Titelgegevens / Bibliographic Description Titel
De bekering van een dominee. Georgius Alexander Lentfrinck (1701-1779) / F.A. van Lieburg.
Auteur(s) In
Lieburg, F.A. van Documentatieblad Nadere Reformatie, 20 (1996), no. 2 (najaar), p. 121-136.
Copyright
2006 / F.A. van Lieburg | SSNR | Claves pietatis.
Producent
Claves pietatis / 2007.08.08; versie 1.0
Bron / Source Website Nummer
Onderzoeksarchief / Research Archive Nadere Reformatie Sleutel tot de Nadere Reformatie B99027682
De digitale tekst is vrij beschikbaar voor
The digital text is free for personal use,
persoonlijk gebruik, voor onderzoek en
for research and education. Each user
onderwijs. Respecteer de rechten van de
has to respect the rights of the copyright
rechthebbenden. Commercieel gebruik
holders. Commercial use is prohibited.
is niet toegestaan.
Het 'Onderzoeksarchief Nadere
The 'Research Archive Nadere
Reformatie' bevat digitale documenten
Reformatie' contains digital documents
over het gereformeerd Piëtisme en de
about reformed Pietism and the Nadere
Nadere Reformatie in Nederland tot
Reformatie in the Netherlands until
1800. Het is doorzoekbaar met de
1800. These can be retrieved by
'Bibliografie van het gereformeerd
searching the 'Bibliography of the
Piëtisme in Nederland (BPN)' op de
reformed Pietism in the Netherlands
website 'Sleutel tot de Nadere
(BPN)' database at the 'Sleutel tot de
Reformatie'.
Nadere Reformatie' website.
DE BEKERING VAN EEN DOMINEE Georgius Alexander Lentfrinck (1701-1779) F. A. van Lieburg
Moeten ook predikanten worden bekeerd? Nee - zij moeten bekeerd zijn vóór dat ze predikant worden. Wie het evangelie wil verkondigen, moet er zelf wel in geloven; het is moeilijk anderen tot bekering op te roepen zonder er zelf uit ervaring van af te weten. Zo vanzelfsprekend als dit mag lijken, zo ondoorgrondelijk is echter de praktijk. Begrippen als geloof en bekering zijn immers niet eenduidig. De kijk in eigen hart en op eigen leven kan afwijken van de beoordeling door anderen, en tevens naar tijd en omstandigheden wisselen. Dat geldt voor 'gewone' christenen zo goed als voor dominees, maar dienaars van God en Zijn gemeente zijn hier extra verantwoordelijk en kwetsbaar. In dit alles heeft het Piëtisme een kritische reputatie. Gegrepen door de vraag naar persoonlijke vroomheid en heilszekerheid, stelt het niet alleen zichzelf, maar ook de medemens onder de toets van de kenmerken van het werk van de Heilige Geest, zoals ontleend aan Bijbel en traditie, lectuur en gesprek. En als de kritiek op de geloofsechtheid van anderen dwars door gezinnen en gemeenten loopt, dan blijft zij voor de kansel niet staan. De uitkomst is bekend: ook de aanhangers van de Nadere Reformatie zagen de vele dominees - gezien hun levenswandel en gehoord hun preken - als 'onwedergeboren'. Zij waren slechts 'letterknechten' zonder bevinding; spraken er wel over, maar niet er uit. Ja - deze predikanten moesten nog worden bekeerd. Nu was het inderdaad in de gereformeerde kerk eeuwen lang zo, dat bij de toelating van jonge mannen tot het ambt van predikant niet gevraagd werd naar een verklaring omtrent het persoonlijk geloof. Wie zich bij de classis aanmeldde, onderging een onderzoek naar theologische kennis en zedige levenswandel - niets meer en niets minder. Bovendien kozen predikanten hun beroep niet altijd uit geestelijke motieven, maar ook wel uit sociale overwegingen. Het predikantschap kon een maatschappelijke stijging betekenen ten opzichte van het milieu van afkomst, en vaak ging het ambt over van vader op zoon of neef. Bekering noch roeping speelde een uitgesproken rol. Het uitgangspunt om over het innerlijk niet te oordelen, zal de historicus moeten delen. Daarom kan een 'predikantsbekering' niet worden gedefinieerd als een komen tot het (ware) geloof of tot een bepaalde fase in de 'bekeringsweg'. Zij is hoogstens een bewuste verandering van geestelijke richting ten tijde van de ambtsbediening, met consequenties voor prediking, kerkelijke en sociale activiteit. Het hoeft dan ook niet altijd te gaan om een overgang tot het Piëtisme; het zou even goed juist een ontworsteling daaraan kunnen zijn. Wel zal het thema op dit terrein van de kerkgeschiedenis een speciale inhoud, vorm en betekenis hebben1.
1.
Dit artikel is een bewerkte versie van een lezing, gehouden op een studiedag over 'Egodocumenten' op 27 april 1994 te Leiden, onder de titel 'Bekeringsgeschiedenissen van predikanten: een 18e-eeuws voorbeeld'. DNR XX (1996) 121
F.A. van Lieburg
Wat Nederland betreft, hebben twee legendarische predikantsbekeringen uit de vorige eeuw de handboeken gehaald: die van Hendrik de Cock en Abraham Kuyper. Voor zij 'vader' van Afscheiding respectievelijk Doleantie werden, hadden zij als jonge dorpsdominee hun min of meer vrijzinnige theologie ingeruild voor wat het steile calvinisme heet2. Intussen zijn er uit vroegere en latere tijd nog vele andere voorbeelden overgeleverd3. Het bekendste geval uit de achttiende eeuw om ons daartoe te beperken - is Wilhelmus Schortinghuis. Die was aanvankelijk een hater van de 'fijnen' in zijn gemeente, terwijl hij later één van hun voornaamste geestverwanten en woordvoerders werd4. Schortinghuis heeft zijn bekeringsverhaal verwerkt in zijn bestseller Het innige christendom uit 17405. Meestal kennen we predikantsbekeringen echter alleen uit de tweede hand, of uit losse herinneringen van de persoon in kwestie, jaren na het bewuste gebeuren6. Op dit punt aangeland, kan het volle licht vallen op een bewaard gebleven autobiografische brief van een dominee, die de stof voor dit artikel levert. Hij stond in het dorp Ouderkerk aan den IJssel (Krimpenerwaard) en kwam daar tot bekering in 1734. Zijn naam was Georgius Alexander Lentfrinck en zijn leven bestreek de eerste acht decennia van de achttiende eeuw7. Afkomst en jeugd Eerst zijn persoonlijke achtergrond. Zijn grootvader was Gerardus Lentfrinck (1639-1712), een 'Zutphaniensis' die studeerde in Deventer en achtereenvolgens rector werd van de Latijnse scholen in Doetinchem, Zaltbommel en Utrecht8. Meer dan een van zijn nakomelingen hebben eveneens aan Latijnse scholen gedoceerd9. In sociaal opzicht lag dit beroep dicht bij het predikantschap in de gereformeerde kerk. De eerste dominee in deze familie was een zoon van Gerardus: Christiaan Lentfrinck (1668-1727). Hij stond achtereenvolgens in de dorpen Acquoy (Betuwe), Leur (Nassau-Brabant) en Geervliet (Voorne-Putten). Uit zijn eerste huwelijk had hij twee zonen, die beiden eveneens predikant zijn geworden10.
2. 3.
Bijv. O. J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis, 3e druk: Nijkerk 1986, 314-315 en 351. Ik zie af van een opsomming van allerlei notities die ik omtrent predikantsbekeringen heb verzameld, onder vage verwijzing naar toekomstige publicatie(s). 4. J. C. Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis, Groningen 1904, 33-36. 5. Zie M. J. A. de Vrijer, Schortinghuis en zijn analogieën, Amsterdam 1942, 43-51. 6. In dit verband een oproep: wie kent een exemplaar van het boekje van Henricus Eyssonius te 'sGravendeel: De gemetamorphoseerde predikant uit 1711? 7. De groote wonderen der genade in de bekeering van een die de grootste der zondaren was. Het geschrift is met een afzonderlijke paginering (21 blz.) gevoegd achter een prekenbundel van E. Fransen, De kostelijke bruidschat, Rotterdam 1881 (vgl. noot 48). Het bekeringsverhaal hierna geciteerd als: Bekering. 8. Zie J. C. van Slee, De lllustre School te Deventer 1630-1878, 's-Gravenhage 1916, 218 (album studiosorum d.d. 14 mei 1659) en Tor meesten nut ende dienst van de jeught'. Een onderzoek naar zeventien Gelderse Latijnse scholen ca. 1580-1815, R. Bastiaanse/ H. Bots/ M. Evers, Zutphen 1985, 110 en 201. 9. In mijn bestand van Latijnse schoolmeesters voor 1815 komen behalve de 'stamvader' nog minstens vijf andere naamdragers voor als docenten in Nijmegen, Amersfoort en Utrecht. 10. De eerste vrouw van Christiaan Lentfrinck was Alexandrina van Lamsweerde; op 16 jan. 1723 hertrouwde hij te Delft met Maria Voorhoff, die aldaar overleed rond 18 mei 1738. Vgl. een genealogisch fragment in De Nederlandsche Leeuw, 52 (1934), 94-96 met aanvulling 158-159. DNR XX (1996) 122
GEORGIUS ALEXANDER LENTFRINCK
Georgius Alexander werd geboren in de pastorie van Leur en op 19 juni 1701 door zijn vader gedoopt. Verondersteld kan worden, dat hij en zijn vier jaar oudere broer Gerardus op de Latijnse school in Breda hebben gezeten. Nadat het gezin in 1715 naar Geervliet was vertrokken, hebben zij wellicht in Rotterdam hun opleiding voortgezet, voordat zij straks theologie zouden gaan studeren in Leiden. De thuisbasis was in ieder geval de pastorie van Geervliet, genaamd 'de Landswerf', een huis dat tegenwoordig onder Monumentenzorg staat". In het levensverhaal van Georgius Alexander speelt zijn vader een belangrijke rol. Over zijn jonggestorven moeder vernemen we niets, maar dominee Lentfrinck senior maakte grote indruk door zijn vrome levenswijze. Zijn zoontje leerde hierdoor het contrast beseffen tussen het geestelijke en het natuurlijke, zonodige leven. Hij werd echter voorlopig tot het laatste aangetrokken, en spiegelde zich juist daarin aan zijn vader. Die vertelde namelijk dat hij pas op latere leeftijd bekeerd was geworden, nadat hij eerst 'zijn lust van de jeugd genomen had'12. Zo werd de jonge Georgius naar eigen zeggen verleid om de duivel te dienen en in ongerechtigheid voort te leven. Je bekeren kon desnoods op het sterfbed nog... Aan de buitenkant zal de zondigheid van zijn jeugd wel meegevallen zijn, wat mede te
11. Geervliet 600 jaar stad. F. van Hoorn. z.p. 1981, 152. 12. Bekering, 6-7. DNR XX (1996) 123
F.A. van Lieburg
danken was aan de 'wijze tucht' van zijn wellicht even strenge als godvruchtige vader. Vaak had hij last van de stem van zijn geweten en kon zich niet helemaal overgeven aan de vrolijkheid van zijn vrienden. Als zijn makkers hem vroegen wat eraan scheelde, verwees hij naar lichamelijk ongemak, maar in feite was hij van binnen benauwd over de noodzaak van bekering13. Studie en eerste bekering Toen hij achttien was, ging hij naar Leiden voor zijn opleiding tot predikant14. Zijn broer Gerardus liep toen juist tegen het einde van zijn academietijd15. Georgius gedroeg zich aanvankelijk als een brave student, maar van lieverlee lachte de nieuwe vrijheid hem toe. Volgens de toenmalige zeden was het eerste studiejaar een 'jaar van gratie', en zo namen 'lichte kwanten' het domineeszoontje weldra mee naar de comedie, de herberg en de kermis. Spoedig kwam hij zelden meer in de kerk en bad en las hij niet meer. Tussen alle vrolijkheid door had hij soms nog wel last van die plotselinge benauwdheden, maar die spoelde hij dan weg met een roemer wijn16. In vacanties ging hij zoals gewoonlijk terug naar Geervliet. Zo ook rond Kerstfeest 1721, maar toen bleef hij er vier maanden langer dan de bedoeling was, omdat hij getroffen werd door een ernstige ziekte. Daardoor kwam hij tot inkeer en berouw over zijn gedrag, hoewel allerlei 'dwaze liederen' hem nog door het hoofd spookten. Na vele slapeloze nachten vanwege de angst voor dood en hel kwam hij tot een zekere gemoedsrust door zijn gebeden, tranen en beloften. Op een morgen ging hij naar zijn vader om hem vergeving te vragen van alle beledigingen en ongehoorzaamheden. Deze vergaf hem alles in dankbare ontroering17. Een en ander werd nu door Georgius beleefd als een bekering. Dat het slechts om een schijngeloof ging, zou hij pas later in zijn leven inzien. Op dit moment wist hij niet beter of hij was met God verzoend, en zou bij zijn dood de hemel binnengaan. Welbeschouwd kon hij wel tien geestelijke kenmerken noemen, op grond waarvan hij zich van zijn staat verzekerd achtte. Bovendien geloofde zijn vader en een nicht het ook, en het werd al verteld aan vrienden, die verblijd reageerden. Een enkeling toonde achterdocht over de oprechtheid van het 'werk', maar dat verklaarde Georgius uit hun geestelijke onkunde18. Hersteld van zijn ziekte, hervatte hij met frisse moed de studie. Na een bezoek aan Haagse vrienden kwam hij voorjaar 1722 als de bekeerde jongen in Leiden aan. Zijn oude hospita wist niet wat ze zag. Hij ging weer trouw ter kerk, werkte hard, las en bad veel. Hij deelde vermaningen uit aan anderen, die nog blind waren voor het genadeleven. Met zijn hospes discussieerde hij graag over het feit dat er zo
13. Bekering, 7-8. 14. Album studiosorum Academiae Lugduno-Batavae 1575-1875, 's-Gravenhage 1875, 865: inschrijving d.d. 12 okt. 1719 voor theologie als 20-jarige 'Bredanus'. Vgl. H. Bots e.a., Noordbrabantse studenten 1550-1750, Tilburg 1979, 472 (nr. 3171). 15. Hij deed 1 okt. 1720 examen voor classis Voorne-Putten. 16. Bekering, 8. 17. Bekering, 8-10. 18. Bekering, 10. DNR XX (1996) 124
GEORGIUS ALEXANDER LENTFRINCK
weinig zalig zouden worden. Intussen zocht hij een andere kamer, en vond die bij een even ernstige theologiestudent. Via hem raakte hij verzeild in kringen van vromen, bij wie hij wekelijks een 'oefening' over de catechismus bijwoonde19. Zelfs zijn professor stelde hij van zijn geestelijke ommekeer op de hoogte. Onder diens toeziend oog moest hij oefenpreken houden, wat hij met 'veel aandoening' deed. Hij wist ook precies hoe hij straks in het openbaar zou preken: enerzijds zou hij de goddelozen scherp bestraffen, anderzijds de kinderen van God tot voortgang' in de heiligmaking aansporen. Persoonlijk wilde hij dicht bij deze vromen staan: dat was 'het ware volk'. Graag las hij boeken van godvruchtige schrijvers en beluisterde hij ernstige preken: 'hoe ernstiger hoe beter (en hoe liever ik 't hoorde)' 20 . De innerlijke basis voor deze houding raakte echter langzaam maar zeker aan het wankelen. Er kwam een verflauwing in zijn godsdienstige ijver en hij verviel allengs in oude zonden, al wist hij zijn stand naar buiten wel op te houden. Knagender was de onzekerheid over de echtheid van zijn bekering. De gedachte rees dat hij niet meer dan een tijdgeloof had, waarmee hij voor God verloren moest gaan. Zou hij zichzelf niet hebben bedrogen, en had hij geen eigen vuur aangestoken, dat vanzelf weer over zou gaan? Sommige vromen mochten hem de hand hebben opgelegd, in zijn hart rees echter de twijfel21. Achteraf gezien had die vrouw gelijk, die hem de kritische vraag had gesteld, of hij 'wel in onderhandeling geweest was met Jezus en of ik mij wel geheel aan den Heere Jezus overgegeven had en kwijt geworden was'. Hij had toen 'ja!' geantwoord, tegelijk beseffend dat het precies aan een oprecht en onvoorwaardelijk geloof haperde22. En dat voor iemand die piëtistisch wilde preken! Hier lag de kiem van een identiteitscrisis, die pas na tienjarige predikdienst tot een oplossing komen zou. Van proponent tot predikant Inmiddels had Georgius Lentfrinck zijn studie afgerond, en zich op 3 oktober 1724 laten examineren voor de classicale vergadering van Voorne-Putten23. Hiermee kreeg hij de status van proponent, met de bevoegdheid om in het openbaar te preken, wachtend tot hij door een gemeente tot predikant beroepen zou worden. Hij vestigde zich weer in de pastorie te Geervliet. Daar maakte hij op 4 december 1727 het overlijden van zijn vader mee, die enkele jaren tevoren nog was hertrouwd met een dame uit Delft24. Had vader Lentfrinck in 1721 zijn zoon Gerardus tot predikant mogen bevestigen als predikant in Pernis, dat zijn andere zoon tot de ambtelijke waardigheid bevorderd werd, heeft hij niet meer beleefd. Juist na zijn dood kreeg Georgius eindelijk
19. Bekering, 11. De theologiestudent was Petrus Schregardus (1699-1745), later predikant in Bergschenhboek en in Naarden. 20. Bekering, 11-12. 21. Bekering, 11-12. 22. Bekering, 10-11. 23. Eigen kaartsysteem proponenten voor 1816. 24. Vgl. noot 10. Zie het overlijdensbericht in de Boekzaal, maart 1728, 373. DNRXX (1996) 125
F.A. van Lieburg
een beroep, en wel van een kleine combinatiegemeente in het verre Noord-Holland: Etersheim en Schardam. Hij werd er op 13 juni 1728 door zijn broer bevestigd25. In zijn levensverslag rept hij met geen woord over zijn periode alhier. Hij heeft er ook niet zo lang gestaan. Na anderhalf jaar ontstond er een vacature in Ouderkerk aan den IJssel, een tamelijk grote dorpsgemeente waartoe destijds ook de bewoners van Krimpen aan den IJssel en de Stormpolder behoorden. Voor jonge predikanten was het een aantrekkelijke post. Er is een briefje bewaard gebleven, waarin voor deze 'aangenaame en vermaakelijke stantplaatze' vriendjespolitiek wordt bedreven ten gunste van iemand 'die een fraaje plaatze waardig is'26. Jammer voor laatstgenoemde, maar de keus viel uiteindelijk op Georgius Lentfrinck, die er op 26 november 1730 werd bevestigd27. Hij achtte zich op 'een zeer goddelijke wijze beroepen', omdat het met eenparigheid van stemmen en algemeen genoegen der dorpsinwoners was
25. Zie Boekzaal febr. 1728, 252; maart 1728, 378; april 1728, 505; juni 1728, 746. 26. Streekarchief Schoonhoven, oud-archief Ouderkerk aan den IJssel, inv. nr. 241: Brief uit 1730 van ds. Herniannus Binnevest (1699-1757) te Enkhuizen (wiens oom Aegidius (1665-1728) van 1705 tot zijn dood in Ouderkerk had gestaan) aan zijn vriend Samuel Guldemont, schout en secretaris van Ouderkerk, ter aanbeveling van Benjamin van Medenbach, predikant te Lutjebroek. 27. Zie Boekzaal okt. 1730, 487-488; nov. 1730, 627; dec. 1730, 732. Zijn bevestiger was ds. J. W. a Mark te Gouda, die preekte over Hebr. 13 vers 17; zijn intreepreek ging over 2 Kor. 6 vers 1. DNRXX(1996) 126
GEORGIUS ALEXANDER LENTFRINCK
geschied. Niettemin schrijft hij dat hij naar Ouderkerk kwam zonder veel indruk van het gewicht van zijn ambtsbediening. Zijn geestelijk leven was namelijk nog even labiel gebleven, als het aan het einde van zijn Leidse studietijd geworden was. Terwijl hij steeds meer zicht kreeg op zijn zondige staat van zijn jeugd af aan, had hij last van boze begeerten en ijdele gedachten. In dit verband zij vermeld dat hij nog ongehuwd was en wellicht met een dienstbode de pastorie bewoonde. Uiterlijk was er van een en ander weinig te merken. Hij leefde 'burgerlijk', nam zijn dienst trouw waar, ging om met vromen, en verviel niet in opvallende zonden die zijn ambtsbediening in gevaar zouden hebben gebracht. Van binnen lag echter alles overhoop, en wist hij zich in de macht van de satan. Zo kwam het dat hij zijn werk soms wel verrichtte met lust en blijdschap, maar meestal met onlust, verdriet, traagheid en ongenoegen28. De vromen in Ouderkerk Een hoofdrol in de voortgang van zijn geestelijk proces speelden de zogenaamde 'vroomen' of 'godvruchtigen' in zijn gemeente. Deze groep functioneerde vooral via een wekelijks gezelschap onder leiding van de dominee zélf. Tegenover deze mensen ontwikkelde hij een soort haat-liefdesverhouding. Zijn positieve houding kennen we al: hij wilde eigenlijk bij het 'ware volk' van God horen, en probeerde zo goed mogelijk voor hen te preken. Ook in Ouderkerk stelde hij het genadeleven 'onderscheiden' voor en wekte hij Gods kinderen op tot heiligmaking. Zijn negatieve houding werd bepaald door het innerlijk wantrouwen aan zijn geloof, dat hij projecteerde op de vromen. Hij schrijft dat hij op onverwachte momenten - onder 't studeren, op weg naar de kansel - zich verbeeldde dat zij hem beledigd hadden of om andere dingen zijn haat opwekten. Hij stond dan in vuur en vlam, hoewel hij tegelijk moest bidden: o God, zie hier een bittere vijand van Uw volk. Op de preekstoel zelf of in het gezelschap waren zulke gevoelens altijd weer verdwenen. Zo leek hij op Bileam, die het volk Israël uiterlijk zegende, maar inwendig vloekte. In feite was hij in zijn hart jaloers op de vromen. En achtten zij hem onbekeerd, dan hadden ze gelijk. Gezien deze dubbele houding was het zijn angst, dat hij in de gemeente - en zelfs tot schande van de wereld - als een huichelaar openbaar zou komen. Dat maakte zijn ambtswerk er niet gemakkelijk op. Vooral het voorgaan in gebed schrok hem steeds weer af, meer dan de hele preek. Zijn woordenstroom leek vurig en geestelijk, maar zelf vond hij het vaak zo verward, dat iedereen er wel van walgen moest. Nu had Lentfrinck een 'boezemvriend', aan wie hij zijn nood openbaarde. En dit gemeentelid wist te vertellen dat de vromen hem helemaal niet verdacht hielden. Wel vonden zij dat zijn geestelijk leven 'gebrekkig' was, en dat hij op het gezelschap 'niet veel doorbrak'. Maar zij dachten uit de aard der liefde dat hij daar zelf het meest om treuren zou. Bovendien kon hij, net als in zijn prediking, vaak het nodige licht geven in allerlei gemoedsbezwaren die deze kring leefden. Verder was
28. Bekering, 12. DNRXX(1996) 127
F.A. van Lieburg
bekend dat hij in huisbezoeken altijd ernstig was in het waarschuwen van 'burgerlijke' en 'nabijgekomene' christenen. Dat laatste tekent zijn innerlijk conflict: hij kon anderen vermanen, omdat hij zelf zo goed wist hoe ver je in het schijngeloof kon komen. Maar was er nu niemand, die hém vermaande over wat hij zelf al wist? Later vond hij het wonderlijk, dat er nooit een Ouderkerker heeft gevraagd hoe hij bekeerd was geworden. Men durfde dat niet omdat hij predikant was en omdat men het gewoon veronderstelde. Gelukkig maar, anders had hij moeten liegen of had hij beschaamd gestaan. Kennelijk waren de Ouderkerkse piëtisten van een gematigd soort, al is het waarschijnlijk dat Lentfrinck uit hun mond ook getuigenissen van vergevorderde bekeerden heeft gehoord, waaraan hij zich geestelijk maar kon spiegelen. Juist omdat hij zo bang was om het vertrouwen van de vromen te verspelen, heeft Lentfrinck zich in zijn gemeente nooit voor een bekeerde uitgegeven. Hij sprak altijd in het algemeen van het werk der genade, dus nooit in de 'ik'-vorm uit eigen ervaring. Dat had hij al lang afgeleerd, overtuigd als hij was geraakt van zijn bedorven en ellendige toestand. Door zijn 'ongevoelig hart' was hij ook meestal niet in staat om in de binnenkamer Gods aangezicht te zoeken. De beste gebedsmomenten had hij nog na de preek, en vooral 's zondagsnachts, maar op maandag waren de indrukken en tranen weer verdwenen. Die gebeden waren dan steeds minder op zijn eigen behoud dan op God zelf gericht. Hij moest God rechtvaardigen in Zijn oordelen, en hem prijzen om Zijn lankmoedigheid. Hij bad wel om Zijn genade, maar als God zo vrij was die niet te geven, dan kon hij ook niets meer tot Zijn verheerlijking doen. Dan moest Hij ook maar een einde met hem maken, opdat zijn oordeel niet des te zwaarder werd. De hel kwam hem minder erg voor dan de diepte van het gemis van God. Met de levensmoeheid groeide het doodsverlangen: was ik maar nooit geboren, mocht ik maar met de beesten vergaan. Lentfrinck zag zich dus als een verworpene, welk gevoel een moeizame basis vormt voor de dienst des Woords. Het is te begrijpen dat hij zijn ambtswerk als een last begon te ervaren, die hij liefst ontlopen wilde. In wat hij nog deed zag hij niets anders dan geesteloosheid, dodigheid en walgelijkheid. Er was geen ellendiger predikant op de wereld dan hij. Hoe dwaas was zijn vader geweest, door hem tot dit ambt te bestemmen. Hoe beklagenswaardig was de gemeente, die zo'n huichelaar beroepen had. Het merkwaardige was, dat de Ouderkerkers weinig van de problemen van hun pastor merkten. Wel vonden zij dat zijn gezicht er soms zo bleek en vervallen uitzag, maar dat schreven zij toe aan een zwakke gezondheid. Op de preekstoel had Lentfrinck wel eens last van 'ontroeringen' en dacht hij: Straks val ik eruit. Echter, hoe naarder hij zich had gevoeld, hoe meer profijt de vromen uit zijn preken zeiden te hebben getrokken! Achteraf gezien zag hij daarin een 'verborgen bekwaammaking' door de Heilige Geest, die de predikant ondertussen steeds verder inleidde in de kennis van zichzelf29.
29. Bekering, 12-16. DNR XX (1996) 128
GEORGIUS ALEXANDER LENTFRINCK
Rechtvaardiging in de vierschaar der consciëntie De lichamelijke sporen wezen er intussen wel op, dat zijn depressie een dieptepunt naderde. In de week voor zondag 21 februari 1734 werd hij ziek, waarbij hij zich dodig, duister en beangst voelde. Op het laatste moment besloot hij toch maar in de diensten voor te gaan. 's Morgens preekte hij over de Schriftgeleerden en Farizeeërs, 'met veel aandoeninge om burgerlijke menschen te ontdekken', 's Middags ging het over het laatste oordeel en gaf hij een levendige schildering van het staan voor de hemelse Rechter, 's Avonds tobde hij - moe en lusteloos - weer over zijn onhoudbare toestand. 'Zoo gelukkig als een begenadigd predikant is, zoo rampzalig is een onbekeerde'30. Die zondagnacht gebeurde het. Hij sliep nog niet zo lang, toen hij als het ware wakker werd gemaakt en door God ter verantwoording werd geroepen. Voor zijn geest kwam een duidelijk beeld van al zijn zonden: hij zag hoe veel, hoe zwaar, hoe lang, hoe moedwillig hij die bedreven had tegen God en tegen de vromen, ook en met name in de valse bekering die hij zich vroeger had aangematigd. Och vrienden! ik verbeelde mij niet anders als dat ik op mijn ledikant lag als een verrotte kreng, en dacht: daar schrikt in 't natuurlijke een mensch van, met de uiterste afkeer verzeld, stopt de neus toe en verbergt zijn aangezicht; wel hoe moet dan de Heilige van Israël een walginge van mij hebben. En zoo lag ik bevindelijk als 't walgelijke kind bij Ezechiël 16 te spartelen in zijn bloed en niet magtig om zich te reinigen31. Lentfrinck kon op duizend vragen geen antwoord geven. Hij raakte slechts aan het bidden, of God hem dan wilde verwerpen, wat Hij rechtvaardig kon doen. Zou Hij erdoor verheerlijkt worden, dan wilde hij de straf graag ondergaan. Tegelijk wist hij dat Gods recht en genade het rijkst zouden schitteren, wanneer Hij hem aanzag in Zijn Zoon. Maar van den Regter ging ik naar Jezus toe als een veroordeelde, en viel met heete tranen voor Zijne voeten, met diepe en onuitsprekelijke zuchtingen smeekende dat Hij voor mij een goed woord wilde doen bij den Vader, en bidden dat ik niet mogt nederdalen in den kuil des verderfs, terwijl Hij de verzoeninge gevonden had, die den Regter, als voldoende, niet zoude kunnen afwijzen, en dat zoo Hij mijn voorspraak bij den Vader wilde zijn, dat ik Hem eeuwig zoude willen dienen, en dat zoo Hij mijn steenen harte geheel zoude willen overgeven, om met verlatinge van zonde, wereld en satansdienst, het met Hem en Zijn volk en Zijn zaak te houden en die lief te hebben32. Het gebed dat Lentfrinck hier bad - met verwijzingen naar Job 33 vers 24 en Ezechiël 36 vers 26 en 27 - werd verhoord. Een krachtige stem in zijn hart beloofde hem de vergeving van al zijn zonden en de gave van de Geest, waardoor hij voortaan naar Gods inzettingen zou leven. Een en ander gaf zoveel vrede en liefde in zijn vernieuwde hart, dat hij als het ware een verbond met Jezus maakte. Daarin kon hijzelf geen godzalig leven beloven, maar werd hem de vervulling met de eis gegeven. Na deze 'onderhandeling' raakte hij zijn ziel kwijt aan Hem. (Nu kon hij
30. Bekering, 16. Morgenpreek: Mattheus 5 vers 20; middagpreek waarschijnlijk Zondag 19 van de Heidelbergse Catechismus. 31. Bekering, 17. 32. Bekering, 18. DNRXX(1996) 129
F.A. van Lieburg
DNRXX (1996) 130
GEORGIUS ALEXANDER LENTFRINCK
oprecht 'ja!' zeggen op de vraag die een vrouw in Leiden hem ooit had gesteld.) Die zondagnacht beleefde hij verder in geestelijke gemeenschap met Jezus. Bovendien ervoer hij een 'hartsvereeniging' met Gods volk, dat hij hoger dan alle groten der aarde achtte. Maar ook voor onbekeerden liep zijn hart over van liefde: er was voor hen een volheid van genade. En degenen die nog maar 'eenige beginseltjes van overtuigingen' hadden, hoefden de moed niet op te geven. Met het oog op de predikdienst besefte hij niets te kunnen verwachten van studie in boeken, maar alles van het licht van de Heilige Geest33. Misschien hebben de Ouderkerkers dat al op de eerstvolgende zondag - 1 maart 1734 - kunnen merken. Hij preekte toen over een tekst die met nadruk in zijn hart was gekomen: 'Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben' (1 Timotheus 1 vers 15)34. Deze woorden zullen aanleiding hebben gegeven om de gemeente van zijn persoonlijke bekering verslag te doen. Dat zal ongetwijfeld indruk hebben gemaakt, en vooral de vromen zullen er opgetogen over zijn geweest. Of het ook in de breedte van de gemeente effect heeft gehad, blijft een geheim. Het geestelijke vervolgverhaal kennen we niet, omdat het egodocument met deze gebeurtenis eindigt. Wel schrijft hij dat hij sinds zijn verandering in een gedurige omgang met God leefde, bang voor de kleinste zonden, blij over de genade hem bewezen. Waarschijnlijk heeft hij het bewuste verslag ruim een jaar na zijn bekering opgesteld. Hij deed dat in een brief aan een vriend in Kampen, die hij zijn 'zeer geliefde broeder in Christus' noemde. Wie die vriend was is onbekend, maar uit de aanspraak 'u(w) edele' blijkt dat het geen collega was. Lentfrinck begon zijn bericht met een meditatie over de in piëtistische getuigenissen stereotiepe bijbeltekst: 'Komt, hoort toe, o allen gij die God vreest, en ik zal u vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft' (Psalm 66 vers 16)35. Hij besloot in de zekerheid dat zijn geloof thans waar en oprecht was, en in het vertrouwen dat God Zijn werk zal volbrengen tot op de dag van Jezus Christus36. Verder merkte hij op, dat hij zijn brief onder veel tranen had geschreven. Dat hij een emotioneel mens was, zal hierna nog vaker blijken. Verdere levensloop Zijn er misschien andere bronnen, die ons over de lotgevallen van de bekeerde Lentfrinck kunnen informeren? Graag hadden we de kerkeraadsnotulen van Ouderkerk aan den IJssel geraadpleegd, maar ondanks herhaald verzoek bleef de toegang tot het plaatselijk aanwezige archief gesloten. Wie gastvrijheid zoekt, kan het beste naar de Goudse Sint-Janskerk gaan, waar het classisarchief is onderge-
33. 34. 35. 36.
Bekering, Bekering, Bekering, Bekering,
18-20. 21 (postscriptum). 3-5. 20-21. DNRXX(1996) 131
F.A. van Lieburg
bracht. Over Lentfrinck leverde dat echter geen schokkende bijzonderheden op37. Dan naar het Streekarchief van de Krimpenerwaard te Schoonhoven, waar de stukken van het dorpsbestuur liggen opgeslagen. Die dorpsbestuurders kwamen wel eens voor merkwaardige situaties te staan. Zo bleek in het voorjaar van 1735 steeds op zondagen en na wekelijkse kerkdiensten de wijzers van de Ouderkerkse torenklok te zijn teruggezet. Hierdoor raakten niet alleen de kerkgangers abuis, maar werden ook andere inwoners, evenals vreemdelingen en reizigers, behoorlijk misleid. Niemand wist hoe of wat, maar op zondag 12 juni, toen het weer het oude liedje was, besloten schout en heemraden het uit te zoeken, en wel direct na afloop van de dienst. Zij riepen de koster en 'klokkestelder' Aalbert Westbroek op het matje, en vroegen hem uit wiens last hij deze onordentelijkheid beging. Antwoord: uit last van de dominee, hoewel hij verscheidene malen gezegd had het niet te durven; doch Lentfrinck wilde het beslist, aangezien 'hij er meester van was, en yder uittarte die 't hem zoude willen beletten, met meer diergelijke woorden'. De koster kreeg een verbod opgelegd; wellicht is de dominee door zijn kerkeraad op de vingers getikt38. Het lijkt erop dat Lentfrinck iets wilde doen tegen een kennelijk gerezen verzet tegen de duur van de kerkdiensten. Dat hij langer is gaan preken, is gemakkelijk in verband te brengen met zijn recente ommekeer. De manier waarop hij zijn critici te slim af wilde zijn, wat minder. Had hij misschien vlinders in zijn buik? Een jaar later trad de 35-jarige predikant in het huwelijk, op 25 september 1736. Zijn echtgenote werd Sara van Noorden uit Delft, die hij wellicht via zijn aldaar wonende stiefmoeder heeft leren kennen39. Het huwelijk werd met twaalf kinderen gezegend. Sommigen stierven heel jong; vier dochters overleden - ongehuwd - in de bloei van hun leven40. Eén dochter trouwde met een zoon van de predikant van Vianen, wiens zus weer getrouwd was geweest met Gerardus Lentfrinck, die daar van 1730 tot zijn vroege dood in 1748 had gestaan41. Indirect wijst dat er misschien op, dat de relatie tussen de gebroeders predikanten goed was geweest. Over die broer van onze Georgius kunnen noch willen we echter veel melden, 'als zijnde zijn weleerwaarde altoos afkerig
37. Vermeld zij nog dat hij als correspondent heeft gefungeerd voor het kerknieuws in de Boekzaal der geleerde wereld', vgl. C. J. J. Lans, 'De zielzorgers van Ouderkerk', in: Historische encyclopedie Krimpenerwaard 1976-1977, P.T. 1, 10-11. 38. Streekarchief Schoonhoven, oud-archief Ouderkerk aan den IJssel, inv. nr. 2, d.d. 12 juni 1735. 39. Zij werd gedoopt te Delft 21 mei 1713 als dochter van Albert van Noorden en Elisabeth Keyser. 40. Kinderen gedoopt resp. begraven, tenzij anders vermeld in Ouderkerk aan den IJssel: Alexandrina (11 aug. 1737, begraven 9 dec. 1761); Albertus (21 aug. 1738, begraven Overschie 7 nov. 1778); Christianus (7 dec. 1740, begraven 27 april 1741); Elizabeth Maria (4 maart 1742, overleden te Rotterdam, begraven Overschie 1 okt. 1776); zoon (begraven 22 april 1744); Anna Christina (4 april 1745); Maria Jacoba (17 sept. 1747, overleden te Amsterdam, begraven Overschie 30 dec. 1782); Sara (31 aug. 1749, overleden te Rotterdam, begraven 7 juli 1774); Christianus Johan Anthony (22 nov. 1750); Georgius Alexander (22 okt. 1752, overleden te Dordrecht, begraven Overschie 19 dec. 1789); Henrietta Catharina (29 sept. 1754); Gerardus Johannes (12 sept. 1756). 41. Dochter Anna Christina, gehuwd met de Dordtse stadsdrukker en dichter Pieter van Braam, zoon van ds. Cornelius van Braam te Vianen. Laatstgenoemde was een broer van Huyberta van Braam, de echtgenote van ds. Gerardus Lentfrinck. DNR XX (1996) 132
GEORGIUS ALEXANDER LENTFRINCK
geweest van brede levensbeschrijvingen'42. De dominee van Ouderkerk stuurde minstens één van zijn jongens naar de Latijnse school in Rotterdam: Albertus (1738-1778)43. Hij koos een andere studie dan de theologie, maar ongetwijfeld was zijn vader trots op hem, toen hij in 1763 zijn medisch proefschrift aan hem opdroeg. Albertus vestigde zich als geneesheer in de Maasstad, waar hij zich verdienstelijk maakte als redacteur van een medisch tijdschrift44. Tragisch genoeg heeft zijn vader hem overleefd, en dat terwijl de ouder wordende dominee al eerder door bijzonder verdriet getroffen was. Dat blijkt uit het volgende voorval. Eén van Lentfrincks zonen, waarschijnlijk de jongste, van wie hij hoge maatschappelijke verwachting had, werkte als klerk op een kantoor in Rotterdam. Op een dag, 20 april 1769, is hij echter uit de stad vertrokken en spoorloos verdwenen (wellicht is hij verongelukt). Deze vermissing kwam bij zijn vader zo hard aan, dat hij niet meer in staat was zijn gemeente te dienen en tenslotte toestemming van de Staten kreeg, om zich voor maximaal twee jaar door een proponent te laten waarnemen45. Lentfrinck heeft zijn werk hervat, maar de ouderdom kwam met gebreken. En toen hij 74 was, werd hij getroffen door een beroerte. De dorpschirurgijn van Ouderkerk schreef een verklaring, op grond waarvan de dominee na 46-jarige dienst emeritaat werd verleend46. Hij vestigde zich met zijn vrouw in het dorp Overschie bij Rotterdam. Daar bleef het tobben met de gezondheid, tot hij op 5 mei 1779 'het tijdelijke en worstelend leven aflag, en, gelijk wij hoopen, in het Paradijs der eeuwige ruste, waar men nog rouw, nog moeite kend, wierd opgevoerd'47. Betekenis van het egodocument Indien Lentfrinck geen bekeringsverslag had nagelaten, zou hij als duizenden andere dorpsdominees in het vergeetboek zijn geraakt. Maar ook zijn egodocument bleef lange tijd onder het stof verborgen. Toch bleef de brief die hij in 1735 had geschreven aan een vriend in Kampen, 'onder 's Heeren voorzienig bestel in eene godvreezende familie alhier bewaard'. Zo kwam het rond 1880 in handen van de Kamper 'kruisdominee' Elias Fransen (1827-1898), die de tekst vervolgens publiceerde achter een eigen prekenbundel48. Vermoedelijk heeft hij er ook een titel voor bedacht: De groote wonderen der genade in de bekeering van een die de grootste der zondaren was. Deze titel sloot
42. Zie het overlijdensbericht in de Boekzaal aug. 1748, 200-201. 43. J. H. W. Unger, Album discipulorum Erasmianae scholae quae est Rotterodami 1719-1879, Rotterdam 1894, 14 (ingeschreven winter 1750, bevorderd tot de academie 1756). 44. Met dank aan drs. M. R. Wielema, die mij kennis liet nemen van een ongepubliceerde lezing over 'Albertus Lentfrinck. Rotterdamse medische journalistiek in de 18e eeuw'. 45. Res. Staten van Holland d.d. 8 sept. 1769, in: Kerkelijk plakaatboek, V, 139-141. 46. Res. Staten van Holland d.d. 14 sept. 1774, in: Kerkelijk plakaatboek, V 147-149. 47. Boekzaal, mei 1779, 544-546. Ds. Joan Schagen te Ouderkerk aan den IJssel had zijn dood 's zondags herdacht in zijn preek over 2 Kon. 2 vers 11, na een gepaste voorafspraak uit Deut. 34 vers 5-8. De weduwe Lentfrinck overleed bij haar dochter en schoonzoon te Dordrecht, maar werd te Overschie begraven op 19 dec. 1789. 48. Zie noot 7. Vgl. E. Fransen, Brieven aan Veluwse vrienden (ed. A. Ros), Barneveld 1993, 160-162. DNRXX(1996) 133
F.A. van Lieburg
niet alleen aan bij de tekst waarover Lentfrinck na zijn bekering het eerst preekte, maar ook bij een klassieke autobiografie als die van John Bunyan. Het verhaal van Lentfrinck is later nog enkele malen, al of niet afzonderlijk, uitgegeven, soms onder een nieuwe hoofdtitel: De bekeering van een dominee49. Een kleinigheid is dat steeds zijn naam onjuist werd weergegeven als 'Alexander Georgeus Lintfrink', met verwisseling van zijn voornamen. De historische betekenis van het geschrift van Lentfrinck sluit aan bij de functies die het voor piëtistische lezers zelf zal hebben gehad. In ieder geval is het één van de vele bekeringsverhalen, waarin weer een individuele variant van het algemene patroon van Gods weg met mensen werd beschreven. Karakteristiek element is in dit geval de ontdekking aan het schijngeloof. Een bijzonder aspect is de beschrijving van de rechtvaardiging in de 'vierschaar der consciëntie' - inclusief de instemming met de eigen Verdoemenis, maar zonder de daaropvolgende 'aanneming tot kinderen' - die in de piëtistische ego-literatuur pas vanaf de late achttiende eeuw frequent voorkomt. Lentfrincks brief van 1735 is het oudste verslag van een persoonlijke 'vierschaarbeleving' dat wij kennen50. Dat laatste maakt de vraag naar de herkomst van zijn ervaring des te interessanter. Het antwoord is niet direct te geven, maar ook indirect moeilijk te reconstrueren. Bekend is dat de juridische structuur van de rechtvaardigingsleer klassieke theologische wortels heeft (Anselmus, Calvijn), maar pas bij medio-achttiende-eeuwers als Comrie en Van der Groe het karakter kreeg van een op een rechtszitting
49. Mij zijn de volgende uitgaven bekend: Sliedrecht (J. Pijl) 1899; Gouda (Adr. Boer) z. j . ; Dordrecht (J. P. van den Tol) 1948; C. Steenblok (red.). Kerkelijk jaarboekje der Gereformeerde Gemeenten in Nederland 11 (1958) 139-162. 50. Vgl. F. A. van Lieburg, Levens van vromen. Kampen 1991, 74. DNR XX (1996) 134
GEORGIUS ALEXANDER LENTFRINCK
gelijkend zielsdrama. Voor dat laatste zijn echter rond 1700 al bouwstenen aangedragen door W. a Brakel. Vermoedelijk heeft zich mede via diens populariteit een mondelinge traditie ontwikkeld, waarin bepaalde ervaringen op het hoogtepunt in de verlossingsweg werden doorverteld en weer door anderen werd ingeleefd51. Het vermoeden lijkt gewettigd, dat Lentfrincks bekering zich voltrok in het kader van dit 'conventikelpiëtisme', waarin er druk gelezen en gesproken werd over de 'orde des heils'. Juist de invloed die de vrome groep in Ouderkerk op hem had, kan de spirituele vorm waarin hij zijn verlossing beleefde, verklaren. Minstens opvallend is dat zijn bekering in dezelfde tijd viel als die van de reeds genoemde Van der Groe en Comrie. Ook bij deze jonge dorpspredikanten zien we een duidelijke invloed van de belevingswereld van Zuidhollandse vromen uit hun omgeving op hun theologische ontwikkeling. Helaas liet Lentfrinck geen preken of geschriften na, die ons beter kunnen inlichten over de theologische positie die hij toen en naderhand in achttiende-eeuws gereformeerd Nederland innam. Dat hij een verslag schreef van een bekering die om zo te zeggen op de kansel was doorgemaakt, is echter voldoende om zijn 'egodocument' een speciale betekenis in de piëtistische literatuur toe te kennen. In het kader van dit artikel voert het te ver om vergelijkingen te maken met wat er uit allerlei andere bronnen over gereformeerde predikantsbekeringen bekend is. Met een enkele opmerking dienaangaande moge worden volstaan. Leggen we het verhaal van Lentfrinck naast dat over Van der Groe, dan valt op dat diens bekering werd ingeleid via een tussenpersoon die kritiek uitoefende op dominees geesteloosheid52. Ook bij Schortinghuis, en bij sommige aan het begin genoemde negentiende-eeuwse voorbeelden, speelde iemand zo'n goddelijke boodschappersrol. Bij Lentfrinck kwam het bewustwordingsproces meer van binnen uit. In dit opzicht lijkt zijn verhaal veel op dat van een Zeeuwse dorpsdominee, die rond 1760 in een pastorale crisis kwam, eveneens met een spirituele ervaring als afloop. Alleen was er in dat geval sprake van een reeds bestaande en niet opgeheven spanningsverhouding met een groep kritische vromen in de gemeente53. Zoals gezegd dateert de publieke receptie van Lentfrincks brief als verhaal van een predikantsbekering van de late negentiende eeuw. Ongetwijfeld zal het een illustratieve functie hebben gehad voor het aloude piëtistische contrast tussen godgeleerde en door God geleerde predikanten. Dat probleem was in die tijd van kerkelijke des- en heroriëntatie extra actueel. Eén van de uitkomsten was wel, dat althans in sommige vrije kerken de opleiding en toelating tot de bediening van het Woord gekoppeld werd aan een getuigenis en beoordeling van de inwendige roeping54.
51.
Vgl. De stille luyden. Bevindelijk gereformeerden in de negentiende eeuw, F. A. van Lieburg, Kampen 1994, 58. 52. Van Lieburg, Levens van vromen, 58-59. 53. Zie F. A. van Lieburg, 'Gereformeerd pastoraat op het Zeeuwse platteland. Het egodocument van dominee Guarnerus Soetens (1725-1790)', in: Rond de kerk in Zeeland, A. Wiggers e. a.. Delft 1991, 194-208. 54. Een recente achtergrondbeschrijving bij J. Zwemer, In conflict met de cultuur. Kampen 1992, 203208. DNRXX(1996) 135
F.A. van Lieburg
Zo werd de piëtistische ommekeer op de kansel in feite een anomalie, terwijl in de breedte van de bevindelijk-gereformeerde wereld eerder het spiegelbeeld van het in dit artikel beschreven type predikantsbekering opdoemde. Namelijk dat van de dominee die, in de wisselwerking tussen eigen hart en pastoraat, zijn reformatorische prediking juist van haar 'nadere' spits ontdoet55. Waarmee maar gezegd wil zijn, dat het verhaal van Lentfrinck een plaats heeft in de dynamiek van vier eeuwen gereformeerd Piëtisme in Nederland.
55. Vgl. C. Graafland, Verschuivingen in de Gereformeerde Bondsprediking, Woerden 1965, 42. DNRXX (1996) 136