De aansprakelijkheid van de bestuurder bij een mislukt noodmaneuver (*) Paul Huynen
I. HET BEGRIP NOODMANEUVER- TOEPASSINGSGEBIED
Noodmaneuvers zijn plotse, onvoorziene maneuvers (1), door de bestuurder uitgevoerd, om op bet allerlaatste ogenblik een ongeval te vermijden. Zij worden uitgelokt hetzij door bet opduiken van een onvoorziene (2) of onvoorzienbare (3) hindernis ; hetzij door bet gedrag of de fout van een derde (4) die gelijk welke andere weggebruiker kan zijn. Het is dus belangrijk te weten of een hindernis aldan niet voorzienbaar is. Het onvoorzienbaar karakter van de hindernis zal vaak een belangrijk, zo niet een doorslaggevend element zijn om bet noodmaneuver als geoorloofd (5) te beschouwen. Hieraan is uiteraard onmiddellijk de vraag naar de aansprakelijkheid gekoppeld. Zeer kernachtig kan de problematiek als volgt omschreven worden : hij die een ongeval veroorzaakt bij bet uitvoeren van een noodmaneuver, ontsnapt enkel en aileen aan aile aansprakelijkheid, indien: - hij gedwongen werd tot dit maneuver (6), - hem geen enkele fout kan worden tenlaste gelegd (7), - bet uitgevoerde maneuver redelijkerwijs voor hem bet enig mogelijke moet geschenen hebben om bet ongeval te vermijden (8). II. ONVOORZIENBARE HINDERNIS Een bestuurder moet in gelijk welke omstandigheid kunnen stoppen voor een te voorziene hindernis (9). Hieruit volgt logisch dat enkel bij een mislukt noodmaneuver ten aanzien van onvoorzienbare hindernis(*) Seminarie bij de colleges Verkeersrecht 1982, 1983, o.l.v. Dr. R. Pote.(1) VAN ROYE,
R., (2) (3) (4) (5) (6) (7) (9) (9)
Le Code de Ia Circulation, Brussel, Larcier, 1956, 873. Cass., 21 september 1931, Pas., 2931, I, 227. Cass., 19 juni 1933, Pas., 1933, I, 268. Rb. Doornik, 8 december 1978, R.G.A.R., 1981, nr. 10361 Cass., 28 juni 1965, J.T., 1965, 504. Cass., 21 maart 1955, Pas., 1955, I, 796. Corr. Luik, 20 januari 1939, Bull. Ass., 1939, 116 + noot. Luik, 4 juli 1955, Pas., 56, II, 117. Corr. Luik, 24 april 1952, J. T., 1952, 300 en KB. 1-12-1975.
197
sen de aansprakelijkheid van de bestuurder kan uitgesloten worden (10). Een onvoorzienbare hindernis zou kunnen omschreven worden als zijnde: die hindernis die plots opduikt in de onmiddellijke nabijheid van een voertuig in beweging, en dit tengevolge van een niet naleven van een rechtsregel, (11) van een onvoorzichtigheid door een derde begaan (12) of van elke andere louter toevallige oorzaak. De weggebruiker die een dergelijke hindernis aanrijdt, is in principe niet aansprakelijk voor de schade die voortvloeit uit het ongeval (13). Toch moet opgemerkt worden dat een weggebruiker die een onverwachte hindernis tijdig heeft opgemerkt om voldoende veilig te kunnen uitwijken of stoppen, dit ook moet doen (14). Zoniet zal hij tenminste gedeeltelijk aansprakelijk worden gesteld. Er bestaat immers geen "recht van aanrijding". Wilde aanrijdende bestuurder vrijgesproken worden van elke aansprakelijkheid, dan moet bet onvoorzienbaar karakter van de hindernis gepaard gaan met overmacht (15). De hindernis ontneemt hem aldus elke mogelijkheid om te stoppen zonder aan te rijden. De feitenrechter oordeelt soeverein ( 16) of een hindernis al dan niet voorzienbaar is. Toch is er een lijn te trekken in de arresten en vonnissen. Zo werden herhaaldelijk als onvoorzienbaar geacht: de bestuurder die plots uit een rij geparkeerde voertuigen wegrijdt, de voetganger (17) of fietser (18) die opeens vlak voor een aankomende auto de rijbaan oversteekt, in bepaalde omstandigheden onverlichte voertuigen hoewel recente rechtspraak bier anders over denkt -, een weggebruiker die een kruispunt plots oprijdt (19). Volgens bet Hof van Cassatie (20) kan een hindernis die de weggebruiker niet bemerkt, tengevolge van bijvoorbeeld overhaast maneuvreren of een te hoge snelheid, toch een te voorziene hindernis zijn. (10) Rb. Namen, 21 juni 1938, R.G.A.R., 1938, nr. 2765 + noten. (11) Cass., 8 oktober 1951, Pas., 1952, I, 46. Zie nochtans (21) tot (23). (12) Luik, 13 november 1952, J. T., 1953, 276. (13) Cass., 7 maart 1955, Pas., 1955, I, 746. (14) Cass., 29 september 1960, Pas., 1961, I, 106. (15) Cass., 6 oktober 1952, Pas., 1953, I, 35. (16) Cass., 17 maart 1969, Pas., 1969, 1,625 en Cass., 6 oktober 1975, Pas., 1976, I, 149 en Cass., 17 januari 1977, Pas., 1977, I, 530. (17) zie infra. (18) zie infra. (19) Kh. Brussel, 16 juli 1946, R.G.A.R., 1948, nr. 4255. (20) Cass., 27 juni 1972, R.G.A.R., 1973, nr. 9127 + noot en Cass., 3 mei 1976, Pas., 1976, I, 780.
198
Een meermaals opgeworpen vraag is of het niet naleven van een regel uit de wegcode door een voorliggende weggebruiker al dan niet een voorzienbare hindernis uitmaakt. Het Hof van Cassatie heeft hierover al herhaaldelijk uitspraken gedaan: Een dergelijk gedrag is niet noodzakelijk een onvoorzienbare hindernis, (21) ze kan het zijn, afhankelijk van de omstandigheden (22), maar het behoort de feitenrechter toe om hierover te oordelen (23). Wel staat vast dat de fout van de eerste weggebruiker geen vrijbrief geeft aan een tweede om ook een fout te begaan (24). Verdere detaillering van het begrip "onvoorzienbare hindernis" zal gebeuren aan de hand van de specifieke casussen van ongevallen bij noodmaneuvers in de volgende hoofdstukken. III. GEDRAG VAN VOOR- EN TEGENLIGGERS - PLOTS REMMEN Bruusk remmen is een uitzonderlijk gevaarijke handeling. Er bestaat dan ook geen enkel principe dat een bestuurder verplicht omdit altijd te doen, integendeel. Toch kan in bepaalde omstandigheden plots remmen de enige mogelijkheid zijn om een ongeval te vermijden (25). Het gebeurt dan vaak dat door het ene ongeval te vermijden men een ander veroorzaakt, of er zelf slachtoffer van wordt. Bij de verdeling van de aansprakelijkheid spelen dan enerzijds de reden van het plots remmen (26), de mogelijke alternatieve maneuvers (27), de snelheid (28), de plaatsgesteldheid (29) en anderzijds het aldan niet voorzienbaar karakter van de hindernis (30), de afstand tussen beide voertuigen (31), de staat van de bestuurders en van de voertuigen, enz. Wanneer een bestuurder niet tijdig kan stoppen achter zijn voorligger die om veiligheidsredenen plots en hevig remt, dan zal men moeten (ll) Cass., 6 april 1959, Pas., 1959, I, 780. Cass., 13 april 1959, Pas., 1959, I, 814. (22) Cass., 2 december 1957, Rev. D.P., 1958, 623; Cass., 18 februari 1957, Pas., 1957, I, 729 ;Cass., 24 april 1970, Pas., 1970, I, 736. (23) Cass., 14 maart 1960, Pas., 1960, I, 820; Cass., 12 februari 1962, Pas., 1962, I, 967; Cass., 13 mei 1969, Pas., 1963, I, 970. Cass., 23 november 1964, Pas., 1965, I, 294. (24) Cass., 1 oktober 1956, Pas., 1957, I, 71. (25) Cass., 5 januari 1970, Pas., 1970, I, 371. (26) Brussel, 13 januari 1959, Pas., 1959, II, 247. (27) Luik, 9 november 1957, Jur. Liege, 1957-1958, 97. (28) Brussel, 17 mei 1974, R.G.A.R., 1974, nr. 9341. (29) Brussel, 21 november 1969,R.G.A.R., 1970, nr. 8364. (30) Rb. Veurne, 24 februari 1966, R. W., 1966-1967, 1583. (31) Cass., 6 oktober 1952, Pas., 1953, I, 35.
199
uitmaken of hij te snel reed of een te korte afstand bewaarde (32). Het behoort in elk geval de feitenrechter toe om te oordelen of het plotse remmen van het eerste voertuig aldan niet noodzakelijk was om veiligheidsredenen en of de aldus ontstane hindernis voorzienbaar of onvoorzienbaar was voor de achteropkomende bestuurder (33). Indien het plotse halthouden van een voertuig voorzienbaar was, maar foutief, dan wordt de aansprakelijkheid voor het ongeval verdeeld tussen hij die onnodig stopt en hij die niet tijdig kon stoppen (34). Met plots remmen, verboden door art. 10.2. van de verkeersreglementen, wordt bv. bedoeld : de bestuurder die zo remt Iouter en alleen omdat hij vaststelt dat hij te ver is gereden (35). Deze remstoot was voor de derde totaal onvoorzienbaar, alles wees erop dat de eerste bestuurder gewoon zijn weg ging voortzetten (36). Bovendien is dergelijk remmen niet vereist om"veiligheidsredenen", begrip waaronder dient verstaan te·worden: gerechtvaardigde poging tot vermijden van een gevaar voor zichzelf of voor een derde, of de poging om reglementen na te Ieven bv. verkeerstekens of bevelen van bevoegde personen (37).
IV. FIETSERS EN BROMFIETSERS Ongevallen tussen auto's en fietsers of bromfietsers zijn frekwent voorkomend. Niet in het minst is de gebrekkige akkomodatie voor de kwetsbare weggebruikers hiervan de oorzaak. Twee parallelle stippellijnen zijn uiteraard veel goedkoper dan een aparte bedding. Ook het feit dat deze weggebruikers uit de aard van hun voertuig zeer beweeglijk zijn, geeft gemakkelijk aanleiding tot onvoorziene maneuvers Een autobestuurder die een mislukt noodmaneuver uitvoert ten aanzien van een fietser (of bromfietser), kan van elke aansprakelijkheid vrijgesproken worden wanneer hij dit deed om een fietser te ontwijken die plots links afslaat op het ogenblik dat de bestuurder zijn inhaalmaneuver begon (38), of wanneer de fietser plots uit een zijstraat te voorschijn kwam terwijl hij geen voorrang had (39), of wanneer een snelrijdende fietser niet rechts op de rijbaan bleef rijden (40) of zelfs wanneer een fietser plots de weg verlaat (41). (32) (33) (34) (35) (36) (37) (38) (39) (40) (41)
200
Kh. Brussel, 16 oktober 1975, R.G.A.R., 1976, nr. 9607. Cass., 7 juni 1971, Pas., 1971, I, 945. Rb. Brussel, 30 april 1975, R.G.A.R., nr. 9557. Corr. Aarlen, 24 november 1962, Rev. D.P., /963, 665. Cass., 11 april 1960, Pas., 1960, , 945. Brussel, 13 januari 1959, Pas., 1959, II, 247. Rb. Luik, 3 maart 1952, Bull. Ass., 1952, 792. Rb. Dendermonde, 11 januari 1950, Bull. Ass., 1951, 92 + noten. Mil. Ger. Brussel, 3 december 1947, Bull. Ass., 1948, 109 + noot. Corr. Bergen, 16 juni 1931, Bull. Ass., 1932, 1092.
In al deze gevallen werd de fietser door zijn gedrag als een onvoorzienbare hindernis bestempeld. Het behoort tot de elementaire voorzichtigheidsplicht van de fietser gezien zijn kwetsbaarheid - dat wanneer hij zijn plaats op de openb~.t;"e. weg verlaat, nl. de uiterst rechtse rand van de rijbaan of- als er een is - bet fietspad; hij zich er van vergewist of hij zijn maneuver kan uitvoeren zonder enig ander weggebruiker de pas af te snijden (42). Tach kan een fietser of bromfietser een te voorziene hindernis vormen. Zoals een bromfietser die ten gevolge van een ongeval bewusteloos op de rijbaan ligt en zodoende niet in staat is om zowel zijn bromfiets als zichzelf van de rijbaan ·te verwijderen (43). In bet vermelde vonnis wordt de autobestuurder gedeeltelijk aansprakelijk gesteld voor de schade voortvloeiend uit de tweede aanrijding. Men kan echter ook bier van een autobestuurder niet bet onmogelijke eisen. Wanneer een motorrijder op een behoorlijk onderhouden wegdek, in normale weersomstandigheden plots onderuit gaat, dan kan men de achteropkomende bestuurder niet aansprakelijk stellen omdat hij de vallende motorrijder niet kan ontwijken (44). Steeds opnieuw moeten factoren als plaatgesteldheid, snelheid, afstand, mee in acht worden genomen om de aansprakelijkheid te bepalen of te verdeen. Zo ging bijvoorbeeld bet Hof van Beroep te Luik nog verder, door te oordelen dat een plotse val van een zich normaal gedragend fietser op een wegdek in slechte staat - zoals bleek uit aangebrachte verkeerstekens - tach een onvoorzienbare hindernis vormde voor de achteropkomende bestuurder en hem exonereerde van elke aansprakelijkheid (45). De aansprakelij kheid van de fietser die een noodmaneuver uitlokte, gaat zo ver dat de schade door bet mislukte noodmaneuver van de bestuurder aan een derde toegebracht, ook op de fietser verhaald wordt (46). Eens te meer kan bier op een nuancering worden gewezen. Een autobestuurder die na een eerste aanrijding met een fietser nog zowat dertig meter doorrijdt, zonder noemenswaardige snelheidsvermindering, en zo op een tweede hindernis botst, getuigt van weinig tegenwoordigheid van geest. Door kalm en voldoende te remmen kon hij minstens de schade van de tweede aanrijding sterk verminderen of zelfs vermijden. Hij, en niet de fietser, zal in een dergelijk geval aansprakelijk worden gesteld voor de schade, voortvloeiend uit bet tweede ongeval (47). Brussel, 24 september 1938, Bull. Ass., 1938, 621. Corr. Bergen, 26 februari 19632, Bull. Ass., 1962, 769. Corr. Doornik, 2 maart 1962, Bull. Ass., 1962. Luik, 1 december 1938, Bull. Ass., 1939, 98. Rb. Turnhout, 30 januari 1941, R.G.A.R., 1941, nr. 3455; en Rb. Luik, 3 maart 1952, Bull. Ass., 1952, 792. (47) Corr. Mechelen, 5 februari 1932, Rev.acc. trav., 1932, 217.
(42) (43) (44) (45) (46)
201
Ten slotte spreekt het vanzelf dat de fietser op zijn beurt ook geexonereerd kon worden van elke aansprakelij kheid wanneer hij verrast werd door een plots opduikend voertuig en daardoor uitwijkt (48). Het klassieke voorbeeld is de fietser die langs een rij geparkeerde auto's rijdt en zich plots voor een opengegooid portier geplaatst weet. Zo werd de fietser die naast een geparkeerde vrachtwagen reed, en die getroffen werd door de plots geopende deur zodat hij op de rijbaan rolde volledig buiten aansprakelij kheid gesteld voor het ongeval dat daarop volgde. Inderdaad, de achteropkomende bestuurder zag zich genoodzaakt een noodmaneuver uit te voeren en reed zo frontaal in op een tegenligger. De bestuurder van de vrachtwagen werd geheel aansprakelijk gesteld (49). Zelfs indien achteraf wordt uitgemaakt door deskundigen dat andere maneuvers, waardoor een aanrijding had vermeden kunnen worden, mogelijk waren, dan kan men aan de fietser niet verwijten dat hij niet meteen de beste reaktie heeft gehad tegenover de fout door een ander weggebruiker begaan (50). Nochtans gaan niet aile rechtbanken zo ver: een aantal onder hen zal afhankelijk van de aard van het ongeval, tenminste overgaan tot eengedeelde aansprakelijkheid (51). V. VOETGANGERS Naast de fietsers en bromfietsers vormen de voetgangers een zeer kwetsbare groep van weggebruikers. Over een bijzondere deelgroep van voetgangers, de kinderen, wordt onder infra nr. VI gehandeld. De algemene principes die gelden t.a. v. de onvoorzienbaarheid van het gedrag van fietsers en bromfietsers gelden ook t.a. v. voetgangers. Zo is het vanzelfsprekend dat een bestuurder die een voetganger- zelfs foutief- ziet oversteken, en tijdig kan remmen of veilig kan uitwijken, dit ook moet doen. Hij begaat zelfs een fout door zich ertoe te beper. ken van zijn geluidsignaal gebruik te maken (52). Ook het Hof van Cassatie is die mening toegedaan, ook wanneer een voetganger al overstak toen het verkeerslicht voor de automobilist nog oranje was (53). Recent sprak het Hof van Beroep te Brussel zich analoog uit : De door het slachtoffer begane fout, die zich op de rijbaan begeeft langs de aan voetgangers voorbehouden doorgang wanneer het lichtsignaal voor (48) (49) (50) (51) (52) (53)
202
Van Roye, R., Le Code de Ia Circulation, Brussel, Larcier, 1956, 878. Gent, 4 mei 1937, R.G.A.R., 1938, nr. 2613. Rb. Luik, 18 november 1943, Bull. Ass., 1944, 140. Van Roye, R., Le Code de Ia Circulation, Brussel, Larcier, 1956, 878. Brussel, 2 februari 1973, J. T., 1974, 619. Cass., 30 november 1973, J. T., 1974, 619.
hen nog rood was, belet niet dat de autobestuurder een fout kan begaan hebben door zijn snelheid niet te regelen zoals vereist wegens de plaatsgesteldheid, de verkeersdichtheid, bet zicht en de staat van de weg (54). Er werd zelfs al geoordeeld dat een bestuurder die op een 9-meter brede weg, met goede zichtbaarheid te traag remt en daardoor een voetganger die oversteekt aanrijdt, aileen aansprakelijk is voor dit ongeval (55). De zaak ligt geheel anders wanneer de voetganger zelf een onvoorzichtig gedrag heeft. Zo zal de voetganger die een auto ziet aankomen en toch nog de weg poogt over te steken, een zware fout begaan. Het mislukt noodmaneuver zal de bestuurder niet worden aangerekend : de grove onvoorzichtigheid en niet de snelheid van de bestuurder zijn oorzaak van bet ongeval (26). Men kan bet de bestuurder niet ten kwade duiden dat hij op bet ogenblik van de noodsituatie niet tot bet meest perfecte noodmaneuver kwam, zoals experts dat achteraf en beredeneerd bekeken dat wei konden (57). Het volstaat dat de bestuurder tenminste een poging tot ontwijken heeft ondernomen (58). Het klassieke ongeval met de onvoorzichtige en onvoorzienbare voetganger is dit waarbij de voetganger plots de weg oversteekt, komend van tussen een rij geparkeerde wagens (59). Hierover is zeer veel rechtspraak. Hieromtrent valt aan te stippen dat bet Hof van Cassatie duidelijk heeft bepaald dat in een stad een voetganger niet noodzakelijk een voorzienbare hindernis is (60). Afhankelijk van de concrete situatie kan zij onvoorzienbaar zijn. Blijft dan nog bet geval van bet lichaam dat op de weg ligt. Dit kan ongetwijfeld als een abnormale hindernis worden beschouwd, welke de bestuurder redelijkerwijze niet kan voorzien (61). Dit is bv. bet geval wanneer de ligging van bet slachtoffer en de zichtbaarheid niet toelieten om bet slachtoffer tijdig op te merken en te ontwijken ongeacht de snelheid van de bestuurdr (62). In geval van slechts weersomstandigheden en volledige afwezigheid van openbare verlichting kan bet lichaam van een op de rijbaan liggende persoon bij nacht en op de donkere achtergrond van de tarmacbekleding als een onvoorzienbare hindernis beschouwd worden (63). Dit is volkomen logisch, anders zou 's nachts (54) Brussel, 4 mei 1979, Bull. Ass., 1980, 211. (55) Brussel, 28 november 1973, J. T., 1974, 619. (56) Brussel, 18 januari 1947, Bull. Ass., 1947, 144 + noot. (57) Rb. Brussel, 2 januari 1939, Bull. Ass., 1939, 874. (58) Corr. Brussel, 13 juni 1952, Bull. Ass.,1952, 825. (59) Luik, 30 maart 1954, Bull. Ass., 1954, 626 + noten e.v.a. (60) Cass., 9 oktober 1967, Pas., 1968, I, 183. (61) Pol.Luik, 24 maart 1954, Jur. Liege, 1954-1955, 62. (62) Brussel, 17 januari 1963, Bull. Ass., 1964, 118 en Luik, 2 juni 1971, Jur. Liege, 19711972, 57. (63) Rb. Turnhout, 10 juni 1980, Buii.Ass., 1981, 263.
203
elk normaal verkeer onmogelijk worden indien men voortdurend zijn snelheid zou moeten aanpassen aan de eventuele aanwezigheid van een lichaam op de rijbaan (64), hoewel al totaal tegenovergesteld is geoordeeld (65). VI. KINDEREN Zonder twijfel zijn kinderen de meest kwetsbare weggebruikers. Zeer veel ongevallen waarin kinderen betrokken zijn, zijn te wijten aan hun verstrooidheid of hun roekeloosheid, eigen aan hun jeugdige leeftijd. De spontane sympathie die men voor deze kleine slachtoffertjes voelt, gekoppeld aan bet besef van hun beperkte mogelijkheden, weegt ook vaak door in de milde beschikkingen van de rechters. Hoewel kinderen strikt genomen onder het hoofdstuk ''voetgangers'' of "fietsers" vallen, verdient hun bijzondere situatie ruimschoots aandacht in dit aparte hoofdstuk. Het Hof van Beroep te Gent omschrijft zeer juist de oorzaak van het probleem, wanneer het zegt dat ''waar elke weggebruiker er mag op rekenen dat zijn medeweggebruikers, met inbegrip van de voetgangers, het verkeersreglement kennen en zullen naleven, deze veronderstelling niet meer opgaat wanneer die medeweggebruiker een kind is. Hun oplettendheid, hun redeneervermogen en hun reacties zijn gebonden aan hun jeugdige leeftijd (66). De mate van aandacht die een bestuurder moet hebben ten opzichte van kinderen hangt af van het gedrag van die kinderen. Het behoort niet tot bet voorwerp van dit werk om de problematiek van "dubbele voorzichtighed" op te rakelen. Toch lijkt het mij onmogelijk ten aanzien van kinderen te voorzichtig te zijn. Dit is m.i. geen kwestie van "dubbele voorzichtigheid", maar van vooruitziend rijden en van gezond verstand. Wie eenkind dood rijdt en zich daarbij ook maar enige tekortkoming meent te moeten verwijten, blijft met een levenslang trauma opgescheept. Althans, dit zou men kunnen verwachten, maar dat is spijtig genoeg niet altijd zo ... Waar de Rechtbanken eisen dat men ten aanzien van kinderen "dubbel voorzichtig'' is - wat dat dan ook moge inhoden - vinden zij wei dat men van een bestuurder niet een gedrag kan eisen, dat elk verder verkeer onmogelijk zou maken, telkens een kind ook maar ergens in zijn gezichtsveld opduikt (67). Men moet van geval tot geval nagaan of het opduiken van een kind op de weg een normaal voorzienbare hindernis was of niet (68). (64) (65) (66) (67) (68)
204
Corr. Luik, Gent, Corr. Luik,
Dinant, 14 januari 1963, R.G.A.R., 1963, nr. 7031. 10 maart 1964, R.G.A.R., 1966, nr. 7641. 14 januari 1957, J.T., 1957, 147. Luik, 15 maart 1957, Jur. Liege, 1956-1957, 271. 2 november 1959, R.G.A.R., 1960, nr. 6435.
Blke bestuurder die zeer jonge kinderen wil voorbijrijden, moet zijn voorzorgen nemen om het gebrek aan voorzichtigheid van kleine kinderen gepast te kunnen beantwoorden. Toch kan men van een bestuurder zelfs ten aanzien van kinderen niet het onmogelijke vragen. Hij moet minstens in de mogelijkheid verkeerd hebben om het kind opt~ merken. Geen blaam kan hem treffen wanneer het ongeval zich dermate onverwacht voordeed dat zelfs elke poging tot noodmaneuver uitgesloten was (69). Zo werden kinderen o.a. in de volgende gevailen als onvoorzienbare hindernis gekwalificeerd : Ben kind dat plots een huis komt buitengerend, zonder kijken de straat overloopt, terwijl een tegen een aanvaardbare snelheid rijdende autobestuurder dermate dichtbij was, dat noch een noodmaneuver, noch bruusk remmen mogelijk was, zonder zijn passagiers in gevaar te brengen (70). Ben kind op een autoped, rechts rij dend en plots naar links overstekend (71) of omgekeerd : links rijdend en dat vlak voor een achterop komende wagen nog gauw zijn wettelijke plaats op de rijbaan, .rechts, wil innemen (72). Ben uiterlijk gedisciplineerd op het voetpad wandelend kind, dat tegen aile verwachtingen in plots op de rijbaan springt (73). Dit stelt de automobilist vrij van elke aansprakelijkheid indien bewezen wordt dat de fatale sprong zeer dichtbij gebeurde (74). Nochtans vindt hetzelfde Hof van Beroep te Luik dertien jaar later dat zelfs indien de kinderen onvoorzichtig of onbedachtzaam hebben gehandeld, de aansprakelijkheid tenminste gedeeltelijk op de automobilist rust (75). Het Hof voegt eraan toe dat een bestuurder maar voldoende voorzorgen moet nemen. In dezelfde periode is het Hof nogmaals onverbiddelijk voor een bestuurder : ''Un conducteur ne peut ignorer que le comportement souvent etourdi d'enfants de 5 ans et demi ne permet pas de compter sur une prudence quelconque de leur part''. (76) Opnieuw vindt het Hof dat de automobilist dermate zijn voorzorgen moet nemen en zijn snelheid zodanig verminderen dat hij dergelijke kinderen zonder enig risico kan voorbij rijden. Dergelijke kindvriendelijke rechtspraak kan aileen maar onze voile sympathie wegdragen. (69) Corr. Luik, 5 februari 1949, .G.A.R., 1949, nr. 4454; en Corr. Luik, 26 november 1954, R.G.A.R., 1955, nr. 5540 + noot. (70) Corr. Marche-en Famenne, 10 maart 1949, Bull. Ass., 1950, 427. (71) Vred. Rochefort, 10 juni 1938, R.G.A.R., 1939, nr. 2690. (72) Luik, 1 juli 1937, Bull. Ass., 1937, 634. (73) Corr. Luik, 3 februari 1955, Jur. Liege, 1954-1955, 258. (74) Luik, 5 februari 1954, J. T., 1953, 276. (75) Luik, 25 juli 1967, Pas., 1967, II, 204. (76) Luik, 25 januari 1967, R.G.A.R., 1968, nr. 8104.
205
In dezelfde lijn, maar met voldoende realiteitszin ligt de uitspraak die bepaalt dat wanneer twee kinderen spelend de straat oversteken, een derde kind dat een paar meter achterop komt ook de straat oversteekt voor de aankomende bestuurder geen onvoorzienbare hindernis uitmaakt. Nochtans, en bier komt dan de billijkheid aan bet woord, werd de bestuurder gezien de zware fout van bet kind, maar voor 1/3 aansprakelijk gesteld (77). In tegenstelling me de boger geciteerde visie van het Hof van Beroep te Luik ten aanzien van 5-jarige kinderen, (78) vond de rechtbank van Charleroi in een ander vonnis in vergelijkbare omstandigheden dat rustig spelende 5-jarige kinderen waarvan er een plots de straat overloopt wel een onvoorzienbare hindernis (79). Dit zou kunnen wijzen op een evolutie in de rechtspraak, naar meer veeleisendheid voor de sterke weggebruikers. Een kind dat plots van tussen een rij geparkeerde auto's de rijbaan over rent, blijft een onvoorzienbare hindernis (80). Zo werd, vrij recent, een kind dat achter zijn voetbal holt, en zo een bestuurder tot een noodstop dwingt, ingevolge waarvan een tweede bestuurder op hem nrijdt, voor 3/4 aansprakelijk gesteld voor de schade voortvloeiend uit het ongeval. Het resterende kwart was voor rekening van de tweede bestuurder die volgens de rechtbank, rekening houdend met zijn snelheid, onvoldoende afstand had gelaten tussen zijn voertuig en dat van de voorligger (81). Merkwaardig is een vergelijkbaar geval voor de rechter van Verviers gebracht, waar totaal anders werd geoordeeld : de volledige aansprakelijkheid werd ten laste van de tweede bestuurder gelegd (82). Vermoedelijk werd hiertegen beroep aangetekend. Wanneer een bestuurder, met het oog op het ontwijken van een plots overstekend kind, naar links een noodmaneuver uitvoert en zo bet Ieven van bet kind redt, dan begaat hij geen fout (83). Als hij daarbij zijn wagen beschadigt, bv. door tegen een hoop stenen te rijden, dan is dit volledig de fout van bet kind (84). Dit alles is natuurlijk onder bet voorbehoud dat de bestuurder niet meer over voldoende ruimte beschikte om veilig te stoppen (85), want in dat geval zal hij gedeeltelijk aansprakelijk worden gesteld voor de schade (86). (77) Luik, 20 maart 1967, R.G.A.R,., 1967, nr. 7837. (78) Luik, 25 januari 1967, R.G.A.R., 1968, nr. 8104. (79) Luik, Rb. Charleroi, 4 juni 1953, Bull. Ass., 1953, 821 + noten. (80) Luik, 30 maart 1954, Bull. Ass., 1954, 626 + noten. (81) Vred. Paturages, 25 april 1973, R.G.A.R., 1973, nr. 9128 + noot en Cass., 9 januari 1967, R.G.A.R., 1968, nr. 8036 + noten. (82) Rb. Verviers, maart 1966, R.G.A.R., 1966, nr. 7622. (83) Vred. Fexhe-Slins, 28 juni 1939, Bull. Ass., 1940, 119. (84) Rb. Luik, 28 november 1939, Bull. Ass., 1940, 119. (85) Corr. Dinant, 11 mei 1939, Bull. Ass., 1939, 716. (86) Rb. Brussel, 21 december 1945, Bull. Ass., 1945, 329.
206
De gedachtengang van de toenmalige rechters wordt 30 jaar later nog verwoord door het Hof van Beroep te Luik: ''On ne peut exiger une paralysie de la circulation des qu'on se trouve en presence d'enfants, qui sont des usagers de la route et supposes connaitre les regles de la circulation et s'y conformer" (87). Het lijkt gepast om hier, aan de hand van gegevens van het deskundig verslag van een recent ongeval, (88) de situatie te beschrijven waarin een bestuurder die tot een noodmaneuver gedwongen wordt zich bevindt. De autobestuurder die rijdt aan een snelheid van 50 km/h. op een steenweg in goede staat, met een breedte van 6 meter, begaat geen enkele fout door nate Iaten te vertragen en te toeteren bij het zien van kinderen die rustig voorbij wandelen op de gelijkgrondse berm. Het ongeval dat gebeurt doordat twee van de kinderen plots overlopen, wanneer de wagen reeds zeer dichtbij is, kan men niet aan de bestuurder verwijten. Uit het deskundig verslag bleek dat de wagen ruim 90 em van de boord reed, dat het kind 11 ,20 m voor de wagen op de rijbaan sprong, dat de wagen ± 50 Km/h reed, wat omgerekend 13,60 m/s is. Tijdens een zeer snelle reflextijd van 3/4 s. zou de wagen al 10,20 m. verder rijden. Er bleef voor de bestuurder dus nog precies 1 meter over om te stoppen. Het Hof oordeelde- terecht - dat dit kind "imprevisible et inevitable" was (89). Telkens een dergelijk ongeval zich voordoet komt de aanspakelijkheid van ouders, opvoeders, leraars, ter sprake. Zij moeten er immers op toezien dat diegenen die zich onder hun hoede bevinden de reglementen naleven. Zo vond recent het Hof van Beroep van Antwerpen (90) dat ingevolge de bepalingen van art. 1382 en 1383 B.W. de persoonlijke aansprakelijkheid van de ouders in rekening moest gebracht worden omdat zij hun driejarig kind in de tuin en zelfs op straat lieten spelen, terwijl zij wisten dat een vrachtwagen aarde kwam lossen. De vrachtwagen vermorzelde het kind bij het achteruit maneuvreren. De ouders werden voor de helft aansprakelijk gesteld voor de dood van hun kind. Bijna 40 jaar geleden sprak het Hof van Beroep van Brussel zich in dezelfde zin uit ten aanzien van 5 tot 7-jarige kinderen die op straat speelden (91). Toch vonden kort daarop heel wat rechtbanken dat wie langs de weg een groep spelende kinderen ziet, maar voldoende voor-
(87) (88) (89) (90) (91)
Luik, 27 januari 1972, .G.A.R., 1972, nr. 8814. Bergen, 28 maart 1979, R.G.A.R., 1981, nr. 10.391. idem Antwerpen, 25 juni 1979, Bull. Ass., 1980, 160. Brussel, 16 maart 1932, Bull. Ass., 1932, 318.
207
zorgen moet nemen om hen hoe dan ook te kunnen ontwijken (92)o In die periode laat hoofdzakeljk de rechtbank van Bergen een ander geluid horen, met als voornaamste argument dat bet, gezien bet grote aantal kinderen dat her en der langs de openbare wegen vertoeft, wandelt, speelt, 000niet opgaat om elke vorm van autoverkeer lam te leggen in hun nabijheid (93)0 VD. DIEREN
De vraag of een dier op de rijbaan aldan niet een voorzienbare hindernis vormt, is een feitenkwestie, zoals elke onvoorziene hindernis, die overgelaten wordt aan de beoordeling van de rechterso Aile dierenliefde ten spijt kan de synthese van de rechtspraak bier luiden : In de regel moet een autobestuurder geen noodmaneuves uitvoeren die zijn Ieven of dat van zijn passagiers in gevaar kunnen brengen, teneinde een dier te ontwijken (94)0 Nochtans kan van een bestuurder wei geeist worden dat hij die dieren niet nodeloos overhoop rijdt wanneer hem voldoende ruimte overblijft om ze te ontwijken of om veilig te stoppen (95)o Ben dier dat van ver kan opgemerkt worden is inderdaad een voorzienbare hindernis (96). Eens te meer draait rond dit begrip bet hele aansprakelijkheidsprobleemo Wanneer men in een agrarisch gebied rijdt, kan men er zich aan verwachten vee te ontmoeten op zijn wego In dergelijke situaties zal men eerder geneigd zijn van een automobilist te eisen dat hij tijdig stopt (97)o Begeleiders van een kudde koeien die met hen proberen de rijbaan over te steken, kunnen met deze "moeilijk te besturen dieren" niet aansprakelijk worden gesteld, indien zij de weggebruikers tijdig hebben gewaarschuwd en deze laatsten bet gevaar konden opmerkeno Het is dan aan de autobestuurder om aile voorzieningen te treffen om een ongeval te vermijden en zo nodig te stoppen (98)o Gedeelde aansprakelijkheid werd in dergelijk geval al uitgesproken (99)0 Wanneer een dier tekenen van angst vertoont, zijn de bestuurders ge(92) Luik, 1 april 1935, Bull. Ass., 1935, 814; Corr. Charleroi, 9 februari 1932, Bull. Ass., 1932, 1102; Corr. Arion, 2 oktober 1948, R.G.A.R., 1949, nr. 4439; en Bull. Ass., 1949, 124 + noten; Vred. Peer, 24 januari 1956, R.G.A.R., 1956, nr. 5733. (93) Kh. Bergen, 30 juni 1949, Bull. Ass., 1950, 119. (94) Vred. Beaumont, 30 oktober 1956, R.G.A.R., 1957, nr. 5936. (95) Corr. Brussel, 5 maart 1955, Pas., 1956, Ill, 9. (96) Corr. Verviers, 3 maart 1955, Jur. Liege, 1954-1955, 252. (97) Pol. Nassogne, 21 januari 1948, Bull. Ass., 295. (98) Rb. Aarlen, 23 maart 1957, Jur. Liege, 1956-1957, 300. (99) Pol. Paliseul, 13 februari 1957, Bull. Ass., 1957, 273.
208
houden te vertragen en zo nabij te stoppen. Maar in elk geval staat vast dat de bestuurder moet voorzien dat een dier angstig kan worden (100). De reden va de angst bij bv. paarden is immers niet het voorwerp ''auto", maar wel bet motorgeluid op zich. Daarom is elke paniekreaktie bjj een paard te voorzien ( 101). Persoonlij k vinden we dit iets te sterk. Noodmaneuvers ten aanzien van kleine dieren worden unaniem afgewezen als zij niet in perfecte veiligheid voor zichzelf of voor andere weggebruikers kunnen gebeuren. Vooral kleine dieren mag men in die omstandigheden niet pogen te ontwijken. Zo begaat de bestuurder die bruusk remt op een nat wegdek voor een dolende bond een fout (102). Maar de bewaker of begeleider van een bond, die aan zijn kontrole ontsnapt, begaat eveneens een fout (103). Naar analogie begaat hij die bruusk remt voor een kat eveneens een fout, omdat dit onnodig de andere weggebruikers in gevaar brengt (104) en bovendien een normaal handig bestuurder na een aanrijding met een dier van dat formaat in staat moet zijn om zijn weg voort te zetten ( 105). De conclusie moet dan ook zijn dat de weggebruiker naar bestwil dient uit te maken of hij, zonder gevaar voor bemzelf of voor derden een noodmaneuver kan uitvoeren ten aanzien van een dier. Zo ja, dan moet bij remmen, stoppen of uitwijken, zo nee, dan zal hij bij mislukking aansprakelijk worden gesteld en is bet beter een dier te doden dan mensenlevens in gevaar te brengen. VIII. AANSPRAKELIJKHEID
a) Grondslag van de niet-aansprakelijkheid De onverwacbte situatie die de exoneratie van de auteur van een noodmaneuver recbtvaardigt, maakt een geval vanovermacbt uit, aldus bet Hof van Cassatie (16). Mr. Foriers berinnert er in zijn werk aan dat een autobestuurder dagelijks gekonfronteerd wordt met zeer komplekse situaties die van hem een snelle en vooral juiste beoordeling en beslissing vergen (107). Niet zelden bangen biervan mensenlevens of belangrijke materiele belangen · af. (100) (101) (102) (103) (104) (105) (106) (107)
Vred. Kruishoutem, 24 november 1976, + R. Bogaert in Le Soir van 27 januari 1977. Brussel, 18 januari 1971, R.G.A.R., 1974, nr. 9195. Brussel, 28 september 1981, R. W., 1982-1983, 997 + noot. Corr. Luik, 21 oktober 1965, Rev. D.P., 1965, 277. Vred. Seraing, 16 juni 1961, Jur. Liege, 1961-1962, 69. Pol. Louveigne, 5 februari 1970, R.G.A.R., 1970, 727. Cass., 21 maart 1955, Pas., 1955, I, 796. Foriers, M., De /'etat de necessite en droit penal, 272.
209
Telkens wanneer hij, ten einde een onverwachte hindernis te ontwijken, het reglement overtreedt, bevindt hij zich in een noodtoestand (108). Hij kiest tussen het gevaar dat een aanrijding inhoudt en de mogelijke schade die zou voortvloeien uit zijn noodmaneuver, zowel voor hemzelf als voor een derde. Dergelijke maneuvers zijn slechts uitvoerbaar door een weloverwogen overtreden van de wettelijke voorschriften. Maar de rechtsleer laat hen toe, meer nog, ze moedigt aan. Zij erkent hun gewettigdheid - lees: verplichting - wanneer door hen te begaan een ernstig ongeluk kan vermeden worden. Toch zijn noodmaneuvers - althans de overgrote meerderheid ervan het resultaat van bewuste en overdachte (zij het dan wei heel kort) beslissingen. Daarom zoekt de rechtsleer de niet-aansprakelijkheid te gronden in ofwel de overmacht ofwel in de onderwerping van recht aan moraal: "ce qui est !'execution d'un devoir ne pourrait etre une faute penale ... " (109). Logisch hierop doordenkend, kan, wanneer er geen fout is, art. 1382 B.W. e.v. niet van toepassing zijn. In die zin moet het opofferen van een materieel goed voor een menselijk Ieven worden begrepen. In principe is het niet zo dat wanneer een derde een inbreuk op het verkeersreglement begaat, de chauffeur die daar slachtoffer van wordt, zelf daarom het reglement mag overtreden (110). Zijn aansprakelijkheid blijft evengoed gelden. Nochtans, wanneer de overtreding, begaan door een derde, de andere bestuurder niet toelaat een ongeval te vermijden tenzij door er zelf een te veroorzaken, is er sprake van overmacht. Deze schakelt dan wei de aansprakelijkheid uit (111). Overmacht vormt een rechtvaardigingsgrond van de overtreding. b) Aansprakelijkheid van de derde
De weggebruiker wiens onvoorzichtigheid oorzaak is geweest van een noodmaneuver dat schade heeft berokkend aan zijn auteur of aan anderen, is voor die schade aansprakelijk (112). Opdat er toepassing zou zijn van art. 418 tot 420 SWb, is het niet noodzakelijk dat de derde door wiens onvoorzichtigheid het noodmaneuver veroorzaakt werd, zelf slachtoffers heeft getroffen. Bovendien is het zo dat wanneer een bestuurder, tengevolge van een onvoorzienbare hindernis, een technische fout maakt bij het uitvoeren van zijn maneuver, dit kan beschouwd worden als een normaal gevolg
(108) (109) (110) (111)
210
Cass., 17 november 1958, Pas., 1959, I, 283. Foriers, M., De l'etat de necessite en droit penal, 272 e.v. Cass., 1 oktober 1956, Pas., 1957, I, 71. Supra.(112) Toepassing van art. 1382 B.W.
van de fout door het slachtoffer begaan. In dergelijke omstandigheden zal het slachtoffer aansprakelijk worden gesteld. Het volstaat dat hij door zijn onvoorzichtig gedrag de onvrijwillige oorzaak was van de letsels door hen opgelopen. In een concreet geval is het gedrag van een bestuurder b. v. niet het beste en ware het veel beter geweest krachtig te remmen in plaats van pogen om te ontwijken. Niettemin blijft de aansprakelijkheid voor het ongeval bij het slachtoffer.
c) Aansprake/ijkheid in solidum Onder nr. VIlla werd reeds gzegd dat de fout van de ene bestuurder in principe niet toelaat aan een andere bestuurder om op zijn beurt een fout te begaan. Zo oordeelde het Hof van Beroep van Luik dat, rekening gehouden met uitvoert tengevolge van een foutief gedrag van een tweede bestuurder, en hierbij zelf een fout maakt en een derde bestuurder aanrijdt; samen met de tweede bestuurder in solidum aansprakelijk wordt gesteld voor de schade toegebracht aan de derde bestuurder (113). IX. BEOORDELING VAN HET NOODMANEUVER DOOR DE RECHTER Het behoort tot de taak van de feitenrechter om een aantal elementen te beoordelen die belangrijk zullen zijn om de aansprakelijkheid bij een mislukt noodmaneuver te bepalen. Zo zal hij zich moeten beraden over vragen als: was het noodmaneuver noodzakelijk? was het uiteindelijk uitgevoerde maneuver het meest adekwate? werd het, de omstandigheden in acht genomen, behoorlijk uitgevoerd ? Omtrent de noodzaak van een dergelijk maneuver, zal de rechter moeten oordelen of de plots opduikende hindernis, of de fout van een derde een noodmaneuver kon rechtvaardigen. Zo'n maneuver is inderdaad niet goed te praten wanneer de bestuurder de onvoorzienbaarheid van de hindernis of het gedrag van de derde niet naar waarde heeft geschat ; en evenmin wanneer de reaktie overdreven was of getuigde van weinig tegenwoordigheid van geest. Zo oordeelde het Hof van Beroep van Luik dat, rekening gehouden me het element verrassing, in een onvoorziene situatie ontstaan door de initiele fout van een derde die een bestuurder heeft aangereden, men deze laatste niet kan verwijten dat hij niet al zijn koelbloedigheid
(113) Rb. Brussel, 13 juli 1933, R.G.A.R., 1934, nr. 1493 en Corr. Luik, 20 januari 1939, Bull. Ass., 1939, 116 + noot.
211
heeft bewaard, dat hij niet op de meest gepaste wijze van zijn remmen heeft gebruik gemaakt of niet op een of andere wijze bet slachtoffer heeft ontweken (114). In dit concreet geval ging bet om A die B, rijdend op de hoofdbaan aanreed. B voert nog een noodmaneuver uit, maar rijdt op zijn beurt · een fietser aan. Het Hof heeft A volledig aansprakelijk gesteld voor de schade aan de fietser en aan B. B werd vrijgesproken. Wat bet tweede punt betreft, zal de rechter nagaan of de gemaakte keuze van bet maneuver te verantwoorden is binnen de gegeven omstandigheden. Op dit punt is een bijzonder delicate rol weggelegd voor de feitenrechter. Hij zal immers moeten rekening houden met de angstsituatie waarin de bestuurder zich plots geworpen wist. Beredeneerd en van op afstand bekeken zal hoe dan ook elk maneuver dat de bestuurder uitvoert of poogt uit te voeren een zeker risico inhouden, precies omdat bet geen gewoon, voorbedacht maneuver is. Anderzijds moet de keuze tussen verschillende mogelijke reakties door een werkelijk uiterst snelle reflex gebeuren. Ben aarzeling van een fraktie van een seconde kan fataal zijn. Het lijkt dan ook billijk dat bet oordeel a posteriori over de keuze van bet noodmaneuver heel mild moet gebeuren. Het zou trouwens erg gortig worden indien diegene die door zijn exclusieve fout een andere weggebruiker in een gevaarlijke situatie brengt, hem aldus dwingt een noodmaneuver uit te voeren, nog met succes schadevergoeding zou mogen vorderen van die andere weggebruiker omdat deze - achteraf bekeken- niet bet beste noodmaneuver heeft pogen uit te voeren (115)~ Het Hof van Cassatie vindt wei dat de bestuurder die ingevolge een tekort aan waakzaamheid en handigheid de gevolgen van zijn noodmaneuver niet weet te beperken, wei aansprakelijk moet gesteld worden (116). X. CONCLUSIE
Het is verrassend hoe vaak en hoe gediversifieerd noodmaneuvers voorkomen. Zowat aile weggebruikers worden er mee geconfronteerd. Toch mag van de automobilist niet bet onmogelijke gevergd worden. Het is onredelijk om, zoals de publieke opinie wei eens doet, de automobilist ipso facto de schuld te geven bij een ongeval waarbij zwakke weggebruikers, hetzij fietsers, voetgangers of kinderen betrokken zijn. Natuurlijk is er de invloed van de spontane sympathie voor de zwakkeren. Maar bet probleem - en er is een ernstig probleem- laat zich niet (114) Luik, 11 juli 1952, R.G.A.R., nr. 5099. (115) Rb. Brussel, 26 oktober 1946, Bull. Ass., 1946, 346. (116) Cass., 22 juli 1933, Pas., 1933, I, 292.
212
met emoties oplossen. Het gaat namelijk om de kwetsbaarheid, eigen aan een aantal categorieen van weggebruikers. Deze kwetsbaarheid- en meteen de nood aan bescherming - stelt zich het scherpst op het niveau van het kind. Mogelijk is de factor roekeloosheid bier mee bepalend. Het probleem is echter veel breder en stelt zich ook t.a.v. andere zwakke weggebruikers. Het verschijnsel noodmaneuvers moet een van de uitgangspunten vormen om het tekort aan bescherming van de zwakkere weggebruikers aan de kaak te stellen. Zoals reeds boger gezegd, is het niet met parallelle stippellijnen of met verkeersborden alleen dat de zwakke weggebruikers beschermd worden, al was het maar tegen hun eigen onvoorzichtigheden. Het ligt voor de hand dat het aantal ''ongewilde ontmoetingen" tussen auto's en fietsers sterk zou afnemen indien deze laatsten zich niet langer zouden moeten tevreden stellen met een smal reepje beton, maar met een degelijk, afzonderlijk fietspad. Hetzelfde geldt voor voetgangers,die bij ontstentenis van verhoogde en onderhouden voetpaden, zich op de rijbaan moeten begeven en zich 's nachts met fluorescerende strookjes en zelfklevers moeten beveiligen, wat - ook niet alleen letterlijk- lapmiddelen zijn. Ook de op straat spelende kinderen zouden heel wat veiliger zijn op speelpleinen, in speelstraten, woonerven en dergelijke meer. Voor dergelijke initiatieven worden nog te weinig lansen gebroken. W anneer men dan kan vaststellen dat zoveel bestuurders geconfronteerd worden met noodmaneuvers ten aanzien van deze kwetsbare weggebruikers, dan gaat het er bij mij niet meer in dat bestuurders zelf niet vragen om beschermd te worden tegen de tragedie die elk ernstig ongeval toch inhoudt, ook al werd bet door de onvoorzichtigheid van de aangeredene veroorzaakt.
213