Culturen van ontwikkelingshulp: Een kwalitatief onderzoek naar de betekenis van ‘ontwikkeling’ bij Belgische coöperanten
Mieke Melis 00606480 Master Afrikaanse Talen & Culturen Masterproef Professor Koenraad Stroeken
2
Abstract
Het concept ‘ontwikkeling’ dat na de Tweede Wereldoorlog ontstond is vrijwel steeds benaderd geweest vanuit een westerse invalshoek. Pas toen in de jaren ‘90 bleek dat het westers model niet zomaar op ontwikkelingslanden overgeplant kon worden, kregen critici meer aandacht voor culturele en contextuele verschillen en de diverse lokale interpretaties van ontwikkeling. Vanuit academische kringen komt steeds vaker het verwijt dat organisaties nog steeds een ‘westerse bril’ dragen. In deze thesis vergelijken we de theorie met de praktijk:
we
onderzoeken
en
vergelijken
hoe
academici
enerzijds
en
ontwikkelingscoöperanten anderzijds het concept ‘ontwikkeling’ invullen. Het is frappant hoe ontwikkelingstheorieën, zowel in het verleden als in het heden, behoorlijk veel veralgemenen over
ontwikkelingswerk(ers),
terwijl
in
de
praktijk
elke
organisatie
en
elke
ontwikkelingswerker anders is. De ontwikkelingswerkers zijn zich duidelijk vaak bewust van de in het theoretische deel aangehaalde gebreken van ontwikkelingssamenwerking, maar ondervinden moeilijkheden de ‘adequate’ theoretische beschouwingen te operationaliseren. Desondanks trachten zij ontwikkelingssamenwerking zowel voor lokale subjecten als voor henzelf zinvol te maken door strategieën als interculturele dialoog te gebruiken.
3
Inhoudstafel
Dankwoord
p. 8
Inleiding
p. 9
Deel 1: Studie van de theorie over ontwikkeling: evolutie en kritiek
p. 11
1. Literatuurkeuze
p. 11
2. Grote narratieven in het ontwikkelingsdenken: het officiële discours
p. 11
2.1.
Geschiedenis van ontwikkeling
p. 12
2.1.1. De koloniale periode: ‘biologische achtergesteldheid’ van de kolonies 2.1.2. Post-koloniale periode 2.1.2.1.
p. 12 p. 13
Koude Oorlog: ‘onderontwikkeling’ en ‘derdewereldlanden’
p. 13
2.1.2.2. Van optimisme tot twijfel: de overgang naar een sociologische kijk op ontwikkeling p. 15 2.1.2.2.
Liberalisme en Wereldbanken: ‘het Zuiden’
p. 15
2.1.2.3.
Van globaal tot lokaal
p. 16
2.1.3. ‘Post-development’?
p. 17
3. Beschouwingen over een algemeen erkend falen van ontwikkelingshulp
p. 18
3.1.
Faalde ontwikkeling?
P. 18
3.2.
Enkele theorieën
p. 19
3.3.
De contextuele variatie van interpretaties omtrent ontwikkeling
p. 20
3.3.1. De westerse visie op ontwikkeling
p. 20
3.3.2. Nuancering van ‘Westerse ontwikkeling’: de contextuele inbedding van percepties 4
p. 21
3.4.
De crisis van de representatie: ‘que faire?’
4. Conclusie deel 1
p. 24 p. 26
Deel 2: Studie van de opvattingen van 15 ontwikkelingswerkers over ‘ontwikkeling’: een kwalitatieve analyse van interviews
p. 28
1. Uiteenzetting werkwijze
p. 28
2. Voorstelling organisaties en ontwikkelingswerkers
p. 29
2.1. De koepel- en niet-gouvernementele organisatie 11.11.11
p. 31
2.2. De niet-gouvernementele organisatie Broederlijk Delen
p. 32
2.3. De niet-gouvernementele organisatie Vredeseilanden
p. 33
2.4. De confederatie Oxfam International
p. 33
2.5. De niet-gouvernementele organisatie Africalia
p. 34
2.6. De niet-gouvernementele organisatie Kasàlà
p. 35
2.7. De niet-gouvernementele organisatie Protos
p. 35
2.8. Het privé-initiatief Okapyundu
p. 36
2.9. Het privé-initiatief The Wimmens
p. 36
3. Definities van ontwikkeling 3.1.
p. 37
Ontwikkeling als levenskwaliteit
p. 38
3.1.1. Ontwikkeling in de meer tastbare zin: economisch surplus en politieke instellingen 3.1.2. Ontwikkeling in de minder tastbare zin: de smaak van geluk
p. 38 p. 39
3.2. Ontwikkeling als zelfredzaamheid
p. 42
4. Werkwijze: ontwikkeling concreet bekeken
p. 43
4.1. ‘Materieel’ ingevulde werkwijzen: obstructies en eventuele uitwegen
p. 43
4.1.1. Het politieke wereldsysteem
p. 43
4.1.2. Het economische wereldsysteem
p. 44
5
4.1.3. De organisatorische dimensie
p. 45
4.1.4. Institutioneel niveau
p. 46
4.1.5. Ecologie
p. 46
4.2. ‘Niet-materieel’ ingevulde werkwijzen: obstructies voor en uitwegen naar ontwikkeling 4.2.1. Obstructies voor ‘ontwikkeling’
p. 46 p. 47
4.2.1.1. Verschillen in context en cultuur
p. 47
4.2.1.2. ‘Bewuste’ oorzaken van ineffectieve ontwikkeling
p. 49
a. ‘Participatie’
p. 50
b. Conflicterende belangen
p. 50
c. Nood aan resultaten
p. 52
d. Inadequate mentaliteit
p. 52
e. Verwerping van ‘westerse ontwikkeling’
p. 53
4.2.1. Uitwegen: wat voor soort ontwikkeling willen ontwikkelingswerkers?
P. 54
4.2.1.1. Lokale context en cultuur
p. 54
a. Mentaliteitsverschuiving
p. 54
b. Veldwerk en betrekken van lokale personen
p. 56
c. Als een vroedvrouw: het proces begeleiden
p. 59
d. Praten en luisteren
p. 61
4.2.1.2. Inspelen op onvoorspelbaarheid
p. 64
4.2.1.3. (On)meetbaarheid van ‘ontwikkeling’
p. 64
5. Conclusie deel 2
p. 66
Deel 3: Divergerende interpretaties van ‘ontwikkeling’: culturen van ontwikkelingshulp
p. 68 6
1. Contrasterende vormen van ontwikkelingshulp in schemavorm: pragmatisch versus principieel en pedagogisch versus materialistisch
p. 68
1.1. Totstandkoming van het schema
p. 68
1.2. Indeling van de respondenten in het schema
p. 70
a. Pragmatisch en pedagogisch (‘F+P’)
p. 71
b. Principieel en pedagogisch (‘V+P’)
p. 72
c. Pragmatisch en materialistisch (‘F+M’)
p. 74
d. Principieel en materialistisch (‘V+M’)
p. 75
1.3. Valkuilen bij de vier as-uiteinden
p. 75
1.3.1. Pragmatisch (‘F’)
p. 75
1.3.2. Principieel (‘V’)
p. 75
1.3.3. Pedagogisch (‘P’)
p. 76
1.3.4. Materialistisch ('M')
p. 77
2. Beschouwingen bij de modelresultaten
p. 77
3. Conclusie deel 3
p. 78
Conclusies
p. 80
Bibliografie
p. 82
Bijlagen
p. 91
7
Dankwoord
Allereerst wil ik graag de mensen die we geïnterviewd hebben, zijnde Lieven Vanhemelrijck, Daniel Blais, Benoit Van Maele, Jos De Raedt, Stef Martens, Steff Deprez, Ngo Kabuta, Marijke Bosserez, Tom D’Haeyer, Jo Buelens, Walter Decoene, Wim Schalenbourg, Thierry Verhelst, Bjorn Maes en Gerrit Matton, enorm bedanken om mee te werken aan deze onderzoeksthesis. Verder bedank ik de personen die hielpen bij de verwerking van de gegevens: in het bijzonder mijn promotor en professor Koenraad Stroeken, Pieter De Raedt en Hilde Claes, maar ook Marc Melis en Bart Melis.
8
Inleiding
Ontwikkelingssamenwerking en de evaluatie van haar doeltreffendheid is tegenwoordig een zeer relevant thema, aangezien concrete resultaten van de projecten ter plaatse niet recht evenredig blijken met de middelen die in hen geïnvesteerd zijn. Academici stellen dat één van de grote oorzaken van de ineffectiviteit van veel ontwikkelingsprojecten een conflict is tussen de westerse en de lokale culturele percepties en de daarop gebouwde sociale en economische structuren, met als gevolg een inadequate toepassing van westerse ontwikkelingstechnieken. In hoeverre wordt er bij westerse ontwikkelingsprojecten rekening gehouden met de lokale context en cultuur van de ‘te ontwikkelen’ regio? Is het huidige ontwikkelingsbeleid een mooie dekmantel voor wat eigenlijk een ‘nieuwe kolonisering’ van het Zuiden is, of vormt de culturele achtergrond van de buitenlandse ontwikkelingswerker of ‘externe expert’ een obstructie voor lokale ontwikkeling? In deze thesis willen we de zin en onzin van ontwikkelingswerk onderzoeken, aan de hand van een studie omtrent de relevantie van ‘ontwikkeling’ en de verschillende interpretaties van dit concept: het doel van deze studie is de visies van academici en ontwikkelingscoöperanten betreffende dit thema met elkaar te confronteren en zo na te gaan in hoeverre de kritieken van academici op het ontwikkelingbeleid terecht zijn. In een eerste fase onderzoeken we, door middel van een literatuurstudie, academische werken die de huidige in de academische wereld gangbare, kritische theorieën omtrent ontwikkelingssamenwerking
weergeven.
Om
deze
theorieën
te
situeren
in
het
ontwikkelingsdiscours, worden zij voorafgegaan door een historisch overzicht van het ontwikkelingsvertoog en de praktische implementatie hiervan, sinds de Tweede Wereldoorlog tot op heden. Dit is verwerkt in deel één. In een tweede deel bestuderen we de praktijk: we doen een kwalitatieve analyse van interviews, die we afnamen bij vijftien Belgische ontwikkelingscoöperanten met ervaring op het terrein. We gaan na hoe deze coöperanten de notie ‘ontwikkeling’ definiëren en operationaliseren en wat volgens hen de zin en onzin is van ontwikkelingssamenwerking. In een derde en concluderend deel maken we, op basis van de theoretische beschouwingen uit het eerste deel en de analyse van de afgenomen interviews uit het tweede deel, een model waarin we vier verschillende soorten of ‘culturen’ van ontwikkelingswerk onderscheiden. We gaan na bij welke soort ontwikkelingshulp iedere geïnterviewde ontwikkelingswerker het best past, wat telkens de mogelijke valkuilen zijn en hoe de werkers hier mee omgaan. 9
Beseffend dat het vinden van pasklare antwoorden op het ontwikkelingsvraagstuk moeilijk tot onmogelijk is, aangezien journalisten, academici en ontwikkelingswerkers reeds decennia lang bezig zijn met deze problematiek en er nog steeds niet uit zijn, trachten wij toch een bijdrage te leveren aan het ontwikkelingsdiscours door enerzijds de theorie met de praktijk en anderzijds de praktijk met de theorie aan te vullen.
10
“It is only from the perspective of development, which makes one wear modern lenses, that peasant agriculture and culture looks backward, stagnant and altogether lacking.” (Apffel-Marglin, 1998: 3)
Deel 1 Studie van de theorie over ontwikkeling: evolutie en kritiek
1. Literatuurkeuze Voor dit deel hebben we een studie gedaan van de huidige in academische wereld gangbare kritische
theorieën,
voorafgegaan
aan
een
historische
achtergrond
van
het
ontwikkelingsdiscours. Om de evolutie van het concept ontwikkeling en haar implementatie in de praktijk op een zo integraal mogelijke manier te begrijpen, hebben we beroep gedaan op zowel
antropologische,
sociologische,
economische,
politieke
als
historische
wetenschappelijke werken. Een historisch overzicht was naar onze mening onontbeerlijk in deze thesis, om het ontstaan van de hedendaagse theorieën omtrent ontwikkeling te verklaren. Voor dit tweede onderdeel baseren we ons op recente werken van academici die kritiek hebben op het vroegere en/of het huidige ontwikkelingsbeleid, waarbij ze het gebruik van een westerse invulling van ontwikkeling bij organisaties bekritiseren.
2. Grote narratieven in het ontwikkelingsdenken: het officiële discours Ontwikkelingshulp of ontwikkelingssamenwerking – de laatste een heden meer adequate term omwille van de (veronderstelde) toenemende wederkerigheid - is een complex begrip met verschillende invullingen, waar in het verleden en nu nog vaak discussies over gehouden zijn in academische en meer populaire kringen. Hoewel het veralgemenend is om de geschiedenis van het ontwikkelingsdenken op te delen in ideologische denkpistes die duidelijk kunnen afgebakend worden in de tijd, is het ons inziens gepast een beknopt overzicht te geven van de verschuiving die de invulling van ‘ontwikkeling’ doorheen de laatste vijf decennia in het hegemonische discours meemaakte en welke gevolgen dit in de praktijk had. Deze achtergrond is noodzakelijk om te begrijpen hoe de huidige visies hieromtrent tot stand zijn
11
gekomen. Gezien de omvang van de geschiedenis van ‘ontwikkeling’, zal deze kwestie slechts bondig en bijgevolg wat vereenvoudigd behandeld worden. Op de verschillende soorten hedendaagse ontwikkelingshulp zal niet uitgebreid ingegaan worden, gezien de focus in deze thesis meer ligt op de relevantie van de notie ‘ontwikkeling’ bij ontwikkelingsprojecten in het algemeen. Er dient toch opgemerkt te worden dat er heden ten dage een rudimentair onderscheid kan worden gemaakt tussen vier soorten ontwikkelingshulp. Er is de gouvernementele hulp, waartoe multilaterale en bilaterale overheidshulp behoren.1 Daarnaast bestaat er niet-gouvernementele hulp of semi-private hulp, waarbij niet-gouvernementele organisaties de hoofdactor zijn, en de laatste soort is de particuliere of private hulp. In deze paper wordt ontwikkelingshulp in zijn geheel benaderd, aangezien het moeilijk is een echte scheidingslijn te trekken tussen voornoemde vormen: de verschillende niveaus van ontwikkelingshulp durven mekaar wel eens te overlappen in hun beleid, waardoor het onbegonnen werk is deze apart te behandelen (Shivji, 2005: 13).
2.1.
Geschiedenis van ontwikkeling
2.1.1. De koloniale periode: ‘biologische achtergesteldheid’ van de kolonies Reeds in de koloniale periode werd door ‘het Westen’2 ‘hulp’ verschaft aan de toenmalige kolonies, onder het mom van westerse ‘beschaving’ en christelijke religie brengen aan de ‘ongeciviliseerde’, ‘primitieve’ ‘zwarte’ (Comaroff en Comaroff, 2001: 1). De koloniale metropolen ‘hielpen’ hun kolonies, die in tegenstelling tot de westerse landen als onderontwikkeld werden gezien, hun ‘achterstand’ in te halen door hen te ‘beschaven’ (Achterhuis e.a., 1993: 9). Zoals Zeylstra het verwoordt: “ultimately, development aid expresses a missionary inspiration to propagate ‘the Western way of life” (Zeylstra, 1975: VIII). De culturen van ontwikkelingsregio’s werden ontdaan van hun verleden en bestempeld als cyclisch, waardoor zij dienden te evolueren naar de westerse maatschappijvorm – het meest ‘geëvolueerde’ eindpunt. Fabian stelt dat antropologen toen ‘de Ander’ degradeerden door hem in het verleden te plaatsen, gebruik makend van de westerse, volgens hen
1
Multilaterale hulp wordt verschaft door multilaterale instellingen als de Wereldbank (WB), het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en diverse agentschappen van de Verenigde Naties en de Europese Unie, en bilaterale hulp wordt rechtstreeks van overheid naar overheid gegeven. 2 Met ‘het Westen’ of ‘het Noorden’ wordt geen homogeen, afgebakend deel van de wereld bedoeld, wel wordt deze ietwat gesimplificeerde verzamelnaam gebruikt om te wijzen op rijkere industrielanden. Hetzelfde geldt voor ‘het Zuiden’, maar dan in verwijzing naar meer ‘onderontwikkelde landen’ en ‘derdewereldlanden.’
12
universele, tijdsmeting (Fabian, 1983: 25, 31). Mignolo stelt: “the “denial of coevalness” (Fabian) was the end of relocating people in a chronological hierarchy rather than in geographical places” (Mignolo, 2000: 283).
2.1.2. Post-koloniale periode In het tijdperk na de Tweede Wereldoorlog, ook wel ‘the age of development’ (Sachs, 1992: 1) genoemd, hadden enkele gebeurtenissen op wereldvlak verschuivingen in de invulling van het begrip ‘ontwikkeling’ tot gevolg: de statische biologische interpretatie van ontwikkeling werd vervangen door een veranderlijke economische interpretatie, waaraan later sociologische en andere aspecten werden toegevoegd (Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 15, 18-19).
2.1.2.1.
Koude Oorlog: ‘onderontwikkeling’ en ‘derdewereldlanden’
De introductie van een nieuwe wereldvisie, en tegelijk het begin van de Koude Oorlog tussen de Verenigde staten en de toenmalige Sovjet-Unie, vond haar oorsprong in de inaugurele rede van de Amerikaanse president Truman op 20 januari 1949: hij gebruikte ‘underdevelopment’ als synoniem voor ‘economically backward areas’ (Rist, 2002: 71-72): de voormalige kolonies, nu omgedoopt tot ‘ontwikkelingslanden’3, werden niet langer als inherent ‘onderontwikkeld’ gezien, maar wel als capabel tot ‘ontwikkeling’. Onderontwikkeling en ontwikkeling, in de koloniale periode elkaars gefixeerde en hiërarchische tegenstellingen, werden nu gezien als begin- en eindstadium op eenzelfde as, waarbij de westerse ontwikkeling het teleologisch eindpunt was. Centraal in Trumans rede was het ter beschikking stellen van de westerse wetenschappelijke en industriële kennis ten voordele van de groei en vooruitgang van onderontwikkelde landen: het ratiobegrip uit de Verlichting kende een heropleving (Zeylstra, 1975: VIII; Rist, 2002: 71-72; Nauwelaerts, 2004: 9-11). Hettne stelt: “development implied the bridging of the gap by means of an imitative process.” (Desai en Potter, 2008: 8). Onder impuls van de moderniseringsgedachte of de developmentalist4
theorie werd het startschot voor de moderne classicistische ontwikkelingssamenwerking 3
Om praktische redenen wordt deze – gezien het thema van deze masterproef - wat ongelukkige benaming, desondanks toch gehanteerd. 4 Economische uni-lineaire ideologie die de vrije markt en economische vooruitgang als oplossing voor alle problemen in de maatschappij naar voren schuift. Bron: Easterly, William. The ideology of development:
13
gegeven: marxistische theorieën en het meer interveniërende structuralisme, beide staatsgericht, maakten opgang (Desai en Potter, 2008: 8-9). Ook meer liberale initiatieven ontstonden: onder andere het Bretton Woods Systeem (1944), dat leidde tot de oprichting van de Wereldbank (WB) en het Internationaal Monetair Fonds (IMF); en het Marshallplan (1947) werden opgericht (Molenaers en Renard, 2007: 81; Vylder, 2006: p. 124-126). De bedoeling van deze initiatieven was door middel van privatisering van de economie de stabiliteit en groei in de wereldeconomie te bevorderen en zo de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog voor de industrielanden en later ook hun kolonies te vergemakkelijken (Rist, 2002: 69, Roon, 1993: 19; Molenaers en Renard, 2007: 17). Belangrijk is hier dat dit alles zich afspeelt in de context van de dekolonisering van Afrikaanse en Aziatische kolonies en de (Koude) Oorlog tussen de ‘eerste wereld’ (de Verenigde Staten) en ‘tweede wereld’ (de Sovjet-Unie), wat een stimulans was voor het Westen om ‘ontwikkelingshulp’ te geven (Zeylstra, 1975: 31). Op die manier werden de verse ex-kolonies nog financieel aan hun koloniale macht gebonden en werd er tegelijk iets gedaan aan het morele schuldgevoel omtrent de kolonisering (Cooper, 2002: 91; Molenaers en Renard, 2007: 17). Zowel het liberaal geïnspireerde Westen als het communistische Oostblok trachtten de zogenaamde ‘derdewereldlanden’ (de voormalige kolonies) voor zich te winnen en zo meer aanhang te krijgen bij hun eigen maatschappijvorm: het was bijna een tweede ‘scramble for Africa’, waarbij Afrikaanse landen een grote rol speelden als ‘uitvechtbasis’ voor de twee grootmachten (Molenaers en Renard, 2007: 81; Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 45). Ontwikkelingshulp werd hierbij als middel voor wereldhegemonie gebruikt. Een andere grote stimulans voor Noordelijke instanties zoals de Verenigde Naties was de bezielende oproep van de toenmalige Amerikaanse president Kennedy, die de jaren ‘60 doopte tot ‘ontwikkelingsdecennium’ en de West-Europese landen en de wereld aanspoorde tot ontwikkelingshulp naar het Zuiden: meer liberale en nu ook sociologische initiatieven ontstonden (van Nederpelt, 2004: 222).
2.1.2.2. Van optimisme tot twijfel: de overgang naar een sociologische kijk op ontwikkeling
http://docs.google.com/gview?a=v&q=cache:QSKkzbSoyuYJ:www.nyu.edu/fas/institute/dri/Easterly/ File/FP_Article0707.pdf+developmentalism&hl=nl&gl=be, 10-08-2008
14
Na de bloei van de ontwikkelingshulp in de twee vorige decennia, maakten het heersende optimisme en de hoge verwachtingen die westerse denkers aanvankelijk hadden omtrent liberale ontwikkeling vanaf het einde van de jaren ’60 plaats voor een klimaat van onzekerheid: de voormalige kolonies bleken niet in staat de industrielanden ‘in te halen’ en de liberale initiatieven en het Koude Oorlogcontext brachten ernstige economische en sociologische neveneffecten met zich mee. De ‘dependencia school’ en de meer globale ‘world system analysis’ (Wallerstein) vonden het politieke en economische wereldsysteem hiervan een grote oorzaak, aangezien dit de ontwikkelingslanden in een zwakke- en afhankelijkheidspositie stelde (Roon, 1993: 168-170; Desai en Potter, 2008: 8, 101). De idee dat economische groei niet volstond om welvaart te meten won aan aandacht: de moderniseringstheorie had gefaald en de voordien louter economische focus werd begin de jaren ‘70 verbreed naar onder andere domeinen als tewerkstelling en inkomensverdeling (Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 18-19). Interne economische ontwikkeling werd in de derdewereldlanden gestimuleerd en sociologische, politieke, ecologische en andere aspecten werden toegevoegd aan de ontwikkelingsagenda (Lieshout, Went en Kremer, 2010: 105-106; Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 15): de zogenaamde “basic human needs approach” (Escobar, 1995: 5). In deze periode ontstond een nieuw veld genaamd ‘women in development’: feministische onderzoekers trachtten vrouwen, die voordien door ontwikkelingsinterventies ‘bypassed’ waren, te representeren (Escobar, 1995: 13). De invulling van ‘ontwikkeling’ werd aangepast of verbeterd, maar ontwikkelingsdenkers twijfelden niet aan de nood van ontwikkeling zelf: “development had achieved the status of a certainty in the social imaginary” (Escobar, 1995: 5).
2.1.2.3. Liberalisme en Wereldbanken: ‘het Zuiden’ De neoliberale jaren ‘80 worden ook wel ‘the lost decade for development’ (Sachs, 1992: 16) genoemd, aangezien er een tweeledige crisis was: enerzijds in de ontwikkelingslanden door een nog steeds groeiende armoede, ongelijkheid en werkloosheid en anderzijds in het ontwikkelingsdenken, waar postkoloniale en feministische kritieken en de toenemende globalisering de grote ‘masculinist and Western’ (Kothari en Minogue, 2002: 35) geïnspireerde ontwikkelingsideologieën deden inboeten aan hegemonie (Schuurman in: Kothari en Minogue 2002: 3; Desai en Potter, 2008: 1). Ontwikkeling kreeg opnieuw meer economische allures (Mestrum, 2010: 21). 15
De Val van de Berlijnse Muur (1989) en het einde van de Koude Oorlog hadden tot gevolg dat het kapitalisme en het neoliberalisme hoogtij vierden in het Westen (Desai en Potter, 2008: 5). Om de schuld van de arme landen – die nu in plaats van de ‘derdewereldlanden’ de benaming ‘het Zuiden’ kregen van de Verenigde Naties-gesponsorde Brandt Commissie (Desai en Potter, 2008: 5) - tegenover de industrielanden te compenseren stelden het IMF en de Wereldbank Structurele Aanpassingsprogramma’s (SAP’s) op zodat eerstgenoemden leningen
konden
aangaan,
op
voorwaarde
dat
deze
laatste
liberaliserings-
en
privatiseringsmaatregelen namen (Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 15). De ‘globalism’-theorie, die ontstond in de jaren ’80, wil ontwikkeling – in het neoclassicistische ‘counter-revolution’-discours omschreven als een “inherently universal and increasingly global economic process” (Desai en Potter, 2008: 8) - bevorderen door het stimuleren van een niet-staatsgerichte aanpak en de groei van de internationale wereldmarkt (Desai en Potter, 2008: 8-9). Het lokale en het globale verplaatsten ‘de staat’ als centrum van ontwikkeling: “the nation-state has, to paraphrase a well-known saying, become too big for the small issues and too small for the big issues.” (Braga de Macedo, Foy en Oman, 2002: 283).
2.1.2.4. Van globaal tot lokaal Ondanks de – of mede door - de SAP’s bleef de socio-economische ongelijkheid tussen en in landen groeien, waardoor in de wereld van het ontwikkelingsdenken de idee groeide dat macro-economische internationale ontwikkelingshulp niet volstond om de kloof tussen ‘Noord’ en ‘Zuid’ te dichten. Meer aandacht ging nu naar het microniveau: decentralisatie, lokale participatie en bottom-up benaderingen wonnen aan veld – met de slogan ‘think globally, act locally’ (Braga de Macedo, Foy en Oman, 2002: 283) - en het aantal en de omvang van niet-gouvernementele organisaties groeide (Cooper, 2002: 108; Anthoni, 2003: 19), waardoor ‘hulp’ in het ontwikkelingsdiscours veelal vervangen werd door ‘samenwerking’. De voorgaande termen ‘ontwikkelingslanden’, ‘derdewereldlanden’ en ‘het Zuiden’ werden vervangen door de neutralere benaming ‘arme landen’ (Mestrum, 2010: 21). In de vroege jaren ’90 vond het begrip ‘glocalisation’ ingang in het ontwikkelingdiscours, waarmee de zogenaamde ‘local-global’ discussie startte (Radcliffe, 2006: 3): een spanningsveld ontstond tussen wie ontwikkeling als een lokaal proces begreep en wie dit concept eerder invulde op globaal niveau. Radcliffe (2006: 3) geeft hieromtrent een synthese die Cowen en Shenton verbindt met Hart: 16
“As it encompasses both intentional practice and broad economic processes (Cowen and Shenton, 1995: 28), development’s double-sides essence has to be kept in creative tension in any discussion of development’s constantly shifting horizon of global and local change (Hart 2001)”
2.1.3. ‘Post-development’? Sinds de jaren ’90 moeten ‘‘Western’ development imperatives’ (Desai en Potter, 2008: 1) in het ontwikkelingsdiscours concurreren met wat Desai en Potter ‘postist-stances’ noemen (2008: 1): Pieterse stelt dat ‘post-development’, ‘anti-development’ en ‘beyond-development’ kritische perspectieven zijn waarbij ‘ontwikkeling’ – door de critici omschreven als ‘the new religion of the West’ als term in vraag wordt gesteld (Pieterse in: Desai en Potter, 2008: 16). ‘Ontwikkeling’ werd, nu prominenter dan in de jaren ’80, geanalyseerd via ‘discourse analysis’ (Escobar, 1995: 6), wat mogelijk maakte om het ontwikkelingsdiscours in termen van macht te bekijken. Escobar heeft het over de “colonisation of reality” (1995: 5), waarbij een representatie van de realiteit, in dit geval de westerse, de dominante wordt en legitimiteit claimt: “The development discourse […] has been the central and most ubiquitous operator of the politics of representation and identity in most of Asia, Africa and Latin-America in the post-World War II period” (Escobar, 1995: 214) Het ontwikkelingsdenken kreeg een nieuwe invalshoek in het midden van dit decennium: de culturele dimensie – volgens Kliksberg “the new development debate” (Radcliffe, 2006: 2; Desai en Potter, 2008: 50). Deze gaat veel verder dan het vroegere ‘culturele aspect’ van ontwikkeling: ‘cultuur’ en ‘ontwikkeling’ worden bij veel internationale initiatieven met elkaar
verbonden
en
de
culturele
kwestie
wordt
in
het
midden
van
het
ontwikkelingsparadigma geplaatst (Radcliffe, 2006: 2; Desai en Potter, 2008: 10) – in deze thesis leggen we nadruk op dit aspect door de ‘ontwikkeling’ in ontwikkelingsprojecten als een cultureel en veranderlijk gegeven en zelfs als een cultuur op zich te beschouwen (Escobar, 1952: 6). Verder in de thesis gaan we dieper in op de culturele dimensie van ontwikkeling.
In het voorgaande overzicht lijkt het misschien dat ‘het Noorden’ wordt beschouwd als de enige speler op het wereldtoneel, wat een grove en foute veralgemening zou zijn: zuidelijke 17
organisaties als de Beweging van de Niet-Gebonden Landen hebben met initiatieven als de Nieuwe Economische Orde (NIEO) wel degelijk een impact gehad op het wereldbeleid – zij het slechts tijdelijk (Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department
(DVL/OS),
1991:
15).
In
deze
beknopte
geschiedenis
van
het
ontwikkelingsdenken werd hier verder echter niet op ingegaan, aangezien dit deel zich toespitste op de ‘grote narratieven’ op vlak van ontwikkeling.
3.
Beschouwingen over een algemeen erkend falen van ontwikkelingshulp
Na de inleidende geschiedenis van ‘ontwikkeling’ en ‘hulp’, gaan we over tot het bekijken van de mogelijke oorzaken van de ondoeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de rol van het concept ‘ontwikkeling’ in het hedendaagse ontwikkelingsvertoog. Eerst werpen we een blik op de (on)doeltreffendheid van het ontwikkelingsbeleid vanaf de Tweede Wereldoorlog tot op heden.
3.1.
Faalde ontwikkeling?
“The idea of development stands like a ruin in the intellectual landscape. Delusion and disappointment, failures and crimes have been the steady companions of development and they tell a common story: development does not work.” (Sachs, 1992: 1) Ontwikkelingshulp van ‘het Noorden’ naar ‘het Zuiden’ werd reeds sinds haar ontstaan in de koloniale periode getekend door wat er zich afspeelde op het wereldtoneel: omwille van zowel economische, politieke als morele redenen werd er Noordelijke ontwikkelingshulp gestuurd naar arme landen. Dit is, zowel op het macro-economische niveau (initiatieven opgezet door instanties als IMF en Wereldbank) als op het microniveau van de grassroots (bijvoorbeeld NGO-projecten), echter niet altijd even doeltreffend geweest: de economische en sociale problemen van het Zuiden zijn nog steeds niet opgelost, ondanks veel noordelijke en zuidelijke initiatieven. Concrete resultaten blijven tot vandaag de dag grotendeels uit, wat tot gevolg heeft dat zowel journalisten, academici als mensen uit de ontwikkelingssector zelf twijfelen aan het huidige ontwikkelingsbeleid (Kothari en Minogue, 2002: 2). Verhelst stelt dat wij heden ten dage ‘het bankroet van het [westers] ontwikkelingsmodel’ (Verhelst, 2003: 21) beleven. Voorbijgaand aan ideologische discussies over of hulp al dan niet moet blijven bestaan, en vooraleer te onderzoeken welke ‘ontwikkeling’ arme landen nodig hebben – als zij die al nodig hebben – vinden wij het noodzakelijk de mogelijke oorzaken van 18
ondoeltreffende ontwikkelingshulp te onderzoeken. Hoe komt het dat projecten niet altijd even effectief zijn? Niet genoeg rekening houden met de lokale context van ontwikkelingslanden wordt vaak aangehaald als ‘de’ oorzaak van ineffectieve projecten. Heeft dit te maken met economische en politieke belangen van de ex-koloniale metropolen of met een menselijke onkunde van ontwikkelingswerkers om de plaatselijke cultuur – en bijgevolg de manier van werken en leven - te vatten? Wie ‘schuld’ treft aan de hedendaagse erbarmelijke omstandigheden in arme landen – door Cooper ‘the blame game’ (2002: 131) genoemd - laten we voorlopig in het midden. Eerder vertrekken we van de idee dat de problemen bij zowel de praktijk als de theorie van ontwikkeling te zoeken zijn in de dominante, “almost universal ideologies that have long shaped and continue to inform development theory, policy and practice” (Kothari en Minogue, 2002: 7).
3.2.
Enkele theorieën
Het is gepast enkele heden ten dage bestaande theorieën omtrent ontwikkeling kort te vermelden. Verscheidene kampen verwijten de eerder aangehaalde ‘dependencia theory’ en ‘world system analysis’, die eind jaren ’60 ontstonden als kritiek op de klassieke moderniseringstheorie en het kapitalistische wereldsysteem als oorzaak (en oplossing) van de zwakke en afhankelijke positie van de arme landen zien (Roon, 1993: 168-170; Desai en Potter, 2008: 8), (onder andere) dat ze een reductionistische dichotomie tussen centrum en periferie maken en te veel focus leggen op het globale niveau, waardoor lokale processen op de achtergrond geraken (Desai en Potter, 2008: 105). Als reactie hierop ontstonden er kritische theorieën over de verborgen politieke dimensie van ontwikkeling en de orthodoxe rol die deze kan spelen in ontwikkelingsprojecten: de constructivistische gedachte. De theorie van Ferguson, die we in het volgend onderdeel bespreken, is hier een voorbeeld van. Een andere theorie is het cultureel pluralisme, waarbij de diversiteit van culturen binnen een kader van sociale eenheid erkend en aanvaard wordt en als nieuw model voor ontwikkeling in de samenleving wordt gezien (Willem en Vanwing, 2002: 269; Thiernpont, 1999: 106): in deze visie is ‘ontwikkeling’ een cultureel product met een van de context afhankelijke, particuliere invulling (Radcliffe, 2006: 234). Een hiervan radicaal verschillende theorie is het instrumentalisme: zaken of ideeën – gebaseerd op één bepaald domein zoals technologie of economie - worden benaderd als intellectuele structuren, “that provide adequate predictions of what is observed and useful frameworks for answering questions and solving problems in a given domain” (Cacioppo, Semin en Berntson, 2004: 214). Aangezien de theorieën over 19
ontwikkeling ontelbaar zijn, kozen we om het te houden bij de voorgaande. In het onderstaand deeltje spitsen we ons toe op vertogen van auteurs die argumenteren dat veel huidige ontwikkelingsprojecten nog steeds een ‘westerse bril’ dragen.
3.3.
De contextuele variatie van interpretaties omtrent ontwikkeling
In dit deel wordt de westerse implicatie die de notie ontwikkeling soms met zich meedraagt in ontwikkelingsprojecten, en de reden waarom dit problematisch is, geëxploreerd.
3.3.1. De westerse visie op ontwikkeling “The metaphor of development gave global hegemony to a purely Western genealogy of history, robbing peoples of different cultures of the opportunity to define the forms of their social life” (Sachs, 1992: 9) Ontwikkelingswerkers hanteren de term ‘ontwikkeling’ in hun projecten heden ten dage nog steeds veelal met een westerse invulling: rationeel gedachtegoed, gepaard gaand met technologische innovatie, zou economische en sociale ‘vooruitgang’ en aldus ‘ontwikkeling’ tot gevolg hebben. De koloniale moderniseringstheorie, die een uni-lineaire vooruitgang veronderstelt en het Westen als ideologisch eindpunt neemt, is niet ver te zoeken. Rorty wijst hier op het gebruik van metaforen zoals ‘vooruit versus achteruit’ om de tegenstelling tussen ‘ontwikkeling’ en ‘onderontwikkeling’ van een regio duidelijk te maken (Hobart, 1993: 9). De westerse technocratische visie heeft moeite met het begrijpen van lokale systemen die, vanuit dit conceptiekader, vaak als ‘contraproductief’ overkomen en aldus moeten vervangen worden door meer winstgevende economische systemen. Zoals Truman het ooit verwoordde: “There is a sense in which rapid economic progress is impossible without painful adjustments. Ancient philosophies have to be scrapped; old social institutions have to disintegrate; bonds of cast, creed and race have to burst; and large numbers of peoples who cannot keep up with progress have to have their expectations of a comfortable life frustrated. Very few communities are willing to pay the full price of economic progress.” (Escobar, 1995: 3) Er wordt in het ontwikkelingsdiscours echter vaak vergeten dat de hierboven uiteengezette visie van ‘ontwikkeling’ niet universeel, noch waardevrij is: er is meestal onvoldoende aandacht voor de ‘actual social and historical situations’ waarop de westerse visie gestoeld is 20
(Hobart, 1993: 8). Het kapitalisme bijvoorbeeld, dat zich baseert op economische winst en exclusieve controle verkrijgen over goederen en diensten, is een gevolg geweest van toevallige evoluties en was geen vooraf gepland eindpunt voor de economie. De neoliberale levenswijze wordt als vanzelfsprekend aangenomen door ontwikkelingswerkers, waardoor de idee heerst dat implementatie van de lokale regio in de vrije markt, economische winst en technologische innovaties bij de belangrijkste doelstellingen horen voor een doeltreffende ontwikkelingshulp. Deze theorie is echter het resultaat van mensenwerk, is ontstaan in een specifieke context en baseert zich bijgevolg op tijds- en ruimtegebonden conceptiekaders. Elk ontwikkelingsproject draagt een eigen ‘cultuur’ in zich – weliswaar wordt cultuur hier processueel behandeld, als een veranderend geheel van gesitueerde praktijken die constant in de maak zijn (Hobart, 1993: 14). Er moet bij ontwikkelingsprojecten aldus opgepast worden voor (neo)kolonialistische pogingen om de hulpontvangende regio zonder meer aan te willen passen aan deze ‘cultuur’.
3.3.2. Nuancering van ‘Westerse ontwikkeling’: de contextuele inbedding van percepties Hoewel ontwikkelingswerkers de laatste decennia meer aandacht besteden aan zaken als ‘participatie’ van de lokale bevolking bij de opstelling van het beleid – waarbij er overigens sterk getwijfeld kan worden aan de mogelijkheid tot deelname van de volledige bevolking – wordt er nog steeds veelal gewerkt met een beleid dat grotendeels in het Westen, of door westers opgeleide ontwikkelingswerkers, opgesteld wordt (Cooke en Kothari, 2004: 8). Bij een academische, wetenschappelijke en technocratische aanpak wordt, al dan niet bewust, vaak vergeten dat geen enkele interpretatie van ‘ontwikkeling’ neutraal, noch apolitiek is: Molenaers en Renard stellen dat ontwikkelingswerkers moeten oppassen voor de negatie van plaatselijke structuren en conceptiekaders in ontwikkelingslanden (2007: 14-15). In dit deel wordt onderzocht waarom er in ontwikkelingsprojecten voldoende aandacht moet worden geschonken aan lokale processen en percepties. Aan de hand van werken van Hobart, Berry en Ferguson wordt de (on)toepasbaarheid van de westerse notie ‘ontwikkeling’ in ontwikkelingslanden nagegaan. De ‘betekenis’ of invulling van deze term is immers niet overal hetzelfde en moet telkens opnieuw onderzocht worden in haar specifieke context. Millington heeft het in dit verband over de moeilijkheid van het gebruik van eenzelfde begrip in verschillende contexten (Millington, 2007: 256). Belangrijk is het hierbij op te merken dat het in de hedendaagse globale, intergeconnecteerde wereld moeilijk tot onmogelijk is een strikt onderscheid te maken tussen ‘westerse’ en ‘niet21
westerse’ maatschappijen en levensvisies, wat echter niet betekent dat het construeren ervan voor politiek gebruik niet plaatsvindt – en dit langs beide zijden: denk bijvoorbeeld maar aan autochtonieclaims van zogenaamde ‘etnische culturen’ enerzijds en de moderniseringstheorie anderzijds, alsook het nationalisme. Toch moet deze constructivistische visie volgens mij vergezeld worden van een essentialistisch aspect: iemand blijft immers altijd deels ‘blind’ voor sommige elementen van een andere cultuur, hetgeen impliceert dat een cultuur toch ergens een ‘essentie’ heeft, gebaseerd op een gemeenschappelijk ervaringskader. Aangezien culturen in deze postkoloniale wereld geen distinctieve ‘cultural islands’ (Eriksen, 1993: 133) zijn, is deze essentie evenwel meestal een hybride vermenging van aspecten van verscheidene culturen (Eriksen, 1993: 143-145). Gupta en Ferguson beschrijven de taak als volgt: “understanding social change and cultural transformation as situated within interconnected spaces” (Gupta en Ferguson, 1992: 8). Deze auteurs stellen dat cultureel verschil moet worden onderzocht, zonder cultuur te lokaliseren. Misschien zijn de ‘extended-case-method’, waarbij een uitgebreide micro-analyse van alledaagse situaties processen op macro-niveau kan vaststellen, en de comparatieve methode wel het meest gepast om de hulpontvangende regio’s zo goed mogelijk te begrijpen (Cernea, 1991: 39; Brewer en Brunner, 1975). Met deze theorieën in het achterhoofd, worden nu de visies van drie auteurs omtrent ‘ontwikkeling’ en ‘vooruitgang’ geschetst. Mark Hobart tracht de ontwikkelingsproblematiek te analyseren door kritisch te reflecteren over de concepten ‘ontwikkeling’ en ‘kennis’ (Hobart, 1993: 21). Deze begrippen worden zijns inziens door coöperanten in ontwikkelingsprojecten veelal met een westerse invulling benaderd, dewelke meestal niet strookt met de plaatselijke interpretaties ervan – wat de implementatie van inadequate werkmethodes tot gevolg heeft. Ontwikkeling (en bijgevolg ook onderontwikkeling), zo zegt Hobart, wordt door ontwikkelingswerkers exclusief gezien in het kader van westerse ‘vooruitgang’ en ‘modernisering’, zijnde een uni-lineair proces dat gestoeld is op wetenschappelijke, rationele kennis. Hij argumenteert echter dat begrippen als ontwikkeling en kennis niet neutraal noch universeel zijn, maar dat deze integendeel politiek dominante, cultuurgebonden meningen inhouden en dat de invulling ervan varieert naargelang de context: “a problem of modernisation theory is that it omits recognition of wider and historical processes” (Hobart, 1993: 7). De plaatselijke interpretaties van ontwikkeling en kennis worden genegeerd: “The relationship of developers and those to-be-developed is constituted by the developers’ knowledge and categories […]. The epistemological and power aspects of 22
such processes are often obscured by discourses on development being couched predominantly in the idiom of economics, technology and management. What is significantly absent in most public discourses are the ways in which the knowledges of the peoples being developed are ignored or treated as mere obstacles to rational progress.” (Hobart, 1993: 2) Door de toepassing van inadequate, idealistische en tijdloze westerse conceptiekaders op een lokale realiteit, wordt de werkelijkheid ter plaatse volgens Hobart vaak onjuist gevat. Sara Berry heeft het eveneens over conflicterende interpretaties van ‘ontwikkeling’: ‘Westerse vooruitgang’ wordt door haar tegengesteld aan ‘Afrikaanse negotiatie’ (Berry, 1993: 15). Ze toont aan dat agrarische verandering meer kan zijn dan rationele antwoorden van individuele agenten op de markt en politieke regelgeving, wat door ‘ons’5 vaak als enig middel tot ‘vooruitgang’ gezien wordt. Voor de plaatselijke boeren in de door haar bestudeerde regio’s in Sub-Sahara Afrika zijn negotiatie, de opties open houden en het belang van het onderhoud van de sociale netwerken onmisbaar, want: “indecision may enhance, rather dan hinder, the pursuit of wealth and power” (Berry, 1993: 15) – status en macht worden immers verkregen door iemands capaciteiten om te negotiëren. Om lokale, agrarische systemen beter te begrijpen, moet er volgens Berry – naast individuele en onpersoonlijke commerciële transacties, met als doel economische winst en exclusieve controle te verkrijgen over goederen en diensten – aandacht uitgaan naar de geschiedenis en de hedendaagse complexe constructies van de lokale sociale relaties, de politieke machtsverhoudingen en de culturele betekenissen die gegeven worden aan onder andere toegang tot en gebruik van middelen. Lokale werkwijzen worden beïnvloed “by the changing social, political, economic, and political conditions under which farmers acquire and use productive resources” (Berry, 1993: 200). Berry benadrukt onze positie als Westerling, en onze frequente onmogelijkheid om niet-westerse samenlevingen, alsook varianten van het westers economisch systeem, helemaal te kunnen vatten. Fergusons’ visie is een politiek-kritische of constructivistische theorie. Hij heeft het over de onverzoenbaarheid van de door ontwikkelingswerkers opgestelde plannen met de lokale regels en verstandhoudingen: externe beleidsplannen voor projecten zijn volgens hem gebaseerd op een gepolitiseerde constructie van de ontwikkelingsregio in kwestie, die niet
5
‘Ons’ duidt hier op Westerlingen die economische winst als enige mogelijkheid van ‘vooruitgang’ zien. Door beperkte woordenlimiet zie ik me genoodzaakt deze generaliserende aanduiding te gebruiken, alhoewel ik me bewust ben van de simplificatie ervan.
23
strookt met de plaatselijke realiteiten – maar wel de eigen belangen behartigt (Ferguson, 1994: 176). Ferguson neemt de projecten georganiseerd door de Wereldbank in Lesotho als voorbeeld. Lesotho wordt door de Wereldbank afgeschilderd als een exclusieve, geïsoleerde ‘peasant community’ die gedoemd is arm te zijn (Ferguson, 1994: 176). Ferguson toont in zijn artikel echter aan dat er in Lesotho reeds lang migratie en interactie met de buurlanden plaatsvindt, dat er naast boeren ook wage-workers zijn, en dat de heersende armoede grotendeels te wijten is aan de afname van grondstoffen door zowel Britse kolonialen als door Zuid-Afrika. Hij wijst erop dat ontwikkelingsorganisaties veelal een noch apolitiek, noch neutraal beleid voeren: “To “move the money” they (de ontwikkelingsorganisaties) have been charged with spending “development agencies” packages. It thus suits the agencies to portray developing countries in terms that make them suitable targets for such packages. It is not surprising, therefore, that the “country profiles” on which the agencies base their interventions frequently bear little or no relation to economic and social realities.” (Ferguson, 1994: 176) Ferguson omschrijft de ‘ontwikkeling’ in ontwikkelingsprojecten zoals het voornoemde uit Lesotho als een ‘anti-politics machine’, “depoliticizing everything it touches, everywhere whisking political realities out of sight, all the while performing, almost unnoticed, its own pre-eminently political operation of expanding bureaucratic state power (Ferguson, 1990: xv). We zouden dit onderdeel graag afsluiten met volgende bemerking. De visie van ontwikkelingswerkers gaat volgens voorgaande auteurs uit van een radicaal verschil tussen ‘ontwikkelde Westerse kennis’ en ‘onderontwikkelde lokale kennis’ – wat het bestaan van een collectieve, systematische kennis impliceert. Hobart, wiens benadering op dit vlak weinig aan actualiteit inboet, argumenteert dat er niet zoiets bestaat als een positivistisch vaststelbare, gemeenschappelijke kennis, aangezien kennis volgens hem een kritisch, imperfect en dialectisch proces is dat gevormd wordt in de praktijk en niet kwantitatief of positivistisch vastgesteld kan worden: “as systematic knowledge grows, so does the possibility of ignorance” (Hobart, 1993: 1), aangezien de agency van mensen dan onterecht gedepersonaliseerd, gegeneraliseerd en gereduceerd zou worden tot ‘de kennis van de massa’ (Hobart, 1993: 14). ‘Ignorance’ is wat de ‘ontwikkelaars’ aan anderen toeschrijven, en wat deze laatsten over zichzelf hebben leren denken.
24
3.4. De crisis van de representatie: ‘que faire?’6 In het voorgaande deel gingen we in op theoretische vertogen die kritisch staan tegenover het universeel gebruik van het westers ontwikkelingsconcept in ontwikkelingsprojecten. Vooraleer de visies van de geïnterviewde ontwikkelingswerkers hieromtrent geëxploreerd worden, staan we even stil bij de vraag in hoeverre andere culturen en bijhorende percepties begrepen kunnen worden door de ‘externe expert’: is de crisis van de representatie een onontkoombare realiteit? Hoewel we heden ten dage leven in een intergeconnecteerde wereld en iedere ‘cultuur’ tot op een bepaalde hoogte getekend wordt door globale processen, mogen we niet vergeten dat elke cultuur, hoe hybride ook, nog steeds eigen, ‘essentiële’ elementen bezit, die lokale evoluties en producties genereren. Mignolo stelt dat ‘local histories’ telkens een ander, een eigen antwoord bieden op de uitdagingen van ‘global designs’ (Mignolo, 2000: 296). Om deze reden zal een andere cultuur nooit volledig begrepen kunnen worden door een buitenstaander of academicus – immers: “when we look at something we always, necessarily, look from somewhere else” (Grinker en Steiner, 1997: xvii). Of in de woorden van Mitchell: “there is no vision without purpose, [for the] world is already clothed in our systems of representation” (Mitchell in: Grinker en Steiner, 1997: xvii). Eigen waarden, assumpties en geloofssystemen zijn moeilijk af te werpen, waardoor een representatieproces soms gereduceerd wordt tot de opdeling in categorieën van het bestuderende, actieve subject en het bestudeerde, passieve object – of ‘the seer’ en ‘the seen’, aldus Bennet (Grinker en Steiner, 1997: xviii). Het machtsaspect, alsook de neokoloniale bijklank, is hier niet ver te zoeken. Mudimbe argumenteert dat een adequate vertaling van Afrikaanse kennis door buitenstaanders niet mogelijk is: hij plaatst “the secret wisdom or gnosis on African thought beyond Western intellectual grasp” en ziet pogingen tot vertaling als uitvindingen van Afrika door het Westen (Apter, 1992: 88). De stelling dat er helemaal geen mogelijkheid zou zijn tot wederzijds begrip is ons inziens wat radicaal: er moeten toch manieren zijn om een andere ‘cultuur’, weliswaar tot op bepaalde hoogte, te vatten? Apter is in dit opzicht positiever en levert kritiek op de visie van Mudimbe dat Afrikaanse ‘gnosis’ onkenbaar zou zijn voor niet-Afrikanen: hij stelt dat dialoog en reflectie mogelijkheden bieden tot inzicht en dat andere wereldvisies, of werelden, wel begrepen kunnen worden zolang hier genoeg inspanningen worden geleverd (Apter, 1992: 6
‘Que faire?’ zijn de woorden van Houtondji, als commentaar op Mudimbe’s visie dat Afrikaanse wijsheden onvatbaar zijn voor niet-Afrikanen. In: Apter, 1992: 88.
25
102-104). Ook Appiah ziet een uitweg uit deze ‘crisis of representation’: de studie van Afrikaanse, non-academische kunst kan volgens hem een middel zijn voor het begrijpen van culturele betekenissen (Appiah, 1991: 343-344). Volgens ons kan er veel bereikt worden door alternatieve, niet noodzakelijk academische, methoden van onderzoek: een soort basis trachten te vinden, waar zowel de ‘onderzoeker’ als de ‘onderzochte’ – deze categorieën impliceren echter machtsposities en staan een gelijkwaardigheid in de weg, en zijn bijgevolg inadequaat – zich in kunnen vinden, zien we als een goed begin. Misschien kan Mignolo’s ‘border thinking’, waarbij de grenzen van de werelden van de onderzoeker en de onderzochte beide overschreden worden in het onderzoek, hier een uitweg bieden: “Border thinking allows us to remap cultures of scholarship in terms of “area-based disciplinary knowledge,” bringing together and erasing the borders between knowing about and knowing from. […] border thinking is located at the intersection of local histories enacting global designs and local histories dealing with them.” (Mignolo, 2000: 310)
4.
Conclusie deel 1
Uit dit deel kunnen we besluiten dat grote ontwikkelingstheorieën uit het verleden en uit het heden uitgedaagd worden door academici die een meer genuanceerd beeld willen van ‘ontwikkeling’. Zowel Hobart, Berry, Ferguson als een heel aantal andere academici hechten veel belang aan contextuele variatie bij het begrijpen van een lokaliteit – een ons inziens onmisbaar aspect bij ontwikkelingsprojecten. Zoals Berry stelt: aangezien lokale processen constant shifts doormaken door zowel plaatselijke als globale evoluties, kunnen noch economische systemen van overleving, noch sociale netwerken gezien worden als statisch en moeten deze altijd in relatie tot hun lokale context bestudeerd worden – dit geldt ook voor de (verschillende interpretaties van de) notie ‘ontwikkeling’. Er is nood aan een kwalitatief, diepgaand onderzoek dat de lokale historische, sociale, politieke, economische en culturele context in beschouwing neemt en ideologische en/of gepolitiseerde constructies, waaronder de westerse notie van ontwikkeling, uit de weg gaat – enkel door deze contextuele gegevens te betrekken in het beleid van ontwikkelingsprojecten kunnen er ons inziens doeltreffende resultaten bekomen worden. Ondanks de retoriek van ‘participatie’ en ‘ownership’ van de laatste decennia in het ontwikkelingsdomein, verwijt een aantal academici het huidige ontwikkelingsbeleid nog steeds te westers geïnspireerd te zijn.
26
27
Deel 2 Studie van de opvattingen van 15 ontwikkelingswerkers over ‘ontwikkeling’: Een kwalitatieve analyse van de interviews
In plaats van dit onderzoek louter te baseren op een theoretische literatuurstudie, vonden we het gepast een blik te werpen op het ontwikkelingsbeleid in de praktijk. Om de theorie aan de praktijk te toetsen hebben we vijftien ontwikkelingswerkers geïnterviewd: gezien hun rechtstreekse expertise op het terrein, alsook de invloed die zij daar kunnen uitoefenen, zijn dit zeer interessante bronnen. Door middel van een kwalitatief onderzoek met brede en daardoor creatief prikkelende vragen trachtten we te onderzoeken hoe de respondenten het concept ‘ontwikkeling’ invullen en of zij zich bewust zijn van de mogelijke ineffectiviteit hiervan bij ontwikkelingsprojecten. Door ‘ontwikkeling’ discursief te analyseren, is het mogelijk om dit concept als een ‘encompassing cultural space’ (Escobar, 1952) en niet als een essentieel gegeven te benaderen. Escobar citeert Foucault: “Discourse analysis creates the possibility of “stand[ing] detached from [the development discourse], bracketing its familiarity, in order to analyse the theoretical and practical context with which it has been associated” (Foucault, 1986: 3)” (Escobar, 1952: 6) We starten met een uiteenzetting van het onderzoek, gaan verder met de voorstelling van de coöperanten en hun organisaties, waarna onderzocht wordt wat het concept ‘ontwikkeling’, zowel in theorie als in praktijk, voor de geïnterviewden betekent.
1. Uiteenzetting werkwijze Op basis van een algemeen beeld van de veelvoorkomende kritieken omtrent ontwikkelingshulp, dat we kregen na het lezen van een aantal populaire en wetenschappelijke werken over het thema, stelden we zelf een vragenlijst op voor de ontwikkelingswerkers. Het gaat om een lijst van vaste vragen waar we, naargelang de nadrukken die de respondent legde tijdens het gesprek en de kennis en/of ervaring die hij heeft, weinig of veel van afweken door bijkomende vragen te stellen – om deze reden zijn enkele interviews meer diepgaand dan andere. 28
Om te beginnen werden de respondenten naar hun praktische gegevens gevraagd: hun naam, hun (vroegere) functie in de ontwikkelingssector, de organisatie(s) waar ze bij werken of werkten en hun ervaringen in het buitenland of in België in de ontwikkelingswereld. Na de basisgegevens gingen we, zo mogelijk, dieper in op één of meerdere projecten waarin zij betrokken waren, waarbij gevraagd werd naar het doel, de werkwijze, de machtsverdeling, de evaluatie en de doeltreffendheid van de specifieke ontwikkelingsprojecten. Na een beeld te hebben geschapen van de bijdrage van en de rol van de ontwikkelingswerker in
de
ontwikkelingssector,
exploreerden
we
zijn
of
haar
mening
over
het
ontwikkelingsvertoog. We vroegen ons hierbij af in welke mate de geschiedenis van ontwikkeling(shulp) een invloed uitoefent op ontwikkelingswerkers en of zij zich bewust zijn van en het eens zijn met de kritieken op ontwikkelingshulp die in het eerste deel zijn aangehaald. Hoe interpreteren de respondenten het concept ‘ontwikkeling’, hoe is de invulling ervan volgens hen geëvolueerd sinds de Tweede Wereldoorlog en zien zij de betekenis ervan als universeel geldend? Aangezien de meeste respondenten weinig of geen kennis hadden van de geschiedenis van ontwikkeling, concentreren we ons op hun mening omtrent de huidige ontwikkelingssamenwerking. Zijn de academische- en populaire kritieken omtrent de ‘westerse koloniale motieven’ bij ontwikkelingsplannen volgens de geïnterviewden terecht: is er heden ten dage een reële en representatieve participatie van de lokale gemeenschap bij projecten of wordt dit verhinderd door de verschillende belangen op het terrein en/of een onmogelijkheid van de buitenlandse ontwikkelingscoöperanten om de plaatselijke context en cultuur te vatten? Tenslotte onderzochten we of de geïnterviewden de hedendaagse ontwikkelingssamenwerking al dan niet zinvol vinden. De vijftien integrale interviews zijn opgenomen in de in bijlage 1 vermelde Uniform Resource Locator (URL). Voor een uitgebreidere uiteenzetting van de in de interviews gestelde vragen verwijzen we naar bijlage 2 (de basislijst van gestelde vragen).
2. Voorstelling organisaties en ontwikkelingswerkers
Tabel 1: overzicht van de ervaringen van de coöperanten Nr. Naam 1 Lieven Vanhemelrijck
2
Daniel Blais
Organisatie(s) + functie Lid van de raad van Bestuur van ‘11.11.11’ in WatermaalBosvoorde + vrijwilliger bij acties van 11.11.11 en andere NGO’s (onder andere ‘Mondiaal Magazine’ (MO)) Programmabeheerder bij ‘Oxfam Solidariteit’ in Burkina-Faso 29
3
Benoit Van Maele
4
Jos De Raedt
5
Stefan Martens
6
Steff Deprez
7
Ngo Kabuta
8 9
Marijke Bosserez Tom D’Haeyer
10
Jo Buelens
11
Walter Decoene
12
Wim Schalenbourg
13
Thierry Verhelst
14 15
Bjorn Maes Gerrit Matton
Recent verleden: medewerker bij ‘Save the Children UK’ en ‘ACORD’ Coördinator bij het Zuidkantoor van ‘11.11.11’ in Kinshasa Recent verleden: bij Internationale Solidariteit (Etterbeek): in België sensibiliserings- en educatieprojecten en in het buitenland een waterproject en landbouwondersteuning in Algerije, noodhulp voor Irak, en een waterproject in Marrokko Vrijwilliger bij ‘Oxfam Solidariteit’ in Tervuren en bij 11.11.11 in Mechelen Ver verleden: missionariswerk bij ‘Fraternité Africaine’ in Rwanda (in 1962 een jaar natuurkunde en wiskunde gegeven in een lokale universiteit) ‘Architect-vrijwilliger’, kritisch waarnemer en medewerker bij het 11.11.11-comité van Elsene voor provinciaal overleg Programmacoördinator en programma-adviseur bij ‘Vredeseilanden Indonesia’ (VECO Indonesia) Recent verleden: vrijwilliger en medewerker bij de ‘Vlaamse Ontwikkelingsorganisatie’ (VVOB) in Zimbabwe Stichter en secretaris van ‘Centre de Développement Communautaire Kasàlà ongd’ en van ‘Eco-Communication’ in onder andere de DR Congo Medestichter en coöperant bij ‘The Wimmens’ in Gambia Vrijwilliger bij ‘11.11.11’ en ‘CIMIC’ (expertisecentrum voor intercultureel management van de katholieke hogeschool in Mechelen): werken rond interculturaliteit Recent verleden: ‘consultant’, projectingenieur en programmacoördinator bij ‘Protos’ in Oeganda en Haïti en regioverantwoordelijke bij Protos voor Oeganda en Oost-Congo Vrijwilliger, vorminggever en financieel ondersteuner bij ‘Okapyundu’, onderzoeksassistent op de afdeling Politieke Wetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel, docent van een aantal politieke vakken op het departement Communicatie (Journalistiek) aan de Erasmushogeschool in Brussel en politieke vorminggever in Kinshasa. Vrijwilliger bij het 11.11.11-comité van Aartselaar + bezieler achter project rond kunststofverpakkingen in Togo Regioverantwoordelijke bij ‘Broederlijk Delen’ voor Rwanda, Burundi en Kameroen Recent verleden: coöperant (ondersteunend staflid) in Haïti en Burkina Faso Projectverantwoordelijke bij ‘Broederlijk Delen’ in ZuidAmerika, Afrika en Azië, stichter en later secretaris van het ‘South-North Centre of Culture and Development’ en academicus/auteur in het veld van cultuur en ontwikkeling Programmabeheerder bij ‘Africalia’ voor zuidelijk Afrika Vertegenwoordiger (financieel beheerder) bij ‘Broederlijk Delen’ in Haïti Recent verleden: medewerker bij Vlaamse Federale Ontwikkelingsorganisatie (VVOB) in Nicaragua 30
De meeste respondenten werken bij verschillende organisaties en/of zijn werkzaam in verschillende functies en gebieden. Eerst worden de organisaties beschreven, gerangschikt naar geschatte omvang. Het gaat om één koepelorganisatie die zelf ook de functie van NietGouvernementele Organisatie (NGO) invult, namelijk 11.11.11; zes NGO’s, zijnde Broederlijk Delen, Vredeseilanden, Oxfam Solidariteit, Africalia, Centre de Développement Communautaire Kasàlà en Protos; en twee privé-initiatieven of zelfstandige organisaties, genaamd Okapyundu en The Wimmens. De aard, de visie en de werking van deze ontwikkelingsorganisaties worden beknopt uitgelegd. Daarna omschrijven we telkens de specifieke functie van de in deze organisatie werkende ontwikkelingscoöperant(en).
2.1. De koepel- en niet-gouvernementele organisatie 11.11.11 11.11.11, met de slogan ‘Vecht mee tegen onrecht’, is tegelijkertijd de koepel van de Vlaamse Noord-Zuidbeweging en zelf een NGO. De koepelorganisatie herbergt 341 lokale comités en een 70-tal lidorganisaties en is daarnaast zelf ook lid van talrijke (inter)nationale samenwerkingsverbanden en netwerken.7 11.11.11 stimuleert ontwikkeling van en solidariteit met het Zuiden door politieke-, educatieve- en sensibiliseringsprojecten op te zetten, zowel in eigen land als in het Zuiden. 8 De meeste projecten zijn landbouw- en irrigatieprojecten die de bedoeling hebben om op lange termijn blijvende effecten te sorteren, waarbij het hoogtepunt van de agenda de jaarcampagne is die rond de periode van 11 november plaatsvindt. Vier van de vijftien geïnterviewden zijn actief binnen de koepelorganisatie 11.11.11, waarin ze elk een ietwat andere positie bekleden. De eerste persoon is Lieven Vanhemelrijck, die van jongs af aan vrijwilliger is bij het plaatselijke comité van 11.11.11 in Watermaal-Bosvoorde. Ondertussen zit Vanhemelrijck in Brussel in de raad van bestuur van de koepel: hij beslist mee over de acties, de campagnes en het personeel en hij helpt bij het opstellen van de jaarplannen die de lidorganisaties ter plaatse moeten realiseren. Sinds 2009 is Vanhemelrijck ook vrijwilliger in de raad van bestuur van het maandelijks Mondiaal Magazine en in andere NGO’s. De tweede coöperant bij 11.11.11 is Benoit Van Maele, een coördinator bij het Zuidkantoor in Kinshasa. Daarvoor was Van Maele vrijwilliger en deed hij freelance opdrachten voor de organisatie Internationale Solidariteit van de gemeente Etterbeek: in België deed hij voornamelijk sensibiliserings- en educatieprojecten, in Algerije werkte hij mee aan een waterproject en landbouwondersteuning, in Irak aan een noodhulpproject en in 7 8
www.11.be, 19-11-2010 www.11.be, 19-11-2010
31
Marokko aan een waterproject. De derde actieveling is Stefan Martens. Hij omschrijft zijn taak bij 11.11.11 als ‘architect-vrijwilliger’, ‘waarnemer’ en medewerker bij het comité van Elsene voor provinciaal overleg. In België deed hij professionele architecturale projecten voor 11.11.11 en in het Zuiden was hij meerdere keren waarnemer van verschillende projecten, met als doel deze ervaring als kritische getuigenis door te geven aan andere vrijwilligers. Voor zijn werk in het Zuiden maakte Martens twee reizen van vier weken: één in juli 1995 naar Togo en Burkina-Faso en één in juli 1997 naar Togo en Ghana, waar hij een aantal van de twee jaar voordien bezochte projecten opnieuw opzocht. De laatste coöperant die werkzaam is bij 11.11.11 is Walter Decoene. Hij is reeds 20 jaar vrijwilliger bij het 11.11.11-comité van Aartselaar en in dit kader een medereiziger van Stefan Martens bij voornoemde reis in 1995. Hij is de bezieler van een project rond kunststofverpakkingen in Dapaong, Togo, waarbij het doel was een verbetering van de kwaliteit van de kunststofverpakkingen en een betere vermarkting van de lokale landbouw teweeg te brengen.
2.2. De niet-gouvernementele organisatie Broederlijk Delen De tweede organisatie, Broederlijk Delen, ‘omdat het Zuiden plannen heeft’, is een NGO die naar eigen zeggen groepen mensen in het Zuiden op lange termijn ondersteunt. Deze groepen mensen, genoemd ‘partnerorganisaties’, werken zelf aan hun toekomst: ze voeren hun eigen plannen uit in de strijd tegen armoede en onrecht. Broederlijk Delen heeft 250 partnerorganisaties in 20 verschillende landen, die allemaal ontstaan zijn vanuit de inspiratie, de visie, de deskundigheid en de mogelijkheden van de ter plaatse wonende mensen. De partners werken voornamelijk rond een duurzame plattelandsontwikkeling en rond mensenrechten, democratisering en participatief burgerschap.9 Drie van de geïnterviewde ontwikkelingscoöperanten hebben een band met de NGO Broederlijk Delen, namelijk Wim Schalenbourg, Gerrit Matton en Thierry Verhelst. Wim Schalenbourg is sinds 2005 regioverantwoordelijke voor Rwanda, Burundi en Kameroen: hij volgt de lokale partnerorganisaties op vanuit het kantoor van Broederlijk Delen in Brussel. Tot in 2005 was hij ondersteunend staflid in Haïti en Burkina Faso, waar hij de lokale partnerorganisatie bijstond voor een beter management van de planning en de interne en externe communicatie. Gerrit Matton is sinds 2005 vertegenwoordiger of steunpunt voor Broederlijk Delen in Haïti, waar hij de financiële beheerder van 15 verschillende projecten is. Matton is als coöperant verantwoordelijk voor de distributie van nieuwe variëteiten bananen, de evaluatie van het 9
www.broederlijkdelen.be, 19-11-2010
32
gedrag van deze variëteiten en voor bijhorende vormingen aan boeren omtrent alle aspecten van bananenteelt. Hiervoor was Matton van 1998 tot 2002 werkzaam in Nicaragua via de VVOB (Vlaamse Federale Ontwikkelingsorganisatie) en van 2003 tot 2005 was hij coöperant van Broederlijk Delen in Haïti bij ITECA (begeleiding van boerenorganisaties). De derde en laatste persoon die een link heeft met Broederlijk Delen is Thierry Verhelst, die voor zijn pensioen een tijd projectverantwoordelijke was in Zuid-Amerika, Afrika en Azië. Zijn participatie in de ontwikkelingssector beperkt zich niet tot de organisatie Broederlijk Delen: hij studeerde Afrikaans recht, doceerde dit in Afrika, werkte in Ethiopië, Algerije en Rwanda, en had doorheen zijn leven contacten met verscheidene andere NGO’s. Daarnaast is Verhelst één van de stichters, en later ook internationaal coördinator, van het ‘South-North Centre of Culture and Development’ – een centrum dat aan onderzoek en aan vorming doet omtrent de band tussen lokale cultuur en ontwikkeling. Recenter houdt hij zich bezig met zijn kennis te bundelen in boeken als ‘Het recht om anders te zijn’ (2003) en ‘Economische organisatie en lokale culturen’ (2007). 2.3. De niet-gouvernementele organisatie Vredeseilanden De volgende organisatie die we zullen bekijken is Vredeseilanden, een NGO die zich concentreert op het ondersteunen en faciliteren van duurzame landbouwprojecten. Deze organisatie werkt met 152 partnerorganisaties die ervoor trachten te zorgen dat de lokale boerenfamilies uit het Zuiden een goed 10
inkomen uit duurzame landbouw hebben.
Inclusief denken, toegang krijgen tot voldoende en
aangepast voedsel, elementaire gezondheidszorg, basisonderwijs en inspraak voor de lokale bevolking zijn belangrijke aandachtspunten.11 In dit onderzoek gaat het over Vredeseilanden Indonesia (VECO Indonesia). Steff Deprez werkt reeds 8 jaar bij VECO Indonesia. Sinds 2006 (tot op heden) werkt hij ter plaatse in Indonesië, als programmacoördinator en als programma-adviseur: hij staat in voor de planning, ‘monitoring’ en evaluatie van ontwikkelingsprogramma’s, kennisbeheer en organisatieleren. Voor Steff Deprez in Indonesië begon, werkte hij zes maanden als vrijwilliger en vier jaar als beroepskracht ter ondersteuning van een lerarenopleiding met specifieke focus op milieueducatie (VVOB), beide in Zimbabwe.
2.4. De confederatie Oxfam International Oxfam International is een internationale confederatie van 14 organisaties die in 98 landen samenwerkt met partners. In België bestaat de confederatie uit Oxfam-Solidariteit en de
10 11
www.vredeseilanden.be, 10-02-2011 www.vredeseilanden.be, 10-02-2011
33
eerlijke handelsorganisaties Oxfam-Wereldwinkels en Oxfam-Magazins du monde. Door onder andere respect te hebben voor mensenrechten – door middel van fair trade te stimuleren – hoopt de organisatie armoede en onrecht uit te roeien, of toch te verminderen. Praktisch gezien doet Oxfam dit door campagnes op te zetten in het Zuiden, daar in te spelen op noodsituaties en hier producten van het fair trade-label te verkopen. De meeste projecten in het Zuiden gaan over duurzame landbouw en het voorzien van (sociale) basisbehoeften. Daniel Blais is reeds 13 jaar programmabeheerder bij Oxfam Solidarité: sinds 2003 (tot nu) werkt hij ter plaatse in Burkina-Faso, meerbepaald in Ouagadougou. Vroegere ontwikkelingsorganisaties waar hij bij gewerkt heeft zijn Save the Children UK en ACORD. Jos De Raedt is sinds 2001 vrijwilliger bij Oxfam Wereldwinkels in Tervuren: hij werkt mee in de plaatselijke Wereldwinkel en is actief in de gemeentelijke bestuursgroep. Daarnaast heeft hij nog ervaring als vrijwilliger bij 11.11.11 en in 1962 heeft hij via de organisatie Fraternité Africaine een jaar natuurkunde gegeven in een middelbare school in Rwanda.
2.5. De niet-gouvernementele organisatie Africalia Volgens de NGO Africalia zijn kunst en cultuur belangrijke elementen voor het ontdekken en het verhogen van het bewustzijn en de kennis – voor menselijke ontwikkeling.12 Door een open dialoog, via kunst en cultuur, hoopt Africalia op een mentaliteitsverandering en een beter wederzijds begrip tussen mensen uit verschillende culturen. De organisatie ondersteunt, versterkt en professionaliseert culturele en artistieke rijkdom met behulp van professionele operatoren in vijf Afrikaanse landen: Burkina-Faso, Kenia, de Democratische Republiek Congo, Zuid-Afrika en Zimbabwe. De functie die Bjorn Maes binnen de organisatie Africalia bekleedt is programmacoördinator voor Zuidelijk Afrika. Vanuit Brussel zoekt, ondersteunt en evalueert hij partnerschappen met lokale organisaties. Een voorbeeld van een lokale partner waarmee Maes werkt is het ‘Visual Arts Network South Africa’ (VANZA), waarbij de doelgroep de ‘previously disadvantaged individuals’ uit de ‘previously disadvantaged communities’ is. Het doel is minder bevoordeelde mensen via stageprogramma’s te betrekken bij de cultuursector van hun land.
12
www.africalia.be, 19-11-2010
34
2.6. De niet-gouvernementele organisatie Kasàlà Het Centre de Développement Communautaire Kasàlà ongd is een NGO die tracht het welzijn van de mens overal te verbeteren door de promotie van de jeugd en de vrouwen te stimuleren en materiële, morele en intellectuele rijkdom te scheppen.13 De focus ligt vooral op het mentale niveau: er wordt gestreefd naar wederzijdse menselijke ontwikkeling en erkenning van mensen tussen en binnen verschillende culturen. De organisatie Kasàlà organiseert zowel in Europa als in Afrika creatieve en participatieve workshops, lezingen en vormingen, onder meer rond het Kasàlà-gedicht. De Kasàlà is een Afrikaanse poëtische, publieke en plechtige uitdrukking die blijk geeft van welwillendheid en zelflof tot doel heeft, waarbij de intentie is dat mensen zichzelf en anderen (opnieuw) gaan waarderen. Jean ‘Ngo Semzara’ Kabuta is de stichter en de voorzitter van de Congolese NGO Kasàlà en van de Belgische NGO EchosCommunication, die vaak samenwerken. Kabuta is intensief bezig met ontwikkelingshulp: hij organiseert zowel in Europa als in Afrika workshops en gaat regelmatig naar zijn lopende projecten in Afrika.
2.7. De niet-gouvernementele organisatie Protos De laatste NGO is Protos, een organisatie uit Gent die gespecialiseerd is in waterprojecten, meer bepaald in drinkwaterprojecten, sanitatie en integraal waterbeheer: ze maakt er werk van waternoden en beschikbaar water op elkaar af te stellen in een duurzame context.14 Er wordt gewerkt met duurzame partnerschappen. Protos probeert de partners rond de tafel te krijgen door middel van bezoeken en gesprekken, waarbij gezocht wordt naar gemeenschappelijke belangen. Tom D’Haeyer werkte (tot enkele jaren geleden) gedurende vijf jaar als ‘consultant’, projectingenieur en programmacoördinator bij Protos. D’Haeyer werkte ter plaatse: drie jaar in Haïti en twee jaar in Oeganda. In Oeganda heeft hij zelfstandig een Protos-bureau gestart, waar hij regioverantwoordelijke voor Oeganda en Oost-Congo was. Voor hij bij Protos ging werken was D’Haeyer al in contact gekomen met ontwikkelingssamenwerking via stages en internationale studentenverenigingen. Sinds twee jaar werkt Tom D’Haeyer niet langer bij Protos, wel bij het waterbedrijf Soresma15 en is hij
13
www.kasala.ugent.be, 15-11-2010 www.protos.be, 15-11-2010 15 Soresma is een onafhankelijk ingenieurs- en adviesbureau dat duurzame oplossingen wil leveren omtrent waterbeheer. (http://www.soresma.be/index.cfm/site/Soresma/pageid/A5D065D5-3048-7291FDC0D0BD8CB45110/index.cfm, 15-11-2010) 14
35
iets minder – maar nog steeds in de kantlijn via 11.11.11 en CIMIC16 – bezig met ontwikkelingssamenwerking.
2.8. Het privé-initiatief Okapyundu Het privé-initiatief Okapyundu in de Democratische Republiek Congo staat in voor de heropbouw en de bescherming van de bevolking, de gemeenschap en de natuur in de buurt van het plaatselijke Upemba park – dat grotendeels vernield werd door onder andere de MaiMai rebellen en het leger. Vanuit België wordt er gezorgd voor financiële en materiële ondersteuning van de organisatie ter plaatse en in Lumumbashi wordt er educatieve vorming gegeven door middel van radioprogramma’s, die de bevolking opnieuw leren om te gaan met dagdagelijkse bezigheden zoals hygiëne en huishoudelijke taken. Door de mensen te leren hoe ze duurzaam moeten omgaan met de natuur, wordt er getracht de fauna en de flora te herstellen en te beschermen. Jo Buelens is sinds 2005 tot op heden zowel vrijwilliger als vorminggever en financieel ondersteuner bij de organisatie Okapyundu. Tevens is Buelens sinds 1993 onderzoeksassistent op de afdeling Politieke Wetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel en docent van een aantal politieke vakken op het departement Communicatie (Journalistiek) aan de Erasmushogeschool in Brussel. Vanuit voornoemd onderzoekskader is hij politieke vorminggever in Kinshasa. In 2005 was Buelens betrokken bij het maken van een nieuwe verkiezingswet voor de Democratische Republiek van Congo.
2.9. Het privé-initiatief The Wimmens De organisatie The Wimmens is eveneens een privé-initiatief dat in Gambia werd opgestart door twaalf Belgische vrouwen. Het doel is meisjes die geen middelen hebben, maar wel over voldoende motivatie en capaciteit beschikken, de kans geven verder te studeren na het lager onderwijs door hen financieel en mentaal te ondersteunen. Marijke Bosserez is één van de 12 vrouwen die de organisatie the Wimmens stichtte. Ze noemt haar functie binnen de organisatie vrijwilligster/medewerkster. Elk jaar gaan er twee van de twaalf vrouwen het project in Gambia bezoeken, om te zien hoe het evolueert en het eventueel bij te sturen.
16
CIMIC is een expertisecentrum voor intercultureel management van de katholieke hogeschool in Mechelen, waarbij er gewerkt wordt rond interculturaliteit binnen Europese context, maar ook binnen ontwikkelingscontext.
36
3. Definities van ontwikkeling Vijftien respondenten werden om hun mening gevraagd omtrent het concept ‘ontwikkeling’: wat betekent dit voor hen? Is de opvatting hierover volgens hen overal en voor iedereen hetzelfde? De term ‘ontwikkeling’ is geladen en complex en de invulling ervan wordt in zowel academische als in meer populaire kringen betwist: een belangrijk punt van kritiek is de eenzijdige (westerse) implicatie van ontwikkeling die in veel projecten vervat zit. Is het niet beter de term gewoon af te schaffen om misverstanden te vermijden? Vooraleer we zover gaan om het concept ontwikkeling – naar de visie van Esteva ‘doomed to extinction’ (Sachs, 1992: 2) - te verwerpen, buigen we ons over de verschillende visies hieromtrent van de voor dit onderzoek geïnterviewde ontwikkelingswerkers: het gaat tenslotte om personen met een unieke expertise in dit domein. Met hun goedkeuring citeren we hen met naam. Nadat we de vraag ‘wat is ontwikkeling’ gesteld hadden aan de ontwikkelingswerkers, werd het snel duidelijk dat deze allesbehalve gemakkelijk te beantwoorden was – in de woorden van Jo Buelens: ‘a fifty dollar question’. Dit is merkbaar aan de divergerende antwoorden die op deze vraag gegeven werden. Het is interessant om te zien hoe de geïnterviewden de vraag wat ontwikkeling volgens hen inhoudt niet altijd op dezelfde manier interpreteren: sommigen koppelen ontwikkeling onmiddellijk aan ontwikkelingssamenwerking, terwijl anderen dit concept breder interpreteren. In dit hoofdstuk worden deze interpretaties samen behandeld, aangezien zij moeilijk los te koppelen zijn van elkaar. Bjorn Maes wijst op de moeilijkheid van de term ontwikkeling in het kader van ontwikkelingssamenwerking: “Wie ben jij [als buitenlandse ontwikkelingswerker] om [hen] te ontwikkelen? Ik hou meer van de termen samenwerking en partnerschap, maar dat omvat ook niet helemaal wat we juist aan het doen zijn binnen de ontwikkelingssamenwerking. Dus ik denk dat we niet zo makkelijk van de term ontwikkeling af geraken. Maar we moeten er wel bescheiden in zijn, niet met een attitude dat wij het beter weten en hoger staan. […] Misschien moeten we ons zelfs iets lager stellen en ons op onze hurken zetten: je moet gewoon respect tonen voor je partner.” Andere respondenten hebben het eveneens moeilijk met de benaming ‘ontwikkeling’, aangezien deze, zoals Van Maele stelt, soms neokoloniale implicaties met zich meedraagt: D’Haeyer gebruikt liever ‘zelfontplooiing’ en Kabuta hoort liever het meer neutrale ‘welzijn’. Twee zaken werden door de respondenten aangehaald als de voornaamste om tot ontwikkeling te komen: levenskwaliteit en zelfredzaamheid. 37
3.1. Ontwikkeling als levenskwaliteit De overgrote meerderheid van de geïnterviewden ziet ontwikkeling als het proces waarbij men streeft naar een hoge levenskwaliteit, die bereikt wordt door toegang te hebben tot basisbehoeften die al dan niet van tastbare aard zijn. Walter Decoene omschrijft ontwikkeling als “het proces waardoor mensen zich een beter leven verwerven. Wanneer is iemand of iets ontwikkeld? Als hij of zij op eigen kracht of met de hulp van anderen het voor hem of haar hoogst bereikbare levenspeil bereikt heeft.” Op welke manier de levenskwaliteit wordt ingevuld verschilt soms grondig van coöperant tot coöperant. Zowel de economische, sociale, culturele, politieke als de ecologische kant van de zaak wordt vernoemd. Daniel Blais interpreteert het als volgt: “l’amélioration de l'ensemble des conditions de vie (économique, sociale, culturelle) d'une majorité de la population dans un contexte de durabilité, en permettant de renouveler les ressources (naturelles et autres) nécessaires à ce développement.” Steff Deprez en Bjorn Maes vermelden eveneens het belang van de economische, sociale en culturele aspecten voor ontwikkeling, waarbij Maes het belangrijk vindt dat er op geen enkel gebied uitsluiting is. Matton maakt een interessant onderscheid tussen enerzijds ontwikkeling op praktisch niveau, zijnde dat al de primaire behoeften vervuld zijn, en anderzijds ontwikkeling op geestelijk niveau, namelijk “dat iemand een toekomst kan plannen en niet van dag tot dag moet leven, in staat is om een schooltraject uit te stippelen voor zijn kinderen en op het einde van de rit met redelijke zekerheid weet dat hij van zijn oude dag kan genieten”. Op deze dichotomie zullen wij ons in de verdere analyse baseren, in het achterhoofd houdende dat dit een artificiële tweedeling is: in de praktijk overlappen ‘tastbare’ en ‘niet-tastbare’ aspecten elkaar constant en zij kunnen dus niet als afgebakende domeinen, noch als indeelbaar bij ‘materieel’ of ‘niet-materieel’, beschouwd worden. Doelend op een goede overzichtelijkheid wordt dit onderscheid hier toch gehanteerd.
3.1.1. Ontwikkeling in de meer tastbare zin: economisch surplus en politieke instellingen Niet alle geïnterviewden leggen evenveel nadruk op elk aspect. Jo Buelens heeft het voornamelijk over de economische kant van ontwikkeling. Hij spreekt over de noodzaak om een toekomst(perspectief) te creëren in derdewereldlanden, wat volgens hem enkel kan gebeuren door de economie op gang te brengen en een surplus te creëren: “Zolang je dat [het niet verder (kunnen) denken dan morgen] niet kunt overbruggen, ga je niet ver komen. Het toffe van de organisatie waar we nu mee bezig zijn, is dat zij 38
juist wel zaken als ‘morgen’ [mogelijk] maken. Ze maken tijdsperspectieven. […] Als je met economie bezig bent, ben je met toekomst bezig.” Buelens ziet bijvoorbeeld het nut niet van religieuze ontwikkelingsorganisaties, aangezien deze behoren tot wat hij de ‘tweede wereld’ noemt – deze onderscheidt hij van de eerste, meer materiële of economische wereld. Door het actief zijn van religieuze en dergelijke organisaties is er volgens Buelens een verwarring van de eerste met de tweede wereld. Hij haalt hierbij het voorbeeld aan van ‘heksenkinderen’ die volgens bepaalde religies gedood moeten worden. Buelens is van mening dat eerst de problemen uit de eerste wereld verholpen moeten worden. Walter Decoene heeft het in dit opzicht over economische investeringen in Afrika en de mogelijkheden die zonnepanelen en infrastructuurwerken daar kunnen bieden. Het politieke aspect wordt bij deze vraag minder, of minder expliciet, vermeld door de geïnterviewden. Benoit Van Maele haalt wel een politieke reden aan voor het verklaren van de problemen in sommige derdewereldlanden: “corruptie en ontbreken van staat en instellingen zijn de rode draad doorheen de onderontwikkeling van dit land [hier: Congo] de voorbije decennia.” Deze ontwikkelingswerker begrijpt ‘onderontwikkeling’ als de afwezigheid van infrastructuur, zoals wegen voor transport, waarvan een politieke leemte de oorzaak is.
3.1.2. Ontwikkeling in de minder tastbare zin: de smaak van geluk Bjorn Maes hecht er veel belang aan dat iedereen de mogelijk heeft om deel te nemen in de cultuurgemeenschap. Wim Schalenbourg stelt: “ontwikkeling is zeker niet louter materiële welvaart of economische groei of meer inkomsten of hogere verkoopscijfers, maar is veel breder en gaat ook over menselijke ontwikkeling: over sociale en culturele aspecten.” Schalenbourg is van mening dat een kwalitatief goed leven steunt op veel meer dan louter de economische of materiële dimensie. Hij stelt: “Ontwikkeling is een term die ontstaan is in de jaren ‘60, toen er gedacht werd dat de economische vooruitgang, de technologische sprong die het Westen maakte, gewoon gekopieerd kon worden. En dat die materiële vooruitgang de oplossing was voor al onze problemen en dat we allemaal gelukkig zouden worden als we maar luxueuzer zouden leven. Ik denk dat die term sowieso heel erg moeilijk en geladen is.[…] Ik denk dat we in het Westen ook heel hard terugkomen op die term: door iets minder te werken en iets minder inkomsten te hebben, kunnen we een kwalitatief beter leven 39
leiden. […] Ik denk dat het Zuiden ook die soort ontwikkeling nodig heeft. […] Heel veel politieke leiders kijken enkel naar economische groei, investeringen, economische welvaart, en vergeten te investeren in het sociale weefsel en de solidariteit – die juist zo belangrijk zijn daar en die eigenlijk juist kapot gaan door de eenzijdige nadruk op de materiële ontwikkeling. Handel kan zeker voor een deel bijdragen tot ontwikkeling, maar het is niet de oplossing. Als je naar handel kijkt, kijk je eigenlijk alleen maar naar de economische kant van ontwikkeling.” De ontwikkelingswerkers kregen de vraag of ‘ontwikkeling’ volgens hen overal en voor iedereen dezelfde betekenis heeft. Een impliciete vraag is hier of de coöperanten het bestaan van culturele verschillen tussen buitenlandse ontwikkelingswerkers en plaatselijke subjecten onderkennen. Wat is volgens hen het belang van ‘cultuur’ bij ontwikkeling? Hebben mensen uit andere culturen – met cultuurrelativisme als implicatie - een andere ‘ontwikkeling’ nodig of bestaat er slechts één soort ‘ontwikkeling’ die universeel toepasbaar is? Zoals Thierry Verhelst het parafraseert: “hebben mensen [overal] dezelfde waarden en dus dezelfde verwachtingen? Om het simpel te zeggen: is de smaak van het geluk hetzelfde in een krottenwijk van La Paz, van Burkina Faso, en van Brussel?” Lieven Vanhemelrijck denkt dat ontwikkeling hier en in Afrika dezelfde betekenis heeft, maar dat het respect voor de daaraan gekoppelde basisrechten nog altijd verschilt tussen het Noorden en het Zuiden. Buelens is het niet eens met de stelling dat ontwikkeling overal op dezelfde manier ingevuld wordt: “Ontwikkeling heeft in Afrika een andere betekenis dan in Europa. Wij Europeanen hebben gepoogd de Afrikanen ons ontwikkelingsmodel op te leggen. […] Intussen is gebleken dat de Afrikanen ons model niet nodig hebben, maar hun eigen ontwikkeling moeten doormaken. Wij kunnen hen daarbij helpen, maar voortbouwend op hun eigen cultuur en tradities moeten ze het wel zelf doen.” Buelens staaft zijn mening door het tijdsperspectief hier tegenover dat in het Zuiden te stellen. In de regio’s waar hij geweest is (voornamelijk Lumumbashi en Kinshasa), denkt men aan de avond zelf of de komende dag als zijnde de toekomst. Gezien de meestal onstabiele plaatselijke omstandigheden op alle gebieden, kan er bezwaarlijk reeds aan sparen voor het pensioen gedacht worden. Dit is slechts een voorbeeld om aan te tonen dat men niet overal hetzelfde denkt of kan denken. Net als Buelens is ook Tom D’Haeyer van mening dat ontwikkeling geen vaste, universele betekenis heeft: “Ik denk dat ontwikkeling ‘zelfontplooiing’ moet zijn. En zelfontplooiing wordt in alle culturen, in alle contexten anders ingevuld. Wij zijn nog heel sterk opgegroeid met de 40
klassieke opvatting dat ontwikkeling technologie is. […] Dat is waarschijnlijk niet wat ontwikkeling inhoudt. Technologische ontwikkeling zal zeker waardevol zijn, maar moet natuurlijk ingebed zijn in een gemeenschap die zelf beslist wat voor haar belangrijk is. En wat voor haar belangrijk is, kan totaal verschillend zijn van wat voor ons belangrijk is. Er zijn natuurlijk een aantal dingen zoals basisrechten, toegang tot drinkwater en basisvoorzieningen, die overal als een noodzaak erkend worden. Ondanks de culturele verschillen en de andere invulling van ontwikkeling, wordt er in die zin wel ervaren dat iedereen gemeenschappelijke punten heeft die bijdragen tot ontwikkeling.” In de ontwikkelingssamenwerking is cultuur een moeilijk en complex gegeven. Zoals Bjorn Maes het stelt: wie zijn wij om te beslissen welke ontwikkeling wij ‘hen’ ‘aanbieden’? Marijke Bosserez erkent eveneens de moeilijkheid van de cultuurkwestie: “wij leven echter ook in onze eigen cultuur en mogen onze cultuur niet opdringen aan hen, maar we gaan wel op onze manier daar iets proberen te doen: dat is een moeilijke weg.” Is deze weg onmogelijk of moeilijk maar begaanbaar? Thierry Verhelst denkt dat de beste resultaten in ontwikkelingssamenwerking kunnen behaald worden door ‘ontwikkeling’ te begrijpen vanuit het standpunt van de ‘te ontwikkelen’ mensen en deze de motor te laten zijn van het ontwikkelingsproces: “Ik denk dat een echte motivatie van de mensen, een elan om iets te doen aan die problemen, alleen maar kan komen vanuit hun eigen motivering, hun eigen cultuur, hun waarden, hun organisatiepatronen, hun kundigheden en hun vaardigheden. In de mate dat wij aan ontwikkelingssamenwerking doen en ontwikkeling interpreteren zoals de dominante ideologie dat doet – Wereldbank, Europese Commissie en veel NGO’s – gaan wij juist in tegen de echte ontwikkeling, doordat we datgene, dat juist de oorsprong zou kunnen zijn van een nieuw elan, kapot maken.” Het is niet verwonderlijk dat een concept als ‘levenskwaliteit’ voor iedereen een andere invulling heeft. Hoewel de meningen hieromtrent uiteenlopen, is het opmerkelijk dat bijna alle geïnterviewden dit op individueel niveau interpreteren: Kabuta en Blais wijzen er zelfs expliciet op dat de mens zelf centraal moet staan. Deprez en Maes gaan echter verder dan het individuele aspect: zij vermelden het belang van een sterke of mondige gemeenschap. Van Maele en Buelens wijzen in dit verband op de nood aan duurzaamheid en aandacht voor de ecologie.
41
3.2.
Ontwikkeling als zelfredzaamheid
De tweede grote lijn in het antwoord op de vraag wat ontwikkeling is, hangt nauw samen met de hierboven aangehaalde antwoorden over levenskwaliteit. Naast ontwikkeling als het proces naar een kwaliteitsvol bestaan, op zowel economisch, politiek, sociaal als cultureel vlak, benadrukt het overgrote deel van de ontwikkelingscoöperanten dat mensen de kans moeten hebben om zelf te beslissen wat voor hen een kwaliteitsvol leven precies is: mensen moeten de macht hebben, of de kans krijgen, hun eigen ‘ontwikkeling’ te kiezen en deze zelf ook uit te voeren. Wim Schalenbourg omschrijft dit proces, dat in dit onderzoek ‘zelfredzaamheid’ wordt genoemd, als volgt: “Voor mij is de term ontwikkeling dat mensen de kansen krijgen om hun leven te kiezen en in te delen zoals zij dat het best zien. Volgens hun eigen culturele en sociale zienswijze. Dus dat zij eigenlijk de mogelijkheden hebben om hun leven te kiezen.” Jos De Raedt stelt: “ontwikkeling is als de mensen ontwikkeld genoeg zijn om te overleven, als ze dingen weten waardoor ze zichzelf kunnen redden en waarmee ze zelfstandig, onafhankelijk kunnen overleven.” Ngo Kabuta’s mening is gelijkaardig aan de twee voorgaande: “wanneer de mensen een goed welzijn bereiken, kunnen zij zelf beslissen wat hun ontwikkeling moet zijn, dan kunnen zij zeggen wat zij nodig hebben om ‘meer ontwikkeld’ te zijn.” Marijke Bosserez verwoordt het als volgt: “Ik vind het vooral belangrijk dat de mensen zelf hun eigen ding doen met wat wij hen aanreiken, bijvoorbeeld met het onderwijs in ons project. Zij moeten zelf beslissen wat voor ‘ontwikkeling’ zij daarmee willen bereiken. Dat moeten wij niet beslissen. [Ze moeten] investeren in hun eigen mogelijkheden, zodat ze zich zelf kunnen organiseren.” Met de mening van Jo Buelens sluiten we het thema ‘zelfredzaamheid’ af: “ontwikkeling is volgens mij dat je mensen de mogelijkheden geeft om hun lot in eigen handen te nemen, zodat ze die dingen die ze willen verwezenlijken, uiteindelijk ook kunnen verwezenlijken.”
4. Werkwijze: ontwikkeling concreet bekeken In dit deel gaan we na hoe de geïnterviewden ontwikkeling, die zij in het vorige deel voornamelijk omschreven als zijnde levenskwaliteit en zelfredzaamheid, in de praktijk willen bereiken: welke zijn volgens de ontwikkelingswerkers de stappen om tot ontwikkeling te 42
komen, wat is hun (beoogde) werkwijze? Door een grondige analyse van het integrale interview wordt het duidelijk hoe de respondent ‘ontwikkeling’, al dan niet bewust, in de praktijk invult of zou willen dat dit ingevuld wordt. De analyse is gestructureerd aan de hand van twee vragen die nauw samenhangen, waardoor ze grotendeels samen behandeld worden. Zijn er volgens de coöperanten politieke, economische, sociale, culturele, ecologische of andere obstructies voor ontwikkeling? Wat moet er volgens hen effectief gedaan worden om deze, indien aanwezig, te verwijderen of te omzeilen? Net als in het vorige deel over de definities van ontwikkeling wordt er in dit gedeelte een (artificieel) onderscheid gemaakt tussen de materiële problemen en hun eventuele oplossingen en de niet-materiële, die zich op een minder tastbaar niveau bevinden. Eerst worden de meningen uiteengezet van de werkers die zich in hun antwoord omtrent vraag één en vraag twee meer toespitsen op het materiële, waarna we, in een tweede onderdeel, de visies van de geïnterviewden die meer geconcentreerd zijn op de niet-tastbare mogelijke oorzaken en uitwegen bespreken.
4.1. ‘Materieel’ ingevulde werkwijzen: obstructies en eventuele uitwegen Een aantal politieke, economische, organisatorische en andere aspecten – die in de praktijk niet los kunnen worden gezien van elkaar - worden door sommige coöperanten onontbeerlijk gevonden om, indien mogelijk, tot ‘ontwikkeling’ te kunnen komen. Eerst kijken we naar de door de geïnterviewden vermelde obstructies hiervoor, waarna telkens de door hen aangehaalde uitwegen worden uiteengezet.
4.1.1. Het politieke wereldsysteem Enkele geïnterviewden vinden dat het huidige politieke wereldsysteem een grote oorzaak is voor de ondoeltreffendheid van veel ontwikkelingsprojecten. Vanhemelrijck bekijkt ontwikkeling als een voornamelijk politiek proces: er is volgens hem nood aan andere politieke ideologieën dan het huidige politieke wereldsysteem. Van Maele vindt dat er genoeg bestaande richtlijnen en ‘common sense’ van “do no harm” zijn in de politiek van ontwikkelingsprojecten, maar wijst op de complexiteit van de reële politieke situatie: “op het terrein is het minder evident en komen [er] andere aspecten in de ‘picture’: diplomatieke betrekkingen, andere donoren en nieuwe manieren van ontwikkelen.” Een paar ontwikkelingswerkers
wijzen
op
het
belang
van
politieke
acties
bij
ontwikkelingssamenwerking. Deprez is van mening dat de scheve dynamieken en relaties in 43
het wereldsysteem, die volgens hem ontstaan of versterkt zijn door de bergen geld die in ontwikkelingssamenwerking betrokken zijn, rechtgetrokken moeten worden. Volgens Van Maele kan er alleen iets veranderd worden aan de huidige problemen indien zowel de politieke wil van de overheid als van de werkende staatsinstellingen aanwezig is. Ook Schalenbourg vindt dat de hulp in eerste instantie van de overheid moet komen. Om het huidige wereldsysteem te doorbreken, moet er volgens Vanhemelrijck meer samenwerking zijn tussen (ontwikkelings)organisaties als 11.11.11 en de politiek – zoals hij het formuleert: “het ‘kappellekesdenken’ moet doorbroken worden”. Vanhemelrijck onderstreept de impact die politieke acties kunnen hebben op de millenniumdoelstellingen van 2015, op de schuldkwijtschelding aan arme landen en op de tax-overeenkomsten, om maar enkele van de mogelijke streefdoelen te noemen. Verhelst wilt het huidige politieke wereldsysteem vervangen door het gedachtegoed dat door andersglobalisten gepropageerd wordt.
4.1.2. Het economische wereldsysteem Het politieke niveau hangt nauw samen met het economische niveau, dat we eveneens onder de materiële noemer plaatsen. Martens vindt dat de economie moet gecorrigeerd worden: “het laatste wat er moet gedaan worden is investeren in het bestaande wereldsysteem, dat zou het ontlopen zijn van de verantwoordelijkheid van de overheid.” Matton is het met dit eerste punt helemaal eens: “een liberale economie zal zich zeker niet inzetten voor die “arme” boeren. Op lange termijn kan je zo wel de armoede uitroeien door de armen zelf uit te roeien.” Ook Vanhemelrijck vermeldt de vrije-markt-ideologie en het liberalisme als zijnde nefast voor Afrika. Martens stelt: “Het economisch liberaal denken in ontwikkelingshulp is gunstig als het gaat over het zoeken naar efficiëntie en doelgericht werken van de organisaties op zich, maar het doel zelf is vaak een correctie van wat een liberale markt ontwricht in een broze, nog in ontwikkeling zijnde, gemeenschap.” Daniel Blais zegt dat er verandering moet komen in het hedendaags economisch systeem waar het volk ter beschikking staat van de economie: “il faut mettre les gens, les personnes au centre de ce système et mettre l’économie au service des populations.” Blais wil
de
internationale handelsinitiatieven herdefiniëren, zodat zij meer in het voordeel zijn van de armere landen, en de corruptie verminderen. Volgens Buelens, Van Maele en Decoene moet er meer geïnvesteerd worden in Afrika. Decoene haalt het gebrek aan vertrouwen in Afrika – 44
volgens hem ontstaan door rampen, oorlogen en instabiliteit in het algemeen - aan als de oorzaak van het tekort aan investeringen in dit continent, dat hij om deze reden ‘het verloren continent’ noemt. Buelens wil meer inzetten in veiligheid en transport, wat hij als een noodzakelijke voorwaarde ziet voor handel drijven. Van Maele vindt het belangrijk te investeren in de kleinhandel en de middenklasse. Decoene bespreekt het voorbeeld van Benin, waar lokaal geproduceerde rijst geen kans krijgt door de Chinese rijst die overal verkocht wordt aan dumpingprijzen. Vanhemelrijck vindt net als Decoene dat er in de economie meer gebruik
moet
worden
gemaakt
van
de
plaatselijke
mogelijkheden.
Lokale
ontwikkelingsorganisaties stimuleren om een economische activiteit op te zetten, zodat ze een eigen inkomen kunnen genereren, kan misschien een uitweg bieden. Schalenbourg wijst echter op een moeilijkheid bij ontwikkelingsorganisaties die op deze manier zelfbedruipend willen worden: “het probleem is dan dat die organisatie dan te veel bezig is met haar economische activiteit en niet meer met wat haar hoofdactiviteit is, namelijk de dienstverlening naar de doelgroep.” Jos de Raedt ziet een oplossing in de eerlijke handel van Oxfam: “zo werken de mensen daar zelfstandig en worden ze toch gesteund van buitenaf, maar niet met vooropgelegde regels.”
4.1.3. De organisatorische dimensie Het organisatorisch aspect is voor het merendeel van de geïnterviewden van groot belang: in verschillende interviews wordt er door ontwikkelingswerkers gewezen op de nood aan meer samenwerking op een aantal vlakken. Maes argumenteert: “l’union fait la force” en “één plus één is drie.” Blais vindt dat de samenwerking tussen de donoren moet verbeteren. Van Maele en D’Haeyer zijn van mening dat de donor en de overheid van de hulpontvangende regio moeten samenwerken om dubbel of overbodig werk te vermijden, waarbij D’Haeyer nog wijst op het belang van transparantie. Van Maele meent net als Martens dat de verschillende initiatieven ter plaatse beter moeten samenwerken en beter op elkaar afgestemd moeten worden: een goede coördinatie is daarvoor volgens hen vereist. Van Maele: “ik denk dat het beste dat men kan bekomen is om een organisatie wereldwijd op te zetten en landenfilialen te hebben met dezelfde structuur en werking.” Niet alle geïnterviewden zijn het eens met Van Maeles voorstel over de standaardisatie van projecten. D’Haeyer stelt hieromtrent: “die dingen zijn heel moeilijk te kopiëren, want elke context is anders.” Op deze kwestie gaan we verder in bij het ‘niet-materiële’ deel over contextgevoeligheid en cultuur. Buelens vindt dat
45
er een brug gebouwd moet worden tussen privé-initiatieven en grotere NGO’s, zodat lokale kennis en naambekendheid elkaar kunnen versterken: “Er moet een mix komen tussen de grote organisaties en het enthousiaste, het zeer lokaal en op kleine schaal werken, waardoor je de lokale situatie dan uiteindelijk toch nog beter kent dan de grote organisaties. Die mix is er op dit moment niet, het wordt een soort concurrentie, waardoor er minder en minder fondsen zijn, terwijl er meer en meer dergelijke kleine initiatieven zijn.”
4.1.4. Institutioneel niveau Het institutionele niveau, meer bepaald de mensenrechten, worden door Vanhemelrijck aangehaald als manier om armoede aan te pakken en ontwikkeling te stimuleren. Hij vindt dat mensen recht hebben op een waardig bestaan en niet om hulp moeten vragen.
4.1.5. Ecologie Buelens en D’Haeyer hebben veel aandacht voor het ecologische aspect van ontwikkeling. Buelens probeert bij het Okapyundu-project in de Democratische Republiek Congo de oorspronkelijke natuur en de gemeenschap van het Upemba-park terug in evenwicht te brengen en te beschermen. Hij stimuleert mensen om op een duurzame manier met elkaar en met de natuur om te gaan, bijvoorbeeld door te diversifiëren in landbouwproducten. Terwijl Buelens werkt rond de fauna en flora in het algemeen, spitst D’Haeyer zich meer toe op één aspect van de natuur, namelijk op het water: de projecten waarin hij actief was bij Protos gingen onder andere over integraal en duurzaam waterbeheer en het verbeteren van toegang tot drinkwater.
4.2. ‘Niet-materieel’ ingevulde werkwijzen: obstructies voor en uitwegen naar ontwikkeling Het niet-materiële deel bestaat uit wat de geïnterviewde ontwikkelingswerkers zien als de obstructies, oorzaken en uitwegen voor ontwikkeling, die zich meer op het mentale niveau bevinden – deze drie worden, met doel op overzichtelijkheid, apart behandeld. In dit deel zijn ‘cultuur’, ‘context’ en ‘mentaliteit’ sleutelwoorden. Aangezien we hier spreken over zaken die zich op een nog minder tastbaar niveau bevinden dan die in het vorige gedeelte, kunnen de
46
hier gehanteerde scheidingslijnen evenmin als algemeen geldend of definitief beschouwd worden.
4.2.1. Obstructies voor ‘ontwikkeling’ 4.2.1.1. Verschillen in context en cultuur Eén van de veel voorkomende punten van kritiek op ontwikkelingssamenwerking is dat het beleid bij de implementatie van projecten onvoldoende rekening houdt met de lokale context en cultuur. Zijn ineffectieve ontwikkelingsprojecten een gevolg van een onmogelijkheid bij de ontwikkelingswerker om de lokale situatie te vatten of van het verkiezen van de westerse invulling van ontwikkeling boven de lokale visie hiervan? De respondenten gaven hun mening. Of er al dan niet duidelijk afgelijnde culturen naast elkaar bestaan – en deze zoals Huntington vreest gedoemd zijn te eindigen in een ‘clash’ (Huntington, 1996) - wordt hier in het midden gelaten, maar er kan niet ontkend worden dat ieder volk en iedere regio een andere context heeft en anders omgaat met een situatie. Daniel Blais onderkent de moeilijkheid voor een nietAfrikaan om ‘Afrika’ en de Afrikaanse manier van denken ten volle te begrijpen: “les différences de culture sont énormes et même après plusieurs années, il est difficile de ‘comprendre’ l’Afrique, même si on parle une des langues importantes.” Deprez stelt: “het Noorden en het Zuiden zijn niet gelijk en de behoeften zijn verschillend... Dit erkennen en daar mee omgaan, dat is de essentie van ontwikkelingssamenwerking.” Decoene vindt dat Afrika een totaal andere wereld is dan Europa en toont dit aan door Europeanen te beschrijven als ‘de witte chocolade’ en deze hierdoor te differentiëren van Afrikanen. Door het negeren van een verschillende context in het donorland en de hulpontvangende regio of het onvermogen van niet-autochtonen om de lokale manier van denken en werken te vatten, zijn veel ontwikkelingsprojecten ineffectief. Verhelst spreekt over het opleggen van een westerse ‘ontwikkeling’ in veel projecten van hieruit: “net omdat ‘ontwikkeling’ vaak niet beantwoordt aan de diepere verzuchtingen van de mensen, ontstaat er een proces van pervertering of omdraaiing van de rationaliteit van het project.” Een paar meer specifieke voorbeelden van geïnterviewde coöperanten over deze materie zijn mijns inziens gepast, om te illustreren dat onze waarden, onze manier van denken en onze context niet altijd overeenkomen met die in Afrika. Verhelst merkt op dat veel lokale coöperatieven in de derde wereld in duigen vallen eens de initiatiefnemer of de buitenlandse 47
ontwikkelingswerker vertrekt. Dit komt volgens hem “omdat een coöperatieve, zoals wij dat opvatten, niet noodzakelijk overeenkomt met hoe Afrikanen dit wensen.” Hij geeft een voorbeeld van een lokale Afrikaanse vorm van samenwerking, een soort gezamenlijke spaarkas genaamd ‘tontine’, en argumenteert: “In plaats van onze steun te bieden aan wat Afrikanen zelf hebben bedacht als mechanisme, gaan wij vanuit onze arrogantie en ons etnocentrisme onze eigen coöperatieven daar oprichten. Dat is typisch vanuit onze vooringenomenheid van onze superioriteit.” Martens spreekt over de mislukking van het rendement van projecten door het ‘verdwijnen van geld’ of corruptie en de kleinschalige ‘personal rule’ die gevoerd wordt door plaatselijke verantwoordelijken van deze projecten: “daar is het heel normaal, en er is niets aan te doen, want zoiets dat zo hard ingebakken zit in de cultuur kan je moeilijk op één twee drie veranderen.”
Martens
heeft
het
ook
over
de
mislukking
van
een
‘modern’
redistributiesysteem dat werkte met terugbetaling aan individuen. De dorpsbewoners die niets hadden gekregen, waren boos op de ‘happy few’ die wel een terugbetaling kregen: “dit druist in tegen onze cultuur. We hebben altijd alles gedeeld en jij wilt alleen rijk worden? Je kan er best rijk worden, maar tegen de voorwaarde dat je het redistribueert.” Een dergelijke reactie is in Afrika, het continent dat gekend staat om zijn gemeenschapsgevoel, niet verwonderlijk. Een laatste voorbeeld van Martens gaat over het implementeren van westerse hoogtechnologische medische units in ontwikkelingslanden, die “totaal de mist in [zijn] gegaan, aangezien er ter plaatse niets is om deze ‘units’ te ondersteunen: geen instellingen, geen technologische apparatuur, noem maar op.” Decoene denkt dat één van de verschillen tussen Afrikanen en Europeanen is dat de Afrikanen over het algemeen geen besef hebben van de dag van morgen, waardoor zij een andere manier van werken en van leven hebben. Buelens is het hiermee eens en stelt dat dit komt door de permanente onzekerheid waarin Afrikanen dag in dag uit leven. Schalenbourg, Martens en Decoene menen dat er in Afrika andere tradities zijn dan in Europa: ze illustreren dit aan de hand van landbouwprojecten, waarvan sommige meer doeltreffend waren dan anderen. Schalenbourg stelt “dat landbouw eigenlijk een gegeven is dat cultureel verweven is met de lokale context en met sociale, politieke, sociale aspecten, dat er veel meer bij komt kijken dan iets louter technologisch.” Martens spreekt over een bonenproject dat hij bezocht in Illivagno, waar een ongekend gewas – in dit geval gedroogde bonen - werd opgedrongen hoewel er geen traditie voor bestond:
48
“De appreciatie voor de bonen was er kortom niet. Het ironische is dat er bijna een aanpassing nodig was aan onze behoeften, en dan nog wel op eigen grond. Het zou zijn alsof wij hier plots ‘fufu’ moesten eten zonder mes en vork: gewoonten zijn niet zo makkelijk te veranderen. Het bonenproject hield dan ook geen stand.” Martens geeft ook het voorbeeld van de dierenteelt bij de Peul, een semi-nomadisch volk waar eeuwenoude tradities zijn uitgeveegd door westerse projecten: “Het is een héél subtiel evenwicht, dat verpest is doordat wij er vlees gratis kwamen droppen, bijvoorbeeld. Het is totaal kapot en niet meer te herstellen, want de mensen zijn het verleerd eens ze het niet meer doen. Dan had men beter niets gedaan.” Decoene haalt een meer doeltreffend voorbeeld aan over ossentractie in Guinea, waarbij er in het project in de plaats van tractoren ossen gebruikt werden: “Waarom? Omdat dat eigenlijk een lange traditie is. Er zijn veel dingen verloren gegaan door de komst van de blanken, die dat daar even op een andere manier gingen doen, los van de culturele achtergronden van de lokale bevolking. Men wou dat er terug inbrengen en dat leek vrij goed te lukken.” We kunnen concluderen dat het merendeel van de bovenstaande coöperanten onderkennen dat mensen uit een verschillende context of cultuur niet noodzakelijk dezelfde visie en werk- en levenswijze hebben, waardoor zij ‘ontwikkeling’ zeer uiteenlopend kunnen invullen – wat een grote oorzaak kan zijn van ondoeltreffende ontwikkelingsprojecten.
4.2.1.2. ‘Bewuste’ oorzaken van ineffectieve ontwikkeling Op het terrein bestaan er verschillende ‘culturen’ en contexten, maar veelal zijn er ook verschillende belangen en intenties in het spel – die al dan niet met een verschillende cultuur of context te maken hebben. Houden ontwikkelingswerkers rekening met de verschillende contexten en de hiervoor specifieke behoeften? Waarom wordt dit wel of niet gedaan? De respondenten geven verscheidene oorzaken voor ineffectieve ontwikkeling: geclaimde participatie, conflicterende belangen, de nood aan resultaten, een inadequate ingesteldheid en het verwerpen van een ‘westerse ontwikkeling’.
49
a. ‘Participatie’ Heden ten dage gaan ontwikkelingsorganisaties in hun vertoog niet zuinig om met termen als ‘participatie’, ‘partnerschap’ en ‘gelijkheid’, hoewel de praktijk niet altijd strookt met de retoriek die deze organisaties voeren. Volgens Schalenbourg is participatie een modewoord: “Vaak wordt gewoon het feit dat je een project uitlegt aan de lokale bevolking en hun mening vraagt al als participatie beschouwd. Terwijl participatie iets helemaal anders is. Bij participatie is het nodig de doelgroep actief te betrekken in heel de projectcyclus. […] Elk project noemt zich nu wel participatief, maar wat betekent dat dan?” Martens stelt zich vragen bij de betrekking van de lokale maatschappij door het instellen van plaatselijke werkkrachten: “van hen vraag ik me af in hoeverre ze nog wel lokaal te noemen zijn, aangezien ze meestal een westerse opleiding hebben gehad.” De vraag is dan of deze lokale werkkrachten de situatie wel volledig kunnen vatten. Matton haalt een andere moeilijkheid naar boven: “Bij NGO’s streeft men meer en meer naar gelijke hoogtes, alhoewel in de werkelijkheid partners in het Zuiden zich niet altijd geroepen voelen om zich op te werken tot een gelijkwaardige dialoogpartner, omdat men schrik heeft om de donor op de tenen te trappen.”
b. Conflicterende belangen Aan een ontwikkelingsproject zijn er veelal verschillende motieven, intenties en noden verbonden. NGO’s en andere ontwikkelingsorganisaties zijn bijvoorbeeld vaak voor een deel afhankelijk van de overheid in het donorland – wat niet of minder zo is bij privé-initiatieven, aangezien die onafhankelijk(er) werken. Om fondsen te krijgen moeten projecten dikwijls met een evaluatierapport kunnen aantonen aan de hogere instantie dat de beoogde doelstellingen gerealiseerd zijn. Het is een moeilijke evenwichtsoefening zowel de donororganisatie als de lokale gemeenschap tevreden te stellen. D’Haeyer vraagt zich af: “In hoeverre gaat het om het project en het maatschappelijk belang in de regio dat gediend wordt en in hoeverre wordt het belang van die plaatselijke NGO gediend? […] Het is zeker zo dat er soms dingen gedaan worden die totaal niet meer relevant
50
zijn, maar die toch gedaan worden omdat het geld er is, omdat de donor het wil, en omdat er dan een mooi rapportje van zal kunnen geschreven worden.” Hij gaat verder: “het is dan moeilijk kiezen natuurlijk, want enerzijds wil je wel hun ideeën en hun manier van werken en denken respecteren maar anderzijds moet je ook wel resultaten behalen.” Steff Deprez is het eens met D’Haeyer: “De ‘adequate’ oplossingen of strategieën van het programma om tegemoet te komen aan de behoeften worden gezamenlijk besproken en beslist, maar soms wordt dit wel beïnvloed door de agenda van de donor (DGOS, VVOB en VECO). Iedere organisatie heeft zijn eigen visie, missie en kijk op ontwikkelingsprojecten die ze graag vertaald zien in de programma’s.” Van Maele vermeldt dat de situatie op het terrein vaak complex is door diplomatieke betrekkingen en de aanwezigheid van verschillende donoren, waardoor er concurrentie ontstaat. Hij concludeert: “ontwikkelingshulp is geen vorm van ontwikkeling, zeker niet als er politieke en andere agenda’s mee gemoeid zijn.” Vanhemelrijck wijst op een mogelijke moeilijkheid wanneer er getracht wordt de bevolking te betrekken in een project: “het is heel moeilijk om in een civiele maatschappij de juiste contactpersonen te vinden, die echt oog hebben voor het algemeen belang.” Daarenboven, merkt Verhelst op, hebben de lokale mensen veelal zelf een idee van wat een NGO bereid is te financieren – hij noemt dit ‘de taal van de NGO’ - waardoor het moeilijk is de werkelijke plaatselijke noden te leren kennen. Hij stelt: “als iemand een beetje in het buitenland gestudeerd heeft en die weet een beetje van NGO’s, dan weet die wat hij moet vragen.” Van Maele vraagt zich om een gelijkaardige reden af of er veel hulp beantwoordt aan de reële behoeften: “De civiele maatschappij in de Democratische Republiek Congo is zwak en grotendeels afhankelijk van buitenlandse hulp (zoals de rest van de staat en de economie). Dit maakt dat een deel ervan zich “thematisch prostitueert”, dat wil zeggen dat ze ieder thema dat “in” is als haar core business adopteert – ze moet wel om haar structuur (naar leden toe) en bestaan te verzekeren.” Matton betwijfelt echter of de donororganisatie altijd het liefst hoort wat ze verwacht te horen: “Uit persoonlijke ervaring worden partners die nee durven zeggen en iets anders voorstellen dan van wat wij voor ogen hadden wel geapprecieerd, dit duidt ook op een 51
zekere zelfstandigheid van de lokale partner waarmee men een werkelijke dialoog kan hebben.”
c. Nood aan resultaten Aangezien resultaten veelal moeten stroken met de vooropgestelde doelstellingen, is er soms inflexibiliteit op het terrein. Verhelst wijst op een ironische tegenstelling: in de jaren ‘70-‘80 werden gelden van de Belgische staat en Europese instellingen aan de NGO’s gegeven (‘medefinanciering’) om ontwikkelingssamenwerking uit te breiden, wat tot gevolg had dat de kleine soepele organisaties die de NGO’s toen waren zijn gaan bureaucratiseren: “Gezien het ging over geld, moest de rapportering en de boekhouding van de projecten veel strikter worden opgevolgd. Wat meteen tot resultaat heeft dat je de armste niet meer kunt bereiken want die kennen geen boekhouding. Met als resultaat dat je echt kan stellen dat NGO’s de armste niet bereikt.” Hij noemt deze paradox een ‘kus van de melaatsen’. Buelens stelt dat hoe groter de organisatie is, hoe meer kans er bestaat dat deze werkt met een vast stramien waar iedereen zich aan moet aanpassen. Hij beschrijft zo’n organisatie met de metafoor ‘als een storm door het dorp’. Hij vertelt over een project dat hij waargenomen heeft, waarbij de werkers ogenschijnlijk enkel werkten in functie van de statistieken die ze nodig hadden en geen of weinig aandacht hadden voor de reële situatie ter plaatse.
d. Inadequate mentaliteit Een andere oorzaak van de ondoeltreffendheid van bepaalde projecten is volgens enkele respondenten de mentaliteit waarmee bij ontwikkelingprojecten te werk wordt gegaan. Van Maele heeft het over humanitaire illusies, die moeten vervangen worden door een praktische aanpak. Hij haalt de semi-superioriteitsvisie van het Westen aan, waarbij gedacht wordt: “wij hebben ons ontwikkeld en gaan u komen helpen.” Van Maele gaat verder: “De westerse filantropie heeft haar eertijdse superioriteit
vervangen door
humanitaire betweterij. Men denkt een impact te kunnen hebben op de ontwikkeling van een land. Een dergelijke emotionele benadering leidt veeleer tot tolerantie ten aanzien van resultaten en werking. “Men werkt voor het goede” dus is dat al voldoende.” 52
Van Maele stelt nog dat hulp daarenboven een culturele en menselijke ontwaarding met zich meebrengt: “de zelfwaarde van de ontvanger gaat erop achteruit.” Hij besluit: “men zou dringend ontwikkelingshulp moeten strippen van zijn humanitaire illusies, de kraan toe doen in plaats van te dweilen.”
e. Verwerping van ‘westerse ontwikkeling’ Een laatste mogelijke oorzaak van de ineffectiviteit van ontwikkelingsprojecten die we hier aanhalen gaat over de lokale bevolking en haar wil of onwil om ‘ontwikkeling’ uit het Westen te ontvangen. Zou het kunnen dat zo veel projecten mislukken doordat Afrikanen, zoals populaire schrijvers wel eens durven stellen, ‘vastgeroest zijn in eeuwenoude tradities’, de verandering die hen uit het Westen wordt aangereikt verafschuwen en deze daarom tegenhouden? Zonder cultuur als een essentieel gegeven te beschouwen, is Verhelst van mening dat Afrika al dan niet bewust de verwestering verwerpt en weerstand biedt aan de globalisering: “de mislukking van ontwikkeling in Afrika [is] het bewijs van de vitaliteit van de Afrikaanse cultuur”. Hij stelt dat Afrikanen, om tot (westerse) ‘ontwikkeling’ te komen, niet bereid zijn de prijs te betalen die het Westen hiervoor over de laatste 200 jaar betaald heeft, namelijk het individualisme en het zich competitief opstellen ten aanzien van anderen. Volgens hem zal Afrika binnen 100 jaar het meest gevorderde continent zijn – door deze uitspraak geeft Verhelst aan dat hij geen ‘westerse’ invulling geeft aan ‘vordering’ of reële ‘ontwikkeling’. Hij argumenteert dat Afrikanen in veel gevallen wel bereid zijn om te veranderen, maar dan volgens hun eigen waardepatronen. Verhelst illustreert dit aan de hand van een project waar hij bij betrokken was: ter plaatse was dit project volgens hem een ‘formidabele mislukking’, maar in een ander dorpje tweehonderd meter verder werd dezelfde technologische vernieuwing “met succes toegepast door de mensen daar, zonder financiering, zonder ontwikkelingswerkers. Dat spreekt boekdelen.” De oorzaken van een ondoeltreffende ontwikkeling die de respondenten aanhalen zijn zeer uiteenlopend: van een onbewuste ‘blindheid’ bij de coöperant voor andere soorten ontwikkeling dan de westerse, over de verschillende belangen die worden gediend, tot het weigeren bij autochtonen van een andere dan de lokale ontwikkeling.
53
4.2.1. Uitwegen: wat voor soort ontwikkeling bieden ontwikkelingswerkers aan? We hebben hierboven besproken wat de geïnterviewde ontwikkelingswerkers aanhaalden als potentiële obstructies tot ontwikkeling. Het logische vervolg hierop is nu te bekijken wat de coöperanten voorstellen om ‘ontwikkeling’ in de praktijk te bereiken: welke is hun beoogde werkwijze en welke stappen zijn er nodig om, zo mogelijk, tot ontwikkeling te komen? Rekening houden met de lokale levenswijze, door middel van een mentaliteitsverandering op verschillende vlakken, veldwerk, participatie van de lokale bevolking en flexibiliteit, is volgens onderstaande coöperanten zeer belangrijk.
4.2.1.1.
Lokale context en cultuur
Het merendeel van de coöperanten is van mening dat het ontwikkelingsbeleid zo veel mogelijk rekening moet houden met de lokale situatie en cultuur, om de mogelijkheid tot ‘optimale
ontwikkeling’ niet
te
mislopen.
Martens
vindt
een genuanceerde
en
contextgevoelige aanpak noodzakelijk bij ontwikkelingsprojecten. Van Maele deelt de voorgaande mening wanneer hij stelt dat hulp “serieus herzien en uitgepuurd [moet] worden en dit volgens de specifieke context.” Ook D’Haeyer vindt het nodig in te spelen op de context: het is noodzakelijk uit te zoeken “wat er is, wat er leeft en wat er nog nodig is.” Verhelst dringt erop aan dat een ontwikkelingsorganisatie een uiting van de lokale civiele maatschappij moet zijn en niet enkel een financieringsorganisatie.
a. Mentaliteitsverschuiving Om ter plaatse contextgevoelig te werken en optimale resultaten te behalen is er volgens een paar geïnterviewden allereerst een mentaliteitsverandering nodig: ontwikkelingswerkers moeten open staan voor andere culturen, andere waarden en andere manieren van werken en leven op het terrein – en bijgevolg andere manieren van ontwikkeling. “Het is je openen naar de wereld, je openen naar andere culturen, naar multiculturele en interculturele dialoog, dat je misschien een stapje verder brengt in de wereld”, aldus Maes. Dit leidt volgens hem tot wederzijdse mentale, culturele verrijking. Maes vindt dat er bij Africalia een goede mentaliteit heerst: “we zijn niet bezig met het promoten van een bepaalde cultuur of een bepaalde visie.” Verhelst stelt dat kolonialisme, ontwikkelingssamenwerking en mondialisering drie periodes zijn met één gemeenschappelijke noemer, namelijk de westerse norm. Volgens hem moeten 54
we weg van de etnocentrische geestesgesteldheid: ”het gaat hem altijd om de blanke man die model staat voor de anderen en die gezag uitoefent, daar moeten we ons van losmaken.” Maes stelt: “Ik denk dat een mens nooit ontwikkeld is. En dat is ook de arrogantie waar we in de ‘eerste wereld’ van af moeten. Wij hebben heel veel te leren van onze partners in Afrika. Als je gewoon al kijkt naar wat wij in onze maatschappij kwijt zijn qua gemeenschapsgevoel, om maar bij de clichés te blijven.” D’Haeyer vindt het noodzakelijk dat ontwikkelingswerkers zich bewust zijn van de mogelijkheid van een lokale, andere manier van denken. Volgens Decoene is er een mentaliteitsverschuiving nodig in hoe ontwikkelingswerkers denken over de ‘hulpontvangende’ bevolking. Hij is het eens met Van Maele, die in een deel de emotionele benadering van ontwikkeling met ‘humanitaire illusies’ bekritiseerde. Decoene vindt dat ‘derdewereldburgers’ op dezelfde manier behandeld en bekeken moeten worden als ‘eerstewereldburgers’ en dat ontwikkelingshulp op een professionele, niet-caritatieve manier moet gebeuren: “ontwikkelingssamenwerking is een onderwerp dat uit de sfeer moet gehaald worden van het louter caritatieve, vanuit het gevoel van ‘och, die sukkelaars, daar moeten we iets voor doen’.” Ngo Kabuta en Thierry Verhelst maken ons attent op de waarde en schoonheid die in lokale culturen vervat zit en de nood van zowel de mensen hier als de mensen daar om dit te beseffen. Verhelst gebruikt een metafoor om zijn mening te staven: “De spiegel. Een spiegel houden voor de mensen opdat ze zouden zien hoe schoon zij zijn. Want mijn probleem met NGO’s en ontwikkelingssamenwerking is dat men altijd op zoek is naar problemen, men benadert mensen met de stelling dat ze problemen hebben en dat jij ze gaat oplossen: vanaf het begin is de aanpak al negatief. Daarom moet er begonnen worden met het potentieel en met de mogelijkheden, de ‘resources’, van de mensen. Vandaar de idee: een spiegel houden zodat zij kunnen zien, dankzij die spiegel. […] Ook eventueel om te zien of er geen problemen zijn, maar er moet begonnen worden met het schone.” Een wederzijdse menselijke en culturele verrijking tussen de donororganisatie en de lokale bevolking is naar de mening van Verhelst onontbeerlijk: “Ik denk dat wij zeer belangrijke dingen te bieden hebben aan de derde wereld. Maar zij ook aan ons. En als wij niet dringend gaan luisteren naar wat zij ons kunnen bieden, net zoals zij moeten luisteren naar wat wij hen te bieden hebben, dan gaan wij 55
aan weerskanten dood. Wij gaan dood aan etnocentrisme, aan materialisme, aan egocentrisme, zinsloosheid en aan milieuvervuiling. En zij gaan dood omdat zij niet genoeg voedsel hebben. Dus zij hebben nood aan efficiëntie en management, wat één van de grote troeven is van de moderniteit. Maar zij kunnen ons helpen met het zoeken naar de zin van het leven, de zin van het sacrale, van het contemplatieve, van het poëtische, van de convivialiteit, van het gratuite, van de gezelligheid. […] Wij moeten dringend van elkaar leren, anders gaan wij gewoon aan weerskanten dood of worden we ziek.” Kabuta’s mening is gelijkaardig aan die van Verhelst omtrent de nood aan een mentale verschuiving. Voor Kabuta staat ‘de mens’, ongeacht welke huidskleur, centraal en moet deze gestimuleerd worden zichzelf te ontwikkelen in al zijn mogelijke facetten. Kabuta denkt, evenals Verhelst, dat Afrikanen veel kunnen leren van Europeanen, maar ook omgekeerd: “Wij zijn eigenlijk niet zozeer geïnteresseerd in de ontwikkeling van ‘de Afrikaan’, maar in de ontwikkeling van de mens tout court. Daarom doen we echt aan uitwisselingen waarbij iedereen zich verrijkt. De Belgen die naar Congo gaan, die gaan daar heel veel dingen leren; wanneer zij terugkomen […] zijn zij nieuwe mensen. Ze zijn wat meer. En omgekeerd.” Door het gebruik van de Kasàlà, een Afrikaans poëtisch genre dat zelflof tot doel heeft, in de workshops van zijn gelijknamige NGO, hoopt hij op een tweevoudige mentale verschuiving: “de mensen hier die zich beter voelen omdat zij erkend worden als mensen en de Afrikanen door het feit dat zij trots zijn dat zij iets geven.” Deze mentaliteitsverschuiving kan volgens Kabuta alleen als ontwikkelingswerkers ter plaatse gaan en de werkelijkheid ter plaatse zien, waarbij het volgens Maes belangrijk is dat ze welwillendheid en interesse tonen in de lokale populatie en haar gewoonten.
b. Veldwerk en betrekking lokale mensen Eén manier om een context beter te begrijpen is om zo veel mogelijk de lokale mensen te betrekken bij een project of programma of om als ontwikkelingswerker zo veel mogelijk zelf ter plaatse te zijn: autochtonen of mensen die constant ter plaatse zijn kunnen de lokale situatie het best vatten. Schalenbourg stelt dat het heel moeilijk is voor een buitenlander om een adequate analyse te maken van de context en zo een antwoord te bieden op de lokale noden, en “dat je als Belgische organisatie ook niet de pretentie moet hebben om ergens in 56
een land neer te strijken, een project op poten te zetten, en geen beroep te doen op de lokale expertise en de lokale inzichten.” Volgens Kabuta moeten lokale medewerkers beslissen welke middelen er plaatselijk noodzakelijk zijn, aangezien zij echt in contact zijn met de werkelijkheid: “het is belangrijk rekening te houden met de plaatselijke behoeften. Anders kom je aan met dingen die zeer interessant kunnen zijn, maar die de mensen niet aanspreken.” Daniel Blais spreekt over de voordelen van het werken met lokaal personeel in Burkina-Faso: “évidemment un expatrié (belge ou non) qui arrive dans le pays doit utiliser les connaissances du personnel burkinabe pour comprendre la réalité du pays.” Hij gaat verder: “ Il faut bien discuter avec les partenaires, le personnel national et aller sur le terrain directement pour voir comment les choses se passent et discuter avec les bénéficiaires/villageois (s'il s'agit d'un projet avec des bénéficiaires à la base).” Maes heeft het over het belang de lokale partners te ontmoeten, omdat er dan gesproken wordt over “hun uitdagingen, de successen en de mislukkingen die er gebeurd zijn, en hoe ze zichzelf vooruit zien gaan”: over wat er in het hart en in de geest van de mensen omgaat, wat volgens hem zeer belangrijke maatstaven zijn. Decoene wil twee dingen bereiken bij de plaatselijke Afrikaanse boerenorganisaties waar hij mee samenwerkt: “ten eerste dat het ‘op den duur’ self-supporting is, dat ze niet meer afhankelijk zijn van toelagen. En ten tweede dat ze dat zelf kunnen dragen, dat ze de know-how hebben om zoiets te doen.” Van Maele is het hiermee eens: “Nadat het project is afgerond, is het niet enkel een kwestie van de sleutels te overhandigen (zoals na de kolonisatie). Veel belangrijker is dat ze zich de zaak eigen gemaakt hebben, het belang ervan inzien en het echt beheren. Het is meer mentaal dan materialistisch.” Een buitenlandse coöperant moet ter plaatse volgens de respondenten op een bepaalde manier te werk gaan. Kabuta vindt het nodig zich als coöperant bewust te zijn van de cultuurverschillen tussen ‘hulpgever’ en ‘hulpontvanger’: “Onze cultuur beïnvloedt ons zo sterk. Maar we moeten er ons bewust van zijn, om te weten wat wij daar tegen kunnen doen. […] Maar als ik me ervan bewust ben, reageer ik op een helemaal andere manier op situaties die anders helemaal onmogelijk zouden kunnen lijken. En dat is precies de verrijking.”
57
Decoene vindt het belangrijk dat niet-autochtone ontwikkelingswerkers getraind of voorbereid worden voor ze naar Afrika gaan en dat er ter plaatse aan veldwerk wordt gedaan voor er aan het eigenlijke project begonnen wordt. Van Maele denkt dat de reële noden kunnen gekend worden door middel van een praktische aanpak: ontwikkelingswerkers moeten volgens hem constant of zo veel mogelijk ter plaatse zijn om een echte voeling te krijgen met de noden van het terrein. Hij argumenteert: “Wij leren in eerste instantie van onze partners. Door permanente aanwezigheid op het terrein vertalen we deze realiteit ook naar het Noorden en in de andere richting vertalen we de wensen van het Noorden naar de mensen hier die er vaak een andere interpretatie op na houden. […] Een permanente aanwezigheid laat toe bij andere donoren ter plaatse te informeren, de moeilijkheden beter te verstaan evenals de manier van werken.” Verhelst gaat in dezelfde lijn verder: “Ik denk dat je niet serieus kunt samenwerken als je niet voor een stuk hetzelfde leven leidt. Maar daar zit precies de moeilijkheid. Wij hebben zo’n luxueus levenspatroon in vergelijking met hen. Hoe ga je dan kunnen samenleven? Tenzij je echt kiest voor de armste en leeft zoals zij. Maar dat doet niemand.” D’Haeyer heeft drie jaar ter plaatse gewerkt en geleefd in Zimbabwe en vindt dat dit hem een voordeel geeft: “dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat ik de sector in Zimbabwe vrij goed kan inschatten, dat ik vrij goed weet hoe de maatschappij daar werkt en hoe de mensen met elkaar omgaan.” Kabuta denkt hier gelijkaardig aan D’Haeyer: “Ik denk toch wel dat ik een voordeel heb dat ik niet alleen Afrikaan of Congolees ben, maar ook Europeaan. Omdat ik echt beide culturen ken en thuis ben in allebei. Daarom verdedig ik geen van de twee culturen en vernietig ik geen van de twee. Ik heb dat geluk gehad om echt beide te kunnen ervaren, te kunnen zien wat positief is, wat negatief is, en daarom ben ik trouwens tot de idee gekomen dat het voornaamste ‘de mens’ is, niet de Westerse mens of de Afrikaanse mens.” Drie geïnterviewden hebben een genuanceerde mening omtrent het werken met autochtonen en de noodzaak van een buitenlandse coöperant om de plaatselijke context te begrijpen: Matton, Decoene en Verhelst. Matton stelt: “Een coöperant of Belgische of Vlaamse organisatie moet zich kunnen inleven in de lokale situatie om het voor zichzelf leefbaar te maken. Maar door coöperanten in te 58
zetten of acties te ondersteunen die gevraagd worden door de partners zelf is het niet altijd nodig dat iemand een honderd procent begrip heeft van de algemene situatie om zijn specifieke taak te doen.” Hij geeft de volgende vergelijking ter illustratie: “hoeveel Belgen snappen de Belgische politiek en werken toch in overheidsinstellingen?” Matton haalt nog een andere moeilijkheid aan: “te lang inzetten heeft vaak als resultaat dat de coöperant zich teveel identificeert met de partnerorganisatie en vaak niet meer de knelpunten ziet waarvoor hij/zij juist was ingezet.” Decoene stelt dat het niet altijd makkelijk is de beslissingen volledig over te laten aan de lokale gemeenschap, aangezien bepaalde dingen volgens hem voor iedereen, ongeacht zijn cultuur, essentieel en onontbeerlijk zijn. Hij geeft het voorbeeld van de noodzaak van toiletten in een school, waarbij hij het wel verantwoord vindt beslissingen te nemen in de plaats van de lokale bevolking: “normaal zou de staat dat moeten doen, maar als je niet op de staat kan rekenen, moet er iemand in de plaats treden.” Tenslotte merkt Verhelst op dat de aanwezigheid van niet-autochtone ontwikkelingswerkers een belangrijk voordeel met zich meebrengt, aangezien deze van buitenaf vragen stellen en dus dingen kunnen opmerken die autochtonen niet zien of nooit geweten hebben: “dat doet een Afrikaan ook bij ons, hij stelt vragen waar wij zelf niet opgekomen zouden zijn. Dat is wat een ontwikkelingswerker daar ook kan doen.”
c. Als een vroedvrouw: het proces begeleiden De geïnterviewden halen verschillende manieren aan om optimaal rekening te houden met de lokale behoeften. Een manier om duurzame ontwikkeling tot stand te brengen – en deze vloeit voort uit het hierboven besproken gedachtegoed van Verhelst en Kabuta – is volgens enkele ontwikkelingswerkers ervoor te zorgen dat mensen zichzelf, vanuit hun eigen cultuur, ontwikkelen. Als het vanuit de eigen cultuur komt, zal een project immers makkelijker lokaal opgenomen, gesteund en zo mogelijk volledig overgenomen worden. Schalenbourg vindt het belangrijk dat een project gesteund en indien mogelijk geïnitieerd wordt door de plaatselijke bevolking: “ontwikkeling is enkel mogelijk als die gedragen wordt door de mensen die je ontwikkelt. Een persoon of gemeenschap kan niet ontwikkeld worden maar moet zichzelf ontwikkelen.” Verhelst verwoordt het als volgt: “ik denk dat het dringend tijd is voor de Afrikanen vanuit hun eigen genie eigen vormen van ontplooiing te verzinnen.” Hij beschrijft een goede ontwikkelingswerker aan de hand van een metafoor, zijnde een vroedvrouw:
59
“Wat doet de vroedvrouw? Ze begeleidt de zwangere vrouw, maar zij bepaalt niet wat voor een baby er gaat komen. Zij geeft informatie van buitenaf wat het proces kan vergemakkelijken. Maar het proces behoort aan de vrouw.” In de woorden van Vanhemelrijck: “ik denk dat je vooral de cultuur daar zelf moet laten werken”. Stef Martens is van mening dat de donororganisatie de mogelijkheden zou moeten bieden aan de partnerorganisatie, waardoor de lokale partner op gang kan gebracht worden: “Ontwikkeling interpreteer ik als kansen geven aan groepen of individuen om los te geraken van een moeilijke levenssituatie. Gericht fondsen, kennis of technologie ter beschikking stellen zodat men vooruit kan. Een initiële kracht die de trein in beweging zet. Een duwtje in de goede richting.” Marijke Bosserez heeft een gelijkaardige mening. Zij heeft het evenwel in de plaats van ‘kansen’ over ‘middelen’, waarover de lokale partnerorganisatie beslissingsrecht moet hebben: “ik vind het vooral belangrijk dat de mensen zelf hun eigen ding doen met wat wij hen aanreiken […] Zij moeten zelf beslissen wat voor ‘ontwikkeling’ zij daarmee willen bereiken.” Bjorn Maes vindt het, net als Bosserez, van groot belang dat de ‘ontwikkeling’ die ontwikkelingsorganisaties aanreiken ter plaatse gesteund en gedragen wordt. Hij haalt de metaforen ‘cold money’ en ‘warm money’ aan: “Koud geld is geld dat binnenkomt op een manier waar de lokale bevolking geen voeling mee heeft en [waar ze] dus ook geen respect voor heeft. Terwijl [bij ‘warm geld’], als je dezelfde middelen inzet op een manier die wel gedragen wordt, de lokale partner zelf de trein bestuurt en zelf drager is van het project: dan heb je veel meer kansen op slagen.” Volgens Maes kan dit wederkerige begrip bereikt worden door wederzijds respect en een open dialoog (zie verder). Om zichzelf te ontwikkelen is het volgens Schalenbourg belangrijk “dat de mensen in het Zuiden zelf de kracht, de macht en de mogelijkheden hebben om hun eigen plannen te realiseren, dus om hun eigen projecten op te zetten.” Broederlijk Delen, de organisatie waar hij bij werkt, doet vooral aan capaciteitsversterking van sociale organisaties en ontwikkelingsorganisaties ter plaatse, zodat die beter in staat zijn om bijvoorbeeld de overheid een beter beleid af te dwingen. Buelens deelt de mening van Schalenbourg hieromtrent. Buelens wil ontwikkeling mogelijk maken door in Congo de lokale organisatie financieel, materieel en mentaal te steunen, maar vindt dat de echte beslissingen en acties moeten gebeuren door de Congolezen zelf, vanuit een sociale druk van de lokale 60
gemeenschap. Hij breidt uit met het voorbeeld van de Congolese organisatie Okapyundu waar hij actief in is: “Het interessante van die organisatie [Okapyundu] is dat ze dat doen via de Congolese vrouwen zelf. Dus ze gaan in die dorpen en ze zoeken binnen de dorpen oudere vrouwen die al zelf vorming hebben gehad en die worden eigenlijk leerkracht.” Maes wil opportuniteiten creëren en toegang verschaffen voor mensen, zodat zij de kans hebben zichzelf zowel materieel als mentaal te verrijken: “ons antwoord? Je probeert mensen te wapenen om professioneler en sterker te worden, te empoweren, om zo hun eigen [mentale] armoede aan te pakken.” Tenslotte legt Kabuta de intentie van zijn organisatie Kasàlà uit: “het doel van onze workshops is het durven uitvinden van ideeën, op een creatieve en onverwachte manier, en het vinden van eigen oplossingen zodat men tot een grotere autonomie kan komen.”
d. Praten en luisteren Verschillende ontwikkelingswerkers zijn van mening dat de beste manier om de reële noden te leren kennen is om via dialoog en discussie te spreken met de lokale bevolking, waarbij het van belang is dat de donor(organisatie) echt luistert naar wat plaatselijke mensen willen – geduld is hier een schone deugd volgens Buelens. Kabuta vindt het belangrijk dat ontwikkelingswerkers de lokale taal spreken of begrijpen: “via de taal heb je toegang tot andere sferen van de mensheid.” In veel gevallen is dit niet het geval, maar kan een tolk een uitweg
bieden.
Volgens
D’Haeyer
is
het
meestal
niet
gemakkelijk
voor
de
ontwikkelingswerkers te ontdekken wat er lokaal nodig is: Er zijn veel dingen die niet uitgesproken worden, die je dan beetje bij beetje achterhaalt, toevallig, door met andere mensen te praten, mensen die in hetzelfde project werken of al langer daar aanwezig zijn. Maar het is zeker zo dat je nooit alles te weten komt en dus ook vaak dingen niet door hebt. Dat vraagt zeker een bepaalde voorzichtigheid om dingen te beslissen en dingen te doen. Er zich van bewust zijn dat dat zo is, is al een zekere garantie om fouten proberen te voorkomen, maar helemaal voorkomen kan volgens mij niet.” Schalenbourg vindt dat er een echte dialoog moet plaatsvinden tussen de donor en de doelgroep, waarbij “de doelgroep niet zomaar ja zegt op de vragen die je stelt, maar mee denkt en actief bezig is met de oplossingen en analyses.” Dit kan volgens hem “door echt te 61
luisteren naar wat zij [de doelgroep] zeggen en proberen te begrijpen wat ze zeggen en waarom ze dat zeggen.” In de woorden van Deprez: “Echte participatie, luisteren, vooral veel luisteren, en planning en monitoringprocessen installeren die gericht zijn op het samen analyseren, reflecteren en begrijpen van de behoeften en samen naar oplossingen zoeken is de kunst, en de dat is in mijn opinie de hoofdtaak van een coöperant.” Vredeseilanden in Indonesië (VECO), waar Deprez bij werkt, heeft volgens hem een goede werkwijze: “De plaatselijke bevolking wordt betrokken door hen echt te laten deelnemen en niet alleen door artificiële zogezegde ‘participatieve’ processen. Dit betekent ook dat de organisaties en de coöperant zich moeten bewust zijn van hun machtsfunctie en zich op het juiste moment moeten terugtrekken en vooral luisteren in plaats van te adviseren.” Blais stelt: “Il faut être à l'écoute de ceux que nous voulons aider et accepter les différences de culture qui font que la façon de réfléchir et de faire des organisations du Nord doit obligatoirement s'adapter aux gens du Sud que nous voulons aider.” Hij vindt dat ontwikkelingswerkers goed moeten opletten op welke manier ze vragen stellen: “il faut aussi poser des questions indirectes et non pas des questions directes du type: avezvous besoin d'un forage? A ce type de question, que le besoin soit réel ou pas, le village répondra toujours par 'oui'.” Van Maele volgt Blais in zijn redenering: “Bij de werking van mijn NGO wordt de fout gemaakt dat we onze partners vragen welke hun noden zijn en welke versterking ze willen. Dit leidt volgens mij tot ‘sinterklaas-lijstjes’. Er moet volgens mij een objectieve analyse gemaakt worden van wat de zwakheden zijn van de organisatie (of de maatschappij), wat daar de oorzaak van is en welke de oplossingen of bouwstenen kunnen zijn om deze te rectificeren.” Maes’ mening is gelijkaardig aan die van Blais en Van Maele: hij vindt dat een wederzijdse uitwisseling, voornamelijk op cultureel gebied, nodig is om tot intellectuele verrijking te komen. Er is volgens hem veel dialoog en contact nodig met de lokale partner, waarbij het belangrijk is dat de ontwikkelingswerker welwillendheid en interesse toont in deze laatste:
62
“Iemand die van jou iets nodig heeft, gaat je altijd een beetje naar de mond praten. De manier waarop ik daar mee omga, is door veel dialoog. En vertrouwen creëren. En waar dat ik eigenlijk ook vaak een punt van maak bij een partner is naar feedback te vragen. […] Het gaat erom dat je interesse toont. Wat zij merken bij vele donors: ze krijgen geld, ze sturen een verslag op, ze horen er niets meer van, ze krijgen opnieuw hun geld, en voila. Ik pluis de rapporten uit en ik stel verder vragen en dat wordt zeer geapprecieerd.” Hij geeft Africalia, de organisatie waar hij werkzaam bij is, als voorbeeld: “Wij leggen geen verwachtingen op. Wij gaan peilen: wat zijn de verwachtingen van de partners die wij gaan subsidiëren of waar we in partnerschap mee gaan? Wat heeft er zin? Waar heeft ons ontwikkelingsgeld zin? Waar kan het echt effect opleveren? En de beste mensen om je daarmee te inspireren zijn de lokale partners.” D’Haeyer gebruikt het ‘buzzwoordje’ (zijn verwoording) ‘interculturele communicatie’ om aan te tonen dat hij wederzijdse communicatie op het terrein onmisbaar vindt. Zijn mening: “Ik denk dat het veel met eerlijkheid te maken heeft. Je moet gewoon weten wat jouw context is, en je probeert in te leven in de context waar je partner in verkeert. Dat je je oor echt te luisteren legt. Maar je moet ook proberen door te vragen en je moet durven poneren dat het kan mislukken. En het is niet erg als dat mislukt, maar als er niets over gezegd wordt zal het zeker mislukken. Maar als er dialoog is kan er om bijsturing gevraagd worden.” D’Haeyer vindt dat ontwikkelingswerkers ter plaatse moeten gaan met bescheidenheid tegenover en respect voor de lokale partner: “Je begint hoe langer hoe meer aan te voelen hoe men daar denkt en je begint hoe langer hoe meer te beseffen dat je niet voor alles een antwoord hebt, dat je daar ook maar bent om te leren. Wij gaan daar als experts naartoe, maar eigenlijk gaan we er allemaal naartoe om te leren. Dat heb je ook maar geleidelijk aan door. Ik denk dat een belangrijke stap om elkaar te begrijpen is: de mentaliteit om te luisteren te ontwikkelen. Om met bescheidenheid naar daar te gaan. En vooral om te leren te begrijpen. Maar je wilt altijd wel dat je geld goed terecht komt, dus met die zorg blijf je zitten. […] Maar ik denk dat dat belangrijk is. Proberen de manier te ontwikkelen om een dialoog te creëren.”
63
4.2.1.2.
Inspelen op onvoorspelbaarheid
Een paar geïnterviewden vinden, naast dialoog en discussie met de lokale bevolking, flexibiliteit op het terrein ook zeer belangrijk. D’Haeyer: “één van de uitdagingen voor NGO’s en ontwikkelingssamenwerking in het algemeen is volgens mij flexibel genoeg zijn om in te spelen op wijzigingen op het terrein.” De concrete resultaten stroken immers nooit helemaal met de vooropgestelde doelstellingen, zoals Deprez stelt: “Ontwikkeling is een complex verhaal en men kan maar plannen tot op een bepaald niveau, de realiteit draait toch altijd wat anders uit. Maar dat is juist de kunst van het ‘managen’ van ontwikkelingsprojecten, begrijpen wat er echt gebeurt (samen met de lokale actoren), en durven en kunnen anticiperen op wat men al gaande leert, ook al wijkt dat af van de originele planning (die soms 4 jaar voordien is gemaakt). Maar dat is niet altijd wat donors willen en vereist wel wat moed en doorzettingsvermogen en de nodige flexibiliteit.” De vooropgestelde doelstellingen zijn volgens Maes niet altijd de beste, indien er een verdedigbaar alternatief in de plaats treedt. Hij argumenteert op basis van zijn eigen ervaring: “resultaten die ik […] ga voorleggen [zullen] zeker veel positiever uitkomen dan dat ze oorspronkelijk bedoeld waren.” Martens denkt dat kleinere initiatieven of NGO’s, in vergelijking met grote organisaties, beter aangepast zijn aan de lokale situatie en daarom meer slaagkans hebben.
4.2.1.3.
(On)meetbaarheid van ‘ontwikkeling’
Iets dat veel terugkomt in de interviews als mogelijke manier om ontwikkelingsprojecten doeltreffender te maken, is een evaluatie van deze projecten maken. Dit thema plaatsen we op het einde van de kwalitatieve analyse van de interviews, aangezien het niet echt past onder de ‘tastbare’-, noch onder de ‘niet-tastbare’ noemer: een adequate evaluatie zou beide aspecten in rekening moeten brengen bij de analyse van een project. Martens benadrukt de nood aan kwaliteits- en rendementsstreven in de ontwikkelingssector: “ontwikkelingshulp moet kritisch geanalyseerd worden.” Vooraleer de fondsen worden verdeeld aan organisaties, moet er volgens hem een ‘objectieve beoordeling’ van het proces zijn. Decoene spreekt in dit verband over een opvolgingsrapport en Schalenbourg over het belang van zelfkritische organisaties. Van Maele vindt dat er een objectieve analyse moet gebeuren van wat de zwakheden en de reële noden – niet de zogenaamde ‘hot topics’ van het 64
moment – zijn van de organisatie of de maatschappij, wat daar de oorzaak van is en welke de oplossingen of bouwstenen kunnen zijn om deze te rectificeren: er is een goede opvolging nodig van noodhulp, van projecten en zeker van partnerschappen, want de twee laatste zijn volgens hem moeilijk statistisch of objectief te evalueren. Deze kritiek moet volgens Martens aanleiding geven tot objectieve criteria die liefst internationaal aanvaard zijn. Gezien de uiteenlopende interpretaties van ontwikkeling is de meetbaarheid ervan een moeilijk proces. Om deze reden achtten we een kwalitatief onderzoek naar de mening van ontwikkelingswerkers, gezien hun ervaring en kennis in het ontwikkelingsdomein, van groot belang. Welke ontwikkeling moet er gemeten worden? Wanneer is iemand of iets ‘ontwikkeld’ en is dit een teleologisch begrip met een eindpunt waarnaar gestreefd moet worden? Misschien heeft Bjorn Maes gelijk, wanneer hij stelt dat ontwikkeling nooit stopt, aangezien een mens blijft bijleren. Bestaat er een inclusieve manier om ontwikkeling te meten, waarbij er rekening wordt gehouden met economische, politieke, culturele, sociale, ecologische en andere aspecten? Wat met menselijke welvaart of ‘de smaak van geluk’ die niet statistisch kan worden bepaald? De hedendaagse meetstaven van de Wereldbank en van het United Nations Development Programme (Human Development Index) zijn inadequaat om alle dimensies van het menselijk welzijn te meten, aangezien ze zich toespitsen op economische of socio-economische aspecten (Ingham, 1995: 3). In de woorden van Thierry Verhelst: “Onderontwikkeling is voor mij geen gebrek aan banen, logistiek of materiële infrastructuur. Het is in het hart en in het brein dat het zich afspeelt. Mijn slogan was vroeger: ‘ontwikkeling kun je niet fotograferen, want het gebeurt vanbinnen’. Daarin schuilt natuurlijk humanisme: het gaat over mensen, niet in de eerste plaats over geld en technische dingen. Het probleem van de bureaucratieën zoals de Wereldbank of de Europese Commissie of de Belgische regering is dat zij denken in termen die kunnen verwoord worden met kwantitatieve maatstaven. […] Maar wat er in het hart en in de geest van mensen gebeurt, daar kan je geen verslag over schrijven.” Maes vindt het meten van resultaten een probleem, vooral bij de culturele sector van ontwikkelingssamenwerking waar hij actief in is: “Eigenlijk kunnen we niet voorleggen dat we 35 waterputten hebben gebouwd ergens. De resultaten bij technische oplossingen zijn direct duidelijk. Je bouwt een waterput. Bij ons gaat het wel om duurzaamheid, maar de duurzaamheid is niet altijd meteen af te lezen.” 65
Hij stelt nog: “het spijtige aan heel die [de technische] werkwijze en visie is dat je heel wat resultaten mist. En niet omdat ze niet meetbaar zijn. Omdat het zich inderdaad afspeelt in de geesten en in de harten van de mensen.” Maes stelt dat de nood aan resultaten soms leidt tot inadequate ontwikkelingsplannen: “De partner kan je naar de mond praten en zijn programma zodanig voorstellen zodat het past binnen zijn kraam, omgekeerd kan dat ook. Als jij zegt, “wij zetten een resultaatgericht driejarenplan op”, is de manier waarop jij je resultaten formuleert eigenlijk al gewrongen, omdat jij moet zorgen dat je ze kan meten aan het einde van het project. We kunnen ons afvragen hoe ‘juist’ resultaten van projecten zijn, als er deels opgeschreven of gemeten wordt wat de donor wil horen. Verhelst meent dat de meetschaal inadequaat is: “ik heb een hekel aan evaluaties, want het zijn altijd vragen die de financierder zich stelt die gesteld worden, en niet de vragen die de mensen zich zelf stellen.” Buelens vindt dat de vraag naar resultaten niet noodzakelijk een misplaatste vraag is, maar dat de vraag is: “Hoe ga je het meten? En dan zit je met de grotere organisaties die een andere vorm van resultaat/meten hebben: die moeten met cijfers […] afkomen. Terwijl dat je bij het meer persoonlijke initiatief een andere soort waardeschaal hebt of iets al dan niet ‘gelukt is’.”
5. Conclusie deel 2 De vijftien geïnterviewde ontwikkelingswerkers hebben allemaal divergerende interpretaties van ‘ontwikkeling’ en ze hebben uiteenlopende meningen over hoe deze ontwikkeling, indien mogelijk en nodig, te bereiken, waarvoor ze zich logischerwijs elk op hun eigen ervaringen en kennis baseren. Ontwikkelingswerkers zijn in staat dit zeer complex begrip toch invulling te geven, door één of meerdere dimensies te beklemtonen die zij als de meest relevante zien: in dit kader kunnen we spreken van een ‘selectieve ontwikkeling’. De meeste geïnterviewden zien ontwikkeling als een proces dat zowel op het ‘materiële’ als ‘niet-materiële’ niveau moet plaatsvinden: naast de meer tastbare aspecten, leggen zij veel nadruk op het belang van een mentale – in de brede zin geïnterpreteerde - culturele ontwikkeling. Alle coöperanten zijn zich, weliswaar in verschillende graden, bewust van het bestaan van een aantal problemen in het ontwikkelingsdomein. Ondanks het feit dat ze geen pasklare antwoorden hebben – of deze wel hebben maar over weinig of geen mogelijkheid beschikken deze in de praktijk te 66
bewerkstelligen - brengen zij toch de moed op om door te doen, ook al beseffen ze dat het niet perfect is.
67
Deel 3 Divergerende interpretaties van ‘ontwikkeling’: culturen van ontwikkelingshulp
In het eerste deel van deze thesis gaven we een overzicht van de evolutie van het ontwikkelingsdenken en de gevolgen die dit had in het veld: de invulling van ‘ontwikkeling’ verschoof in het officiële, westerse discours van beschaving naar economische groei, van economische groei naar meer inclusieve ‘basic human needs’ met sociale aspecten; van daar terug naar (neoliberale) economische groei en tenslotte naar de uiteenlopende hedendaagse visies. Vandaag de dag worden grote theorieën veelal bekritiseerd, maar noch academici, noch ontwikkelingswerkers geraken het eens over wat ontwikkeling precies omvat: dit bleek duidelijk uit de divergerende interpretaties van de respondenten omtrent ontwikkeling die we zagen in deel twee. In dit derde deel besluiten we de thesis – met de theoretische beschouwingen uit het eerste deel en de analyse van de afgenomen interviews uit het tweede deel in het achterhoofd - door verschillende soorten of ‘culturen’ van ontwikkelingshulp te onderscheiden en te aanvaarden: iedere ontwikkelingswerker heeft een eigen aanpak en een eigen doel voor zijn projecten. De vraag is niet wat ontwikkeling is, wel wat ontwikkeling is voor wie. Om dit te onderzoeken zijn we op zoek gegaan naar tegenstellingen in het ontwikkelingsdenken en -doen. Uit de gevonden contrasterende paren hebben we er twee gekozen die ons het meest relevant leken voor deze thesis, namelijk pragmatisch versus principieel en pedagogisch versus materialistisch, en we hebben de respondenten telkens ingedeeld bij één van de twee antoniemen – dit zo veel mogelijk in samenspraak met henzelf. Vervolgens gaan we na wat de mogelijke valkuilen zijn van elke eigenschap.
1. Contrasterende vormen van ontwikkelingshulp in schemavorm: pragmatisch versus principieel en pedagogisch versus materialistisch 1.1. Totstandkoming van het schema Om een relevant schema te bekomen, waarbij voortgebouwd wordt op onze literatuuranalyse en waarin de antwoorden van de geïnterviewde ontwikkelingswerkers goed kunnen weerspiegeld worden, hebben we allerlei van toepassing zijnde tegenstellingen opgelijst. We besloten één lijst op te stellen met betrekking tot de aanpak (het “hoe”) van ontwikkelingswerkers (lijst A) en een andere lijst met betrekking tot het doel (het “wie en
68
wat”) dat de werkers voor ogen hebben (lijst B). Hieronder geven we een overzicht van de gevonden contrastieve paren:
Lijst A: aanpak (hoe) pragmatisch >< ideologisch, principieel praktisch >< theoretisch, academisch flexibel >< vast, rigide, vooraf bepaald geïmproviseerd >< georganiseerd empathisch >< afstandelijk
Lijst B: doel (wie en wat) materialistisch >< pedagogisch basisbehoeften >< bewustmaking korte termijn >< lange termijn technische ondersteuning >< sociale ondersteuning
In lijst A staan links nogal gelijkaardige kenmerken, en rechts ook. Dit levert de eerste, de horizontale as van ons schema op. In Lijst B staan links eveneens aan elkaar verwante dingen, en rechts ook: dit maakt de tweede, de verticale as. We kiezen ‘pragmatisch’ als koepelnaam voor het linkeruiteinde van de horizontale as en ‘principieel’ als exhaustief tegenovergestelde hiervan. Voor de verticale as stellen we ‘pedagogisch’ tegenover ‘materialistisch’. De twee gekozen assen zijn ons inziens de meest relevante voor deze thesis. We bekomen volgend schema:
Pedagogisch (bewustmakend, lange termijn) | Pragmatisch (flexibel) ----------------- Principieel (vastgelegd) | Materialistisch (aan basisbehoeften werkend, korte termijn) Afgekort : P (boven) , F (links) , V (rechts), M (beneden) 69
We leggen beknopt uit wat we verstaan onder deze vier ‘manieren’ van ontwikkelingshulp. We beginnen bij as 1: de ‘aanpak-as’. Een ontwikkelingswerker met een pragmatische aanpak laat ruimte voor flexibiliteit in zijn beleid: de vooropgestelde doelstellingen, indien deze er zijn, moeten niet noodzakelijk stroken met de uiteindelijke resultaten. Bij een principiële aanpak daarentegen gebruiken ontwikkelingswerkers eerder een (standaard)set van principes die op voorhand opgesteld zijn – al dan niet aan de hand van een ideologie - en waarbij weinig of niet afgeweken wordt bij de toepassing ervan op het terrein. Een voorbeeld hiervan is de ‘westerse orthodox’ (cfr. deel 1), maar ook een visie die ‘niet-westers’ is kan principieel zijn. As 2 is de ‘doel-as’. Ontwikkelingswerkers met een pedagogisch doel voor ogen willen op lange termijn structurele veranderingen teweegbrengen: ze trachten het bewustzijn van de mensen te raken om zo blijvende resultaten te verkrijgen. Een materialistische denkwijze is het tegenovergestelde hiervan: op een voelbaar niveau aan de basisbehoeften werken, met als doel zichtbare (en meestal statistisch meetbare) resultaten te bekomen.
1.2. Indeling van de respondenten in het model We krijgen vier kwadranten: Pedagogisch (bewustmakend, lange termijn) a | b Pragmatisch (flexibel) ----------------- Principieel (vastgelegd) c | d Materialistisch (aan basisbehoeften werkend, korte termijn) a) de mensen die op een pragmatische manier aan bewustmaking werken (‘P+F’) b) de mensen die volgens vastgelegde principes aan bewustmaking werken (‘P+V’) c) de mensen die op een pragmatische manier aan basisbehoeften werken (‘M+F’) d) de mensen die volgens vastgelegde principes aan basisbehoeften werken (‘M+V’)
In dit onderdeel trachten we de respondenten elk een plaats te geven op de twee assen en dit zoveel mogelijk in samenspraak met hen. Aangezien de meeste coöperanten reeds verscheidene jaren werkzaam zijn in het ontwikkelingsdomein, is hun ervaring in de ontwikkelingssamenwerking rijk en veelsoortig en bijgevolg niet te omvatten door één van de hier bovenstaande kwadranten. Op basis van de interviews worden bepaalde kenmerken bij 70
iedere respondent echter duidelijker – deze hebben we trachten te vatten in de assen. Aangezien het niet onze bedoeling is mensen te reduceren door hen in een afgebakend en onveranderlijk ‘hok’ te plaatsen, hebben we ervoor gekozen deze kwadranten geen eigen benamingen te geven en hierover niet te veel theoretisch uit te wijden – dit zou immers een eindeloze discussie tot stand brengen. Het doel van ons schema is echter wel de geïnterviewde coöperanten min of meer te positioneren ten opzichte van elkaar, waarbij we ons bewust zijn van de veranderlijkheid van de gekozen posities.
a. Pragmatisch en pedagogisch (‘P+F’) Deze mensen willen op lange termijn structurele veranderingen met blijvende effecten teweeg brengen en trachten deze te verwezenlijken op een flexibele manier en zonder al te veel principes. In deze categorie hebben we zeven van de vijftien respondenten geplaatst, namelijk Lieven Vanhemelrijck, Stefan Martens, Steff Deprez, Gerrit Matton, Tom D’Haeyer, Benoît Van Maele en Thierry Verhelst. We illustreren hun standpunten aan de hand van een paar quotes uit de interviews. Tom D’Haeyer stelt: “één van de uitdagingen voor NGO’s en ontwikkelingssamenwerking in het algemeen is volgens mij flexibel genoeg zijn om in te spelen op wijzigingen op het terrein.” Verhelst vindt het belangrijk een aantal principes te hebben – om niet om het even wat te doen - maar deze wel op een pragmatische manier toe te passen. Verhelst bekritiseert het beleid van instanties als het IMF en de Wereldbank. Hij vindt dat deze instanties werken met een eenzijdig westers beleid, waarbij weinig of geen aandacht gehecht wordt aan de lokale context. Dit leidt volgens hem tot een omdraaiing van het ontwikkelingsproces: “In de mate dat wij ontwikkelingssamenwerking doen en ontwikkeling interpreteren als de dominante ideologie dat doet – Wereldbank, Europese Commissie en veel NGO’s - gaan wij juist in tegen de echte ontwikkeling, doordat we datgene dat juist de oorsprong zou kunnen zijn van een nieuw elan, kapot maken. […] [Want] net omdat ‘ontwikkeling’ vaak niet beantwoordt aan de diepere verzuchtingen van de mensen, ontstaat er een proces van pervertering of omdraaiing van de rationaliteit van het project.” Steff Deprez is voorstander van een flexibele methode waarbij bijsturing van de oorspronkelijke doelstellingen – zijns inziens door middel van ‘monitoring’- en 71
participatieprocessen met de lokale subjecten mogelijk is. Een pragmatische aanpak wordt in het veld volgens hem echter bemoeilijkt omdat de donor(overheid) vaak een andere agenda heeft dan wat er lokaal nodig is: "Ontwikkeling is een complex verhaal en men kan maar plannen tot op een bepaald niveau, de realiteit draait toch altijd wat anders uit. Maar dat is juist de kunst van het ‘managen’ van ontwikkelingsprojecten: begrijpen wat er echt gebeurt (samen met de lokale actoren) en durven/ kunnen anticiperen op wat men al gaande leert, ook al wijkt dat af van de originele planning (die soms 4 jaar voordien is gemaakt). Maar dat is niet altijd wat donors willen en vereist wel wat moed en doorzettingsvermogen en de nodige flexibiliteit." Naast een pragmatische aanpak heeft Deprez een pedagogisch doel voor ogen: hij geeft naar eigen zeggen “langdurige structurele hulp gericht op capaciteitsopbouw van lokale actoren”. Volgens hem is ontwikkeling “meer dan economie en handel […]: politieke stabiliteit, culturele eigenheid, onderwijs, gezondheid, milieu, ... zijn zeker even belangrijk.” En deze laatste zijn niet realiseerbaar met louter materiële middelen. Verhelst vindt dat ‘goede’ ontwikkelingshulp van pedagogische aard een (wederzijds) proces is van intellectuele, emotionele en spirituele (in de zin dat het te maken heeft met waarden en zingeving) uitwisseling.
b. Principieel en pedagogisch (‘P+V’) Dit zijn de mensen die volgens min of meer vastgelegde principes aan bewustzijn werken. Zeven geïnterviewden positioneren we hier: Wim Schalenbourg, Ngo Kabuta, Daniel Blais, Jos De Raedt, Bjorn Maes, Marijke Bosserez en Jo Buelens. Zij werken aan de hand van een set vooraf bepaalde principes, waar weinig of niet van afgeweken wordt bij de toepassing hiervan in het veld, en ze willen een pedagogische functie vervullen met als doel blijvende resultaten te boeken op lange termijn. We geven enkele voorbeelden. Schalenbourg werkt bij Broederlijk Delen, waarbij een voornamelijk op voorhand vastgelegd beleid gehanteerd wordt: “De partnerschappen van Broederlijk Delen zijn meestal op lange termijn. Partners zoals die partner waar we al langer mee werken, kennen Broederlijk Delen vrij goed en passen ook in het beleid dat Broederlijk Delen heeft in een land en zijn het eens met
72
de noden die geïdentificeerd worden. Om een volgende financiering te krijgen is het belangrijk dat een organisatie de resultaten bereikt die ze vooropstelt […].” Er is volgens voorgenoemde wel een marge voor mogelijkheid tot aanpassing: “Bijvoorbeeld aan het eind van een drie- of vijfjaren contract, is het soms nuttig om een grote en diepgaande evaluatie te doen om daar dan lessen uit te trekken voor de toekomst.” Broederlijk
Delen
werkt
vooral
aan
capaciteitsversterking
van
sociale-
en
ontwikkelingsorganisaties ter plaatse. Schalenbourg stelt dat aanpassingen op het structureel niveau nodig zijn indien men op lange termijn blijvende effecten wil bekomen: “Broederlijk Delen focust in het Zuiden vooral op rurale ontwikkeling en mensenrechten en vertrekt van een integrale visie op de mens, waarbij het vooral belangrijk is dat de mens in het Zuiden zelf de kracht, de macht en de mogelijkheden hebben om hun eigen plannen te realiseren, dus om hun eigen projecten op te zetten. […] En wij doen ook niet aan infrastructuur of materiële hulp.” Blais wil op lange termijn enerzijds structurele veranderingen zien in het politiek en economisch wereldsysteem, dat zijns inziens (vooral voor derdewereldlanden) te veel nefaste effecten heeft, en anderzijds wil hij meer menselijke toenadering en wederzijds begrip tussen Noord en Zuid stimuleren. Een quote van hem over dit laatste: “C'est un des éléments clé de l'aide au développement: elle permet à des gens du Nord et du Sud de se cotoyer et de se connaître, en espérant qu'ils puissent se comprendre (s'ils sont bien intentionnés). […] Il y a des arguments valables pour arrêter l'aide et laisser les pays du Sud se développer sans apport ou contraintes extérieures. Mais ceci ne favoriserait pas la compréhension mutuelle.” Kabuta stimuleert mensen zelflofgedichten – de zogenaamde Kasàlà - te gebruiken met als doel deze mensen hun zelfvertrouwen (terug) te geven, hen, zichzelf en anderen te doen erkennen in hun mens-zijn, en zo een proces van wederzijdse ontwikkeling in gang te zetten: “Er zijn van die menselijke waarden, zoals de Kasàlà, dat is een van de geschenken van Afrika. En in die zin draagt het bij tot het verbeteren van het zelfvertrouwen bij de mens. De mensen hier die zich beter voelen omdat zij erkend worden als mensen en bij de Afrikanen door het feit dat zij trots zijn dat zij iets geven. Het is zo mooi. Zeker in deze maatschappij, waar iedereen zo eenzaam is.” 73
Of nog: “Het gaat eigenlijk om lof van je medemens, of lof van jezelf. Het is die techniek die de mensen bij elkaar brengt. Het is eigenlijk de openbaring van de mens, van de persoon. Die techniek willen we dus verspreiden en een nieuw karakter geven. Het wordt dus een ontwikkelingswerktuig. Ontwikkeling in een heel ruime zin. Want we denken dat de mens, of hij nu in Afrika is of hier, zich moet ontwikkelen. Wij zijn eigenlijk niet zozeer geïnteresseerd in de ontwikkeling van ‘de Afrikaan’, maar in de ontwikkeling van de mens tout court. Daarom doen we echt aan uitwisselingen waarbij iedereen zich verrijkt.” Zowel het “missionariswerk” (lesgeven in een middelbare school in Rwanda) van Jos De Raedt als zijn contemporain werk bij Oxfam Solidariteit delen we hier in. Hij werkt bij Oxfam vanuit het principe dat eerlijke handel voor iedereen mogelijk moet zijn, aangezien dit zijns inziens op lange termijn een duurzaam effect heeft: “Wij steun(d)en de lokale organisaties dan door hun producten te kopen: eerlijke handel. Dit is, vind ik, zeer belangrijk. Dat is het trademark van Oxfam en dat is volgens mij een goede manier van ontwikkelingssamenwerking. Zo werken de mensen daar zelfstandig en worden ze toch gesteund van buitenaf.”
c. Pragmatisch en materialistisch (‘M+F’) De mensen linksonder in ons schema hebben als doel de toegang tot lokale basisnoden te verwezenlijken of te verbeteren en bij dit proces ruimte te laten voor flexibiliteit in hun plannen. Hier delen we Walter Decoene in. Decoene werkt als vrijwilliger mee aan kortstondige projecten om lokale basisbehoeften in te vullen en doet dit op een flexibele manier: “Hulp moet structureel zijn, maar dat veronderstelt (in Afrika) een pragmatische aanpak. Het vergt tijd, opvolging en indien nodig bijsturing. Dat voor wat betreft onze gemeentelijke medewerking aan het rijstnetwerk in Savalou (Benin). Tijdens mijn bezoek (april 2010) aan het land stelde ik, samen met mijn reisgezel Alex, een directe nood vast in een dorpsschooltje. Voor de zes leerkrachten en circa 150 leerlingen bestond
niet
eens
een
latrine.
Wij
hebben
binnen
het
budget
ontwikkelingssamenwerking 2011 een krediet voorzien om het schooltje van vier toiletten te voorzien.” 74
d. Principieel en materialistisch (‘M+V’) Dit zijn de mensen die volgens vastgelegde principes aan basisbehoeften werken. Ons inziens is er geen coöperant die we het best in dit hokje kunnen plaatsen. Een voorbeeld van een vorm van ontwikkelingshulp die hier gecategoriseerd kan worden, is het uitdelen van condooms in een regio waar het gebruik van anticonceptiemiddelen omstreden is.
1.3. Valkuilen bij de vier as-uiteinden Nadat we de coöperanten ingedeeld hebben in ons schema, keren we terug naar de twee assen. De vier uiteinden van de assen, namelijk pragmatisch, principieel, pedagogisch en materialistisch, kunnen gezien worden als de meest extreme vormen van deze vier eigenschappen. Onze vijftien respondenten situeren zich onderling op verschillende plaatsen op de assen, niet noodzakelijk op het ‘extreme’ uiteinde. We overlopen kort de mogelijke ‘valkuilen’ of risico’s bij elke aanpak.
1.3.1. Pragmatisch (‘F’) Een risico van een pragmatische aanpak is het zich laten afleiden van het doel. We kunnen ons afvragen of dit noodzakelijk een slechte zaak is, maar het ligt voor de hand dat enige structuur meestal vereist is om resultaten te behalen. Hoewel Van Maele voorstander is van een pragmatische aanpak, argumenteert hij dat te veel flexibiliteit niet altijd de beste aanpak is bij projecten. Hij waarschuwt op te passen voor de beweegredenen van lokale subjecten en argumenteert voor een iets afstandelijkere aanpak: “Bij de werking van mijn NGO wordt de fout gemaakt dat we onze partners vragen welke hun noden zijn en welke versterking ze willen. Dit leidt volgens mij tot ‘sinterklaas-lijstjes’. Er moet volgens mij een objectieve analyse gemaakt worden van wat de zwakheden zijn van de organisatie (of de maatschappij), wat daar de oorzaak van is en welke de oplossingen of bouwstenen kunnen zijn om deze te rectificeren.” Een pragmatische aanpak impliceert ook een meer experimentele aanpak, waarbij in veel gevallen meer risico’s zijn dan bij op voorhand bestudeerde- en reeds uitgevoerde methodes.
75
1.3.2. Principieel (‘V’) Een risico bij vooraf vastgelegde principes waar weinig van afgeweken wordt, is naast de kwestie te werken en geen of weinig voeling met en geen respect voor de lokale subjecten te hebben. De ‘grote ideologieën’ bijvoorbeeld, die we bespraken in het theoretisch deel van deze thesis (cfr. deel 1, over ‘westerse ontwikkeling’), waren vaak omstreden omwille van de eenzijdige, westers geïnspireerde en op voorhand vastgelegde aanpak. Verhelst argumenteert dat veel projecten ineffectief zijn door verschillen in context en/of cultuur tussen de ‘hulpgevende’ en de ‘hulpontvangende’ partij, waardoor beiden veelal een andere aanpak prefereren: “Hoeveel coöperatieven hebben we niet opgericht in de derde wereld. En vanaf het moment dat de initiatiefnemer vertrekt of dat de buitenlandse ontwikkelingswerker weg is, valt dat in duigen. Waarom? Omdat een coöperatieve, zoals wij dat opvatten, niet noodzakelijk overeenkomt met hoe Afrikanen dit wensen.” Martens wijst op de gevaren van op voorhand opgestelde plannen en staaft dit met een voorbeeld van een project dat hij bezocht in Togo: “Het opdringen van een ongekend gewas zoals gedroogde bonen […], zonder dat er een traditie bestaat voor het kweken van bonen voor de consumptie, was de aanleiding voor het teloorgaan van één van de bezochte projecten. […] Het zou zijn zoals wij hier plots ‘fufu’ [(hoofd)bestanddeel van veel West- en Centraal-Afrikaanse gerechten] moesten eten zonder mes en vork: gewoonten zijn niet zo makkelijk te veranderen. Het bonenproject hield dan ook geen stand.”
1.3.3. Pedagogisch (‘P’) Wanneer ontwikkelingswerkers veranderingen willen aanbrengen op het pedagogisch vlak, werken zij op een abstract niveau. Resultaten zouden enkel zichtbaar zijn op lange termijn, waardoor
concrete
veranderingen
op
korte
termijn
uitblijven.
Verhelst
stelt
dat
bewustmakingsprocessen zich ‘vanbinnen’ afspelen, waardoor ze niet onmiddellijk zichtbaar zijn: “Onderontwikkeling is voor mij geen gebrek aan banen, logistiek of materiële infrastructuur. Het is in het hart en in het brein dat het zich afspeelt. Mijn slogan was vroeger: ‘ontwikkeling kun je niet fotograferen, want het gebeurt vanbinnen’. […] We 76
hebben zoveel kilometers wegen aangelegd en we hebben zoveel liter melk geproduceerd met dit model: dat verstaat iedereen. Maar wat er in het hart en in de geest van mensen [verandert], daar kan je geen verslag over schrijven.” Het gebrek aan zichtbare resultaten kan leiden tot demotivatie bij de coöperanten. Buelens stelt hier echter tegenover dat hij genoeg voldoening haalt uit het project in Congo waar hij aan deelneemt – ook al zijn er geen statistisch meetbare resultaten: “De vraag naar resultaat is op zich geen misplaatste vraag. De vraag is: hoe ga je het meten? […] Voor mij is dat [de Congolezen gelukkig zien in wat ze doen] een grote stimulans om daar verder te blijven doen, als die mensen daar mij dat genoeg zeggen. En je voelt en ziet ook dat er dingen veranderen. Ik moet dat niet meten, ik heb geen nood om dat te meten.”
1.3.4. Materialistisch (‘M’) Het risico bij projecten die technische ondersteuning bieden en tot doel hebben de toegang tot basisbehoeften te verbeteren, is op te korte termijn te werken of te lokaal. Het uitblijven van meer globale resultaten op lange termijn kan tot demotivatie leiden: ontwikkelingswerkers kunnen het gevoel krijgen dat ze, om het met een spreekwoord te zeggen, ‘dweilen met de kraan open’. Anderzijds, argumenteert Decoene, zijn er lokaal wel specifieke noden die enkel ingelost kunnen worden door middel van directe, technische bijstand. In Togo bezocht hij een lagere school zonder sanitair, wat hij onverantwoord vindt: “Wij gaan dus 2500 euro steken in die school voor toiletten, want ik vind het niet kunnen dat de kinderen daar hun plan moeten trekken en hun behoefte in de bossen of zo moeten doen.”
2. Beschouwingen bij de modelresultaten Na de toepassing van ons model op de vijftien geïnterviewde ontwikkelingswerkers, stelden we enkele zaken vast. Terwijl de verdeling tussen de respondenten met een meer pragmatische aanpak en die met een meer principiële aanpak min of meer gelijk is, zien we dat slechts één coöperant een eerder materieel doel voor ogen heeft: de veertien overige geïnterviewden hebben een meer pedagogische opzet bij hun werk. Daarenboven is de coöperant die we indeelden bij ‘materialistisch’ naast zijn projecten met een eerder 77
materialistisch doel ook bezig met structurele ontwikkelingssamenwerking. Alhoewel alle coöperanten directe en materiële hulp in sommige gevallen onontbeerlijk vinden, houdt het merendeel van de geïnterviewden zich voornamelijk bezig met langdurige pedagogische of bewustmakende initiatieven met als doel op lange termijn blijvende resultaten te bekomen. We beseffen dat vijftien ontwikkelingswerkers niet noodzakelijk representatief zijn voor de hele ontwikkelingsgemeenschap. Aangezien de uitkomsten van het gehanteerde model op de doel-as echter onevenwichtig bleken door te wegen naar pedagogische ontwikkelingshulp, inspireerde dit ons om na te denken over eventueel achterliggende redenen voor dit overwicht. Een mogelijke verklaring kan gevonden worden in de gewijzigde verhoudingen in het algemeen ontwikkelingsbeleid, waarbij de nadruk de laatste decennia meer en meer komt te liggen op pedagogische en ontwikkeling (Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 18-19). Eén van de voornaamste redenen voor deze verschuiving is de grote hoeveelheid kritiek die er uit zowel academische als populaire hoek op de overmatige voedseldropping en materialistische hulp kwam. De uitkomsten van het model kunnen een weerspiegeling zijn van de gewijzigde verhoudingen. Een andere mogelijkheid is dat ontwikkelingswerkers de neiging hebben zich te associëren met het soort ontwikkelingswerk waar het minste kritiek op wordt gegeven. Ons inziens speelt de steeds toenemende globalisering ook een rol bij de hedendaagse tendens naar structureel ontwikkelingswerk, in de zin dat wederzijdse pedagogische bewustmakingsprocessen of kennisuitwisselingen mensen uit verschillende continenten en met andere culturele achtergronden verrijken en hen zo ook dichter bij elkaar kunnen brengen.
3. Conclusie deel 3 We pasten ons schema met de assen ‘pragmatisch versus principieel’ en ‘pedagogisch versus materialistisch’ toe op de geïnterviewde coöperanten, waarbij we hen telkens in het bij hen meest passende kwadrant plaatsten. Het was moeilijk de geïnterviewden in ons schema te passen, aangezien elke coöperant – weliswaar in verschillende mate - zowel pragmatische, principiële, pedagogische als materialistische eigenschappen heeft. Er dient opgemerkt te worden dat de coöperanten geen statistisch meetbare objecten zijn en dat dit bijgevolg een subjectieve indeling is. We plaatsten zeven respondenten in het kwadrant pragmatischpedagogisch (‘a’), zeven in de categorie principieel-pedagogisch (‘b’), één bij de combinatie pragmatisch-materialistisch (‘c’) en geen in het kwadrant principieel-materialistisch (‘d’). Bij de aanpak is er een ongeveer gelijke verdeling tussen respondenten die eerder neigen naar 78
pragmatisme en diegenen die eerder principieel te werk gaan – meestal is het een combinatie van de twee, met een overwicht naar één van de twee as-uiteinden. Bij de doel-as daarentegen zien we bij nagenoeg alle coöperanten dezelfde tendens: alhoewel ze beseffen dat materiële, directe hulp onontbeerlijk is, zien we dat de meeste respondenten veel belang hechten aan meer structurele initiatieven van pedagogische en duurzame aard. Dit kan een weerspiegeling zijn van de verschuiving in het meer algemene ontwikkelingsbeleid dat zich de laatste decennia meer focust op structurele hulp dan op louter materiële hulp. Doorheen de (analyse van de) interviews zagen we dat de respondenten zich bewust zijn van de mogelijke ‘valkuilen’ van de vier voornoemde manieren van werken. De meeste onder hen hebben reeds jarenlange ervaring, al dan niet ter plaatse, en hebben al doende geleerd hoe om te gaan en hoe rekening te houden met de obstakels die zich in hun domein kunnen voordoen.
79
Conclusies
Het opzet van deze thesis was aan de hand van het concept ‘ontwikkeling’ de zin en onzin van ontwikkelingssamenwerking te onderzoeken en na te gaan in hoeverre academici terechte kritieken leveren op het huidige ontwikkelingsbeleid. We deden dit door de theorie met de praktijk te confronteren: we startten ons onderzoek met een literatuurstudie over ontwikkeling, waarna we een kwalitatieve analyse deden van interviews die we afnamen van vijftien ontwikkelingswerkers. Om onze analyse meer diepgaand en overzichtelijk te maken, stelden we zelf een model op aan de hand waarvan we de geïnterviewde coöperanten indeelden. Alvorens over te gaan naar de conclusies, maken we eerst een korte synthese van de drie delen. Uit het eerste en theoretische gedeelte van deze thesis kunnen we een aantal zaken besluiten. Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de invulling van het concept ‘ontwikkeling’ enorme verschuivingen gekend in het officiële, westerse discours: van beschaving naar economische groei, van economische groei naar meer inclusieve basic human needs met sociale aspecten, en van daar terug naar (neoliberale) economische groei. Ontwikkelingstheorieën hebben gepoogd hun specifieke ideologie te legitimeren en dominant te maken door universele representativiteit te claimen. Sinds de jaren ’70-’80, met het falen van de voorgaande grote ontwikkelingstheorieën, de aandacht voor het lokale niveau en het ontstaan van discourse analysis werd het mogelijk de westerse ontwikkelingstheorieën (meer officieel) in twijfel te trekken en dit in termen van macht te zien. Hoewel ontwikkelingsorganisaties tegenwoordig begrippen als ‘partnership’ en ‘ownership’ gebruiken in hun retoriek, verwijten academici het hedendaagse ontwikkelingsbeleid nog steeds soms een ‘westerse bril’ te dragen bij de implementatie van projecten: westerse politieke en economische belangen en culturele obstakels tussen de buitenlandse ontwikkelingswerker enerzijds en het lokale subject anderzijds zijn hier volgens hen mogelijke oorzaken van. Om onze theoretische studie te toetsen met de praktijk interviewden we voor deel twee van deze thesis vijftien ontwikkelingswerkers, die omwille van hun expertise op het terrein zeer waardevolle bronnen zijn: zij zijn in staat het zeer complexe begrip ontwikkeling toch een specifieke invulling te geven, door één of meerdere dimensies te beklemtonen die zij als de meest relevante zien. Uit de interviews blijkt dat er vaak overeenkomsten zijn in de invulling die de respondenten aan ‘ontwikkeling’ geven: de meesten zijn het met elkaar eens over het 80
belang van mentale en structurele ontwikkeling, over de beperkingen van het westers model van ontwikkeling en over de nefaste invloed die de globale gesubsidieerde economie heeft op Afrika en haar mogelijkheid om te ontwikkelen. De meningen divergeren echter bij de nadruk die respondenten op elk vlak leggen. In deel drie stelden we, op basis van de theoretische beschouwingen uit deel één en de kwalitatieve analyse van de interviews uit deel twee, zelf een model op om verschillende ‘culturen’ of soorten van ontwikkelingswerk te onderscheiden. Dit model bestaat uit een horizontale ‘aanpak-as’ (pragmatisch versus principieel) en een verticale ‘doel-as’ (pedagogisch versus materialistisch), waardoor er vier kwadranten ontstaan – hierin deelden we de geïnterviewden in. Voor elke manier van werken gingen we na wat de mogelijke valkuilen zijn en hoe de coöperanten hiermee omgaan. Doorheen de (analyse van de) interviews in deel twee en deel drie zagen we dat de respondenten allemaal een eigen interpretatie en operationalisering hebben van de term ontwikkeling. Ondanks de verschillende nadrukken die zij in hun vertogen leggen, zijn zij zich wel allemaal bewust van de onvolmaaktheden van het ontwikkelingsbeleid. We trekken enkele conclusies. Het is frappant hoe theorieën behoorlijk veel veralgemenen over ontwikkelingswerk(ers), terwijl er in de praktijk zoveel mensen op een andere te werk gaan. We concluderen dat
hoewel de
kritiek van academici op het
huidige
ontwikkelingsbeleid wel deels terecht is, het op het terrein door allerlei praktische moeilijkheden voor de ontwikkelingswerkers niet steeds mogelijk is om de theoretisch ‘juiste’ lijn aan te houden: onder meer conflicterende belangen en verschillende culturele achtergronden kunnen in de praktijk obstakels vormen. De respondenten zijn zich duidelijk vaak bewust van een aantal beperkingen van het ontwikkelingsbeleid, maar vinden desondanks toch eigen wegen om ontwikkelingssamenwerking voor zowel lokale subjecten als voor henzelf zinvol te maken. De meeste onder hen hebben reeds jarenlange ervaring, al dan niet ter plaatse, en hebben al doende geleerd hoe om te gaan met de obstakels die zich in hun domein kunnen voordoen. Ondanks het feit dat ze geen pasklare antwoorden hebben – of deze wel hebben maar over weinig of geen mogelijkheid beschikken deze in de praktijk te bewerkstelligen - brengen zij toch de moed op om voort te doen, ook al beseffen ze dat niet alles wat ze doen perfect is.
81
Bibliografie Boeken en artikels: Achterhuis, Hans, Dirk Barrez, Yash Tandon, Melanie Schellens, Antonio Elizalde, Alan Fowler en Jean Bossuyt. Het Orkest van de Titanic: werken aan andere Noord-Zuid verhoudingen. Leuven: VUBPRESS Brussel en Student-Aid, 1993. Anthoni, Eefje. IPIS-dossier 137: Het akkoord van Cotonou. De erkenning van niet-statelijke actoren. 2003. Apffel-Marglin, Frédérique. The spirit of regeneration: Andean culture confronting Western notions of development. London: Zed Books Ltd, 1998. Appiah, Kwame Anthony. “Is the post- in postmodernism the post- in postcolonial?” Critical Inquiry 17, no. 2 (1991), pp. 336-357. Apter, Andrew. ““Que faire ?” Reconsidering inventions of Africa.” Critical Inquiry 19, no. 1 (1992), pp. 87-104. Bennet, Jon, ed. A review of current practice for Southern and Eastern NGOs. Oxford, INTRAC Publication, 1997. Bennet, Jon. Meeting Needs. NGO coordination in practice. London: Earthscan Publications Limited, 1995. Berry, Sara. No condiction is permanent. The social dynamics of agrarian change in SubSahara Africa. Wisconsin: The University of Wisconsin Press, 1993. Botchway, Karl. “Are Development Planners Afraid of History and Contextualization? Notes
82
on Reading a Development Report on Northern Ghana.” Canadian Journal of African Studies 35, no. 1 (2001): 32-66. Botchway. “Paradox of empowerment: reflections on a case study from Northern Ghana.” World Development Elsevier Science Ltd 29, no. 1 (2000) : 135-153. Bosscher, D.F.J., H. Renner, R.B. Soetendorp en R. Wagenaar. De wereld na 1945. Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum B.V., 1992 Braga de Macedo, Jorge, Colm Foy en Charles P. Oman. Development is back. Paris: OECD Publications, 2002. Caals, Christine en Dirk Van der Roost. Verhalen uit verre landen: ontwikkelingswerkers vertellen. Brussel: Copogram en NCOS-uitgeverij, 1999. Cacioppo, John T., Gün R. Semin en Gary G. Berntson. “Realism, instrumentalism, and scientific symbiosis: psychological theory as a search for truth and the discovery of solutions.” American Psychologist 59 , no. 4 (2004), pp. 214–223. Cernea, Michael M. Putting people first: sociological variables in rural development. London: Oxford University Press, 1991. Ceuppens, Bambi. Congo made in Flanders? Koloniale visies op “blank” en “zwart” in Belgisch Congo. Gent: Academia Press, 2003. Comaroff, Jean en John Comaroff. “Christianity and colonialism in southern Africa.” American Ethnologist 13, no. 1 (2001), pp. 1-22. Comaroff, Jean. Ethnicity, Inc. London: Chicago Press, 2009. Cooke, Bill en Uma Kothari, eds. Participation: The New Tyranny? London en New York: Zed Books, 2001.
83
Cooper, Frederick. Africa since 1940: The past of the present. Cambridge: Cambrigde University Press, 2002. Crush, J. S. Power of development. London: Routledge, 1995. P. 173 Dasgupta, Biplab. Structural Adjustment, Global Trade and the New Political Economy of Development. London en New York: Zed Books, 1998. Davidson, Basil. The Black man’s burden: Africa and the Curse of the Nation-State. London: James Currey Ltd, 1992. Davidson, Joanna Helen. Feet in the Fire: Social Change and Continuity among the Diola of Guinea-Bissau. Atlanta: Emory University, Department of Anthropology, 2007. Davidson, Joanna Helen. ““We Work Hard”: Customary Imperatives of the Diola Work Regime in the Context of Environmental and Economic Change”. African Studies Review 52 no. 2 (2009), pp. 119-141. Desai, Vandana en Robert B. Potter, eds. The companion to development studies. London: Hodder Education, 2008. Doom, Ruddy. Cursus Structuur en Conflict, 2e BA Afrikaanse Talen & Culturen. 2007-2008. Dunn, Kevin C. Imagining the Congo. The international relations of identity. New York: Palgrave Macmillan, 2003. Easterly, William. The ideology of development: http://docs.google.com/gview?a=v&q=cache:QSKkzbSoyuYJ:www.nyu.edu/fas/instit ute/dri/Easterly/File/FP_Article0707.pdf+developmentalism&hl=nl&gl=be, 10-082008 Elias, Willem en Tom Vanwing, red. Vizier op agogiek. Leuven: Garant, 2002. 84
Eriksen, Thomas Hylland. “In which sense do cultural islands exist?” Social Anthropology 1, no. 1B (1993), pp. 133-146. Escobar, Arturo. Encountering Development: The Making and Unmaking of the Third World. United Kingdom: Princeton University Press, 1995. Fabian, Johannes. Time and the other: how anthropology makes its object. New York: Colombia University Press, 1983. Ferguson, James. The anti-politics machine: "development," depoliticization, and bureaucratic power in Lesotho. New York: Cambridge University Press, 1990. Ferguson, James. The anti-politics machine: “development” and bureaucratic power in Lesoth. Cambridge: Cambridge University Press, 1990. Ferguson, James. The anti-politics machine: “development” and bureaucratic power in Lesotho. The Ecologist 24 no. 5 (1994), pp. 176-181. Ghosh, Pradip K., ed. Development co-operation and third world development. Connecticut: Greenwood Press, 1984. Glennie, Jonathan. The trouble with aid: why less could mean more for Africa. London: Zed Books, 2008. Grinker, Roy Richard en Christopher B. Steiner. Perspectives on Africa: a reader in culture, history and representation. United Kingdom: Blackwell Publishing Ltd., 1997, p. xvii. Gupta, Akhil en James Ferguson . ““Culture”: space, identity and the politics of difference.” Cultural Anthropology 7 no. 1 (1992), pp. 6-23. Hopkins, Raymond F. “Political roles: micro-analysis and macro-processes” in: Brewer, Garry D. en Ronald D. Brunner. Political development and change: a policy approach. New York: Free Press, 1975.
85
Hellemans, Staf en Marc Hooghe, reds. Van ‘mei ‘68’ tot ‘Hand in Hand’. Nieuwe Vlaamse sociale bewegingen in België 1965-1995. http://books.google.be/books?id=eWdY21rwZiMC&pg=PA29&lpg=PA29&dq=derde +wereldbeweging&source=bl&ots=dw_cPXP4nS&sig=LsxZ7KnZkbL5pSUOn5WOC_VMRI&hl=nl&ei=CqcGSpD0BcK2jAe_z_HwBA&sa=X&oi=book_result&ct =result&resnum=3#PPA7,M1, 10-05-2009 Higginson, John. A working class in the making. Belgian Colonial Labor Policy, Private Enterprise, and the African Mineworker, 1907-1951. London: The University of Wisconsin Press, Ltd., 1989. Hobart, Mark, ed. An anthropological critique of development : the growth of ignorance. Oxon: Routledge, 1993. Huntington, Samuel P. The clash of civilisations and the remaking of world order. New York: Simon & Schuster Paperbacks, 1996. Ingham, Barbara. Economics and Development. Berkshire: McGraw-Hill Book Company Europe, 1995. Kothari, Uma, ed. A radical history of development studies: individuals, institutions and ideologies. London en New York: Zed Books, 2005. Kothari, Uma en Martin Minogue, eds. Development theory and practice: critical perspectives. Hampshire: Palgrave, 2002. Kuiper, D. Th. Tussen observatie en participatie: twee eeuwen gereformeerde en antirevolutionaire wereld in ontwikkelingsperspectief. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2002. Lieshout, Peter van, Robert Went en Monique Kremer. Less pretention, more ambition. Development policy in times of globalisation. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010. McCann, James C. “Review article: Agriculture and African history.” Journal of African 86
History 32 (1991), pp. 507-513. Mestrum, Francine. Ontwikkeling & Solidariteit. Berchem: EPO, 2010. Mignolo, Walter. Local histories, global designs: coloniality, subaltern knowledge and border thinking. Princeton: Princeton University Press, 2000. Millington, Mark. “Transculturation: contrapunctual notes to critical orthodoxy.” Bulletin of Latin American Research 26, no. 2 (2007), pp. 256-268. Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS). A world of difference. A new framework for development cooperation in the 1990s. Policy document. De Haag: SDU Publishers Plantijnstraat, 1991, p 45. Molenaers, Nadia en Robrecht Renard. Ontwikkelingshulp faalt: is participatie het redmiddel? Leuven: Acco, 2007. Moyo, Dambisa. Dead aid, why aid is not working and how there is a better way for Africa. London : Allen Lane, 2009. Nauwelaerts, Philip, red. Bedrijven in conflictgebieden. Roeselare: Roularta Books, 2004. Nederpelt, Jacques van. Een wereld apart: de uitsluiting van de derde wereld. Assen: Koninklijke van Gorcum BV, 2004. Polman, Linda. De crisiskaravaan. Achter de schermen van de noodhulpindustrie. Amsterdam, Uitgeverij Balans, 2008. Radcliffe, Sarah A., ed. Culture and Development in a Globalizing World: Geographies, actors, and paradigms. London en New York: Routledge, 2006. Robertson, Robbie. The three waves of globalization: a history of a developing global consciousness. London and New York: Zed Books, 2003. 87
Roon, Ger, van. Europa en de Derde Wereld. Ontwikkelingen in de Derde Wereld en de betrekkingen tussen Europa en de Derde Wereld vanaf het begin van de 19e eeuw. De gevolgen van de veranderingen in de jaren ’70 en ’80 van deze eeuw. Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum, 1993. Sachs, Wolfgang, ed. The development dictionary: a guide to knowledge as power. London: Zed Books, 1992. Schulpen, Lau en Bart Klem. Wegwijs in de wereld van de hulp: handboek internationale samenwerking. Amsterdam: Koninklijke Instituut van de Tropen Publishers, 2005. Shivji, Issa G. “The silences in NGO discourses: the role and future of NGO’s in Africa.” Keynote paper presented to the Symposium on NGOs held at the MS-Training Centre for Development Cooperation in Arusha, Tanzania, 28-29 November 2005. Pambazuka News, Oxford: Fahamu Ltd, 2006. Tambiah, Stanley Jeyaraja. Edmund Leach: an anthropological life. New York: Cambridge University Press, 2002. Tarp Finn en Peter Hjertholm. Foreign Aid and Development: Lessons Learnt and Directions For The Future. London: Routledge, 2000. Thienpont, Kristiaan. In-group/out-group gedrag in evolutiebiologisch perspectief. Leuven: Garant, 1999. Truman, Harry. United Nations, Departments of Social and Economic Affairs. Measures for the Economic Developpment of Underdeveloped Countries, 1951. In: Escobar, Arturo. Encountering Development: The Making and Unmaking of the Third World. United Kingdom: Princeton University Press, 1995. Verhelst, Thierry. Het recht anders te zijn: naar nieuwe vormen van solidariteit met het Zuiden. Antwerpen: CIMIC vzw en uitgeverij EPO vzw, 2003. Visser, Wendy de. Piet Hein en de zilvervloot: oorlog en handel in de west. http://books.google.be/books?id=FcuU-
88
Y4H25MC&pg=PA29&lpg=PA29&dq=driehoekshandel&source=bl&ots=5JdzBISw Rc&sig=KvSYnQEmHM0euCkZvngkyOuTrA&hl=nl&ei=GMeJSoKnMOCfjAf1quyiCw&sa=X &oi=book_result&ct=result&resnum=1#v=onepage&q=driehoekshandel&f=false, 1508-2009 Vylder, Gerrit de. Globalisering, groei en ontwikkeling. Een andere kijk op de hedendaagse economische wereldgeschiedenis (1776-2005). Antwerpen: Garant, 2006. Wallerstein, Immanuel. The capitalist world-economy. Cambridge: Cambridge University Press, 1979. Weiss, Thomas en Leon Gordenker. NGGOs, the UN & global governance. Colorado: Lynne Rienner Publishers, Inc., 1996. Zeylstra, Willem Gustaaf. Aid or development. The relevance of development aid to problems of developing countries. Leiden: A. W. Sijthoff International Publishing Company B. V., 1975.
89
Websites: 11.11.11.: www.11.be, 19-11-2010 Africalia: www.africalia.be, 19-11-2010 Broederlijk Delen: www.broederlijkdelen.be, 19-11-2010 Kasàlà: www.kasala.ugent.be/doels, 15-11-2010 Moyo, Dambisa. Bespreking van het boek Dead Aid op CNN: http://www.dambisamoyo.com/, 22-08-2009 Moyo, Dambisa. Discussie over het boek Dead Aid op CNBC: http://www.youtube.com/watch?v=jWXUWp-4knQ&feature=related, 22-08-2009 Moyo, Dambisa. Website van Dambisa Moyo: http://www.dambisamoyo.com/deadaid.html, 22-08-2009 Protos: www.protos.be, 15-11-2010 Soresmo: www.soresma.be, 15-11-2010 Vredeseilanden: www.vredeseilanden.be, 10-02-2011
90
Bijlagen Bijlage 1: de vijftien integrale interviews zijn te vinden op volgende link: https://docs.google.com/viewer?a=v&pid=explorer&chrome=true&srcid=0BwoG1v_FQOvJZ TY4ZjhlYTYtNGI3OS00YmQ3LTkzMmEtZmJhZGFjM2E0ZTFi&hl=en, aangemaakt op 10-05-2011
Bijlage 2 Een zelf opgestelde vragenlijst als basis voor de afgenomen interviews
Introductie : voorstelling van mezelf + reden van interviewafname: Ik ben masterstudente in de opleiding Afrikaanse talen en culturen aan de Universiteit Gent en binnen dit gebied interesseer me voornamelijk in de ontwikkelingsstudies in verband met Afrika. Mijn bachelorpaper, die ik vorig jaar afrondde, handelde over ontwikkelingswerk en haar mogelijkheden. In mijn thesis wil ik verder bouwen op dit onderwerp. Het leek me interessant meer praktijkgericht te werk te gaan, namelijk door personen te interviewen die in hun dagelijks leven werkzaam zijn binnen het domein van ontwikkelingshulp. Door de persoonlijke ervaringen van ontwikkelingscoöperanten te combineren met een achtergrond gebaseerd op academische literatuur hoop ik een goede kennisbasis te vormen voor mijn thesis. De titel luidt als volgt: “Culturen van ontwikkelingshulp: een kwalitatief onderzoek naar de betekenis van ‘ontwikkeling’ bij Belgische coöperanten”. Aan de hand van dit interview hoop ik een duidelijk zicht te krijgen op uw ervaringen en opinie met betrekking tot ontwikkelingswerk.
Concrete persoonsbepaling: Naam? (Indien gewenst blijft deze anoniem) Beroep/functie?
(technisch/economisch/sociaal
medewerker,
project
coördinator,
vast/vrijwilliger, …) Organisatie: naam + soort (NGO, privé, …)? Hoe zou u de organisatie omschrijven in een paar zinnen? 91
Ervaringsduur in het ontwikkelingsdomein: bij deze/voorgaande organisaties?
Ervaringen: Projecten in België? Projecten in buitenland (Afrika)? Analyse specifieke projecten: Duur van periode? Uw functie hierbij? Soort hulp (noodhulp, langdurig, …)? Samenstelling personeel? Van hier of lokaal? Doel van projecten? Werkwijze? Macht: Wie beheert er het geld? Hoe en door wie wordt er beslist wat de lokale behoeften (en dus de adequate ‘oplossingen’) zijn? Participatie van de lokale bevolking: Hoe werd dit aspect aangepakt? Hoe is hiërarchische rang? Op welke manier werden zij betrokken? Mensen zelf laten beslissen wat er nodig is? Wat met de machtsfactor: wie krijgt de macht om te beslissen? Wordt er rekening gehouden met alle lagen van de bevolking? 92
Hoe werd dit geregeld wanneer project werd afgerond: alles in handen van lokale bevolking? Project afgerond of vroeger vertrokken dan gepland? Waarom? Evaluatie project: Hoe gebeurt de evaluatie? Wanneer wordt er beslist dat project kan/mag achtergelaten worden en wordt dit ‘onafhankelijk verklaard’? Zin/onzin? Doeltreffendheid? Stroken concrete realiseringen met doelstellingen/verwachtingen? Eventuele (negatieve/positieve) onverwachte neveneffecten? Dingen die slechter/ beter zouden kunnen?
Algemeen over ontwikkelingssamenwerking: Merkt u enige verandering op in de werk/zienswijze van ontwikkelingswerkers (bij uw organisatie/ in het algemeen) sinds de jaren ‘80 (uitbreiding NGO-netwerk) en nu? Evolutie?
Persoonlijke opinie/ zelfevaluatie: ‘Ontwikkeling’: Wat houdt de term ‘ontwikkeling’ volgens u in – welke vereisten zijn nodig om tot ‘ontwikkeling’ te komen? Wat is er nodig om een land te ‘ontwikkelen’? Wat willen ontwikkelingswerkers bereiken (vb: hoger economisch inkomen per capita)? Strookt dit met wat er plaatselijk nodig is? Is deze invulling ter plaatse hetzelfde als voor ontwikkelingswerkers van hier in België/het Westen? Wat kan er gedaan worden zodat hulpgevende hulpontvangende partij elkaar zo goed mogelijk begrijpen? 93
Is hulp volgens u altijd goed? Wordt ontwikkelingshulp volgens u geïdealiseerd/ te veel bekritiseerd? Vanaf de ’90 veel kritiek. Is dit terecht volgens u? Wat moet er gedaan worden om de problemen uit de ontwikkelingshulp te verminderen? Wie heeft er belang bij ontwikkelingshulp? Wat zijn de voornaamste motieven om hulp te geven? Nationaal/internationaal, economisch/politiek, of schuldgevoel/eerlijkheidgevoel? Participatie: Is ontwikkelingshulp heden ten dage ‘ontwikkelingssamenwerking’ (iedereen op gelijke hoogte) volgens u? Vindt u dat het ‘kolonialistische tijdperk’ (“Noorden koloniseert het Zuiden”) helemaal achter de rug is? Wat vindt u van Linda Polmans beschrijving van ontwikkelingshulp als ‘nieuwe kolonisatie’ in haar boek ‘De Crisiskaravaan’? Is er een risico dat medewerkers van Belgische/Vlaamse organisaties de lokale manier van samenleving niet volledig kunnen vatten en de gemaakte plannen bijgevolg niet helemaal stroken met de plaatselijke noden? Aanhaling ‘blinde vlek’ + Mudimbe over Afrikaanse ‘gnosis’ (geheime Afrikaanse kennis die onvatbaar is voor buitenstaander). Voorbeeld: Sara Berry over landbouw: de westerse vrije markt die niet aanslaat in Afrika, omdat ter plaatse onderhandeling en negociatie heel belangrijk is en dus op andere principes berust dan de westerse landbouwmethodes, waar winst primeert als belang. In hun boek ‘Participation: the new tyranny?’ stellen Cooke en Kothari dat participatie heel moeilijk is omdat ontwikkelingswerkers niet lang genoeg ter plaatse zijn en dat ze de bevolking gaan zien als één homogene gemeenschap, terwijl dat er bijvoorbeeld heel veel verschillende verwachtingen zijn. Wat vindt u van die stelling? Voor wie is de hulp bedoeld?
94
Wordt er volgens u voldoende rekening gehouden met de invloed van de plaatselijke machtshiërarchieën op de mogelijkheden van ontwikkelingswerk (Zie eerder, ‘de bevolking’ is niet homogeen)? Hoe dit probleem uit de weg gaan en ook de minder machtige bevolkingslagen bereiken? Oplossing hiervoor? Bijvoorbeeld in samenwerking en langdurig veldwerk + Mignolo’s ‘border thinking’ + ‘de-professionalisering’-idee van Andes-NGO PRATEC)? Op welke manier kan er het best beslist worden wat deze lokale noden zijn? Heeft u nog ‘hoop’ op wederzijds begrip van ontwikkelingswerker ontwikkelingshulp-ontvangende
regio
en
bijgevolg
meer
doeltreffende
ontwikkelingshulp? Hoe zou u uw eigen werkwijze omschrijven in één woord? Is er volgens u een kans om op een structurele manier armoede aan te pakken? Van welk niveau zou deze dan komen (overheid, privé-sector, NGO’s,…) en met wat voor soort initiatieven? Verandering nodig van politieke en sociale instellingen? Is het volgens u niet beter om hulp te stoppen? Aangezien concrete resultaten op het veld uitblijven: Voorstel tot (succesvollere) alternatieven? Moyo Dambisa in ‘Dead aid’, stelt dat hulp slecht is en moet verdwijnen en dat er in de plaats daarvan de liberale economie moet gestimuleerd worden door handel met China en Japan op te drijven. Bent u het hiermee eens? Denkt u dat hulp beter afgeschaft zou worden en compleet concentreren op de economie?
Evaluatie van het interview: Vindt u dat de belangrijke aspecten aan bod zijn gekomen in dit interview, of heeft u voorstellen tot verbetering/aanpassing? Zou u zelf nog iets willen toevoegen aan het interview?
95
Zou ik uw contactgegevens mogen, indien ik iets over het hoofd heb gezien of nog extra informatie zou nodig hebben?
Heel erg bedankt voor uw medewerking.
96