Titelgegevens / Bibliographic Description Titel
Zending tussen woord en daad. Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van gereformeerd Piëtisme en zending / A.Th. Boone, J. van Ekeris.
Auteur(s) Details
Boone, A.Th. Kampen, De Groot Goudriaan, 1991. 99 p.
Copyright
2007 / A.Th. Boone; J. van Ekeris | De Groot Goudriaan | Claves pietatis.
Producent
Claves pietatis / 2007.08.30; versie 1.0
Bron / Source Annotatie(s) Website Nummer
Onderzoeksarchief / Research Archive Nadere Reformatie Uitgave in samenw. met de Stichting Studie der Nadere Reformatie. Sleutel tot de Nadere Reformatie B97005949
De digitale tekst is vrij beschikbaar voor
The digital text is free for personal use,
persoonlijk gebruik, voor onderzoek en
for research and education. Each user
onderwijs. Respecteer de rechten van de
has to respect the rights of the copyright
rechthebbenden. Commercieel gebruik
holders. Commercial use is prohibited.
is niet toegestaan.
Het 'Onderzoeksarchief Nadere
The 'Research Archive Nadere
Reformatie' bevat digitale documenten
Reformatie' contains digital documents
over het gereformeerd Piëtisme en de
about reformed Pietism and the Nadere
Nadere Reformatie in Nederland tot
Reformatie in the Netherlands until
1800. Het is doorzoekbaar met de
1800. These can be retrieved by
'Bibliografie van het gereformeerd
searching the 'Bibliography of the
Piëtisme in Nederland (BPN)' op de
reformed Pietism in the Netherlands
website 'Sleutel tot de Nadere
(BPN)' database at the 'Sleutel tot de
Reformatie'.
Nadere Reformatie' website.
Zending tussen woord en daad Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van gereformeerd piëtisme en zending
A. Th. Boone J. van Ekeris
UITGEVERIJ DE GROOT GOUDRIAAN - KAMPEN in samenwerking met STICHTING STUDIE DER NADERE REFORMATIE
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBIOTHEEK, DEN HAAG Boone, A.Th. Zending tussen woord en daad : twee hoofdstukken uit de geschiedenis van gereformeerd piëtisme en zending / A.Th. Boone, J. van Ekens. - Kampen : De Groot Goudriaan. - 111. Uitg. in samenw. met de Stichting Studie der Nadere Reformatie. ISBN 90-6140-292-1 NUGI 631 Trefw.: zending. © 1991 Uitgeverij De Groot Goudriaan - Kampen Omslagontwerp: Dik Hendriks ISBN 90 6140 292 1 NUGI 631 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoud
VOORWOORD, Chr. Fahner
7
INLEIDING, ATTi. Boone
8
Noten
10
'OM EEN WOESTEN HOOP TE BRENGEN TOT DE KERCK' 12 Een onderzoek naar zendingsgedachten in piëtistische zeemansvademecums A.Th. Boone 1. Inleiding
12
2. Preludium: Stephan Praetorius' Seefarer Trost (1579)
13
3. Adam Westerman, Christelijkcke Zee-vaert (1611)
14
4. N.S.V.L., De Godvreezende Zeeman (1709)
18
5. De Zeemansvademecums van G.C. Udemans 5.1. Geestelick Compas (1617) 5.2. Coop-mans-iacht (1637) 5.3. 't Geestelyk roer van 't coopmans schip (1638)
22 23 25 26
6. Frans Esausz. den Heussen, Den Christelijcken Visscher (1636)
31
7. De huisboeken van de VOC
32
8. Conclusie
37
Noten
41
'TER BEVORDERING VAN DE KENNIS EN BEOEFENING VAN DEN WAAREN EVANGELISCHEN GODSDIENST Een onderzoek naar Cornelis Brem (1721-1803) en zijn relatie tot het Nederlandsch Zendeling Genootschap J. van Ekeris 1. Het leven van Cornelis Brem 1.1. Biografische gegevens 1.2. Het geestelijk leven van Brem
47
47 47 48
1.3. Brem en de Schotse gemeente
50
2. Cornelis Brem als theoloog 2.1. Inleiding 2.2. Invloeden a. John Owen b. John Newton c. Het 'Dordsch Systema' d. Jodocus van Lodenstein e. Gisbertus Bonnet 2.3. De strijd over de rechtvaardiging a. Alexander Comrie b. Hugh Kennedy c. Johannes Jacobus Ie Sage ten Broek d. Cornelis Brem 2.4. Samenvatting
54 54 55 55 56 58 58 59 61 61 62 63 65 69
3. Brem en het Nederlandsch Zendeling-Genootschap 3.1. Oprichting van het NZG 3.2. Motieven voor de oprichting van het NZG 3.3. Aanwezigheid van die motieven bij Brem
69 69 73 74
4. Conclusies 4.1. Brem 4.2. Brem 4.3. Brem 4.4. Brem
76 76 77 78 79
en en en en
de Nadere Reformatie het Réveil de eschatologie de zending
Noten
80
5. BIJLAGEN 1. Chronologische lijst van Brems werken 2. Chronologische lijst van andere door Brem vertaalde werken 3. Brief van Samuel Greathead aan Cornelis Brem 4. Brief van Cornelis Brem aan een bestuurder van de L.M.S.
88 88 89 90 93
Noten
95
VERANTWOORDING ILLUSTRATIES
96
REGISTER VAN PERSOONSNAMEN
97
Voorwoord
De beweging in de geschiedenis van de Republiek der Nederlanden, die onder de naam Nadere Reformatie bekend is, heeft op veel levensterreinen in de 17e en 18e eeuw aktiviteiten ontplooid. Het hoorde ook tot het karakter van die beweging binnen de toenmalige gereformeerde kerk, dat men de heiliging van het leven wilde bevorderen in nauwe verbinding met het beklemtonen van de noodzaak van persoonlijke geloofservaring. Eén van de levensterreinen waarop vanuit de Nadere Reformatie initiatieven werden genomen is dat van de zending. Terwijl de Europese machten hun expansie over de aardbol voortzetten, werden door verschillende nationale kerken pogingen ondernomen om het evangelie wereldwijd bekend te maken. Hoewel de zendingsaktiviteiten gemakkelijk bekneld raakten tussen commerciële en politieke belangen, heeft men zeker vanuit de kringen waar de Nadere Reformatie krachtig was in het kerkelijk leven van de Republiek de eigen aard en het belang van de zending willen benadrukken. Binnen de Stichting Studie der Nadere Reformatie is dan ook een werkgroep aktief, die onderzoek verricht naar personen, en hun motieven en handelingen, die binnen de overwegend piëtistische beweging van de Nadere Reformatie met betrekking tot het zendingswerk een rol speelden. Op het terrein van de relatie tussen Nadere Reformatie en zending zijn nog tal van vragen onopgelost. Daarom verheugt het mij, als voorzitter van de werkgroep Nadere Reformatie en zending, met dit boek 'Zending tussen woord en daad' één van de vruchten van het onderzoek bij een breder publiek te kunnen introduceren. Andere vruchten, zoals voorstudies en thematische publikaties, zijn reeds in artikelvorm verschenen, of rijpen nog. Over de inhoud van dit boek hoef ik niets te vertellen. De auteurs lichten de lezer in hun Inleiding daarover uitvoerig in. Wel wil ik bij het verschijnen van deze eerste vrucht in boekvorm diegenen bedanken, die binnen de werkgroep aktief waren of zijn en uit dien hoofde de onderhavige 'hoofdstukken' bespraken en van commentaar voorzagen. Behalve de auteurs en ondergetekende waren drs R. Bisschop, drs M. van Campen, drs R.J. van Elderen, drs L.J. Joosse, G.H. Leurdijk, drs C.J. van Linden en drs H.E. Niemeijer op enige wijze bij de totstandkoming van deze publikatie betrokken.
Dr Chr. Fahner
7
Inleiding
Deze bundel over "zending tussen woord en daad" bevat twee bijdragen over de geschiedenis van het zendingsbewustzijn binnen het Nederlandse gereformeerde piëtisme. Het lijkt wat vreemd om te spreken van iets dat tussen woord en daad in staat. De bedoeling van deze titel is om aan te geven dat de artikelen in deze bundel handelen over het grensgebied van de zendingstheorie en de zendingspraktijk. Het gaat om de ideeën over de concrete uitvoering van de missionaire roeping van de christelijke kerk, en om de wisselwerking tussen deze ideeën en de weerbarstige werkelijkheid van het zendingswerk. De wortels van de bijdragen over de zendingsvisie in piëtistische vademecums voor zeevarenden door ATh. Boone en over de betrokkenheid van de gereformeerde piëtist Cornelis Brem (1721-1803) bij het Nederlandsch Zendeling-Genootschap (NZG) in 1797 door J. van Ekeris liggen in de activiteiten van de werkgroep "Nadere Reformatie en zending" van de Stichting Studie der Nadere Reformatie. De artikelen vormen een tweede proeve van de werkzaamheden van deze werkgroep, nadat al eerder een artikel is verschenen met een overzicht van de stand van zaken op het terrein van zending en gereformeerd piëtisme in Nederland1. In dit overzichtsartikel werd een aantal punten voor verder onderzoek aangegeven waarvan de bijdragen in deze bundel een eerste uitwerking vormen. Het betreft hier vooral de eigen aard van de zendingsgedachte in de literatuursoort van de zeemansvademecums en de vraag naar de continuïteit van de zendingsvisie van de Nadere Reformatie ten opzichte van de "moderne zendingsbeweging", de genootschappelijke zending, zoals die aan het eind van de achttiende eeuw vorm kreeg in onder andere het NZG. Wat betreft de zeemansvademecums kan opgemerkt worden dat zij vooral praktisch van inhoud zijn. Dit was de uitdrukkelijke bedoeling van de schrijvers, die door middel van hun boeken de zeelui zo concreet mogelijke richtlijnen wilden geven voor het leiden van een christelijke levenswandel. De grote nadruk die de auteurs legden op de praxis pietatis heeft er toe geleid dat haast van een typisch piëtistisch genre boeken gesproken kan worden. De aanwijzingen voor het optreden ten opzichte van niet-christenen tonen duidelijk het piëtistische karakter. Het voornaamste zendingsmiddel dat wordt aangeprezen is namelijk het leiden van een godzalig leven. Sommige auteurs zijn zelfs meer overtuigd van de gevaren die het contact met andere religies oplevert dan van de mogelijkheden die dit contact biedt om anderen te bereiken met de "ware gereformeerde religie". Het is dus te meer aanleiding voor een pleidooi voor de "nadere reformatie" van het leven. Het ergerlijke leven van de meeste Nederlandse zeelui is in de ogen van de schrijvers de belangrijkste oorzaak voor het geringe aantal heidenen dat de overstap naar het christelijk geloof maakt. De aansporing tot het verkondigen van het Evangelie wordt merkwaardig genoeg slechts eenmaal ontleend aan het bekende zendingsbevel uit Mattheüs 8
28. De meesten zien het getuigen van het geloof als een taak, die men God uit dankbaarheid verschuldigd is. Heeft de Heere immers de Republiek niet rijk gezegend in haar handel en is deze handel niet het middel waardoor de Nederlanders in contact komen met de niet-christenen? Het staat voor de mannen van de Nadere Reformatie vast dat de mogelijkheid tot het drijven van handel in ieder geval niet alleen de materiële welvaart van de Republiek als doel kan hebben. Bij Udemans en Maximiliaen Teellinck speelt ook nog een eschatologisch motief mee. Zij zien zending verbonden met het ingaan van de volheid der heidenen en dus ook met de bekering van de Joden, die volgens Romeinen 11:25-27 nog plaats moet hebben voor de wederkomst van Christus op aarde. Een opvallende conclusie uit het artikel over de zeemansvademecums is dat de zeelui weinig gelegenheid hadden om als "zendeling" op te treden. Zij waren meestal slechts zeer kort in de verschillende havens, als zij al aan wal kwamen, en konden dan ook weinig contacten leggen met de inheemse bevolking. Het waren daarom vooral de werkgevers van de zeelui, de handelscompagnieën, die het zendingswerk ter hand moesten nemen, bijvoorbeeld door het in dienst nemen van predikanten die speciaal met het werk onder de inheemse bevolking belast werden. Met betrekking tot de vraag naar de verhouding tussen de piëtisten en de andere gereformeerden kan op grond van de verspreiding van de zeemansvademecums opgemerkt worden dat deze piëtistische boeken tot de standaardinventaris hoorden van de schepen van de handelscompagnieën en vaak het grootste deel van de inhoud van de boekenkist uitmaakten. Dit noopt tot voorzichtigheid bij het typeren van de piëtisten als een al te duidelijk van de andere gereformeerden te onderscheiden groep binnen de gereformeerde kerk van de Republiek. Dit gaat zeker op voor de periode voor 1660 toen de meeste vademecums uitgegeven werden. Daarna nam de belangstelling voor dit genre af al bleven de boeken vaak tot het eind van de achttiende eeuw op de scheepsinventaris vermeld staan, zelfs al was er in geen eeuw een herdruk verschenen. Aan het eind van de achttiende veranderde de zendingsbeweging qua organisatievorm radicaal van karakter. Waar tijdens de Republiek zending vooral een taak was van de handelscompagnieën in samenwerking met de gereformeerde kerk, koos men na 1790 voor de vorm van het interconfessionele zendingsgenootschap. Een belangrijke vraag is in hoeverre in deze "moderne zendingsbeweging" de invloed van het Nederlandse gereformeerde piëtisme een rol heeft gespeeld. De enige mede-oprichter van de Nederlandse exponent van de "moderne zendingsbeweging", het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, van wie iets bekend was over banden met het gereformeerde piëtisme, Cornelis Brem, werd daarom aan een nader onderzoek onderworpen2. Brem heeft in het eind van de achttiende eeuw een vooraanstaande plaats in het piëtistisme ingenomen en had uitgebreide contacten, zowel in Nederland als in Engeland en Schotland. Dit laatste hing ondermeer samen met zijn lidmaatschap van de Schotse kerk te Rotterdam. Vooral zijn vertaalarbeid leverde hem de vriendschap op van Nederlandse piëtisten als Alexander Comrie, Marinus van Werkhoven en Jan Ross. Daarnaast had hij ook contact met iets meer door de Verlichting beïnvloede personen als de gebroeders Bonnet en 9
de oprichters van het NZG Johannes Theodorus van der Kemp en Hermanus Johannes Krom. Voor zijn zendingsvisie blijken de relaties met Engeland en Schotland van doorslaggevende betekenis te zijn. Met name de omgang met John Newton en Hugh Kennedy moet hier genoemd worden. De eerstgenoemde, mede-oprichter van de London Missionary Society (LMS), was het ook die Brem aanprees als een betrouwbaar iemand bij wie men inlichtingen kon inwinnen over Van der Kemp, die zich als zendeling bij de LMS had aangemeld. Toen Van der Kemp een Nederlandse tegenhanger van de LMS wilde oprichten was Brem dan ook logischerwijs één van de personen met wie hij contact zocht. In het artikel wordt uitgebreid aandacht besteed aan de theologische positiekeuze van Brem. Deze blijkt hierbij niet alleen een aanhanger van het "Dordsch Systema"3, maar ook iemand die vol verwachting uitziet naar een grote opwekking in ons land. Een omvangrijk deel van zijn oeuvre bestaat dan ook uit verslagen van opwekkingen elders in Europa en in Amerika, waarbij het Angelsaksische "Evangelical Revival" de voornaamste inspiratiebron is. Dit verlangen naar opwekking, het uitzien naar het werk van de Heilige Geest in de gelovige, maakt het hem mogelijk om als orthodox gereformeerde mee te doen met een interconfessioneel zendingsgenootschap waar ook doopsgezinden en remonstranten aan deel mochten nemen. Aan de andere kant is dit besef van het belang van het werk van de Geest voor hem ook de aansporing om op de bres te staan voor de gereformeerde leer zoals die op de Dordtse Synode is vastgelegd. Het is namelijk van groot belang voor Brem om uit te leggen hoe de mens tot geloof komt en wat bekering en wedergeboorte inhouden. Anders kan er sprake zijn van een ongegrond schijngeloof, dat aangezien wordt voor een echte opwekkking. Brems grote belangstelling voor opwekking geeft eens te meer aan dat het NZG niet alleen een organisatie was die over de grenzen van de Bataafse Republiek heenkeek, maar in de eerste jaren vooral uiting van een opwekkingsbeweging was4. Bij dit alles blijft echter de vraag in hoeverre het het Nederlandse piëtisme is geweest dat Brem heeft geïnspireerd tot participatie in het NZG. Vooralsnog is de Engelse invloed duidelijker aanwijsbaar. Het missionaire besef van het piëtistische volksdeel in de achttiende-eeuwse Republiek stond op een vrij laag pitje, een pitje dat bovendien vooral brandend werd gehouden door de "zuurstof die vanuit Duitsland en de angelsaksische wereld werd aangevoerd5. Dit neemt echter niet weg dat het piëtisme in Nederland, dat men met het buitenland deelde, de voedingsbodem vormde waarop de zendingsgedachte weer wortel kon schieten. Ook voor Brems zendingsvisie zal dit van belang zijn geweest, te meer waar het verlangen naar opwekking en het deelnemen in het zendingswerk als tweelingbroers kunnen worden beschouwd. ATh. Boone Noten 1.
10
A/Th. Boone, "Zending en gereformeerd piëtisme in Nederland: een historisch overzicht", in: Documentatieblad Nadere Reformatie 14 (1990), 1-31. Op korte termijn zal een derde publika-
2. 3. 4. 5.
tie van de werkgroep verschijnen: M. van Campen, Gans Israël.. De exegese van Romeinen 11:25-27 bij Voetianen en Coccejanen. Boone, a.art., 14. Vgl. P.N. Holtrop, Tussen piëtisme en Réveil (Amsterdam, 1975), 156-159. Vgl. de ondertitel van: J. Boneschansker, Het Nederlandsch Zendeling Genootschap in zijn eerste periode. Een studie over opwekking in de Bataafse en Franse tijd (Leeuwarden, 1987). Boone, a.art., 11-14.
\
u
"Om een woesten hoop te brengen tot de kerck" Een onderzoek naar zendingsgedachten in piëtistische zeemansvademecums
L Inleiding Het onderzoek naar de belangstelling voor zending binnen het Nederlandse gereformeerde piëtisme heeft zich tot nu toe vooral geconcentreerd op de wortels van het zendingsbewustzijn en op de missionaire theorievorming van individuele personen. Bij de eerste kwestie wordt de discussie beheerst door de vraag of het piëtisme met haar missionaire belangstelling aansluit bij het rooms-katholicisme of dat het zendingsbesef een integraal onderdeel is van de reformatorische theologie1. Bij de individuele personen staan de hoogleraren Johannes Hoornbeeck en Gisbertus Voetius centraal omdat zij als eersten binnen het gereformeerd protestantisme een op academisch niveau uitgewerkte missiologie publiceerden . Er is echter weinig systematisch aandacht geschonken aan de wijze waarop de piëtisten hun visie probeerden over te dragen aan de mensen die het eigenlijke zendingswerk ter hand moesten nemen, namelijk de bestuurders van de handelscompagnieën, de predikanten en de zeelui. De gegevens hierover zijn verspreid te vinden in een groot aantal studies, waarin andere vragen centraal staan . In dit artikel staat de vraag naar de missionaire toerusting van zeelui in piëtistische zeemansvademecums centraal. Hiermee zijn meteen drie begrippen genoemd die enige toelichting verdienen, namelijk "zending", "piëtisme" en "zeemansvademecums". Zending is voor de zeventiende eeuw eigenlijk een anachronistische term. Meestal had men het over de voortplanting van de christelijke gereformeerde religie of over het planten van kerken. De gereformeerde kerken overzee waren in eerste instantie bedoeld voor de Nederlanders en de mensen die met hen verbonden waren, en waren niet specifiek missionair van instelling. Wel werkte men op sommige plaatsen onder de inheemse bevolking omdat deze al door de Portugezen gekerstend was (Ceylon, Ambon en Brazilië). Slechts in één gebied namen de handelscompagnieën op eigen initiatief de kerstening van niet-Europeanen ter hand, namelijk op Taiwan. Wanneer in dit artikel over zending wordt gesproken wordt hiermee bedoeld de bewuste activiteit van christenen om niet-christenen met het christelijk geloof bekend te maken. Met "piëtisme" wordt bedoeld de stroming binnen de gereformeerde kerken in Nederland die naast orthodoxie in de gereformeerde leer vooral de nadruk legt op de radicale en totale heiliging van heel het leven en de noodzaak van de beleving van het geloof. De grens met de "gewone" gereformeerden is vaak moeilijk te trekken en er is sprake van een vloeiende overgang tussen beide stromingen. Zeemansvademecums4 zijn boeken die speciaal voor zeelui geschreven werden met het doel om hen een handreiking te geven voor een christelijke levenswandel aan boord van de schepen en in vreemde havens. Wat betreft 12
de vorm verschilden ze sterk van elkaar. De goede raadgevingen werden soms verwerkt in de vorm van preken, speciaal bedoeld voor de godsdienstoefeningen aan boord, soms ook waren het uitgebreide verhandelingen, bedoeld om individueel gelezen te worden. Gezien het sterk op de ethiek gerichte karakter van deze werken waren het piëtistische auteurs die dit soort boeken schreven. De in dit artikel besproken boeken zijn de zeepostillen van Adam Westerman en Nicolaas Simonsz. van Leeuwaarden, de handleidingen voor de zeelui en de kooplieden van Godefridus Cornelisz. Udemans en het vissersvademecum van Frans Esausz. Den Heussen5. Naast deze zeemansvademecums werden op de schepen ook vaak zogenaamde "huisboeken" gebruikt. Dit waren handleidingen voor het christelijk geloof en het christelijk leven. Het verschil met de zeemansvademecums was dat de schrijvers niet specifiek de zeelui op het oog hadden gehad, maar zich hadden gericht op een breder publiek, bijvoorbeeld de huisgezinnen. Dat diverse van deze huisboeken aan handelscompagnieën werden opgedragen is de reden om ze in dit artikel mede te bespreken. Om de zendingsvisie van de auteurs van de zeemansvademecums te achterhalen willen we speciaal letten op een aantal aspecten daarvan. Hoe omschrijven zij wat zending is? Welke woorden gebruiken zij hiervoor en wat zegt dit over de aard van hun zendingsvisie? Waarom sporen zij de zeelui aan tot missionaire activiteiten? Welke motieven noemen zij waarom de nietchristenen bekeerd moeten worden? Welke middelen noemen zij om het zendingswerk ter hand te nemen en waarom noemen zij juist die middelen? In hoeverre vertonen zij in dit alles typisch piëtistische trekken en kan men spreken van een aparte piëtistische zendingsvisie? Hoe zit het met de ontwikkeling van de zendingsvisie in de loop van de 17e en 18e eeuw? Zijn er verschuivingen in de opvattingen van de piëtistische auteurs over dit onderwerp? Indien dit zo is, wat is daar dan de oorzaak van? Al met al is het dus een heel complex van vragen dat we op de zeemansvademecums willen loslaten. 2 Preludium: Stephan Praetorius' Seefarer Trost (1579) Binnen het protestantisme waren de Nederlanders niet de eersten die een zeemansvademecum publiceerden. Deze eer verdient de Duitse Lutheraan Stephan Praetorius (1536-1603)6 met zijn Seefarer Trost Allen jungen Kauffleuten und Schiffleuten nützlich zu lesen (Uelzen, 1579). Praetorius was sinds 1565 predikant in zijn geboorteplaats Salzwedel aan de oostrand van de Lüneburger Heide. Hij schreef zeer veel korte stichtelijke traktatjes, waarvan de Seefarer Trost één van de eerste was. Mede doordat hij helder en populair schreef vonden zijn geschriften veel aftrek. Johann Arndt publiceerde in 1622 een verzameling van 58 van Praetorius' boekjes onder de titel 58 Schone Aufierlesenel Geist- vnd Trostreiche Tractatlein. Deze collectie beleefde meerdere herdrukken en maakte Praetorius tot één van de geliefdste stichtelijke schrijvers van zijn tijd. Met zijn pleidooi voor levensheiliging was deze één van de schakels die latere piëtisten als Gottfried Arnold en PhJ. Spener verbond met Luther. Zijn piëtistische inslag bracht hem in conflict met de heersende Lutherse orthodoxie en bezorgde hem de beschuldiging een volmaaktheids13
drijver te zijn. Dit moet zeer pijnlijk voor Praetorius zijn geweest daar hij zich zeer nauw bij Luther wilde aansluiten en hem zozeer vereerde dat hij de reformator haast met Christus zelf gelijkstelde. Bovendien richtte hij zich in verscheidene van zijn traktaatjes tegen het rooms-katholicisme en bestreed hij in zijn Trostschrifft an die von Antorff [Antwerpen - ATh.B.] uit 1578 en passant de calvinistische avondmaalsopvatting. Praetorius droeg de Seefarer Trost op aan de leden van het kantoor van de Duitse Hanze te Bergen in Noorwegen . De reden voor de opdracht was dat hij een goede vriend op dit kantoor had en zich in het algemeen met de Duitsers daar verbonden voelde. Praetorius dringt er op aan dat de kooplui van de Hanzesteden een heilig leven leiden en om daarbij te helpen beveelt hij hen aan om tijdens de lange winteravonden maar veel in dit boekje te lezen. Nu het licht van het Evangelie in verre gebieden als Noorwegen, IJsland en Finland schijnt hoopt de auteur dat dit ook in de andere gebieden waar de Hanzekooplieden komen zal gebeuren. Praetorius denkt hierbij met name aan Groenland, Rusland en het Tartaarse Rijk8. Verder figureren in zijn boek de Turken, Russen, Moskoviërs en Tartaren slechts als een concreet afschrikwekkend voorbeeld van hoe de christelijke koopman zich niet moet gedragen9. De invloed van de Seefarer Trost op de zeemansvademecums in de Republiek der Verenigde Provinciën is waarschijnlijk nihil geweest. In geen enkel boek vond ik een verwijzing naar dit werk. Praetorius was in Nederland een onbekende, wat vrij logisch was gezien zijn sterk Lutherse inslag10. Alleen Oostzeeschippers zouden met Praetorius' werken in aanraking kunnen zijn gekomen, daar diens geschriften in die regio een grote populariteit kenden. Van een compilatie van zijn werk door Martin Statius, de Geistliche Schatzkammer der Glüubigen, verschenen namelijk Zweedse, Deense, Noorse en Finse vertalingen11. 3. Adam Westerman, Christetycke Zee-vaert (1611) De eerste Nederlander die een zeemansvademecum schreef was de gereformeerde predikant Adam Westerman12. Deze diende achtereenvolgens de gemeenten te Gaast en Ferwoude (1600-1602), Stavoren (1602-1616), Oosterlittens (16161619) en Workum (1619-1635?), in welke laatste plaats hij waarschijnlijk is overleden. Zijn geboortejaar is onbekend. In zijn geschriften leren wij hem kennen als een auteur met duidelijk piëtistische trekken13. Zijn belangrijkste werk is de Groote Christetycke Zee-vaert, in XXVI Predicatien, in maniere van een Zee-postille, dat in 1635 voor het eerst onder deze titel verscheen. Voor die tijdswaren vanaf 1611 reeds zeven edities verschenen die steeds weer waren bijgewerkt en uitgebreid. In zijn voorrede uit 1635 beklaagde Westerman zich bovendien over de vele illegale nadrukken, waarvan er in één jaar zelfs vier waren verschenen. In totaal moeten er minstens 34 edities van de Christetycke Zee-vaert en de Groote Christetycke Zee-vaert zijn uitgekomen14. Het is welhaast een understatement om te schrijven dat Westermans werk geliefd was bij de zeelui. Zijn populaire taalgebruik en de vele pakkende voorbeelden en anekdotes zullen hiertoe veel hebben bijgedragen. Als predikant van de Friese havenstadjes Stavoren en Workum kende Westerman natuur14
lijk zijn pappenheimers uitstekend. Wel verwachtte hij van de varensgasten een redelijke kennis van de klassieken en de kerkvaders. Hij citeert er namelijk lustig op los in het Grieks en het Latijn al geeft hij er meestal wel de vertaling bij. De belangrijkste redenen voor het succes van Westermans postille waren echter dat deze tot 1709 de enige prekenbundel voor gebruik aan boord was en dat de VOC deze herhaalde malen als verplicht onderdeel van de scheepsboekenkast voorschreef15. De boeken van Udemans en Den Heussen waren namelijk niet in preekvorm opgesteld en daarom minder geschikt voor gebruik in de zondagse eredienst op zee. Westerman opent de Groote Christefycke Zee-vaert met een opdracht aan de Gedeputeerde Staten van Friesland, de Gecommitteerde Raden van de Admiraliteit te Dokkum en de Burgemeesters van de Friese havensteden Dokkum, Harlingen, Workum, Stavoren en Hindeloopen16. Hierin spreekt hij zijn vreugde uit over de bloei van de koopvaart in Holland, Zeeland en Friesland. Dit is vooral zo verheugend omdat in onze landen het Evangelie zo zuiver gepredikt wordt, waardoor de "blinde Heydenen met hare Kinderen uit de grove duysternissew kunnen worden gehaald en worden gebracht tot de ware kennis van Christus. Westerman heeft hier goede hoop op omdat hij zelf al iets van de vruchten van de arbeid overzee heeft gezien. Hij heeft namelijk de maaltijd gebruikt met twee koningen en drie prinsen van Ambon die in 1620 naar de Republiek waren gekomen om hier te studeren. Hun goede voornemens hadden een grote indruk op hem gemaakt en de maaltijd was dan ook besloten met het gezamenlijk zingen van de psalmen 23, 24 en 25. Ook de successen in de West zijn zeer bemoedigend1'. De belangrijkste bedreiging voor deze welvaart wordt gevormd door de zonden der zeelui. Om hen aan te sporen tot een godzalige levenswandel heeft hij dit boek geschreven. Hij hoopt dat de heren het gebruik ervan zouden bevorderen en wenst hun Gods zegen toe. Na deze voorrede volgen een aanspraak tot de christelijke en aandachtige lezer en enkele raadsels waarin het tabakgebruik aan de kaak werd gesteld: Daer is een Kruyt, men siet het eten nog drinken Nogtans kan 't natuyr, verstant en memory hinken, Vele 't geit uyt den buyl, de mot uyt de kleeren houwen. En bedroeven op yt hoogst Kinderen en Vrouwen}* Een ander voorbeeld is: Het stinckt, eer men 't drinkt En als men heeft gedronken Soo heeft het noch niet uyt-gestonken}9 Hierna komen enkele meer serieuze verzen en een lofdicht van de Dokkumse predikant Bernardus Hesselius20. Na al dit voorwerk volgt de eigenlijke zeepostille, die uit 26 preken bestaat. Aan de hand van verschillende teksten behandelt Westerman achtereenvolgens onderwerpen als de legitimiteit van de zeevaart, het begin en einde van de reis, de keuze van een godvruchtige bemanning, helpen in tijd van nood, het maken 15
van een goede rekening en het leiden van een godzalig leven in vreemde havens. Hierna komen preken voor de feestdagen van het kerkelijk jaar: Kerstdag, Nieuwjaar, Goede Vrijdag, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren. In enkele preken wijst Westerman op Gods heerschappij over de wind, de zee en het onweer. In grote nood is het het belangrijkste om eerst de Heere aan te roepen, een thema waar hij twee preken aan wijdt. In dergelijke moeilijke omstandigheden mag men de lading overboord zetten of de strijd aanbinden met belagers. Ook voor het omgaan met spookverschijningen weet de predikant enige richtlijnen te geven. Voor drie specifieke zonden moet de zeeman zich wachten, namelijk afgoderij, dronkenschap en overspel. Na nog gewezen te hebben op de plicht God te danken na een behouden aankomst, besluit Westerman de postille met een preek om de mensen te vertroosten die iemand op zee hebben verloren. Hierna volgt een groot aantal gebeden en dankzeggingen, waaronder een tiental van de VOC en de WIC, voordat het boek wordt afgesloten met enkele stichtelijke liederen en een paar toegiften. Los van de postille, maar wel in ieder exemplaar aanwezig, staat een ander geschrift van Westerman, de Korte Beschrijvinge van de Oude Anzee-Stadt Stavoren, Met uitzondering van die over de kerkelijke feestdagen zijn alle preken toegespitst op de situatie van zeelui, een klein groepje mannen temidden van een grote watermassa, waarvan zij slechts gescheiden worden door de dikte van een plank. De preken zijn dan ook doortrokken van het besef van de onbestendigheid van het bestaan en vormen een voortdurend pleidooi voor een vroom en heilig leven. Voor ons onderzoek is de vraag van belang in hoeverre er in deze context sprake was van missionair besef. Gezien de opdracht van de Groote Christefycke Zee-vaert was dit voor Westerman geen bijzaak. In de zesde preek, over het gedrag van zeelui in een vreemde stad, besteedt hij naar aanleiding van 1 Petrus 2:11-12 uitgebreid aandacht aan de omgang van de christenen met de heidenen21. Veel zogenaamde christenen denken dat zij in vreemde havens er maar op los kunnen leven en dat onze levenswandel de heidenen, die toch zo diep gezonken zijn, niets uitmaakt. Westerman fulmineert hiertegen want juist omdat zij in hun eigen land de ware gereformeerde religie hebben moeten zij een gereformeerd leven leiden. Het licht van het Evangelie, dat weer op de kandelaar is gezet, moet helder schijnen. Wanneer zij door hun leven tonen dat zij uit een gereformeerd land komen zal het Evangelie rijke vrucht opleveren en zullen geloof en godzaligheid toenemen tot zegen van Nederland. nMaer lacy! nu siet men ende hoort men dat de ongebondentheit ende oneerlijken wandel van dien/ die Christenen ende geloovigen willen wesen/ wijt en verre het leven van dese blinde Heydenen ende ongeloovige overtreft. O schande boven schande! ende dat noch meerejideel van dien/ welke op de Schepen Siekentroosters/ Lesers/ Domini/ Capiteynen/ Commisen/ Schippers/ Stierlieden/ ende de aensienlijkste van het volk sullen wesen/ op welke soo veele ogen worden geslagen/ en van welken het gemeene volk een regel van leven begeert."22 De vermaning van Petrus om toch vooral eerlijk onder de heidenen te leven is wel zeer treffend in dit verband en is aanleiding voor de schrijver om er op aan te dringen dat men niet met "dronkenschap/ hoererye/ overspel/ dobbelen en spelen/ steken en breken/ of diergelijke sonde" de heidenen tot 16
ergernis moet zijn. De zeelui moeten integendeel door hun goede voorbeeld de heidenen tot het licht van het Evangelie lokken. Hun werken moeten de vlag zijn van het schip van hun geloof. De vermaning tot een heilig leven temidden van de heidenen is des te klemmender omdat de mens hier slechts vreemdeling is en zijn thuis in de hemel is, omdat hij moet strijden tegen zijn eigen vlees, omdat Gods naam niet om zijnentwille gelasterd mag worden en vooral omdat zijn leven valt onder Gods oordeel. Daarom hebben de vrome zeelui de opdracht om de ongelovige heidenen aan te spreken en hen te vermanen zich te bekeren nu het nog kan. Wijs gerust op de straffen die het volk Israël, Sodom en Gomorra en de tijdgenoten van Noach troffen nadat zij zich weigerden te bekeren. Westerman komt in de tweeëntwintigste preek nog eens terug op het gedrag van zeelui in buitenlandse havens24. Hier gaat het om de afgoderij waartoe de zeeman lichtelijk verleid kan worden, met name in roomse landen waar men officieel nog christelijk is en de kerken vol pracht en praal zijn. Men moet echter beseffen dat de afgodendienst geen voordeel brengt en het argument dat men roomse kerken bezoekt om er des te meer van te walgen is een wel heel erg doorzichtig excuus volgens Westerman. Ook het beroep op het optreden van Naaman, Jehu en Baruch ontzenuwt hij. Verder komen alleen in de gebeden aan het slot nog missionaire elementen voor. Westerman laat de zeeman die in Oost-Indië aankomt bidden voor een goede levenswandel onder de heidenen om hen door dat exempel tot de Heere te trekken. Zo zal het leven van de zeelui tot Gods eer zijn25. Ook in de gebeden van de beide compagnieën wordt gevraagd om de voortgang van het Evangelie in de wereld en de verheerlijking van Gods naam26. In de preek voor Pinksteren27 komt wel aan de orde dat de uitstorting van de Heilige Geest geschied is opdat het Evangelie over de gehele wereld verspreid zou worden, maar niet dat het de roeping van ieder christen is om hier mee bezig te zijn. Het belang van het talenwonder ziet Westerman scherp, maar het is voor hem geen aanleiding om te wijzen op de noodzaak van vertaalarbeid. Wel keert hij zich tegen de mis, die niet in de volkstaal wordt gelezen, en tegen de wederdopers, die de grondtalen van de bijbel niet willen leren. Wanneer wij Westermans zendingsvisie overzien valt op dat hij zijn belangstelling voor zending ontleent aan zijn contacten met zeelui en vooral aan een directe ontmoeting met enkele Indiërs. De uitbreiding van het Koninkrijk Gods is dan ook een zaak die zijn hart heeft. Zendingsmotieven zijn voor hem de verantwoordelijkheid die de gereformeerden hebben vanwege hun welvaart en de zuiverheid waarmee zij het Evangelie bewaard hebben. Bovendien is het ook voor de zeelui een goede zaak wanneer veel heidenen christen worden, zowel wat betreft de tijdelijke zegeningen als in het licht van het Laatste Oordeel. Het belijden van Gods naam onder de volkeren is de taak van iedere individuele zeeman. Als middelen noemt Westerman het gesprek, waarbij het wijzen op Gods oordeel een legitiem en nodig onderdeel is, en vooral een heilige levenswandel. Hiermee is zending integraal verbonden met het hoofdthema van de Groote Christefycke Zee-vaert. Typerend voor Westermans realistische en piëtistische inslag is echter dat hij meer oog heeft voor de gevaren die een zeeman in vreemde havens bedreigen dan voor de 17
mogelijkheden die deze heeft om iets goeds te doen. 4. N.S.V.L., De Godvreezende Zeeman (1709) Achter het pseudoniem N.S.V.L. verschool zich de Amsterdammer Nicolaas Simons van Leeuwaarden (1648-1730). In zijn voorrede op De Godvreezende Zeeman, ofte de Nieuwe Christetyke Zeevaart® roemt de Amsterdamse predikant Hiëronymus Simons van Alphen hem als een ervaren christen en trouw kerkganger. Hij schrijft dus niet onder pseudoniem omdat hij iets te verbergen heeft, maar vanwege zijn grote bescheidenheid. Hij is een ongeletterd man die de talen der geleerden niet kent en slechts Nederlands en Engels kan lezen29. Het is niet bekend welk beroep Van Leeuwaarden uitoefende. Hij was in ieder geval niet onbemiddeld, want bij zijn overlijden had zijn vermogen een omvang van bijna ƒ25.000,-. Voor die tijd bepaald geen gering bedrag30. Volgens Van Alphens voorrede had Van Leeuwaarden De Godvreezende Zeeman mede geschreven omdat hij zijn vermogen ten dele aan het werk van zeelui te danken had31. Dit wekt het vermoeden dat hij of zelf handel dreef of een ambacht uitoefende dat sterk van de handel afhankelijk was. Omdat hij ongehuwd bleef en er dus geen trouwacte met vermelding van zijn beroep is, is het moeilijk zijn specifieke kostwinning te achterhalen32. Van Leeuwaardens eersteling, De Godvreezende Zeeman, verscheen pas toen de auteur de zestig al gepasseerd was. Voor deze tijd was hij actief geweest als vertaler van Engelse piëtistische werken, twee van John Owen en één van Richard Baxter. Hij wist zich dus duidelijk aangesproken door de Engelse praktikale auteurs. Mogelijk heeft de vertaalarbeid Van Leeuwaarden ertoe aangezet om ook zelf boeken te gaan schrijven. Ondanks de hoge leeftijd waarop hij daarmee begon produceerde hij nog een dertiental vaak vrij omvangrijke stichtelijke werken, die meestal de vorm van een bundel preken hadden. Deze boeken, waarin vooral de christen in al zijn staten en standen het onderwerp was, kenden in de eerste helft van de 18e eeuw een grote mate van populariteit en beleefden vrijwel alle vijf of meer herdrukken34. In zijn werken laat Van Leeuwaarden zich kennen als iemand die ver van alle theologisch gewoel van zijn tijd zijn eigen weg gaat. Zijn hoofddoel is om zijn naaste te stichten en hij doet dat op een milde en eenvoudige wijze, met als nadeel dat zijn woordenstroom soms wel heel erg gemoedelijk en rustig voortkabbelt. In zijn denken staan de woorden "overgave" en "bekering" centraal. Theologisch kiest hij zelden positie, al doet zijn vriendenkring vermoeden dat hij zich het meest verwant voelt met de "ernstige" Coccejanen35. Dat Van Leeuwaarden zich in de sympathie van zijn predikanten mocht verheugen blijkt wel uit de vele lofdichten en voorredes die zij voor zijn werken schreven. Uit Amsterdam zelf waren dit Hiëronymus Simons van Alphen36, Johannes d'Outrein37, Florentius Bomble38, Petrus Boudaen39 en Theodorus van Schelluyne40. Ook buiten zijn woonplaats had Van Leeuwaarden predikanten onder zijn vrienden, namelijk Abraham van Klaveren uit Nijmegen41, Bernardus Sandyk uit 's Gravenhage42 en Casparus Henricus van Heimenberg uit Wormerveer43. Andere dichters die hem met hun verzen vereerden waren zijn neef en oom, die beiden Simon van Leeuwaarde heetten, de 18
N.V.S.L., De God-vreezende Zeeman of de Nieuwe Christelyke Zee-vaart (Amsterdam, 1784)
uitgever A van Dam44, de krankenbezoeker H. Fouree, Fransina Jacoba Coets geb. Van Westrem45, Johannes Hancock, Isaak Dusart46, S. van Hofstadt, de Delftenaar R. Cramer, Abraham van Limburg jr., Abraham van der Smitse en de dichter van de "Amstelstroom", Daniël Willink47. Verder waren er nog de naamletters C.B. en M.S.48 en was er iemand die met het motto "Miscendum Utile Dulci" aangaf het nuttige met het aangename te willen verenigen. Overigens was Van Leeuwaarden ook zelf als dichter actief en schreef hij verschillende lofdichten voor de geschriften van anderen. Een aantal van de in deze alinea genoemde personen vormden een kring van dichters die hun poëzie onderling uitwisselden49. Van Leeuwaardens eersteling was meteen ook zijn populairste werk. Vanaf 1709 tot nu zijn er zeker 19 edities van verschenen50 en het was daarmee de opvolger van Westermans Groote Christefycke Zee-vaert. De ondertitel Nieuwe Christefyke Zeevaart geeft duidelijk aan dat dit vanaf het begin ook de bedoeling is geweest. Zelfs het aantal van 26 preken is identiek al behandelde Van Leeuwaarden wel andere onderwerpen als Westerman en verschilde hun schrijfstijl zeer sterk. Van Leeuwaarden miste duidelijk Westermans pittige manier van uitdrukken en diens vertoon van geleerdheid. De onderwerpen van De Godvreezende Zeeman zijn ook minder toegespitst op concrete situaties, waarbij richtlijnen voor het handelen worden gegeven. Het gaat Van Leeuwaarden om een gezindheid van overgave aan en vertrouwen op God, want dan zal de christelijke zeeman troost vinden in zijn nood. Het aanvaarden van Gods leiding in de problemen heeft meer zijn aandacht dan het oplossen van die problemen. In dit opzicht is hij pessimistischer over de mens dan Westerman, hoewel hij verder milder is dan deze in zijn voorstelling van het Evangelie en minder op allerlei regels hamert. Het oordeel van S.J. de Groot dat Van Leeuwaarden een "zwaarder dogmatische instelling" heeft dan zijn voorganger deel ik dus niet51. Preken over concrete zonden als dronkenschap en overspel ontbreken dan ook bij hem. Hiermee bereikt hij echter wel dat vrijwel iedere preek in iedere situatie toepasbaar is omdat er algemene problemen worden behandeld. In dit opzicht verschillen de oude en de nieuwe "Christelyke Zeevaert" duidelijk van elkaar. Mogelijk was dit de reden dat Westermans boek nog tot 1743 toe herdrukt werd. Tot het succes van De Godvreezende Zeeman zullen ook wel de opdracht en de voorrede hebben bijgedragen. De uitgeefster Hendrina Blaauw, weduwe van Gijsbert de Groot, droeg het werk namelijk op aan Gerbrant Pancras, Amsterdams bewindhebber van de VOC en lid van de Admiraliteit52. Bovendien was hij commissaris-politiek in kerkelijke zaken zodat men van hem mocht verwachten dat hij zich zou willen inzetten voor de godsdienstige toerusting van de zeevarenden. De uitgeefster wees er ook nog op dat de handel met de Oost niet alleen een middel was om materiële schatten te importeren, maar ook om "de Geestelyke Schatten van het Euangelium des Koninkryks derwaarts, over te brengen"53. Meer indruk zal echter de voorrede van de predikant Van Alphen gemaakt hebben. Deze gaf daarin, na eerst eventuele bedenkingen tegen de anonimiteit van de auteur te hebben weggenomen, een overzicht van de inhoud van het werk om vervolgens te wijzen op het nut van een godzalig leven voor de 20
handel en vooral voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk. De zeelui zouden zich moeten inspannen om het Evangelie te verbreiden en de volkeren te bevrijden van het juk van de antichrist. Veel zogenaamde christenen zorgen er echter voor dat de heidenen alleen maar een afkeer krijgen van God en Zijn dienst. Hadden wij maar evenveel ijver om Gods huis te bouwen als wij hebben om onze eigen huizen te bouwen. Wanneer wij Gods Koninkrijk zoeken zullen ons immers alle andere dingen worden toegeworpen. Nu glijden de winsten, net als zand, tussen onze vingers door. Dit is, met de oproep tot bekering, de belangrijkste reden waarom Van Alphen De Godvreezende Zeeman aanprijst54. Zijn zoon Hieronymus55, evenals zijn vader predikant te Amsterdam, trad wat dit betreft in diens voetsporen. Hij gaf een bundel gedichten voor zeelui uit onder de titel Een bundelke reis-gesangen en was bovendien betrokken bij Zinzendorfs missionaire orde van "Het Mosterdzaad"56. Hiervan was ook de resident van de koning van Pruisen te Amsterdam, Abraham Romswinkel57, lid. Aan hem en zijn echtgenote had Van Leeuwaarden zijn De godsdienstige Christen in zyn gedrag by kranken(Yl\9) opgedragen. Wanneer men de missionaire inzet van de opdracht en de voorrede ziet valt de aandacht die Van Leeuwaarden zelf aan dit thema besteedt wat tegen. Slechts op een drietal plaatsen in het boek spoort hij de zeelui expliciet aan om het Evangelie te verkondigen58. De eerste maal is dit in de tweede preek waarin Gods heerschappij over de zee aan de orde komt als een aansporing om de Heere te vrezen. Aan het eind van de preek wordt de godvrezende zeeman aangespoord om in verafgelegen landen, onder heidense zeelieden, te tonen dat hij God dient59. In de vierde preek over het christelijk afscheid nemen van goede vrienden naar aanleiding van Handelingen 11:23 wijst de auteur erop dat Barnabas zeer blij was met het leven van de gemeente te Antiochië. Maar hoe zou het zijn als er een Barnabas, een man vol van Geest en geloof, in Oost- en West-Indtë zou komen en daar de Nederlanders zou zien? Er is dan maar weinig reden tot vreugde. Men leeft er maar op los en wat het geloof betreft is er een "dierlyke onwetenheyt". Hoe zwaar zal het voor die mensen zijn wanneer de Heere hun rekenschap zal vragen van hun wandel onder de heidenen. Hij heeft hun zo'n goede gelegenheid gegeven om door hun beroep Zijn Naam onder de volkeren te verbreiden, maar zij hebben zich eraan onttrokken. Na deze uitweiding, die een onderbreking van de lijn van de preek is, keert Van Leeuwaarden weer terug naar het thema dat hem het meest bezig houdt: zijn de hoorders zelf al bekeerd?60 In een van de liederen aan het eind van de bundel toont Van Leeuwaarden dat de heidenen hem niet onverschillig zijn. Als de verzen vier en vijf van "De Loflyke Zeevaart" dicht hij het volgende: Heyd'nen die in duyster zatenI Van het levensligt verlaten! Worden door des Zeemans togtl Kundig van des Heeren paden/ En de schatten der genaden/ Over Zee hun fhuys gebrogt. 21
Zo moet Jesus dog in eerel Op de gantsche aard' regeerel En van verre en naby: En het Zuyden en het Noorden/ Brengen dus die hem behoorden! In zyn zaaVge Heerschappy.61 Tot slot kan nog worden vermeld dat in een van de gebeden voor de schepen van de VOC, die Van Leeuwaarden naast een aantal van hemzelf heeft opgenomen, wordt gevraagd om de leiding van de Heilige Geest. Want dan zullen de zeelui bekwaam zijn om de naam des Heeren onder de heidenen te belijden. Tevens wordt er gebeden voor de uitbreiding van het rijk van Christus en om Gods zegen over de handel met Indië en de bediening van het Evangelie, die daar plaats vindt62. Al met al lijkt Van Leeuwaarden dus niet zo'n warm kloppend zendingshart te hebben als wel gesuggereerd is. Ik schrijf met opzet "lijkt" want hij noemt vele malen een godzalige levenswandel als middel om anderen te overtuigen van de kracht van het Evangelie zonder dat verder wordt aangegeven wie die anderen zijn. Gezien de context geldt deze "gereformeerde proeve van de kracht der godzaligheid"63 echter met name de zeelui die nog niet gegrepen zijn door de idealen van het gereformeerde piëtisme. Dit kunnen zowel gereformeerden als ook protestanten van andere signatuur zijn geweest en zelfs rooms-katholieken maakten deel uit van de bemanning van de Nederlandse koopvaardij- en compagnieschepen. Het accent ligt dus op wat met twee anachronismen inwendige zending of evangelisatie genoemd zou kunnen worden. Zendingsmotieven zijn voor Van Leeuwaarden de reikwijdte van Gods heerschappij en de eer die Hij daarom ontvangen moet, de mogelijkheden die door de handel ontstaan zijn en de verantwoording die men eenmaal zal moeten afleggen voor Gods troon. Middelen noemt hij niet expliciet maar wel wijst hij twee struikelblokken aan, namelijk gebrek aan kennis en het zondige leven van de meeste zeelui overzee. Hendrina Blaauw wijst in haar opdracht op de mogelijkheden die de handel biedt als aansporing tot de verkondiging van het Evangelie. Het meest uitvoerig is echter Van Alphen die wijst op de eer van God, de dankbaarheid die wij Hem verschuldigd zijn, het medelijden dat wij met de heidenen moeten hebben omdat zij zuchten onder het juk van de antichrist en tot slot wijst hij op de zegen die wij mogen verwachten wanneer wij Gods wil in dit opzicht doen. Hét zendingsmiddel is voor hem een vroom leven, waarmee hij toont dat een zekere piëtistische inslag hem niet vreemd is. 5. De Zeemansvademecums van G.C Udemans Van alle 17e-eeuwse predikanten was de Zierikzeese pastor Godefridus Cornelisz. Udemans (c. 1581-1649)64 wel degene die zich in geschrifte het meest uitgebreid met het wel en wee van de zeeman bezighield. Een drietal van zijn vijftien boeken is speciaal voor zeelui geschreven. Gezien het feit dat hij het grootste deel van zijn leven predikant was in de tweede stad van Zeeland 22
vanaf 1604 stond hij te Zierikzee, na vanaf 1599 te Haamstede gestaan te hebben - hoeft dit geen verwondering te wekken. De band met zijn gemeente en met het kerkvolk in het algemeen speelde, evenals bij de andere praktische werken van deze grondlegger van de Nadere Reformatie, een belangrijke rol bij het tot stand komen van deze zeemansvademecums65. 5.1. Geestelick Compas (1617)66 Uit de voorrede van dit werk blijkt Udemans' betrokkenheid op de situatie van zijn gemeenteleden wel zeer duidelijk. Hij droeg dit boek namelijk op aan de overdeken, ommegangers en andere leden van de Bende van de visserij te Zierikzee67. Het Geestelick Compas was dus in eerste instantie voor vissers bedoeld, al konden ook andere zeevarenden dit kompas gebruiken om de klippen en zandplaten van de zonde te omzeilen. Dat men op de zonde zo weinig let is voor Udemans de reden dat het zo slecht gaat met de visserij en hij wil deze dan ook met het schrijven van dit boek bevorderen. De directe aanleiding voor het schrijven van dit Geestelick Compas is echter het verzoek van vele leden van de Bende en een toezegging die hij gedaan had toen hij voor die Bende had gesproken. Bovendien waren de vissers door hun verblijf op zee lange tijd uitgesloten van pastorale arbeid, terwijl zij toch een belangrijk deel van Udemans' kudde vormden68. Na deze voorrede volgt direct het eerste hoofdstuk waarin aan de hand van Psalm 107:23-32 het zeemansberoep in zijn vele facetten wordt behandeld. Hierbij komen aan de orde de legitimiteit van het zeeman zijn, de nood waarin de zeeman kan verkeren, de verlossing die God geeft en de dank die de Heere daarvoor toekomt69. Deze moet Hem echter niet alleen in de gemeente maar ook nin alle gheselschappen ende vergaderinghen der menschen" worden toegebracht70. In de volgende drie hoofdstukken behandelt Udemans aan de hand van een aantal regels hoe de zeeman zich voor, tijdens en na zijn reis gedragen moet. De adviezen zijn soms heel nuchter en praktisch, zoals het wijzen op het nut van een goed contract en op het gevaar van uitzeilen bij slecht weer, maar meestal gaat het om de toepassing van een christelijke levensstijl op het zeemansleven, zoals de vermaning boven alles Gods zegen af te smeken, het zoeken van gelovige maats en een verbod om uit te varen op de dag des Heeren. Voor ons onderzoek naar de zendingsgedachte in zeemansvademecums is vooral de tiende lering van het derde hoofdstuk van belang. Hierin leert Udemans "dat een Zee-man op vremde Havens ende Kusten hem selven eerlick ende Godvruchtich dragen moet"71. Het gedrag van de meeste zeelui is namelijk een aanfluiting waarbij de leiders vaak het slechte voorbeeld geven. God zal dit echter niet ongestraft laten, waarschuwt de Zierikzeese predikant hen. Het ergste is echter dat op deze wijze de bekering van anderen belemmerd wordt. "Want waeromme ist anders/ dat dien vrolicken dach soo langhe vertoeft/ in den welcken wy verwachten de bekeeringhe der Joden/ ende de volheyt der Heydenen/ daer van den Apostel gepropheteert heeft Rom. 11.25. dan om dat wy soo vele schandalen ende aenstooten voor hare voeten werpen/ die sy niet en connen over-climmen/ dewyle sy niet en connen ghelooven/ dat onsebelijdenisse goet is/ daer ons leven soo vertwijffelt boos is/ immers van vele daer 23
Godefridus Cornelisz. Udemans
sy mede ommegaen"72. Udemans moet toegeven dat dit uiteindelijk voor de Joden een uitvlucht is, maar het slechte gedrag van veel gereformeerden maakt het wel moeilijk voor hen om het goede te zien. Laten de zeelui bovendien beseffen dat de Heere hen ook in den vreemde ziet. Wanneer de zeeman in een land komt waar afgoderij voorkomt moet hij zich daar verre van houden en er niet de spot mee gaan drijven want dat verbittert de heidenen alleen maar. Het beste is het om het voorbeeld van de apostel Paulus in Athene te volgen, die "wiert ontsteken in den gheest met eenen yver tot gods eere ende hare salicheyt/ daeromme socht hy met een beweecht ende vriendelick herte die blinde menschen beter te onderwijsen"73. Tot slot volgt echter de waarschuwing dat de paarlen van het Evangelie niet voor de zwijnen mogen worden gegooid. Na het vierde hoofdstuk met acht regels voor het gedrag van de zeeman die thuisgekomen is 74 volgt een uitgebreide verhandeling over de reis van Paulus van Caesarea naar Rome aan de hand van Handelingen 2775. Met dit concrete voorbeeld geeft Udemans zijn visie op het gedrag van een zeeman in grote nood, waarbij gebed en bekering de hoofdzaken zijn. Het Geestelick Compas eindigt met een vijftiental gebeden voor verschillende gelegenheden, die als voorbeeld zijn bedoeld en niet bindend worden voorgeschreven76. In dit boek geeft Udemans geen redenen voor zending. Hij acht dit blijkbaar een zo vanzelfsprekende zaak dat hij meteen wijst op de juiste manier om het Evangelie te verbreiden, namelijk een vroom leven dat God verheerlijkt onder de mensen. Hierbij zijn vriendelijkheid en terughoudendheid van wezenlijk belang. Men dient de heidenen niet te bespotten noch hen te vermoeien wanneer zij niet willen luisteren. 5,2, Coop-mans-iacht (1637) In 1637 verscheen de derde druk van Geestelick Compas terwijl in hetzelfde jaar ook nog Coop-mans-iacht van de pers gehaald werd. Wanneer men bedenkt dat in 1638 de eerste druk van 't Geestelyck Roer van 't coopmans schip het licht zag, mag wel worden gesteld dat Udemans in deze tijd bijzonder intensief met de zeevarenden en de koophandel bezig was77. Direct al in de voorrede van Coop-mans-iacht snijdt de auteur het centrale thema van zijn boekje aan: de zeevaart is tot welvaart van ons land en tot eer van God78. Dit thema wil hij in 't Geestelyck Roer verder uitwerken, maar hij zendt dit werkje alvast als H een barque d'advijs" vooruit, als een verkenningsvaartuig waardoor men de inhoud van 't Geestelyck Roer al wat leert kennen. Coop-mans-iacht bestaat uit twee gedeelten, namelijk een uitleg van Deuteronomium 33:18-19 over de zegen van de stammen Zebulon en Issaschar, terwijl de hoofdmoot wordt gevormd door een achttal leringen dat Udemans hieruit trekt79. In het eerste gedeelte komt vooral de zegen van Zebulon ter sprake, waarbij aandacht besteed wordt aan de vermaning tot blijdschap die Zebulon krijgt, het fundament van deze vermaning en de tijdelijke zegen die hem beloofd wordt. Bij de behandeling van het fundament van de vermaning tot blijdschap spreekt Udemans over het prediken van het Evangelie aan de heidenen. Zebulon mag zich verheugen omdat het de volkeren op de berg, naar de tempel, roepen zal. Dat de leden van deze stam zo ver van het heiligdom 25
af wonen is voor hen geen reden tot verdriet, maar juist tot vreugde, want daardoor kunnen zij Mdes te beter occasie hebben/ om wat goets te doen aen Gods kercke met de bekeeringhe van verscheyden volckeren" . Zebulon zal de volkeren nodigen tot de berg door hen te roepen, "dat is/ met eenen bysonderen ernst ende vierigheyt/ gelijck verstandige menschen ghewoon zijn te doen in groote saken, daer macht aen hangt/ daer sy gaerne hare stemme verheffen/ om andere te bewegen tot het gene sy voor hebben"81. Dit roepen geschiedt het best door het samenvoegen van drie plichten, namelijk het geven van goede vermaningen, het gebed en het goede voorbeeld82. Dit voorbeeld bestaat weer in het offeren van offeranden der gerechtigheid, waarbij met name de intentie waarmee dit gedaan wordt van belang is. Na dit alles geldt ook de belofte van tijdelijke zegen waaraan echter de geestelijke zegen ten grondslag ligt83. Waar de prediking van het Evangelie in het exegetische gedeelte zo'n grote plaats inneemt mag het opvallend heten dat bij de leringen dit thema niet terugkeert. Udemans maakt dit verzuim echter ruimschoots goed in zijn volgende boek. 5.3. V Geestetyk Roer van 't coopmans schip (1638) Dit werk mag wel het vlaggeschip van de piëtistische zeemansvademecums heten. In deze 719 pagina's tellende kwartijn worden vrijwel alle facetten van het leven van de koopman, de matroos en de soldaat op zee besproken en getoetst aan de norm van de bijbel. Het werk is een goudmijn voor ieder die iets wil weten over de zeventiende eeuwse Hollandse koopman en diens ethiek. Van alle zeemansvademecums is het dan ook het bekendste, hoewel het slechts drie edities kende84. In de dedicatie aan de bewindhebbers van de beide Indische compagnieën vermeldt Udemans de beweegreden die hem tot het schrijven van dit boek geleid heeft, namelijk de kritiek van enkele lezers van het Geestelick Compas dat in dit werk te weinig aandacht werd besteed aan de koopvaardij en de oorlogsvaart85. De reden voor de dedicatie aan de bewindhebbers is dat vooral de handel op Oost- en West-Indië centraal staat in dit boek en dat veel van wat er besproken wordt hen direct aangaat. De zegenwens aan het slot van de opdracht toont vooral Udemans' verlangen naar de bekering van de heidenen. Dan worden de compagnieën echt gezegend, wanneer het huis des Heeren gebouwd wordt86. Ook Jacob Cats roemt in een gedicht het boek om deze reden. Zijn vriend Udemans laat namelijk zien: Hoe dat een Christen-hert van yver dient te branden, Wanneer men ancker worpt, ontrent de rijcke stranden, Niet om haer schoon gewas, van reuck of zijde-werck, Maer om een woesten hoop te brengen tot de Kerck.87 Na enkele andere lofdichten begint Udemans zijn traktaat met een korte schets van de onderwerpen die hij wil behandelen. Het eerste thema waar hij zich mee bezig houdt is de oorsprong en het nut van de handel. Vooral dit laatste was iets waar in de zeventiende eeuw niet iedereen van overtuigd was88. Een van de zes redenen waarmee de Zierikzeese predikant zijn lezers wil overtuigen is dat de handel "een treffelick middel" is "om het rijcke Christi te verbreyden tot aen het eynde der werelt". Is immers niet juist door kooplieden de gerefor26
meerde religie in de Nederlanden en de beide Indien gekomen? Zo hoopt Udemans dan dat het Evangelie door de gehele wereld verkondigd zal worden en dat zo de volheid der heidenen zal inkomen voordat het einde komt89. Dit laatste fundeert hij op Romeinen 11:25, een tekst die regelmatig wordt aangehaald in 't Geestefyck Roer9®. De volheid der heidenen waarover daar gesproken wordt is voor hem de verkondiging van het Evangelie onder alle volkeren en deze is de voorwaarde voor de bekering der Joden. Voordat dit echter zal gebeuren zullen er zeker wel een paar honderd jaar voorbijgegaan zijn. Na het beroep van koopman gelegitimeerd te hebben kan Udemans in zijn tweede hoofdstuk overgaan tot het geven van richtlijnen voor de uitoefening van dat beroep. Hierbij toont hij zich een tegenstander van het vormen van monopolies en geeft hij een schets van de ideale koopman. Deze moet godzalig, rechtvaardig, matig en sober zijn en mag niet opgaan in zijn eigen voordeel en g e n o t . Het hoofdstuk over de matroos kent dezelfde opbouw maar er komen uiteraard andere zonden ter sprake. Zijn zwakke plek is niet zozeer het financiële gebied, maar voor hem zijn de verleidingen vooral: dronkenschap, overspel, vloeken92. Het vierde boek dat handelt "vande vaert op Oost, ende West-Indien" is voor ons onderzoek het belangrijkste, want volgens Udemans hangt deze handel sterk samen met de voortplanting van het "rijcke Christi"93. Na een beschrijving van Oost- en West-Indië geeft hij twaalf opmerkingen waarin hij lessen uit deze beschrijving trekt. De eerste is dat wij hieruit Gods almacht, wijsheid en goedheid leren kennen, bijvoorbeeld in zijn zorg voor de heidenen94. Het vierde punt is dat wij zo leren hoe dankbaar wij God moeten zijn dat Hij zich in zijn Woord aan ons geopenbaard heeft. Daarom moeten wij juist onder de blinde heidenen onze dank tonen door te leven tot Gods eer en als lichten die schijnen in de duisternis ook hen het Evangelie voor te houden95. De vijfde aanmerking bestaat uit vijf redenen waarom wij over de blindheid van de heidenen bewogen moeten zijn. Ten eerste dienen wij te beseffen dat wij van hetzelfde vlees en bloed zijn als zij, ten tweede dat ook onze voorouders heidenen waren, ten derde zijn wij de Indianen96 in ruil voor hun materiële goederen onze geestelijke goederen verschuldigd, ten vierde geeft de Heere door de Reformatie te laten samenvallen met de ontdekkingsreizen aan dat de tijd voor zending is aangebroken97 en ten vijfde zijn er profetieën die voorspellen dat de kerk de heidenen tot de kennis van Christus zal brengen (Jesaja 60)98. De negende aanmerking is de gedachte dat God alle volkeren hun woonplaats gewezen heeft, wat Gods voorzienigheid aan ons toont en ook een argument geeft, waarmee wij de heidenen kunnen overtuigen99. De elfde kanttekening die Udemans bij dit hoofdstuk plaatst is dat de beide Indien Gods oneindigheid laten zien. Hem komt dus alle eer toe en niet aan anderen zoals de papisten met hun heiligen menen. Als verklaring dat hij aan dit punt zo'n grote aandacht geeft noemt Udemans ook het optreden van de roomsen in de beide Indien. Zij geven namelijk "de arme blinde Heydenen* aanstoot met hun afgoderij en schrikken hen van het Evangelie af. De predikanten en ziekentroosters hebben dan ook goede informatie nodig om de heidenen zowel van de heidense als van de roomse afgoderij af te brengen. De bestuurders in Indië zouden er daarom goed 27
aan doen het rooms-katholicisme uit hun gebied te w e r e n . In het tweede deel van het vierde boek beschrijft Udemans hoe en met welk recht de Nederlanders aan de handel op Oost- en West-Indië zijn gekomen. En passant geeft hij hierbij een van de eerste overzichten van de overzeese expansie van de Republiek. Na gewezen te hebben op de slechte behandeling van de Indianen door de Spanjaarden en de Portugezen, waarbij hij zich baseert op bisschop De las Casas en kardinaal Cajetanus , drukt hij zijn landgenoten op het hart om toch vooral goed om te gaan met de Indianen. "Het ware de meeste dullicheyt van de wereldt/ deselve te offenceren/ want wy moeten met haer handelen/ sy zijn op haren eyghenen nest/ ende zijn sterck/ sy worden oock ghestijft van de Portugysen en Spaenjaerden: soo dat het voornaemste steunsel van onsen Handel in Oost ende West-Indien moet zijn de oprechticheydt ende vriendelijckheydty daerinne de Nederlanders boven alle andere natiën/ met namen de Portugysen en Spaenjaerden, pleghen uyt te muyten"102. Wanneer wij denken aan de gruwelen die de Nederlanders hebben bedreven op Amboina en de Banda-eilanden hebben we de neiging om deze vriendelijkheid toch wel met een korreltje zout te nemen. Het derde aspect van de handel op de Indien dat behandeld wordt is het nut dat deze oplevert. Hierbij komt onder andere ter sprake dat de Republiek zo dicht bevolkt is dat er koloniën nodig zijn, wil iedereen gehuisvest kunnen worden. Bovendien is het een plicht om onder de heidenen het rijk van Christus uit te breiden. Wij bidden immers iedere dag: "Vader u rijcke kome"103. In de vijftiende consideratie legt Udemans deze relatie nog sterker. De handel op Indië is direct verbonden met de komst van Christus' rijk. Het zendingsbevel van Mattheüs 28 is namelijk nog niet vervuld. Voor de tocht van Columbus kende men immers Amerika nog niet. Bovendien moet het ons een eer zijn om aan de Indianen in hun jammerlijke staat het Evangelie te brengen. Ieder die maar "een druppel heeft van Christelijck bloedt" zal toch proberen om de heidenen uit de muil van het pausdom te redden. Wij moeten even bewogen zijn met de Indianen als Paulus was met de Macedonische man. Zoals blijkt uit getuigenissen uit Brazilië en Amboina is er ook vrucht op het werk en zijn er Indianen lid van de gemeenten, waar zij zelfs ambtsdrager zijn. Bovendien zijn enkelen van hen zich aan het voorbereiden op het predikambt. Wij zijn verplicht om hen uit christelijke liefde en dankbaarheid te helpen. Was bovendien de uitbreiding van het rijk van Christus niet een van de doelstellingen bij de oprichting van de compagnieën? Zelfs bij de Britse East India Company was dit het geval. Tevens zijn wij verplicht de heidenen hetzelfde Evangelie te verkondigen dat aan onze heidense voorouders verkondigd werd. Dit is niet meer dan billijk en wanneer wij dit niet doen zal men ons met recht bespotten. En waarom zou de Heere ons de beide Indien gegeven hebben dan opdat wij daar zijn Woord bekend zouden maken? Haast ten overvloede weerlegt Udemans dan nog eens de tegenwerping dat het zendingsbevel al vervuld zou zijn104. Nadat zo het nut van de handel op de Indien beschreven is, is het natuurlijk de vraag hoe dat nut dan verkregen kan worden. Centraal hierbij staat dat alles tot eer van God en volgens de normen van zijn Woord moet geschieden. In de andere twaalf regels werkt Udemans deze basisgedachte verder 28
uit. Zo wijst hij op het belang van goede predikanten voor de kerk in Indië. En wat zijn nu goede predikanten voor Udemans? Met het oog op de bekering van de heidenen stelt hij aan hen een aantal eisen. Uiteraard moeten het om te beginnen godzalige mannen zijn, terwijl zij ook zowel moedig als voorzichtig dienen te zijn. Zij moeten grondige kennis hebben van de theologie, de oosterse talen, de geschiedenis van Indië, van de filosofie en de natuurlijke theologie, van de astronomie en tenslotte van de aardrijkskunde. Tevens dienen het kenners van het kerkrecht te zijn omdat zij vaak met moeilijke gevallen te maken krijgen op hun verre posten . Helaas is het Seminarium Indicum dat speciaal hiervoor opleidde nu opgeheven, maar hij vertrouwt erop dat dit snel zal worden heropgericht106. Bovendien is de behandeling van de predikanten door de bestuurders overzee van dien aard dat velen worden afgeschrikt om dienst te nemen bij de VOC of WIC. Uit contacten met dominees in Indië hebben hem en anderen hierover namelijk veel klachten bereikt107. Wat betreft de kerkgang van de mensen die zich christen noemen meent Udemans dat deze best verplicht gesteld mag worden door het burgerlijk gezag. Omdat gewone vermaningen wel niet zullen helpen kan men goed met geldboetes werken. Dit deden de Portugezen immers ook en nu het niet gebeurt missen de heidenen iedere drang om ter kerke te gaan. Sprak Salomo al niet: "Eene sweepe is voor het Peert, een toom voor den Esel, ende eene roede voor den rugge der sotten" (Spr. 26:3). De mensen willen in hun dwaasheid niet uit zichzelf gaan dus zullen zij gedwongen moeten worden108. Naast de kerk krijgt ook het onderwijs Udemans' aandacht. Godsdienstonderricht en het aanleren van discipline zijn de belangrijkste taken van de scholen. "Want dat is de queeckerie, daer de jonghe plantsoenen moeten ghefatsonneert worden/ om metter tijdt die te brenghen tot de belydenisse van het ware geloove/ ende tot stichtinge des lichaems Christi"109. Deze scholen zijn dan ook een voorwaarde voor de opbouw van de christelijke gemeente. Om de mensen daarin goed te laten functioneren moeten zij al vroeg gewend zijn te leren en dienen zij te kunnen lezen en schrijven. Ook de andere vakken ontlenen dus voor Udemans hun waarde vooral aan het feit dat zij de onderwijzing van de gereformeerde leer bevorderen110. De tiende regel betreft het handhaven van recht en orde. Met vreugde wijst Udemans op de situatie in New England waar de magistraat hier bijzonder mee bezig is en waar de burgers dan ook daadwerkelijk naar Gods geboden leven. Deze strengheid is ook wel nodig want hoe licht kunnen de heidenen geërgerd worden door de ongebondenheid van sommigen die zich christen noemen111. In de elfde regel komt het huwelijk van christenen met heidense vrouwen aan de orde. Dit is verkeerd omdat hierdoor de religie veracht wordt en ook omdat de kinderen zo half heidens en half christelijk worden, net zoals zij van buiten half zwart en half wit zijn. Een huwelijk met een Indiaanse vrouw kan alleen wanneer deze zich bekeerd heeft. Udemans' voorkeur gaat er echter naar uit om godvrezende vrouwen uit de Republiek over te laten komen naar de koloniën. Hierbij denkt hij onder andere aan weesmeisjes112. Na de vermaning om voorzichtig, vriendelijk en betrouwbaar te zijn in de omgang met de Indianen113 volgt als dertiende en laatste richtlijn dat men alles moet doen om de beide Indische compagnieën in stand te houden. De 29
voornaamste reden hiervoor is dat zonder deze de bekering der heidenen niet goed ter hand kan worden genomen. Bovendien, waar wij weten dat God ieder mens op zijn tijd roept, moeten wij beseffen dat het nu de tijd is waarop de heidenen in de beide Indien geroepen moeten worden. Nu moet de volheid der heidenen van Romeinen 11:25 inkomen. Het werk dat eenmaal begonnen is moet ook afgemaakt worden. Wij mogen niet stoppen voordat deze arbeid voltooid is114. Udemans sluit het hoofdstuk over de vaart op de Indien af met de behandeling van twee casus conscientiae. De eerste is of de uitoefening van de roomse religie in Indië mag worden toegelaten. Het antwoord luidt ontkennend en als zevende en laatste reden daarvoor wordt aangevoerd dat hierdoor de heidenen aanstoot gegeven zal worden omdat zij zo het idee krijgen dat het christendom verdeeld is. Op deze wijze worden zij op een dwaalspoor gebracht en een ieder die dat doet is vervloekt, zoals staat in Deuteronomium 27:18115. Het tweede gewetensvraagstuk is of men Indianen als slaven mag houden. Voor Udemans is dit toegestaan, maar zodra de slaaf zich bekeert tot het christelijk geloof dient hij vrijgelaten te worden. Een van de belangrijkste redenen om hem in slavernij te houden, namelijk dat hij zo in contact kan komen met het Evangelie, is dan vervallen. Verder vormen de opvattingen over de slavernij echter een zo zelfstandig onderwerp dat er in het kader van dit artikel niet verder op ingegaan zal worden116. In het vijfde hoofdstuk komt de vraag aan de orde hoe men met de Turken moet omgaan en vooral of het toegestaan is met hen een verbond te sluiten, een actuele vraag in de strijd met Spanje. In principe mag dit, maar er zijn wel duidelijke grenzen aan de inhoud van zo'n verdrag, dat bijvoorbeeld niet ten koste van het christelijk geloof mag gaan. Het zesde hoofdstuk handelt over de oorlogsvaart en geeft richtlijnen voor de verschillende functies op de vloot. Zo wordt bij de eigenschappen die voor een officier vereist zijn genoemd een heilige eergierigheid om het rijk van Christus te bevorderen en uit te breiden117. Udemans besluit zijn 't Geestefyck Roer met twee gebeden voor als men in nood komt of een gevecht moet gaan beginnen. Voordat ik de belangrijkste zendingsmiddelen en -motieven die Udemans noemt op een rijtje zet, wil ik erop wijzen dat hij, wanneer hij spreekt over de verkondiging van het Evangelie aan de heidenen, het meestal heeft over de "voortplantinghe van het rijcke Christinlis. Het is verleidelijk hierbij te denken aan invloed van Martin Bucers De regno Christo, een werk dat hij regelmatig citeert in 't Geestefyck Roer119. Daar deze citaten echter niet direct betrekking hebben op de zending, maar meer op Bucers kerkvisie blijft dit van mijn kant een gissing. Wel moet worden opgemerkt dat juist Bucers leer van de kerk en haar ambten het kader is waarbinnen deze zijn zendingsvisie uitwerkt120. Een tweede punt waarop gewezen moet worden is de grote plaats die de zending inneemt bij Udemans pleidooi voor de beide Indische compagnieën. De uitbreiding van het rijk Christi is de reden waarom de vaart op de Oost en de West zijn speciale belangstelling heeft boven de koopvaardij, die zich tot Europa beperkte. Wanneer hij bidt om Gods zegen over de compagnieën concretiseert hij dit in de bekering der heidenen. Dit mag opvallend heten daar 30
meestal zending drijven wordt genoemd als voorwaarde voor succes in de handel terwijl hier de handel geschetst wordt als voorwaarde voor de zending. Wanneer wij na deze twee opmerkingen vooraf de zendingsmotieven van Udemans in zijn V Geestetyck Roer op een rijtje zetten moet als kernpunt worden genoemd het zendingsbevel uit Mattheüs 28. Dit is nog niet vervuld en het is de plicht van de christenen om daar werk van te maken, te meer daar zij iedere dag bidden om de komst van Gods Koninkrijk. De bekering der heidenen wordt bovendien in de Schrift voorspeld en is één van de dingen die moeten plaatsvinden voordat Christus wederkomt. Men hoort de Heere dank verschuldigd te zijn voor alle weldaden die Hij schenkt. Bovendien wijst Udemans erop dat de Indianen van hetzelfde vlees en bloed zijn als de Europeanen, wier voorouders ooit ook heidenen waren. Moet de jammerlijke staat van de arme, blinde heidenen hen dan niet tot medelijden bewegen? Bovendien dienen de gereformeerden hen in ruil voor hun materiële goederen geestelijke schatten te geven. Gods hand heeft er voor gezorgd dat de Reformatie en de grote ontdekkingsreizen tegelijkertijd hebben plaats gevonden. Een ander punt is dat de bekering van de heidenen een van de doelen was bij de oprichting van de compagnieën, en het werk waar men mee begonnen is moet men ook afmaken. Liggen bovendien de rooms-katholieken niet op de loer om de gereformeerden voor te zijn? De belangrijkste taak in het zendingswerk ligt bij de compagnieën. Deze moeten als soevereinen in hun gebieden de gereformeerde religie bevorderen door te zorgen voor goede predikanten en onderwijs aan de inlanders. Helaas ontbreekt het vaak aan respect voor de dominees, wat de taak van dezen aanmerkelijk verzwaart. Om hen wat te helpen mag de kerkgang voor de christen-inlanders best verplicht gesteld worden. Belangrijk is ook het weren van de rooms-katholieken daar hun 'afgoderij' slechts verwarring sticht bij de mensen. Udemans ziet verder mogelijkheden voor disputen met de Indiërs of Indianen, waarbij Gods heerschappij over de gehele wereld hem een goed thema lijkt. Ook de piëtist in hem verloochent zich niet gezien het grote belang dat hij hecht aan een vrome en godzalige levenswandel, zowel voor het individu als voor de gehele christelijke gemeenschap. Dit laatste betekent natuurlijk wel dat de compagnieën strikte regels stellen en daar ook de hand aan zullen houden. Met de heidenen dient men goed om te gaan, waarbij vriendelijkheid, betrouwbaarheid en voorzichtigheid de voornaamste richtlijnen zijn. Dit is niet alleen bevorderlijk voor de zending maar ook voor de handel. Alles overziend is de bekering der heidenen voor Udemans vooral een taak voor overheid en kerk samen en minder iets dat aan het initiatief van particulieren moet worden overgelaten. Dit is een duidelijk verschil in accent met de andere schrijvers, iets dat waarschijnlijk te maken heeft met het feit dat hij zich vooral richt tot de kooplui en anderen die "achter de mast varen", in plaats van tot de gewone varensgasten. 6. Frans Esausz. den Heussen, Den Christelijcken Visscher (1636) Het laatste zeemansvademecum in engere zin heeft een specifieke groep zeelui op het oog, namelijk de vissers. Voor de auteur, de Oost-Vlielandse dominee Frans Esausz. den Heussen (1599-1679)121, lag het voor de hand om voor hen 31
een boekje te schrijven. De visserij, zowel de walvisvaart als de zogenaamde kleine visserij, was immers een belangrijk middel van bestaan voor zijn gemeenteleden die op het kleine eiland zelf maar weinig te doen vonden1 . Den Heussen zelf was voor hij dominee werd kuiper te Enkhuizen, waar de plaatselijke predikanten zijn singuliere gaven "ontdekten". Zijzelf leidden hem op voor het classicaal examen, waarna hij in 1625 predikant werd te OostVlieland, zijn eerste en enige gemeente. Naast zijn drukke ambtsbezigheden vond Den Heussen nog tijd om enkele gelegenheidsgeschriften en een catechismusverklaring te schrijven. Zijn praktische inslag blijkt uit zijn pastorale werken voor jongelui en vissers. Vooral dit laatste werk maakte zijn naam in bredere kring bekend123. Den Heussen droeg Den Christelijcken Visscher op aan de burgemeesters van Enkhuizen en van West- en Oost-Vlieland in de hoop daarmee zijn boekje enige luister bij te zetten124. In de aanspraak tot de lezer wijst hij erop dat het werk niet alleen voor vissers maar voor alle christenen nuttig kan zijn125. De thema's die Den Heussen in de samenspraak tussen een predikant en een visser, die de hoofdmoot van het boek vormt, behandelt zijn dan ook vaak vrij algemeen, bijvoorbeeld de kinderdoop, levensheiliging en beroepskeuze. De christelijke visser is vooral een christen die als beroep de visserij heeft. Voor de Vlielandse predikant ligt het accent vooral op het christen zijn, vandaar de algemene strekking. Het nut van dit boekje voor andere zeevarenden dan vissers is evident en Den Heussens advies om Westermans Christefycke Zee-vaert en Udemans' Geestelick Compas te lezen, werd door laatstgenoemde in diens ï Geestetyck Roer dan ook in omgekeerde richting herhaald126. Voor het onderzoek naar zendingsideeën in zeemansvademecums biedt Den Christelijcken Visscher vrij weinig. De heidenen die ter sprake komen zijn voor het grootste deel bijbelse figuren. Wel besteedt Den Heussen aandacht aan het gedrag van de vissers in vreemde havens. Ook hij voert een pleidooi voor een eerlijke en christelijke levenswandel onder "de arme en verdoolde/ blinde en onverlichte Menschen" om hen zo te brengen tot de lof van God en tot de gereformeerde religie. Belangrijk is dat men het Evangelie op vriendelijke wijze verkondigt. Zo moet men in roomse landen wel de kerken mijden, maar niet de godsdienst bespotten127. Hierna vervolgt Den Heussen de samenspraak om het boek af te sluiten met enkele gelijkenissen naar aanleiding van de visserij, enkele gebeden en een aantal liederen. Gezien het feit dat de vissers hun werkgebied vooral in het noordelijk gedeelte van de Atlantische Oceaan en de Noordzee hadden, dus in de regio van de westerse christenheid, is zijn geringe aandacht voor de zending weinig verbazingwekkend. 7. De huisboeken van de VOC Omdat op de meeste VOC-schepen geen predikant aan boord was, had de Compagnie het probleem hoe zij de geestelijke belangen van haar zeevarenden moest behartigen. Zij loste dit grotendeels op door een aantal prekenbundels in de vaste inventaris van de schepen te laten opnemen. Deze konden dan tijdens de zondagse kerkdienst door de ziekentrooster of iemand anders worden voorgelezen. Naast de al besproken bundel van Westerman waren dit Heinrich Bullingers Huys-boeck, het Schat-boeck van Zacharias Ursinus en de Boetveer32
H. Bullinger, Huys-boeck (Amsterdam, 1612). Band met VOC-stempel 33
digheydt des levens van Jean Taffin. Willem Teellincks Huys-boeck werd, ondanks de inspanningen van zijn zoon Maximiliaen, niet in dit rijtje opgenomen. Omdat het qua karakter sterk met de andere geschriften overeenkomt en expliciet gepoogd is om het bij de VOC te introduceren wordt het hier toch besproken, temeer omdat het een boek van piëtistische origine is. De huisboeken waren algemene uiteenzettingen van het christelijk geloof en van de christelijke levenswandel en werden daarom bij uitstek geschikt geacht om het leven van de zeelui in rechte banen te leiden. Het betrof hier werken over de christelijke ethiek (Bullinger), over de Heidelbergse Catechismus (Ursinus), over het Kort Begrip (Teellinck) en over de bekering en de daarbij behorende levensheiliging (Taffin). Van al deze geschriften geldt dat zij niet speciaal voor zeelui waren geschreven, maar tot een algemeen publiek gericht waren. Een specifieke zendingsvisie, afgezien van een pleidooi voor een christelijke levenswandel, is er dan ook niet in terug te vinden. Met betrekking tot het onderwerp van dit artikel zijn het vooral de voorredes van deze boeken die interessant zijn. Van alle werken zijn namelijk één of meerdere drukken aan de VOC of één van haar bewindhebbers opgedragen. Dat zij als huisboek werden gebruikt door de VOC verzekerde de uitgever van een geregelde afname van de boeken en met de opdracht wilde men het belang van de boeken en de band met de Compagnie nog eens extra onderstrepen. Het eerste huisboek van de VOC was het werk van Bullinger, de opvolger van Zwingli te Zürich, waaraan deze categorie boeken haar naam ontleende. Na eerdere edities uit 1563, 1567, 1568, 1582, 1595, 1601 en 1607 verscheen in 1612 een geheel herziene vertaling128. Aan de 50 preken waren nog 18 nieuwe speciaal voor de christelijke feestdagen toegevoegd, een teken dat het werk niet alleen als huisboek werd gebruikt maar ook als vervanging voor een predikant fungeerde. Deze preken waren uit het Latijn vertaald door de contraremonstrantse predikant van Oudewater, Johannes Lydius (1577-1643)129. Lydius droeg zijn vertaling op aan de 19 bewindhebbers van de kamer Amsterdam van de VOC en aan de generaal-boekhouder van deze compagnie130. Hij begint de dedicatie met een vergelijking tussen Rome en Amsterdam en wijst op de voordelen die de zeevaart met zich mee brengt. Beter dan het zoeken naar winst is echter "dat uwe E. arbeydet, tot een danckbaerheyt den armen Indianen, dat wel rieckende woort des Heeren in meerder overvloet te gheven, als sy haere speceryen aen de uwe verkoopen". Dan haalt de VOC echte schatten binnen. Hij stelt de zendingsijver van de Jezuïeten als voorbeeld van hoe het moet. Lydius wil zelf wel naar Indië gaan maar hij weet dat zijn roeping binnen de Republiek ligt. Hij hoopt echter dat de VOC hen die wel geroepen zijn zal steunen. Op hen rust een zware taak en zij zullen zorg moeten dragen dat hun leven in overeenstemming is met hun leer, anders is de goede indruk meteen weg. Dit geldt niet alleen in Indië zelf maar ook aan boord van de schepen waar zij de matrozen een goed voorbeeld moeten geven in hun leven en spreken en het waarnemen van hun taken. Hij wenst de predikanten in Indië dan ook toe "dat haer de Heere, met wijsheyt, kloeckheyt ende Godsalicheyt alsoo wil beghenadighen, dat sy in Indyen komende, haer betoonen als ware yveraers, die den name des Heeren draghen onder de Heydenen, ende Christo een ghemeynte soecken te vergaderen". Bullingers Huys34
boeck is hierbij een bekende hulp maar het bevat geen preken voor de kerkelijke feestdagen, vandaar deze bundel ter opvulling van deze leemte. Van het Schat-boeck der Verklaringen over den Nederlandschen Catechismus van Ursinus verscheen in 1657 een nieuwe editie die herzien was door de Gorinchemse predikant Johannes Spiljardus (1593-1658)131, een bekend vertaler van piëtistische geschriften en een kennis van Udemans en Willem Teellinck. De herziening was nodig geworden omdat de citaten uit de Bijbel in de oude editie nog niet uit de Statenvertaling kwamen, daar deze pas in 1655 in een gecorrigeerde editie was uitgebracht. Het tweede deel droeg hij op aan de magistraat van Amsterdam en aan de bewindhebbers van de kamer van de VOC in die stad. Als reden voor de opdracht geeft hij aan hun "groote en volstandige devoiren, om het Licht der K Waerheyd voord te setten tot die blinde Heydenen, die noch sitten in duystemisse ende in het land van de schaduwe des doods: tot dien eynde nevens de levendige Leeraers derwaerts sendende alle noodige ende dienstige Schriften"132. Hij hoopt dat ze daarom dit boek zullen blijven gebruiken en wenst de stad en de compagnie Gods zegen toe opdat Zijn Naam verheerlijkt wordt en het rijk van Christus uitgebreid. Mogelijk heeft bij de opdracht aan de VOC ook nog een rol gespeeld dat onder de "levendige Leeraers" een zoon van Spiljardus was133. In 1659 werd ook Jean Taffins Boetveerdigheydt des levens134, een werk van duidelijk piëtistische signatuur, met betrekking tot de bijbelteksten herzien135. Dit was gedaan door H. Sluyter, die ook een lofdicht had geschreven op de in 1657 verschenen editie van Ridderus' Dagelijcxsche Huys-Catechisatie136. Sluyter droeg het werk op aan Johan de Reus, burgemeester van Rotterdam en bewindhebber van de VOC. Als teken dat het boek gewaardeerd wordt noemt hij ndat de E.E. Heeren Bewint-hebberen der Geoctroyeerde Oostindische Compangie (waer van U.A. geen van de minste zijt) onder andere Boecken oock dit op een bysondere wijse (in de vergelegen Eylanden) hebben gelieven voort te planten"137. Toen Maximiliaen Teellinck138 in 1639 het Huys-boeck139 van zijn vader Willem uitgaf, recommandeerde hij dit werk aan de "Achtbare, Wijse, Voorsienighe, seer discrete Heeren, de Heeren Bewint-hebberen der Gheoctroyeerde Oost ende West-Indische Compagnien. Mitsgaders aen alle zee-varende luyden, insonderheyt die op lange en verde reysen gaen"140. In de opdracht valt hij meteen met de deur in huis en wijst hij de bewindhebbers en de zeelui erop dat God de Republiek zoveel overzeese bezittingen gegeven heeft opdat zij de heidenen met alle middelen overzetten "uyt de duystemisse tot het licht, van den dool-wech op den rechten wech". Het gaat er niet om dat zij schatten en rijkdommen vergaren, maar God wil dat zij zijn eer verbreiden en het rijk van zijn Zoon voortplanten, "op dat de volheyt der Heydenen mach in-comen". Hij is niet de eerste die dit schrijft, want "veel treffelijcke Mannen Gods" zijn hem voorgeweest. Met name "den seer wijsen en Godsaligen Mr. Godefridus Vdemans" heeft kort geleden alles al genoemd in zijn ï Geestelijck Roer van 't coopmans schip, "een boeck vol van geleertheyt, vol van seer treffelijcke materien, groote varieteyt, waer ghelijck in een bondelken t'samen vergadert is, wat oyt eenige ervarene History-schrijvers of gheleerde lieden, oude en 35
nieuwe, vande Zeevaert, vande Coop-manschap, en al wat daer toe behoort, hebben connen beschrijven; jae onghelijcke meer: vervatende in sich veel nieuwe dingen, die de grootste Politijcken, de vermaerste Theologanten, de ervarenste Coop-lieden, met hooge admiratie en vermaeck, betuygen ghelesen te hebben". Het Huys-boeck zelf is van belang omdat daarin een beschrijving wordt gegeven van zowel de wortel als de vruchten van het geloof. Daarom is het nuttig voor zeelui, die een geregelde prediking moeten ontberen en is het een mooie handleiding voor ziekentroosters. Bovendien is het boek "seer bequaem om daer uyt de blinde Heydenen grondich en claer in de Christelijcke Religie te onderwijsen, en haer te brenghen tot de kennisse van den warachtigen Godt, en Jesum Christum sijnen Sone". Hij vraagt dan ook aan de compagnie om het boek mee te zenden op de schepen en aan de zeelui om het in hun bagage mee te nemen. "Dit sal God aenghenaem zijn, geluck brengen tot uwe desseynen en reyse, soose neerstich ghelesen en in 't werck ghestelt worden, u conscientien troost aenbrengen, en een middel mogen zijn om door het gebruyck van dien, veel Heydenen te bekeeren, welck u principaelste wit in alle u betrachtinge behoorde te zijn, als zijnde de grootste conqueste die een mensche, nevens sijn eygen salicheyt, can doen; al-hoewel dit voor de oogen der vleeschelijcker mensche verborgen is". Als het boek zo zal functioneren is de herdruk niet vergeefs geweest. De VOC en de WIC hebben Maximiliaen Teellincks raad niet opgevolgd, misschien de zeelui wel? Van de hier besproken huisboeken waren er twee van duidelijk piëtistische strekking, namelijk die van Taffin en van Willem Teellinck. Dat laatste kreeg echter geen officiële status, waarschijnlijk omdat men met de drie hier besproken werken en dat van Westerman, ook al een piëtistisch werk, al voldoende leesvoer voor de zeelieden aan boord had. Wanneer wij bovendien in overweging nemen dat Ursinus' Schat-boeck door een piëtist werd bewerkt en aan de VOC opgedragen en dat ook H. Sluyter, gezien het gedicht in Ridderus' Dagelijcxsche Huys-Catechisatie piëtistische contacten lijkt te hebben gehad, mogen wij aannemen dat de zeelieden de piëtisten zeer ter harte gingen. Een buitenbeentje lijkt Johannes Lydius, al legt ook deze een duidelijke relatie tussen leer en leven en pleit hij voor zending onder de heidenen. De verschillende auteurs noemen diverse zendingsmotieven. Lydius noemt de dankbaarheid aan de Indianen, in ruil voor de goederen die zij ons verkopen en het voorbeeld van de Jezuïeten. Spiljardus spreekt over de blindheid van de heidenen, de verbreiding van Gods eer en van het rijk van Christus door de bekering van de heidenen. Maximiliaen Teellinck wijst erop dat God de koloniën heeft gegeven opdat de heidenen bekeerd zouden worden. Dit typeert hij als de verbreiding van Gods eer, als de voortplanting van het rijk van Christus, als de grootste verovering die de mens kan maken naast zijn eigen zaligheid. Bovendien heeft hij het over het ingaan van de volheid der heidenen, een typisch eschatologisch geladen term. Als zendingsmiddelen noemen zij in eerste instantie het meezenden, meenemen en lezen van hun boek door de zeelui en ziekentroosters, zodat deze goed voorbereid zijn wanneer zij de heidenen ontmoeten. Max. Teellinck is de enige die zijn boek ook geschikt acht om door de heidenen zelf gelezen te worden. Spiljardus en Lydius noemen ook nog het zenden van predikanten, waarbij de laatste eist dat zij godzalig, wijs 36
en kloek zijn. Teellinck verwijst voor meer middelen naar Udemans' 't Geestelijck Roer. Naast de huisboeken waren er nog diverse andere stichtelijke werken die door de VOC of de WIC werden aanbevolen voor haar ziekentroosters of voor de scheepskajuit. In 1622 stonden op een lijst van de VOC onder andere nDe Vaste Grond des Geloofs", "der Conscientiën Troost" en "Arnoldi over het Onze Vader"141. De bedoeling was dat 25 exemplaren van deze werken zouden worden uitgedeeld aan de zeelui van het schip "Amsterdam". Volgens een voorschrift uit 1654 hoorden in de kist van een ziekentrooster aanwezig te zijn: Justus Bulaeus' Huis-Postille, R. Petri's, 't Lofonses Heeren Jesu Christi, van S. Goulart Veertich tafereelen des doots en L. Bayly's, Practijk der godsalicheijt. Voor de kajuit werden het eerste en het laatste boek nogmaals genoemd, terwijl hier ook vermeld werd M. Mollerus, Aendachtige meditatien, Ofte betrachtingen over het lijden Jesu Christi. Pas in 1790 werd besloten de werken van Petri en Bayly te schrappen in verband met noodzakelijke bezuiningen op de kosten van de uitreding van schepen142. In 1662 werd besloten om 25 stuks van Petrus Wittewrongels Oeconomia Christiana, waarvan in het jaar daarvoor een uitgebreide tweede editie was verschenen, "tot een preuve" naar Indië te zenden143. De WIC maakte in 1629 een eigen lijst voor haar ziekentroosters. Hier prijkten onder andere Calvijns Institutie, Perkins' Een Ghereformeert Catholijck en Een Tractaet Van de ghevallen der Conscientie, F. van Lansbergens Christelijcke Overdenckinghe des doots, Ducanus' Loei Communes en een gebedenboek van Gubernannus144. In de scheepsboekenkist was dus ongeveer de helft van de theologische werken van piëtistische signatuur (Arent Cornelisz., Goulart, Perkins, Bayly en Wittewrongel) naast boeken van een meer algemeen gereformeerd karakter. Een buitenbeentje is het boekje van de remonstrantse predikant Van Lansbergen dat echter vooral vanwege zijn praktische inslag gekozen zal zijn. Het lijkt er op dat de compagnieën bij de keuze van boeken voor hun zeelieden zich vooral hebben laten leiden door de vraag of de geschriften opbouwend waren voor het leven. De veronderstelling dat de WIC een meer gereformeerd karakter had dan de VOC lijkt bevestigd te worden door de aanwezigheid van enkele dogmatische werken (Calvijn en Ducanus) in haar voorschriften, al blijft het vreemd dat juist zij ook de remonstrant Van Lansbergen op de lijst zette. 8. Conclusie In de inleiding is zending getypeerd als de bewuste activiteit van christenen om niet-christenen het christelijk geloof bekend te maken. Deze definitie bevat een viertal essentiële elementen, namelijk een activiteit (confronteren), de uitvoerders daarvan (christenen), een kennisinhoud (het christelijk geloof) en een doelgroep (niet-christenen). Op welke wijzen omschreven de piëtistische schrijvers deze verschillende aspecten en welke accenten legden zij hierdoor binnen het begrip "zending"? Over de uitvoerders van de activiteit schreven zij weinig. Het was vanzelfsprekend dat dit gereformeerde christenen moesten zijn. Voor hen werden immers de zeemansvademecums geschreven. De kennisinhoud is hiermee 37
ook ingeperkt tot de gereformeerde leer. Dat deze leer positief wordt gewaardeerd blijkt wel uit uitdrukkingen als "licht" en "genade-licht". Het zijn dan ook schatten, geestelijke schatten die men mag aanbieden. Het betreft de "kennisse Christi", een kennis die ook doorleefd moet zijn en niet los gezien mag worden van bekering, van het leiden van een nieuw leven. Het is hierbij voor de piëtistische auteurs vanzelfsprekend dat de nieuwe levenswandel dient te geschieden volgens de richtlijnen in Gods Woord. De Bijbel is voor het gehele leven en beleven van het geloof de norm. De doelgroep van de verkondiging van het christelijk geloof zijn de heidenen, die meestal getypeerd worden als "arm", "onverlicht", "blind", en "verdoold". Deze begrippen roepen alle op tot mededogen met de nietchristenen. Zij zijn behoeftig en hebben hulp nodig. Naast de heidenen horen echter ook de zeelui die een onchristelijk leven leiden tot de doelgroep van de piëtistische zeeman. Met zijn goede voorbeeld moet hij hen weer op het juiste spoor brengen. De piëtistische schrijvers kennen een grote variatie aan uitdrukkingen om de zendingsactiviteit te omschrijven. Zij maken hierbij veel gebruik van bijbelse beeldspraak. Een veel voorkomend beeld is dat van het verspreiden van licht in de duisternis waarin de heidenen leven. Hiernaast spreken zij graag over het brengen van de geestelijke schatten van het Evangelie, dit in tegenstelling tot de materiële schatten die uit de verre landen gehaald worden. Ook wordt gesproken over de uitbreiding van het Koninkrijk Gods, een term waarmee het zendingswerk verbonden werd met het eschatologisch perspectief van de wederkomst van Christus. De term "koninkrijk" impliceert tevens een vorm van heerschappij, namelijk de heerschappij van God die oproept tot gehoorzaamheid. Dat de heidenen onder Gods heerschappij komen betekent tegelijkertijd dat zij bevrijd worden van hun vroegere overheersers, de antichristelijke machten. Wat betreft de motieven valt op dat Udemans de enige is die expliciet het zendingsbevel van Christus uit Mattheüs 28 als aansporing tot zending noemt. De andere schrijvers ontlenen de opdracht tot zending met andere theologische noties. Het begrip dank neemt een centrale plaats in, zowel de dank aan God, die welvaart aan de Republiek geeft en de Nederlanders de ware christelijke gereformeerde religie doet belijden, als de dank aan de Indianen, die zoveel goederen leveren. Deze dank legt tegelijk een verantwoordelijkheid op de schouders van de gereformeerde zeelui. Het is een christenplicht die een integraal deel is van het christelijke leven. Het verkondigen van het Evangelie is het beste dat men kan doen met uitzondering van de eigen bekering. Zo heeft men namelijk Gods eer op het oog. Deze plicht is des te dringender nu men door de handel ook de mogelijkheid heeft om de niet-christenen te bereiken. Zending is zelfs ten diepste de reden waarom God de mogelijkheid tot handeldrijven geeft. Udemans wijst erop dat niet voor niets het optreden van Luther en Calvijn in de tijd van de ontdekkingsreizen viel. Daardoor kan het echt duidelijk worden wat het betekent dat Gods heerschappij zich over de hele aarde uitstrekt. Behalve de oproep tot dank wijst men op de zegen die verbonden is aan dit werk. Deze zegen betreft niet alleen de vrijspraak in het Laatste Oordeel, maar is ook zeer concreet. De welvaart van de compagnieën 38
hangt af van de mate waarin zij zich inzetten voor de bekering van de heidenen. Dit is des te duidelijker omdat zij ook in hun octrooien deze taak op zich hebben genomen. De Indianen leven ook in een deerniswekkende toestand en roepen zo het medelijden van de christenen op. Zelfs de rooms-katholieken hebben dit in de gaten en geven het goede voorbeeld door hun grote inzet voor de missie. Hun grote inzet bedreigt echter de gereformeerden en zij moeten de roomsen dan ook voor zijn met het zendingswerk. Tenslotte is er nog een eschatologisch motief. Udemans en Maximiliaen Teellinck zien het ingaan van de volheid der heidenen als voorwaarde voor de bekering der Joden. Dit is iets waar zij vol verwachting naar uitzien, omdat dit één van de tekenen is waaruit zal blijken dat Christus spoedig zal wederkomen op de aarde. Met betrekking tot de genoemde zendingsmiddelen kan een onderscheid gemaakt worden tussen middelen die worden aangeraden aan individuele zeelui en die voor de compagnie als geheel gelden. Om met de zeelui te beginnen staat het voor vrijwel alle schrijvers vast dat het beste zendingsmiddel een echt christelijke levenswandel is. In de omgang met de niet-christenen moet men vriendelijk, betrouwbaar, maar ook voorzichtig zijn. Openlijk spotten met afgoden- en beeldendienst wordt afgekeurd. De zeelui dienen op waardige wijze het onjuiste hiervan aan te tonen. Dit betekent wel dat zij goed op de hoogte moeten zijn van de gereformeerde leer, anders kunnen zij deze niet naar behoren verdedigen. Dit is dan ook mede de reden waarom de zeemansvademecums voor hen geschreven zijn. Maximiliaen Teellinck is de enige die adviseert om zijn boek ook aan de heidenen te geven, zodat zij het kunnen lezen. Het houden van gesprekken wordt aanbevolen, waarbij Westerman erop wijst dat men de moed moet hebben om ook te spreken over Gods oordeel over de zonde. In het gesprek past dan ook de vermaning om zich te bekeren. Udemans noemt het gebed als ondersteuning voor het zendingswerk. De piëtisten zouden geen piëtisten meer zijn als zij ook niet zouden wijzen op de struikelblokken die de zending belemmeren. Met name de slechte levenswandel van de zeelui en hun gebrek aan kennis van de gereformeerde religie is hen een doorn in het oog. En de officieren aan boord geven hun mannen hierbij vaak het slechte voorbeeld. Gevreesd moet worden dat de kans groter is dat de zeeman in een vreemde haven van het gereformeerde geloof afvalt dan dat hij het middel is waardoor iemand zich bekeert. Udemans spijt dit met name omdat de slechte levenswandel van de christenen een grote belemmering is voor de bekering van het volk Israël, die hij verwacht. Udemans is ook degene die van alle schrijvers zich het meest tot de compagnieën richt. Hij schreef zijn boek ook vooral voor het hogere personeel aan boord. Daarnaast zijn ook de opdrachten van de huisboeken en van het werk van Van Leeuwaarden aan de compagnieën of één van hun bewindhebbers gericht. Zending ziet men primair als een taak van de compagnieën, die hierbij samen moeten werken met de kerk. Dit is in feite dezelfde organisatie als men in de Republiek wilde. De overheid schept de voorwaarden waarbinnen de gereformeerde kerk optimaal kan functioneren. Dit betekende in beide gevallen het weren van de rooms-katholieken en het steunen van gereformeerde predikanten. Bij hen lag de verantwoordelijkheid voor de concrete uitvoering van het zendingswerk, daarom had men dappere, wijze en vrome mannen nodig voor dit 39
ambt. Zij moesten disputen houden met andersdenkenden, zoals dat in de Republiek ook gebeurde. Om de predikanten optimaal te laten functioneren wilde Udemans dat de inheemse bevolking verplicht werd om naar de kerk te gaan. Hij was ook de enige die aandacht besteedde aan het onderwijs van de inheemse kinderen in het gereformeerde geloof. Men kon niet jong genoeg beginnen. Een speciale taak voor de compagnieën was, en daar waren alle auteurs het over eens, om te zorgen voor goede lectuur voor haar personeel waarbij de zeemansvademecums een belangrijke plaats dienden in te nemen. In de hierboven beschreven zendingsvisie zijn enkele piëtistische trekken te herkennen. Met name betreft dit de grote nadruk op levensheiliging als zendingsmiddel. Wanneer de zendingsarbeid lijkt te falen noemt men het gebrek hieraan als eerste oorzaak. Opvallend hierbij is de vanzelfsprekendheid waarmee men aanneemt dat de Indianen dezelfde ethische normen hanteren bij de beoordeling van mensen als de piëtisten zelf gebruiken. Dit contrasteert toch wel met de verblindheid die zij aan de niet-christenen toeschrijven. Deze verblindheid beperkt zich dan ook voornamelijk tot de kennis van de gereformeerde leer. De nadruk die men op de levensheiliging legt impliceert wel dat zending direct verbonden wordt met het hoofdthema van het piëtisme, de praxis pietatis. Het beleven van het geloof komt bij het thema zending nauwelijks expliciet aan de orde. Ondanks de gedeeltelijk piëtistische invulling van het zendingswerk dient toch een zekere terughoudendheid betracht te worden bij het als piëtistisch kwalificeren van de beschreven ideeën. De onderzochte boeken werden vrijwel alle door de handelscompagnieën aanbevolen en deze waren algemeen-gereformeerd van karakter. De als piëtistisch te karakteriseren boeken sloten dus aan bij een behoefte die ook buiten de eigen piëtistische kring leefde. Het is overigens, zeker voor de periode tot 1660, de vraag in hoeverre men in de zeventiende eeuw de piëtisten als een duidelijk identificeerbare groep beschouwde. Het draagvlak voor hun gedachtengoed lijkt breder te zijn dan het huidige onderzoek naar groepskenmerken en naar de relaties tussen verschillende vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie lijkt te suggereren. Verschuivingen in de opvattingen van de piëtisten zijn moeilijk aan te geven omdat de boeken, met uitzondering van dat van Van Leeuwaarden alle in ongeveer dezelfde periode geschreven werden. Alleen een vergelijking tussen het werk van Westerman en dat van Van Leeuwaarden zou mogelijk zijn, maar in beide boeken zijn missionaire motieven een randverschijnsel. Het interessantste gegeven in De Godvreezende Zeeman is de voorrede van Hieronymus Simonsz. van Alphen en de relatie die via diens zoon Hieronymus kan worden gelegd met de Herrnhutters, één van de groepen die de opkomst van de moderne zendingsbeweging stimuleerden. Wanneer we naar de verspreiding van de besproken boeken in de zeventiende en achttiende eeuw kijken valt op dat na 1661 met uitzondering van het werk van Van Leeuwaarden en herdrukken van dat van Westerman geen zeemansvademecums en huisboeken meer verschijnen. Met name wat betreft de huisboeken is dit opvallend omdat bijvoorbeeld Taffins Boetveerdigheydt des levens pas in 1790 door de VOC van de lijst werd geschrapt. Het lijkt er haast op dat de compagnie zoveel voorraad had dat er in 130 jaar geen 40
herdruk nodig was. Kijken we naar het karakter van de twee geschriften die na 1660 nog wel in de belangstelling bleven, dan kunnen we constateren dat het hier prekenbundels betrof voor de godsdienstoefenening aan boord. Deze lijken zowel de meer algemene huisboeken als de verhandelingen over het christen-zeeman zijn te hebben verdrongen. Mogelijk was de markt in de voorgaande decennia verzadigd door het grote aantal edities van deze werken en de markt in de jaren daarna zodanig van karakter veranderde dat de vraag naar deze boeken definitief verdween. Dit zou te maken kunnen hebben met veranderingen in de verhouding tussen het piëtisme en de gereformeerde orthodoxie, die steeds verder uit elkaar groeiden. De vroomheid van Van Leeuwaarden is toch van een ander karakter dan die van Udemans en Maximiliaen Teellinck. Een laatste punt is de vraag of de zeelui inderdaad missionaire toerusting nodig hadden. Wat waren hun mogelijkheden om met niet-christenen in contact te komen. Geconstateerd kan worden dat hun contacten vooral incidenteel waren en voortvloeiden uit hun tijdelijke aanwezigheid in niet-Europese havens. Zij waren daar individuen temidden van een niet-christelijke samenleving waarmee zij zich geen conflicten konden veroorloven. De compagnieën hadden vaak geen machtsmiddelen om een kerstening van de inheemse bevolking ter hand te nemen en vonden het maken van winst belangrijker dan het bekeren van hun handelspartners. Zij stimuleerden dan ook niet het zendingsbewustzijn bij hun werknemers. Het meest extreme voorbeeld hiervan is wel het "Plakkaat Japan" waarin de VOC aan de Japanse keizer beloofde dat op de compagniesvestiging Decima in diens land niets aanwezig zou zijn dat er op zou duiden dat de Nederlanders christenen waren. Waar de compagnieën wel de mogelijkheid hadden om aan zending te doen werd deze taak gedelegeerd aan "specialisten" als predikanten en schoolmeesters. De zeeman die "zendeling" wilde zijn kon zich dus het beste laten omscholen. Binnen deze context lijkt de piëtistische optie van het beoefenen van de "practijk der godzaligheid" als voornaamste zendingsmiddel een zeer realistische inschatting van de bestaande mogelijkheden. Het was niet zonder reden dat men zich vooral tot de bewindhebbers van de handelscompagnieën wendde als de mensen die de zendingstaak ter hand moesten nemen. A.Th. Boone Noten 1. Voor de Rooms-Katholieke wortels kiest: M. Galm, Das Erwachen des Missionsgedankens im Protestantismus der Niederlande (St. Ottilien, 1915); voor de reformatorische: S. van der Linde, "Het opkomen en de eerste uitwerking van de zendingsgedachte binnen het Nederlands gereformeerd prostestantisme", in: id., Opgang en voortgang der Reformatie (Amsterdam, 1976), 201216. 2. Over Hoornbeeck als missioloog: J. Ypma, Johannes Hoornbeeck als Missionstkeoretiker (Rome, 1958) en B. Oosterom, "Johannes Hoornbeeck als zendingstheoloog", in: Theologia Reformata 13 (1970), 81-98. Over Voetius: H.A. van Andel, De zendingsleer van Gisbertus Voetius (Kampen, 1912) en J.A.B. Jongeneel, "Voetius' zendingstheologie, de eerste comprehensieve protestantse zendingstheologie", in: J. van Oort e.a. (red.), De onbekende Voetius: voordrachten wetenschap-
Al
pelijk symposium Utrecht 3 maart 1989 (Kampen, 1989), 117-147. 3. Voor een globaal overzicht van wat tot nu toe over piëtisme en zending in Nederland is geschreven zie: A/Th. Boone, "Zending en gereformeerd piëtisme in Nederland: een historisch overzicht", in: Documentatieblad Nadere Reformatie (DNR) 14 (1990), 1-31. 4. Deze term is ontleend aan: L.F. Groenendijk, "Piëtistische vademecums voor zeevarenden", in: DNR 11 (1987), 126-139. 5. Zie verder over dit genre: Groenendijk, a.art.; A/Th. Boone, a.art., 5-6. Naast de genoemde vademecums is er nog een geweest van de predikant Joannes Baers (1580-1653), getiteld PlichtAncker, dat door hem was opgedragen aan de bewindhebbers van de WIC. Vgl. Joannes Baers, Olinda, Ghelegen int Landt van Brasu\ inde Capitania van Phernambuco, met Mannelijcke dapperheyt ende groote couragie inghenoomen, ende geluckelijck verovert op den 16. Februari] A*\ 1630. Onder het beleydt vanden seer Manhaften ende cloeckmoedigen Zee-helt, den Heere Henrick Loncky Generael wegfien de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie, over een machtige Vloote Schepen, door den Wel-Edelen, seer gestrenge ende grootmoedigen Heere Diederick van Weerdenburg Heere van Lent, Velt-Overste ende Colonel over dry Regimenten Infanterie. Cort ende claer beschreven (Amsterdam, 1630), l r o [Pamflet Knuttel 3997]. Over Baers: BWPGN I, 291 en NNBWI, 223-224. Het is mij helaas niet gelukt Baers' zeemansvademecum te achterhalen. 6. Over hem: P.Boon, Stephan Pratorius. Seefarer Trost und Krancken Trost Textausgabe und Beobachtungenzum Sprachgebrauch [=Quellen und ForschungenzurErbauungsliteratur des spaten Mittelalter undder frühen Neuzeit 12] (Amsterdam, 1976), 1-23; Religion in Geschichte und Gegenwarr V, 498-499; Realencyklopadie für protestantische Theologie und Kirche XV, 614-617; CJ. Cosack, Zur Geschichte der evangelischen asketischen Literatur in Deutschland (Basel/Ludwigsburg, 1871), 1-96. 7. Boon, O.W., 37. De tekst van de Seefarer Trost staat afgedrukt op pag. 37-82. 8. ld., 37-41. 9. ld., 53-59. 10. In de Centrale Catalogus van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage komt alleen de tekstuitgave van Boon voor. 11. Boon, O.W., 18-21. 12. Over hem: K. Exalto, De kracht der reli&e (Urk, 1976), 8-17; S.J. de Groot, "De 'Groote Christelycke Zee-vaert' en 'De God-vreezende Zeeman', hun meer dan driehonderdjarige rol als toeverlaat voor de zeevarenden", in: Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis 34 (1977), 5-18; L.F. Groenendijk, "Piëtistische vademecums voor zeevarenden", in: DNR 11 (1987), 126-139. 13. Vgl. WJ. op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622 (Rotterdam, 1987), 593. 14. Op grond van de artikelen van De Groot en Groenendijk en van J. van der Haar, Schatkamer der gereformeerde theologie (c. 1600-c. 1800). Bibliographisch onderzoek (Veenendaal, 1987), W 103-120 kom ik tot de volgende lijst. Voor 1635 zijn er minstens twaalf edities geweest [zeven officiële + vier nadrukken in één jaar + minstens één andere nadruk], maar waarschijnlijk nog meer. Vanaf 1635 zijn in ieder geval de volgende drukken gelocaliseerd: Amsterdam, 1635 (2x), 1653 (2x), 1658, 1660 (2x), 1664 (2x), 1670, 1679, 1680, z.j., 1692, 1703, 1712, 1715, 1719 en 1743; Middelburg, 1673; Dordrecht, 1689; z.p., 1682. Zonder locatie worden vermeld: Amsterdam, 1649, 1704, 1727, 1735; z.p., 1637. Dit zou het totaal op 40 edities brengen. 15. Bijvoorbeeld in 1654 en 1662: C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, De Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de Oost-Indische Compagnie (1602-1795) (Arnhem, 1884), 349-352. 16. Door mij is de editie van Amsterdam, 1692 gebruikt. Aldaar, A3 ro -B vo . 17. ld. A5 vo v. 18. ld., B3 ro . 19. ld., B3 ro . 20. ld. B4 r o " v a Bernardus Hesselius (c. 1600-1654) was predikant te Oosterbierum (1620-1625), Firdgum (1625-1627), Wommels (1627-1632), Dokkum (1632-1642) en Leeuwarden (16421643). In deze laatste gemeente werd hij in december 1643 uit zijn ambt ontzet omdat hij geld uit de armenbeurs had gestolen. NNBW X, 369; J.J. Kalma, Mensen in en om de Grote Kerk Beelden uit de Leeuwarder kerkgeschiedenis (Drachten/Leeuwarden, 1987), 55-56. 21. Westerman, a.w., 88-104. 22. ld., 96-97. 23. ld., 97.
42
24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33.
34. 35. 36. 37.
38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50.
51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58.
59. 60. 61. 62. 63.
ld., 428-445. ld., 548-549. ld., 558-559, 564-566. ld., 234-260. Ik gebruik de editie Amsterdam, 1784. Aldaar, *6 ro -**4 vo . N.S.V.L., fl.w., *6 ro -*7 vo . J.G. Kolkman, "Al bladerende in ... (en stoeiende met herinneringen) 'De godvrezende zeeman'", in: De Visserijwereld 33 (1974), 51/52, z.pag. N.S.V.L., a.w., *7 vo . Kolkman, a.art. Wanneer Van Leeuwaarden in 1727 zijn testament maakt is hij bejaard jonkman. J.B.H. Alblas, Johannes Boekholt (1656-1693): the first Dutch publisher of John Bunyan and other English authors [=Bibliotheca bibliographica Neerlandica 22] (Nieuwkoop, 1987), 83-84. De werken zijn: John Owen, De dodinge der sonde (1683); De inwonende sonde (1687) en Richard Baxter, Een heilig of een beest (1683). Vgl. Van der Haar, a.w., L 211-280. Exalto, fl.iv., 110-125, m.n. 116-120. BWPGN I, 94-%; BLGNP III, 19-20. BLGNP I, 237-239; L.F. Groenendijk, "Een Coccejaan als praktizijn: Johannes d'Outrein", in: DNR 4 (1980), 109-117; A. Ros, "De poëzie van de Nadere Reformatie - een verkenning", in: DNR 12 (1988), 1-28, m.n. 16. BWPGN l, 481-482. BWPGN 1,539. BLGNP 1,313. Alblas, ö.w., 83-84. NNBWX, 870-871. BWPGN lil, 616-618. Alblas, a.w., reg. s.v. Ros, a.art., 16. Mogelijk dezelfde als in Alblas, a.w., 26. NNBW IV, 1463-1465. Mogelijk is dit M. Stevens. Zie: Alblas, a.w., 314 en 407. Ros, a.art., 16. Op grond van De Groot, a.art. en Van der Haar, a.w., L 241-258 kom ik tot de volgende drukken: Amsterdam, 1709, 1713, 1715, 1739, 1742, 1748, 1754, 1761, z.j., 1784, 1815, 1845, 1856, 1865; Dordrecht, 1859; Maassluis/Vlaardingen, 1882 en Urk, 1980. Mogelijk is er nog een editie verschenen in 1902. Vgl. Kolkman, a.art. De Groot, a.art., 10. J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795 II (Haarlem, 1905; Amsterdam, 1963 2 ), 686-687. N.S.V.L., a.w., *4 r °- vo . ld., **2 vo -**3 vo . BWPGN I, 96-97; BLGNP III, 18-19. Men verwarre hem niet met zijn naamgenoot en neef, de bekende kinderdichten W. Lütjeharms, Het philadelphisch-oecumenisch streven der Hernhutters in de Nederlanden in de achttiende eeuw (Zeist, 1935), 100-105. Elias, cuw. II, 803-804. Zijn dochter Catharina Margaretha trouwde met een zoon van ds. Petrus Boudaan. Wanneer Exalto, a.w. één pagina (122) van de vijf waarop hij De Godvreezende Zeeman samenvat (120-125) besteedt aan de verbreiding van het Evangelie in diens werk is er dus duidelijk sprake van een wanverhouding. Dit is namelijk meer dan in het boek van Van Leeuwaarden zelf. N.S.V.L., a.w.f 49-50. ld., 101-103. ld., 906. ld., 894. Deze uitdrukking is ontleend aan de titel van een inspirerend artikel van L.F. Groenendijk, "De gereformeerde proeve van de kracht der godzaligheid", in: DNR 1 (1977), 115-132. In deze
43
64.
65.
66. 67. 68. 69. 70. 71. 72.
73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84.
85.
86. 87. 88. 89. 90. 91.
92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. 99.
44
bijdrage wordt de apologetische reactie van de Nadere Reformatie op kritiek van Doopsgezinden, Remonstranten, Rooms-Katholieken en Puriteinen beschreven. Over hem: P J. Meertens, "Godefridus Cornelisz. Udemans", in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis (NAKG) 28 (1936), 65-106; A. Vergunst, Neem de wacht des Heeren waar (Houten/Utrecht, 19832), 231-265 en 266-283; W. Fieret, Udemans. Facetten uit zijn leven en werk (Houten, 1985); K. Exalto, "Godefridus Udemans", in: T. Brienen e.a., De Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme ('s Gravenhage, 1989), 87-121; BLGNP I, 385-386. Heel concreet blijkt deze betrokkenheid uit Udemans' optreden op een vergadering van het schippersgilde, waar hij de schippers vermaande om niet op zondag uit te varen met hun schepen. Vgl. H.B. Visser, De geschiedenis van den Sabbatsstrijd onder de gereformeerden in de zeventiende eeuw (Utrecht, 1939), 55-56. Met dank aan WJ. op't Hof voor deze referentie. Van dit werk zijn in de 17e eeuw minimaal vier edities verschenen, namelijk in 1617 en te Dordrecht in 1624, 1637 en 1647. Van der Haar, a.w., U 36-38 en Meertens, a.art., 78. Over dit werk: Meertens, a.art., 78-80. Door mij is de editie van 1624 gebruikt. Udemans, Geestelick Compas, A2 ro -A4 vo . ld., 1-59. ld., 57. ld., 171. ld., 173. Deze passage is ontsnapt aan de aandacht van WJ. op 't Hof, De visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw (Amsterdam, 1984), 25-35. Hierdoor ontbreekt deze typisch piëtistische verklaring voor het uitstel van de bekering der Joden in dit boekje. Udemans, a.w., 176-177. ld., 186-236. ld., 237-350. ld. 350-399. Vergunst, aw., 271. In 1647 werd Coop-mans-iacht herdrukt. Van der Haar, aw., U 27. Udemans, Coop-mans-iacht, A2 ro -A4 vo . Voor de inhoud zie: Vergunst, CLW., 274-280. ld., 20. ld., 27. ld., 19-30. ld., 30-55. Namelijk Dordrecht 1638, 1640 en 1655. In 1682 kwam te Basel een Duitse vertaling uit onder de titel Christliche Kaufmannschaft wat al aangaf dat de uitgever niet meer de kooplieden op zee, maar de kooplieden in het algemeen op het oog had. Meertens, a.art., 87 noot 4. Udemans, 't Geestelyck Roer van 't coopmans schip, *3 v o . De door mij gebruikte editie is een reprint van de tweede druk te Dordrecht, 1640. In deze druk wordt afwisselend een folio- en een paginanummering gebruikt. ld., *7 r °- vo . ld., *8 ro . Vgl. E. Beins, "Die Wirtschaftsethik der calvinistischen Kirche der Niederlande 1565-1650", in: NAKG TA (1931), 81-156, m.n. 111-125. Udemans, aw., 14-15. ld., 15, 60 vo , 130 ro , 146 ro , 146 vo , 177 ro . ld., 15-69. Dit lijkt goed aan te sluiten bij S. Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (Amsterdam, 1987), m.n. 295-375. Deze behandelt Udemans' visie op 335-336, maar honoreert onvoldoende diens in principe positieve houding ten opzichte van de handel, wat in die tijd vrij ongebruikelijk was. Vgl. Beins, a.art. ld., 69-52 vo . ld., 53 r o . ld., 57 ro . ld., 59 ro - vo . In de 17e eeuw worden hiermee zowel de Indianen als de Indiërs bedoeld. Udemans heeft deze gedachte waarschijnlijk overgenomen uit het door hem vertaalde, Claire exposiüon de V Apocafypse (1609) van J. Taffin jr. Op 't Hof, a.w., 25, 28-29. ld., 59 vo -61 ro . ld., 132.
100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107.
ld., 166-167. ld., 115 vo -117 ro . ld., 125 ro . ld., 129 vo -130 ro . ld., 143 vo -146 vo . ld., 148 vo -150 ro . ld., 150 vo -151 vo . ld., 151 vo . Een van de informanten is waarschijnlijk de predikant Justus Heurnius geweest. Heurnius heeft mogelijk een briefwisseling met Udemans gehad. Op fol. 63 ro ' geeft deze namelijk een beschrijving van een begrafenis op Bali in 1633. Hij ontleent dit aan een brief van "seker treffelick persoon geschreven, die alsdan daer was, in date 5 sept. 1633". Aangezien Heurnius in dat jaar Bali bezocht heeft en met de andere leden van het Nederlandse gezantschap de begrafenis van een vorstin heeft bijgewoond ligt het voor de hand dat deze predikant met zijn zendingsliefde die "treffelick persoon" geweest is. Vgl. [P.A. Leupe], "Het gezantschap naar Bali, onder den Gouverneur-Generaal Hendrik Brouwer, in 1633", in: Bijdragen tot de Taai-Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië 2e serie 1 (1856), 1-71, m.n. 1926, 52-56 en 61-67. Over Heurnius: J.R. Callenbach, Justus Heurnius, eene bijdrage tot de geschiedenis des Christendoms in Nederlandsch Oost-Indië (Nijkerk, 1897). 108. Udemans, a.w., 159 ro , 161 ro . 109. ld., 165 ro . 110. ld, 165 r o v o . 111. ld, 1 7 2 r o v o . 112. ld, 172 vo -175 vo . 113. ld, 175 vo -177 ro . 114. ld, 177 ro -179 ro . 115. ld, 180 ro . 116. ld, 180 vo -183 vo . Zie verder over Udemans' visie op de slavernij: J.M. van der Linde, Gods wereldhuis. Voordrachten en opstellen over de geschiedenis van zending en oecumene (Amsterdam, 1980), 75-77. Meer algemeen over de visie van de gereformeerden op de slavernij: id. Heren, slaven, broeders. Momenten uit de geschiedenis der slavernij (Nijkerk, 1963); G.J. Schutte, "Zedelijke verplichting en gezonde staatkunde. Denken en doen rondom slavernij in Nederland en koloniën eind 18e eeuw", in: Documentatieblad werkgroep achttiende eeuw 41/42 (1979), 101115; G.F. de Jong, "The Dutch Reformed Church and Negro Slavery in Colonial America", in: Church History 40 (1971), 423-436. 117. Id, 299 vo -300 ro . 118. Bijv. 53 ro . 119. *5 r °- vo , 63-64, 71-72, 161 vo -162 vo , 163 vo -164 ro en 173 ro . 120. Vgl. voor Bucers zendingsvisie: J.W. van den Bosch, "Martinus Bucer en de zending", in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 33 (1932), 492-514 en 544-568; LJ. Joosse, Reformatie en zending. Bucer en Walaeus: vaders van reformatorische zending (Goes, 1988). 121. BWPGN III, 804-805; D. Vermeulen, Op zoek naar Vlielands verleden (Baarn, 1979), 182183. 122. Vermeulen, a.w., 132-144. 123. BWPGN III, 804-805; Vermeulen, a.w., 182-183; Groenendijk, "Piëtistische vademecums", 130. Het succes van Den Christelijcken Visscher moge blijken uit de vijf edities die in een periode van twintig jaar verschenen: Amsterdam, 1636,1640,1654 en 1657. Tussen 1636 en 1640 moet nog een herdruk zijn uitgekomen. Van der Haar, a.w. H 403-406. 124. Den Heussen, a.w., A2 r °-A6 vo . 125. Id, A7 ro -B ro . 126. Id, 73-76; Udemans, a.w., 67 en 84. 127. Den Heussen, a.w., 95-100. 128. W. Hollweg, Heinrich Bullingers Hausbuch. Eine Untersuchung über dieAnfange der reformierten Predigtliteratur (Neukirchen, 1956), 91-98. De editie van 1612 was getiteld Huys-boeck, Vijf Decades: Dat is, Vijfiich Sermoenen/ van de voorneemste Hooftstucken der Christelijcker Religie/ in drie deelen verscheyden. Waer by nu van nieus noch drie andere schoone wercken ghevoetfit zijn. Namelijck, Van den oorspronck der dwalinghen: ende vande Concilien der eerster ende laetster tyden. Als oock Vande Feest-daghen onses Heeren ende Salichmakers Jesu Christi/ verscheyden heerlijcke Sermonen. De uitgever was Hendrick Barentsz. te Amsterdam. Het door mij geraad-
45
pleegde exemplaar (UBA 2342 A10) was gebonden in een band met het stempel van de VOCkamer te Amsterdam. Van deze editie zijn geen herdrukken bekend. Wel vermeldt Holhveg, a.w. nog een uitgave uit 1622. 129. Over hem: NNBW VIII, 1087-1088. Hij was een zoon van de Franeker hoogleraar Martinus Lydius (ca. 1539-1601) en een broer van Balthazar Lydius (1577-1629). Voordat hij predikant van Oudewater werd stond hij in 1601 en 1602 te Aarlanderveen. Oudewater was zijn laatste gemeente. Naast de preken van Bullinger gaf hij, al dan niet in vertaling, nog enkele andere Latijnse geschriften uit. 130. De door Lydius vertaalde preken werden als een apart geschrift met de titel Kerckeïycke Sermoenen over de Feest-daghen onses Heeren ende Salighmaeckers Jesu Christi aan de rest van het Huys-boeck toegevoegd. De dedicatie beslaat de pagina's (3)-(4). 131. Over hem: WJ. op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622 (Rotterdam, 1987), 481-489. 132. Z. Ursinus, Schat-boeck (Amsterdam, 1657), (11). 133. Josias Spiljardus werd in 1622 te Gorinchem geboren en studeerde theologie te Leiden. In 1649 werd hij predikant te Haaften. In 1655 boodt hij zich aan voor Indië, waar hij eind 1656 arriveerde. Na eerst predikant op Poeloe Ai, één van de Banda-eilanden te zijn geweest, werd hij in 1658 op Ambon geplaatst. Zijn vrouw wilde niet mee naar Indië maar kwam in 1660 toch over met hun twee kinderen. De lange scheiding had hen blijkbaar danig van elkaar vervreemd want in 1663 werd Spiljardus van zijn vrouw gescheiden en als predikant afgezet. In 1666 keerde hij naar de Republiek terug. In 1684 werd een Maleis vragenboekje van hem in duizendvoud naar Indië gestuurd. Een handschrift over de "Verwerring der Mohhammedaansche godsdienst" werd niet in druk uitgegeven. De Bataviase kerkeraad gaf de voorkeur aan het met goedkeuring en voorkennis van Voetius uitgekomen Confusio sectae Mohhammedanae van Joannes Andreae. C A L . van Troostenburg de Bruyn, Biographisch Woordenboek van OostIndische predikanten (Nijmegen, 1893), 408-409. 134. Over Taffin: NNBWX, 1011-1012; C. Boer, Hofpredikers van Prins Willem van Oranje. Jean Taffin en Pierre Loyseleur de Vtiliers ('s-Gravenhage, 1952); S. van der Linde, Jean Taffin (Amsterdam, 1982). Van Boetveerdigfieyt des levens verschenen in totaal 20 edities. Vgl. P.L. Èggermont, "De werken van Jean Taffin Sr. (1529-1602) in de Nederlandse taal, al dan niet samen uitgegeven met een werkje van Jean de 1'Espine. Een beknopte bibliografie", in: DNR 3 (1979), 1-20. 135. Voor een samenvatting van dit boek: Op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften, 47-50. 136. L.F. Groenendijk, "Een bibliografische notitie betreffende Ridderus' "Dagelycxsche HuysCatechisatie", in: DNR 2 (1978), 94-95. Van de door Sluyter herziene versie van Boetveerdigheyt des levens verscheen in 1661 nog een herdruk. Èggermont, a.art., 17. 137. Jean Taffin, Boetveerdigheydt des levens (Rotterdam, 1659), (4). 138. Over hem: BLGNP I, 372-373. 139. De volledige titel is Huys-boeck ofte Eenvoudigfie verclaringhe ende toe-eygeninghe/ van de voornaemste Vraegh-stucken des Nederlandtschen Christelijcken CatechismL Ghestelt door Willem Teellinck, in sijn leven Dienaer des H. Euangeliums, tot Middelburgh in Zeelandt Den tweeden Druck Vermeerdert met de verclarintfie ende toe-eygeninghe over de thien Gheboden: ende het Ghebedt des Heeren. Door Mcüdmiliaen Teellinck, Dienaer des H. Euangeliums tot Ziericzee (Middelburg, 1639). Deel 1 en 2 waren onder de titel Huys-boecxken verschenen in 1618 en 1621. In 1650 werd het herdrukt. Vgl. W.J. op 't Hof, "Willem Teellinck in het licht zijner geschriften (8)", in: DNR 3 (1979), 97-105 en id., afl. 21, in: DNR 8 (1984), 37-40. 140. W. Teellinck, Huys-boeck, (3)-(4). 141. J.R. Bruijn en J. Lucassen (eds.), Op de schepen der Oost-Indische Compagnie. Vijf artikelen van J. de Hullu (Groningen, 1980), 131. Het betreft hier Arent Cornelisz., Christelijcke betrachtinghen der Gheloovitfier Zielen en waarschijnlijk William Ferkins'Vertroostintfie voor beroerde conscientien van boetveerditfie Sondaren. Het andere geschrift heb ik niet kunnen achterhalen. 142. C A L . van Troostenburg de Bruyn, De Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de Oost-Indische Compagnie (1602-1795) (Arnhem, 1884), 349-352. 143. Id., 599-600. Zie over dit werk: L.F. Groenendijk, De Nadere Reformatie van het gezin. De visie van Petrus Wittewrongel op de christelijke huishouding (Dordrecht, 1984). 144. J.M. van der Linde, Het visioen van Herrnhut en het apostolaat van de Moravische broeders in Suriname 1735-1863 (Paramaribo, 1956), 28 n. 86. De exacte titel van de werken van Ducanus en Gubernannus heb ik niet kunnen traceren.
46
Ter bevordering van de kennis en beoefening van den waaren evangelischen godsdienst' Een onderzoek naar Cornelis Brem (1721-1803) en zijn relatie tot het Nederlandsch Zendeling Genootschap 1. Het leven van Cornelis Brem l.L Biografische gegevens Cornelis Brem werd in 1721 te Schiedam geboren. Op 4 januari 1722 werd hij in de kerk te Schiedam gedoopt. Zijn ouders waren Isaak Brem en Fijtje van Ackoij. Isaak Brem en Fijtje van Ackoij waren 31 januari 1714 in het huwelijk getreden. Vader Brem kwam uit Amsterdam en moeder Brem uit Rotterdam. Kort na hun huwelijk lieten zij een testament opmaken, waaruit blijkt dat zij zich hadden gevestigd aan de Mosseltrap1. De Mosseltrap lag dicht bij de Vismarkt; in die tijd een niet zo aangename woonplaats vanwege "het vuyl en leelijck spreeken van de Mosselwijven"2. Vader Brem oefende daar het beroep van koperslager uit. Rond 1722 verhuisde het gezin echter naar Schiedam blijkens de attestatie van 15 februari 1722. Daar woonden zij aan de oostzijde van de Gooijstraat, de Schiedamse hoofdstraat. Reeds op jonge leeftijd verloor Cornelis zijn vader. Hoewel de exacte datum van het overlijden niet bekend is, blijkt uit het notarieel archief van notaris Van Pause3 dat Fijtje van Ackooij in 1735 weduwe is. In 1733 was zij weer teruggegaan naar Rotterdam. Uit het feit dat alleen een attestatie aan haar wordt afgegeven mag geconcludeerd worden dat Isaak Brem reeds in 1733 was overleden. Moeder Brem vestigt zich in Rotterdam aan de Hoogstraat en koopt in datzelfde jaar een huis aan de Nieuwe Haven voor de prijs van ƒ 3.100,-4. Zij sterft op 31 mei 1742. Huwelijksleven Tien jaar later, 1752, treedt Cornelis Brem in het huwelijk met Johanna Graij. Johanna Graij was de dochter van Richard Graij en Barbara de Valée en werd in 1723 geboren. Richard Graij was een koopman aan de Gelderse Kade (Kaaij) en had een "negotie en Winkel van Oostindische Waeren, Delfsch- en Keuls Aerdewerk"5. Maar voor haar huwelijk had Johanna haar beide ouders reeds verloren. In 1749 stierf haar moeder, terwijl haar vader reeds zwak was6. In 1750 stierf ook vader Graij. Cornelis Brem en zijn vrouw gingen zelf wonen aan de Lombardstraat, waar hij zijn beroep uitoefende als wollemanufactuurverwer. In de jaren van zijn huwelijk was Cornelis Brem vele keren hoofd van het manufactuursverwersgilde: van 1752 tot en met 1792 is hij zeventien keer hoofd geweest, wat wijst op een vooraanstaande positie. Uit het huwelijk met Johanna Graij werden negen kinderen geboren, waarvan maar drie kinderen hun ouders overleefden; onder wie Richard, die later zijn vader opvolgde als manufactuurverwer. Het verdriet bleef het gezin Brem dus niet gespaard. Vier kinderen stierven in hun eerste levensjaar. In die 47
tijd overigens geen opvallend beeld. De Naamtyst der Getrouwde en overleden personen, binnen de stad Rotterdam, etc.1 geeft voor het jaar 1777 een sterftecijfer op van 1627. Hiervan waren 467 binnen het eerste levensjaar overleden. In de doopboeken staan die kinderen vaak zonder eigennaam opgetekend. 116 kinderen stierven in 1777 in hun tweede levensjaar en 132 in het derde levensjaar. Als voornaamste oorzaken van overlijden worden opgegeven de tering en "stuipen, tanden en het zuur" (resp. 490 en 258). Dat Brem in die tijd een vermogend man is, blijkt uit een koopcontract van het huis van de weduwe Alida Klinkhamer-Lonq voor de prijs van ƒ 11.500,-; in die tijd een zeer aanzienlijk bedrag. Elf jaar later verkoopt Brem het huis aan Caspar Frederik Hammer voor ƒ 8.000,-, waarvan hij ƒ 4.000,- als hypotheek in het huis laat zitten8. Het huis was gelegen in de Oppert (waarschijnlijk afkomstig van Noppert, Nupoort, Nieuwpoort, hetgeen het nieuw gebouwde gedeelte van de stad betekent). De langste tijd van zijn leven woonde Brem echter aan de Lombardstraat (op het "Sint Pieter scheepje"). Het laatst van zijn leven brengt Brem door met zijn vrouw aan de Hoogstraat. Overigens lagen de Lombardstraat, de Hoogstraat en de Oppert allemaal dichtbij elkaar. Zijn vrouw sterft op vierenzeventigjarige leeftijd op 16 maart 1800. Vanaf 1800 komt het regelmatig voor dat Brem op de vergaderingen van de kerkeraad van de Schotse gemeente, waarvan hij deel uitmaakt, verstek laat gaan, hetgeen niet in zijn aard zal gelegen hebben. Waarschijnlijk zal de gezondheid het hem belet hebben, hoewel ds. Th. Hoog van hem schrijft dat hij "in zijnen hoogen ouderdom onvermoeid als te vooren werkzaam" was9. Op 16 december 1802 is Brem voor de laatste maal aanwezig op de kerkeraadsvergadering. Na twee maanden komt aan het leven van Cornelis Brem een eind en ontslaapt hij "in de hope der zaligheid op Evangeliegronden zacht en geloovig"1 . 1.2. Het geestelijk leven van Brem Autobiografie Uit Brems geschriften kunnen wij meer te weten komen over Brems persoonlijk geestelijk leven. Veel autobiografische gegevens legt Brem namelijk in de mond van bepaalde personen uit zijn samenspraken. Op zich is dit verschijnsel niet nieuw. Van Lodenstein doet in zijn Beschouwinge van Zion hetzelfde11; Schortinghuis verwerkt ook autobiografische gegevens in zijn samenspraak Het Innige Christendom12. Voor ons zijn Brems geschriften daardoor mede een bron om zijn leven te schetsen. Overtuiging In de Brieven en Gesprekken (1791) laat Brem vier personen, die regelmatig bijeen komen en zich met elkaar onderhouden, een genootschap vormen. Brems eigen visie komt vooral naar voren in de personen Philalethes en Sincerus13. Sincerus valt op door zijn nadruk op "de bevinding der heiligen". Zo komt Sincerus er ook toe om temidden van de uiteenzettingen uit zijn eigen leven te gaan vertellen. Het is in feite Brem zelf, die hier aan het woord is. Sincerus vertelt in het betreffende stuk14 hoe hij van jongsaf een ingetogen 48
en godsdienstige opvoeding mocht genieten en daardoor wist dat hij bekeerd moest worden. Hij wist ook dat hij onbekeerd leefde, maar vleide zich in zijn jeugd telkens met de gedachte dat het ooit wel eens goed zou komen. Ook hoorde hij veel de godvruchtigen "uit hunne ondervinding, van hunne bekeering gemeenzaam spreeken". "Dan, in dien ogenblik, toen ik, als het ware, op het punt stond, om een slaaf der begeerlijkheden te worden, en in de verzoekingen en besmettingen der weereld verstrikt te raken, greep God mij, onder het gehoor van zekere ernstige Leerrede, kragtdadig in het hart, en gaf mij geopende oogen, om het gewigt der eeuwige dingen, opzigtelijk mijzelven, intezien, en een waaragtig belang te stellen in mijn eeuwige behoudenis. Ik gevoelde toen iets, dat ik geen' beteren naam weet te geeven, dan eene zekere zinsverandering, welke beter gevoeld, dan door woorden uitgedrukt kan worden." Vanaf dit moment ging hij bidden tot God om vernieuwende genade en ging hij "de gezelschappen der godvrugtigen" bijwonen, waar hij zeer liefderijk opgenomen werd. Op soortgelijke wijze vertelt Brem over zijn leven in De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd (1790). Ook dit boek heeft de vorm van een samenspraak. De gesprekspartners zijn Dr. Owen, Dagboekschrijver (Rhijnvis Feith), Schrijver en Overtuigde. De laatste twee personen vertolken Brems standpunt, die ondersteund wordt door Dr. Owen en zich richt tegen Dagboekschrijver. Schrijver en Overtuigde vertonen vele overeenkomsten met Philalethes en Sincerus uit de Brieven en Gesprekken. De meest opvallende overeenkomst is dat Overtuigde en Sincerus beiden spreken vanuit de bevinding, terwijl Schrijver en Philalethes dat meer doen vanuit een leerstellige invalshoek15. Hetgeen Brem door de mond van Overtuigde in dit boek zegt over zijn eigen leven1" komt overeen met hetgeen hij zei door de mond van Sincerus. Toch komen door Overtuigde ook nieuwe details aan het licht. Overtuigde deelt mee dat hij met lust de zonde diende, maar toch overtuigd was van de vergeving der zonden bij God. Dit veranderde toen hij op één van de gezelschappen, die hij bezocht, iemand zeer ernstig hoorde spreken. Het was iemand die vroeger heel anders had geleefd. Dit maakte op Brem een diepe indruk en hij werd een trouw bezoeker van de gezelschappen. Een andere keer ontmoette hij daar een "zeker eerwaardig en gemoedlijk Leeraar, die mij, zoo in houding als in gesprekken, zeer ouderwetsch voorkwam". Hij wist Overtuigde aan het praten te krijgen, zodat die zijn gehele hart op tafel legde. De predikant gaf hem vervolgens nader onderwijs. Kort daarna werd die predikant echter ernstig ziek, wat de oorzaak van zijn sterven werd. Overtuigde zag hem nog een maal voor zijn sterven. De laatste woorden van de predikant voor hem waren: "O! mijn vriend, ontloop toch de Wet niet. Het is God, die door dezelve tot u spreekt. En het einde der Wet is Christus, tot rechtvaardigheid, een' iegelijk die gelooft". Met steeds grotere kracht werd Overtuigde van al zijn zonde en schuld en daartegenover van Gods heiligheid en volmaaktheid overtuigd. In die toestand van "groote verlegenheid en bekommering, over zijne eeuwige zielsbehoudenis" sprak Overtuigde met Rhijnvis Feith, de Dagboekschrijver, die hem erop wees dat hij de beginselen van de wedergeboorte reeds bezat. Dit bleek immers uit zijn zoeken en vragen naar God. Voor 49
Overtuigde kwam dit onderwijs echter totaal ongepast over, omdat hij van de overleden predikant immers gehoord had, dat het voorbereidend werk van de Wet een absolute noodzaak was. Het Evangelie is voorwaardelijk. "Want God wil u eerst wonden door de Wet, en dan geneezen door het Evangelie." In Dr. Owen zag Overtuigde veel van die overleden predikant terug. Wedergeboorte Brem geeft ons geen nadere aanduidingen om dit alles binnen zijn leven te kunnen dateren. Hij zegt alleen dat hij voortleefde in een leven van genot "en met de jaaren mijne driften toenemende, begon ik mij ook al van trap tot trap te veroorlooven, de opvolging van begeerlijkheden, die ik te vooren veroordeeld en verfoeid had." Na enkele jaren mocht hij ervaren wat het betekent om in het geloof tot Jezus te komen. "Op die wijze, heb ik eenige jaaren den Heere agter aangekleefd en nagewandeld; totdat eindelijk, onder herhaalde geloofsoeffeningen, mijn ligt en vrijmoedigheid in dien trap is aangewassen, dat ik, op Jezus ziende, en tot Hem in het geloof komende, kan zeggen, met Thomas: O mijn Heer, en mijn God!"17. Tot nut van de naaste Vanaf 1760 legt Brem een bijzondere belangstelling aan de dag voor het werk der bekering door de Heilige Geest. In 1760 vertaalt hij een werk van John Owen, waarin A Comrie een voorrede schrijft: De inwonende zonde in de gelovige. In 1761 vertaalt Brem een stichtelijk werk van Anna Dutton. Deze werken worden gevolgd door een stroom andere vertalingen, die Brem alleen of in samenwerking met anderen tot stand bracht. Uit het feit dat deze stroom vertalingen in 1760 een aanvang nam, mag geconcludeerd worden dat bovengenoemde zaken in Brems leven voor dat jaar zullen plaatsgevonden hebben. Als vertaler had Brem goede contacten met andere vertalers, zoals zijn ambtsbroeder Jan Ross en Marinus van Werkhoven. Sommige vertalingen kwamen dan ook in samenwerking met hen tot stand18. In de laatste twintig jaar van zijn leven heeft Brem zich ingezet voor het werk van de zending. Zijn vertaalarbeid was eigenlijk al een onderdeel daarvan. Hij zag uit naar een doorwerking van het Evangelie in eigen land en in andere landen. Vele berichten over opwekkingen in andere landen bereikten hem, die hij vertaalde tot "bevordering van kennis en beoefening der Godlijke Waarheden"19. Toen in 1797 het Nederlandsch Zendeling Genootschap werd opgericht was Brem er vanaf het allereerste ogenblik bij. 1.3. Brem en de Schotse gemeente Ontstaan van de Schotse gemeente Reeds voor het begin van de tachtigjarige oorlog tegen Spanje hadden veel Schotse zee- en kooplui Rotterdam als thuishaven. Aangezien de welvaart in Holland groter was dan in Schotland, zochten velen hier werk. Vanaf 1574 kwam er nog een andere categorie Schotten bij: militairen, die, na dienst te hebben gedaan in het Hollandse leger, zich vestigden in Holland, hetzij vanwege een huwelijk, hetzij door betere bestaansmogelijkheden20. Ten tijde van 50
Schotse kerk te Rotterdam, 1790 de Republiek der Verenigde Nederlanden maakten de Staten-Generaal namelijk gebruik van Schotse troepen. Met name in de handelssteden kwamen veel huwelijken voor van Schotse koop- en zeelui. In 1642 is het aantal in Rotterdam gevestigde Schotten zo groot dat de behoefte ontstaat aan een eigen kerkelijke gemeente. De magistraat van de stad Rotterdam legt het verzoek hierom voor aan de Staten-Generaal, die zich er vijf dagen lang over buigt, maar daarna haar goedkeuring geeft. De stad Rotterdam zal zorg dragen voor het inkomen van de predikant en voor een gebouw. Dit wordt gevonden in een warenhuis aan de Wijnstraat, zodat in 1643 Alexander Petrie zijn intrede kan doen in de Schotse gemeente van Rotterdam. Vooraf werd de Schotse gemeente ook erkend door de Gereformeerde Kerk ter plaatse. Als teken van de verbondenheid met de magistraat ontvangt de Schotse gemeente een avondmaalskleed en -servies met daarin de wapens van de stad gegraveerd. De kerkeraad werd samengesteld uit mannen die eerst lid waren in de Gereformeerde Kerk of een aanverwante buitenlandse kerk. De Schotse gemeente kreeg dezelfde structuur als de Nederlandse Gereformeerde Kerk. Toch wilde men van meet af aan het eigen karakter beklemtonen door van elk lid ondertekening van de Geloofsbelijdenis van de "Kirk of Scotland" te verlangen. Dit betekende nog geen officiële verbondenheid21. Wel leefde men vanaf de kansel met de situatie in het moederland mee. Reeds spoedig na zijn intrede kwam Rev. Petrie bij de magis-traat met het verzoek zijn inkomen te verhogen. Het viel hem nogal tegen, "'t fatsoeneren ende cathechiseren van eene Rouwe Gemeente"22. De onkunde onder de leden 51
was dan ook enorm. In Schotland was juist in deze tijd alles heftig in beroering. Aartsbisschop Laud probeerde de Schotten kerkelijk te onderwerpen en ook in liturgisch opzicht uniformiteit tot stand te brengen door een dienstboek aan de Schotten op te leggen, dat overeenkwam met de Anglicaanse liturgie. Dit leidde echter tot een geweldige protestactie: in 1638 werd in Edinburgh massaal een covenant, een verbond, gesloten met God om zich nooit te onderwerpen aan het bisschoppelijk stelsel en het gebedenboek. In 1640 is dit Covenant bij parlementsbesluit verheven tot kerkelijk belijdenisgeschrift. Dit riep echter hevige vervolgingen op en velen vluchtten daarop naar het vasteland. Deze vluchtelingenstroom betekende voor de Rotterdamse Schotse gemeente echter een verbetering. Zo kwam onder anderen John Brown van Wamphray naar Rotterdam. De vluchtelingenstroom duurde tot 1688, het jaar van de Roemrijke Omwenteling in Engeland en Schotland, waaraan de naam van stadhouder Willem III onlosmakelijk verbonden is. De gemeente groeide ook daarna echter gestadig door. Rond 1700 waren er ruim 1000 avondmaalsgangers. Met name wanneer er een vloot binnenliep, was de kerk overvol. Gelukkig was één van de burgemeesters lid van de Schotse gemeente, zodat ook de magistraat de noodzaak inzag van een nieuw kerkgebouw. Dit kwam te staan aan de Schiedamse Dijk. Deze heette ook wel de Schotse Dijk, zo genoemd vanwege het grote aantal Schotten die zich daar hadden gevestigd. Om de kerk te vrijwaren van een te grote overheidsbemoeiing werd zoveel mogelijk opgebracht uit eigen middelen. Stenen werden bijvoorbeeld door Schotse schippers van Schotland naar Rotterdam verscheept. Brems toetreding en eerste ambtsperiode Op 21 februari 1756 werd in het lidmatenboek van de Schotse gemeente Cornelis Brem als lid ingeschreven23. Het lid worden van de Schotse gemeente voor een Nederlander was in die tijd geen opvallende zaak. De Schotse gemeente had immers een sterk internationaal karakter, met name door de ligging en positie van de havenstad Rotterdam. Van meet af aan waren ook Nederlanders lid van de Schotse gemeente. Bovendien kan bij Brem zijn huwelijk met Johanna Graij een rol gespeeld hebben24. Wat in het geval van Cornelis Brem wel opvalt, is dat hij de volgende dag, 22 februari 1756, reeds werd bevestigd als diaken van de Schotse gemeente door ds. Hugh Kennedy. De kerkeraadsnotulen vermelden slechts het toelaten van twee ouderlingen en twee diakenen: Adriaan Rood, Rob Storie, Cornelis Brem en Thomas Hoog25. Uit het feit dat Brem reeds de volgende dag na de inschrijving in het lidmatenboek tot diaken werd bevestigd, blijkt minstens dat hij reeds langer bekend was in de Schotse gemeente. Hoe de zaak precies is verlopen, is onduidelijk, maar zowel door zijn handelspositie als zijn huwelijk kan Brem kennis gekregen hebben aan de Schotse gemeente. Op 4 juli 1765, een half jaar na de dood van ds. Hugh Kennedy, besloot Brem zijn ambt neer te leggen. Reeds eerder had hij dit overwogen, omdat hij zijn geestelijk ambt niet langer kon verenigen met zijn wereldlijke positie . Nadien bleef Brem gewoon lid van de Schotse gemeente. Ook bleef de stroom vertalingen van zijn hand of mede van zijn hand, die in 1760 begonnen was, aanhouden. 52
Hugh Kennedy Hoe de Schotse gemeente zichzelf bezag, blijkt goed uit de brief die zij stuurde aan de Raad van Edinburgh in 1735. De Raad wordt verzocht Hugh Kennedy te laten gaan vanwege "het grote aantal uit alle delen van het land, die hier blijven of geregeld komen, omdat het de belangrijkste handelsplaats met ons vaderland is.n De toekomstige predikant zal moeten preken voor en spreken met hooggeplaatste personen en instanties, maar ook voor andersdenkenden zoals Roomsen en Arminianen27. Dit bleek later nog eens uit de beroepsbrief aan Rev. John Witherspoon: het gaat om een belangrijke gemeente, die uit evenveel leden bestaat als dat alle Engelse kerken in de Nederlanden samen hebben; de gemeente groeit bovendien nog steeds en is voor het oog op zijn minst gelijk aan de beste gemeente in Schotland, of nog beter28. Hugh Kennedy kreeg in Nederland vooral bekendheid door zijn verdediging van de Nijkerkse beroeringen in 1749. Hij verdedigde zonder meer de Nijkerkse predikant ds. G. Kuypers en zag in de gebeurtenissen niet anders dan een Goddelijke doorwerking van het Evangelie. Zelfs werd hij geïrriteerd door alle tegenstand: "Onsterfelyke zielen vergaan ook, terwyl wy godlooslyk beuzelen, en liefdeloos twisten over geringe zaken."29 Direct na de komst van Hugh Kennedy in Rotterdam werd de Schotse gemeente in alles gereorganiseerd. De gemeente werd in vier wijken verdeeld, onder de hoede van een ouderling. De twee predikanten, Mr. Kennedy en Mr. Enslie, bezochten jaarlijks elke familie. Onkundige leden kregen catechetisch onderwijs, waarbij de twee predikanten na een semester van groep wisselden. De vragen die bij de aanneming tot lidmaten werden gesteld werden vermeerderd van twee tot twaalf, waarbij ook een vraag werd gesteld over het geloven in een verkiezing van eeuwigheid en de aanvaarding van het heil in Christus. De touwtjes van de tucht werden tegelijk ook strakker aangehaald. Dit hing ook samen met het werk van de diakenen. Indien zij mensen aantroffen die ergerlijk leefden, moesten zij dit melden aan de kerkeraad en mochten zij de betreffende personen geen diakoniegeld uitbetalen, totdat zij eerst voor de kerkeraad waren verschenen. De gehele kerkeraad moest voorbeeldig leven en ten allen tijde rekenschap af kunnen leggen van hun daden, hun uitgaven, enz. Dit alles werd nauwkeurig in allerlei regels vastgelegd. Dat Brem zich hieraan heeft gehouden blijkt uit het feit dat hij op 4 februari 1762 rapporteert dat hij Jan de Groot dronken aangetroffen had, hem het diaconiegeld onthouden en bevolen had zo spoedig mogelijk voor de kerkeraad te verschijnen. In 1764 overleed Hugh Kennedy. De kerkeraadsnotulen maken melding van zijn overlijden met de opmerking dat hij veel vrucht op zijn arbeid mocht hebben30. Na het overlijden van Hugh Kennedy beriep de Schotse gemeente John Witherspoon, die het beroep niet aannam. In Schotland nam Witherspoon scherp stelling tegen de "Moderates", die tolerantie en gematigdheid preekten, en verdedigde hij de gereformeerde Westminster-theologie. Witherspoon kreeg tweemaal een uitnodiging om in New Jersey benoemd te worden tot president van het College van New Jersey31.
53
Brems tweede ambtsperiode De kerkeraadsnotulen vermelden dat Brem in 1785 op de groslijst stond voor het verkiezen van ouderlingen. Op tweetal werd hij echter niet gezet. Dit gebeurde wel in 1789. Brem nam het aan en bleef in dit ambt tot zijn dood. De bezwaren die hem in 1765 voor zijn ambt deden bedanken, waren nu kennelijk weggevallen. Vanaf 1789 komt zoon Richard als hoofd van het manufactuursverwersgilde steeds meer naar voren, wat er op kan wijzen dat vader Brem zich terug ging trekken, hoewel hij in 1791 en 1792 nog eens hoofd van het gilde was. Ook blijkt Brem meer tijd te krijgen voor boeken schrijven. Juist vanaf 1789 verschijnen veel door Brem zelf geschreven werken die hij dan ondertekent met "Cornelis Brem, ouderling der Schotse Gemeente te Rotterdam". Tegelijk na zijn aanvaarding van het ambt werd hij "regent of the Diaconiehouse", waar hij echter een jaar later op terug komt (3 dec. 1790): er waren waarschijnlijk moeilijkheden, want zijn medebroeder bedankt voor de vrijgekomen functie en de moeder van het huis neemt ontslag. Verder vermelden de kerkeraadsnotulen weinig bijzonderheden over Brems ouderlingsjaren. Op 17 februari 1803 overleed Brem. De voorzitter van de kerkeraad gedenkt hem in de vergadering van 17 maart 1803 vanwege zijn eerbiedwaardigheid, maar vooral ook vanwege zijn lange en getrouwe dienst als ambtsdrager in de Schotse gemeente32. 2. Cornelis Brem als theoloog 2.1. Inleiding Vanaf 1760 heeft Brem zich veel bezig gehouden met het vertalen van Engelse werken. Daarnaast is hij vanaf 1784 ook zelf veel boeken gaan schrijven33. Zowel zijn vertalingen als zijn eigen werken zijn de bronnen, waaruit zijn theologische positie nader bepaald kan worden. Uit zijn vertalingen komen personen als John Owen en John Newton duidelijk naar voren. John Owen leefde een eeuw eerder dan Brem, terwijl John Newton een tijdgenoot van Brem was. Ook in de eigen werken blijken deze twee personen een belangrijke rol te spelen en op Brem een aanzienlijke invloed te hebben uitgeoefend. Vandaar dat deze personen apart besproken zullen worden. Al nemen Engelse theologen een dominante plaats in in Brems werken, dit vermindert niet het belang van de binnenlandse traditie, waarin Brem wil staan. Brem ontplooit zich als een fervent verdediger van de besluiten van de Synode van Dordrecht. Verder komen in zijn "kleine Boekerij" voor Voetius' Proeve van de kracht der Godzaligheid en Fruytiers Zions Worstelingen, evenals A Brakels Redelijke Godsdienst, die hij in zijn werken ook nogal eens citeert34. In die traditie van de Nadere Reformatie wil Brem staan. Jodocus van Lodenstein neemt een bijzondere plaats in. Naast de vele citaten van Van Lodenstein heeft Brem van hem een werkje uitgegeven, aangevuld met aantekeningen35.Vandaar dat Van Lodenstein besproken wordt als vertegenwoordiger van deze traditie. Vaker citeert Brem echter tijdgenoten. De Bonnets lagen hem nauw aan het hart. Van Gisbertus nam Brem zelfs een portret op in zijn Evangelische Schatkamer*6. 54
Er is echter nog een andere mogelijkheid - dan door te zien wie en hoe hij citeert - Brems theologische gedachten te leren kennen: door te zien hoe hij reageerde en inspeelde op theologische discussies van zijn tijd. De discussie van zijn tijd, waarin Brem ook meegedaan heeft, ging over de rechtvaardiging. Op deze discussie zal nader ingegaan worden met de belangrijkste personen, die van zich lieten horen, zodat Brems eigen bijdrage des te duidelijker naar voren komt37. 2 2 Invloeden a. John Owen Persoon John Owen leefde van 1616 tot 1683. Reeds op negentienjarige leeftijd behaalde Owen de academische graad van Master of Arts (M.A.). Hij werd reeds te Oxford gewijd tot geestelijke in de Anglicaanse Kerk, maar moest door zijn tegenstand tegen de plannen van aartsbisschop Laud, die de Anglicaanse Kerk sterk naar het episcopalisme drong, Oxford verlaten. Owen neigde steeds meer naar het independentisme, dat de plaatselijke gemeenten alle verantwoordelijkheid toekent. Vanaf 1646 preekte hij ook voor het Parlement. Het waren juist de stormachtige jaren van de burgeroorlog, waarin koning Karel I het onderspit moest delven en Cromwell als overwinnaar naar voren kwam. Owen keurde de terechtstelling van Karel I goed en stond in die jaren in dienst van Cromwell. Na de Restauratie onder de Stuarts verloor hij echter zijn ambt, waarna hij leiding gaf aan de Independenten. Als prediker was Owen zeer gevierd, maar vooral als geleerde overtrof hij velen in zijn tijd. Zijn geschriften lagen meest op het gebied van de dogmatiek en de exegese. Zijn wetenschappelijk niveau was zo hoog dat niemand probeerde om zijn argumenten tegen een universele verzoening te weerleggen, die hij richtte tegen de opvattingen van Thomas More38. Vertalingen van Owen Bij Brem stond Owen hoog aangeschreven: "Boven zijn profunde geleerdheid en beleezenheid, is hij misschien nooit door iemand overtroffen in de kennis van het menschlijk hart; den aart en den gevolgen van den geestlijken dood; en de natuur en de lotgevallen van het geestlijk leven."39. Brem werkte aan vier vertalingen van werken van Owen op één of andere wijze mee, waarbij de vertaling van Owens Verklaring van de 130e psalm een bijzondere plaats innam. Onder andere in zijn Brieven en Gesprekken haalt Brem dat werk vele malen aan40. Het werk over Psalm 130 schreef Owen in 1668. In 1733 was het voor de eerste keer in het Nederlands verschenen, maar blijkbaar achtte Brem het nodig om het werk opnieuw te vertalen. Het werk was geen gewoon commentaar, maar een serie uiteenzettingen over de vergeving van zonden. Drievierde gedeelte van het boek gaat over vers 4: "Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt." De aanleiding tot het schrijven van dit boek kwam opvallend overeen met Brems leven. Owen was reeds jaren predikant, zonder bevindelijke kennis van God in Christus. Door een ernstige 55
ziekte, die bijna zijn dood betekende, werd Owen zeer bevreesd voor zijn zieleheil. Met psalm 130 vers 4 haalde God hem uit zijn ellende en liet hem zien dat de weg tot God in Christus anders lag dan hij lange tijd had gepreekt. Gezien de vele citaten uit dit geschrift en de vele aanprijzingen ervan mag verondersteld worden dat dit geschrift voor Brem veel betekend heeft. Owen als gesprekspartner In De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd gebruikt Brem Owen zelfs als een gesprekspartner in de samenspraak. Dr. Owen staat dan tegenover Dagboekschrijver of Rhijnvis Feith41. Brem zelf verschijnt in de persoon van Schrijver, meer nog in de persoon van Overtuigde42. Het behandelde onderwerp in de samenspraak is het karakter van de overtuiging, die voorafgaat aan de wedergeboorte en bekering. Overtuigde was eens bij Dagboekschrijver geweest in een toestand van "groote verlegenheid en bekommering, over zijne eeuwige zielsbehoudenis"43. Dagboekschrijver hield Overtuigde voor dat deze honger en dorst reeds beginselen waren van de wedergeboorte, dus dat Overtuigde zich daarmee kon troosten. Maar deze troost kwam Overtuigde geheel ongepast over. Van Dr. Owen krijgt Overtuigde dan nader en beter onderwijs. "Er is een slach van menschen, die, mag ik mij dus uitdrukken, de beloften van het Evangelie, als 't ware, voor elk' een te grabbel gooien;...." zegt Brem over Feith44. Dr. Owen verwijt Dagboekschrijver de studie van het menselijk hart te verzuimen. Hij stelt nadrukkelijk dat de overtuiging aan de wedergeboorte vooraf gaat en er geen deel van uitmaakt. Alleen die in Christus zijn, zijn een nieuw schepsel. De overtuiging is voorbereidend werk op de wedergeboorte en kan daarom ook voorbijgaan als een wettische overtuiging. De wedergeboorte in engere zin is dan ook "de allereerste, lijdelijke instorting of ontvanging van een geestlijk levensbeginsel, in het hart van een' dood zondaar." In ruimere zin "een volkomen openbaarwording, door middel van het geloof45. Dagboekschrijver leert daarentegen een onvoorwaardelijk evangelie: in Christus wordt de zondaar alles aangeboden wat hij nodig heeft om zalig te worden. Brem verklaart bij monde van Dr. Owen echter dat hij "in overeenstemming met de Engelsche Godgeleerden die leden van het Synode te Dordrecht zijn geweest, van begrip ben, dat er eenige werkingen van Gods Geest zijn op de harten van natuurlijke menschen, welke men voorbereidende werkingen tot de bekeering of wedergeboorte kan noemen;..."46 Feiths stelling wordt als Pelagianisme verworpen. In de samenspraak heeft Dr. Owen het laatste woord. Hij eindigt met een citaat uit de voorrede van P. Bonnet in zijn eigen verklaring op Psalm 130. b. John Newton Persoon John Newton werd in 1725 in Londen geboren en stierf in 1807. In beide gevallen vier jaar na Cornelis Brem. Newton was de zoon van een kapitein op een koopvaardijschip, dat op de Middellandse Zee voer. Zijn vrome moeder verloor hij reeds vroeg. Op elfjarige leeftijd ging Newton met zijn vader mee. Door verwikkelingen kwam hij in de harde dienst van een slavenhandelaar, 56
waaruit hij op wonderlijke wijze werd gered. Daarna leidde hij een zwervend en ruw leven, maar kwam door een gevaarlijke bootreis in diepe godsdienstige overtuigingen (1748), wat leidde tot zijn bekering. Hij trouwde en ging in dienst bij een vriend van zijn vader, opnieuw een slavenhandelaar. Na zich in Liverpool gevestigd te hebben, werd Newton een trouw volgeling van George Whitefield, terwijl hij onderricht werd door onder andere Venn, Berridge en Romaine. Na zelfstudie besloot hij te gaan prediken. Hoewel Newton neigde naar het independentisme, werd hij door Dr. Haweis de Anglicaanse Kerk binnengeleid (1763), waar hij gerekend werd bij de "evangelicals". Zijn belangrijkste werken waren zijn levensbeschrijving en zijn brieven, waarvan vele uitkwamen onder het pseudoniem Omicron. In zijn levensbeschrijving beschreef hij zijn onwedergeboren leven, in zijn brieven kwam zijn geestelijk, nieuwe leven openbaar, dat zo gekweld werd door de verdorvenheid van de menselijke natuur. De uitgaven van zijn werken, zowel in Engeland als in Nederland, genoten een grote populariteit. Thomas Scott, William Wilberforce, Hannah More en vele anderen kwamen door Newton tot bekering. In 1788 publiceerde hij met Wilberforce een geschrift, waarin hij de slavenhandel bestreed; in 1789 verdedigde hij zijn lidmaatschap van de Anglicaanse Kerk. De volle nadruk lag bij Newton op de praktijk van het geestelijk leven. Hij moest niets hebben van een orthodoxie, die slechts een vorm was47. Contact met Brem Brem heeft Newton gekend, waarschijnlijk door zijn handelspositie en zijn vele kennissen in Londen. Het was niet toevallig dat het Londense Zendingsgenootschap juist Brem om inlichtingen vroeg over J.T. van der Kemp. John Newton mag gerekend worden tot Brems bijzondere vriendenkring. In een brief van het Londens Zendingsgenootschap (LMS) aan J. Th. van der Kemp schreef de directeur van dit Zendingsgenootschap, Sam. Greathead, dat Brem een correspondentie met John Newton in Londen voerde, die ook in de LMS zitting had48. Naast Newton was Brem ook bevriend met de Londense predikant Abraham Booth49, die met Newton onder andere de LMS bestuurde. Tot het eind van zijn leven is Brem met Newton in contact gebleven50. Invloed op Brem Uit de bespreking van Owen en uit zijn eigen geestelijk leven bleek hoe Brem stond tegenover wedergeboorte en bekering: daaraan vooraf gaan overtuigingen, die de Heilige Geest werkt, maar niet tot de wedergeboorte zelf behoren. Dit aspect heeft Brem onmiskenbaar teruggevonden in de levensbeschrijving van John Newton. Newtons bekering stond Brem steeds als lichtend voorbeeld voor ogen, "dat helderblinkend wonder van Jesus Zondaarliefde en Almagt, die doorgronder van "t diepe menschenhart, van 't hoog Genadewerk,..."51. Van Newton vertaalde Brem ook vier geschriften en een lijkpredikatie. Verschillende keren gebruikt Brem Newtons Omicron om zijn mening te onderbouwen of om het werk der bekering te verduidelijken52. Achter Newton had Brem ook grote bewondering voor diens meester, George Whitefield. Hoewel hij hem niet citeert, is het opvallend dat Brem van Whitefield een portret opneemt in zijn Evangelische Schatkamer naast die van Newton en van 57
Bonnet53. Juist de opwekkingspredikers hebben Brem geïmponeerd54.
c. Het "Dordsch Systema" "Ons oud beproefd Dordsch Systema" noemt Brem de leer, die op de Synode van Dordrecht is vastgesteld en precies de middenweg houdt tussen enerzijds "Pelagianismus" en anderzijds "Enthusiasmus", waarbij het eerste teveel en het laatste te weinig aan de mens toekent55. In zijn eigen werken werpt Brem zich op als een hartstochtelijk verdediger van die leer, als verdediger van de "Eer en Leer der Hervormde Kerk". De leer van "onze kerk" is die leer, die zijn weerslag gevonden heeft in de drie Formulieren van Enigheid. In zijn Brieven en Gesprekken zegt Brem dit heel duidelijk bij monde van Philalethes. Adiaphorus, de onervaren jongeling, die zijn oor nog teveel legde bij de verleiders van de kerk, had de vraag geopperd of de Bijbel niet het enige fundament van de kerk moest zijn. Philalethes antwoordt dan: "Tot bewijs van waarheid, gebruiken wij eeniglijk den Bijbel; en tot bewijs van overeenstemming dienen ons de Formulieren. Dit is zoo beslissend uitgemaakt, dat het overboodig zijn zou, een enkel woord tot bewijs daar bij te willen voegen"56. Elders noemt Brem de Artikelen tegen de Remonstranten "voortreffelijke Artikelen"57. Het is dan ook begrijpelijk dat Holtrop Brem typeert als "een vertegenwoordiger van de Gereformeerde rechtzinnigheid naar het Dordtse model"58. Hiermee is Brem echter niet volledig getypeerd. d. Jodocus van Lodenstein Toetssteen van rechtzinnigheid Het jaartal 1620 heeft voor Brem grote betekenis. Hij gebruikt het jaartal als een toetssteen van rechtzinnigheid. Hem is namelijk opgevallen dat velen de boeken na 1620 niet zo waarderen, terwijl hij zelf die boeken juist wel erg belangrijk vindt.59 Bij de betreffende boeken behoren ook die van Van Lodenstein. Persoon Jodocus van Lodenstein werd in 1620 geboren. De langste tijd stond Van Lodenstein als predikant in Utrecht, waar hij met G. Voetius, A van der Velde, J. Teelinck, AM. van Schurman behoorde tot de zogenoemde Utrechtse kring. Van Lodenstein werd bekend als piëtistisch dichter door zijn gedichtenbundel Uyt'Spanningen. Als predikant legde hij veel nadruk op bekering en levensheiliging. Van Lodenstein was dan ook een boeteprediker. Zijn hoofdwerk in proza was de Beschouwinge van Zion, die hij schreef in de vorm van een samenspraak. Van Lodenstein beschouwt hierin de toestand van de kerk en concludeert dan dat de Gereformeerde Kerk nog niet genoeg gezuiverd is. Voor Van Lodenstein tekent zich nadrukkelijk een onderscheid af in de zichtbare kerk tussen bekeerden en onbekeerden. Predikanten dienen overeenkomstig hiermee ook te preken. Niet onbelangrijk in dit verband is dat Van Lodenstein in zijn tijd al 58
gestalte gaf aan "een indrukwekkend stukje werelddiakonaat" door in actie te komen voor de vervolgde kerk in Frankrijk60. Ook is opmerkelijk hoe Van Lodenstein zijn kritiek op de kerk in eschatologisch perspectief plaatste. Hoewel hij menigmaal de vrees uitsprak dat God Zijn erfdeel in Nederland zou gaan verlaten, verwachtte hij toch een vernieuwing van Gods kerk op aarde en een toekomstige bekering van het Joodse volk61. Miste Van Lodenstein de werking van Gods Geest in zijn persoonlijk leven zozeer, hij miste die ook in de toestand van kerk en volk. Daarom is de typering van Van der Linde zeer juist: "de man die zijn kerk zeer heeft liefgehad en daarom zwaar aan haar geleden heeft"62. Invloed op Brem Van Van Lodenstein gaf Brem als enige Nederlandse theoloog een boekje opnieuw uit, zij het aangevuld met eigen aantekeningen. Het betrof een stuk uit Van Lodenstein Beschouwinge van Zion: Geestlijke gedachten, aangaande het ware wezen van des menschen gelukzaligheid?*. Daarnaast citeert Brem Van Lodenstein nogal eens, zelfs een keer vijf bladzijden lang64. Van Lodenstein is voor Brem "Vader Lodenstein" en "de godvruchtige en diepdenkende Lodensteyn"65. Van Lodenstein v/as voor Brem inderdaad de man, die als geen ander leed aan het geestelijk verval van zijn tijd en uitzag naar de werking van de Geest in persoonlijk, kerkelijk en nationaal leven. Verder gebruikt Brem in zijn Brieven en Gesprekken eenzelfde opzet als dat Van Lodenstein doet in zijn Beschouwinge van Zion. Op zich hoeft deze vorm niet aan Van Lodenstein ontleend te zijn, want de samenspraak was in Brems tijd nogal populair. Wel is opvallend dat zowel Van Lodensteins samenspraken als die van Brem sterk autobiografisch gekleurd zijn66. In zijn Evangelische Schatkamer neemt Brem een aantal gedichten uit Van Lodensteins Uytspanningen op, in zijn Nieuw-Evangelisch Magazijn had hij een levensbeschrijving van Van Lodenstein opgenomen. De gedichten neemt Brem meest op waar hij spreekt over Gods eigenschappen en deugden. e. Gisbertus Bonnet Persoon Een andere persoon, die licht kan werpen op Brems theologische positie is Gisbertus Bonnet. Bonnet was voor Brem "den doorgeleerden Hoogleeraar"67. Bonnet was een tijdgenoot van Brem, hij leefde van 1723 tot 1805. Van 1756 tot 1758 stond Bonnet als predikant in Rotterdam, zodat Brem hem uit die tijd goed gekend kan hebben. Blijkens de vele malen dat Brem hem citeert, heeft hij Bonnet in ieder geval door zijn geschriften goed gekend. Als hoogleraar volgde Bonnet zijn voetiaanse leermeester W. van Irhoven op in Utrecht. Bonnet verdedigde zonder enige reserve de gereformeerde leer van de belijdenisgeschriften. Maar er is meer bij hem. A. van den End vindt bij hem tevens een sterk rationalistische inslag. Daarmee was Bonnet een man van de Verlichting, een kind van zijn tijd. "Dat zijn invloed in eigen tijd groot was, is intussen goed te verstaan. Hij was een man van grote scherpzinnigheid en bekwaamheid, bekend met de geschriften van de oudere en nieuwere theologen, 59
naar wie hij in zijn "Systema" verwijst." Voor Van den End betekent dit echter tegelijk een illustratie van "het verval van de Gereformeerde theologie in de achttiende eeuw"68. Bonnet probeert telkens vanuit de ratio de noodzakelijkheid en de waarheid van het door God geopenbaarde te bewijzen en te verdedigen. Juist daarin komt zijn zelfstandigheid openbaar. De vraag is of er van Bonnet ook invloed is uitgegaan op Cornelis Brem. Ontwikkeling bij Brem door Bonnet Uit Brems geschriften blijkt dat er in dit opzicht sprake is van een ontwikkeling in de richting van Bonnet. In zijn in 1772 geschreven Aanmerkingen stelt hij dat "De Godsdienst word bestuurt en uitgeoeffent of door de Réede, of door 't Geloof." Voor Brem is het een absolute keus. Door de zonde is de rede "ten eenemaal kragteloos geworden". In plaats van de verdorven rede is "alleen 't Geloof bestemt en verordent". Wanneer het gaat over de leer, spreekt Brem ronduit over "alle die leerstukken der openbaaring".69 Maar in de loop der tijd verandert er iets in Brems spreken. Over de rede laat hij zich niet zo duidelijk meer uit. De rede gaat een steeds grotere plaats innemen bij Brem, al krijgt zij nooit een dominerende rol. Opvallend bij Brem wordt de aanduiding "Systema" voor het geheel van de leer. Zo spreekt hij bijvoorbeeld in zijn "Brieven en Gesprekken" over "het Systema van den grooten en voortreffelijken Kalvijn" en over "het Dordsche Systema". Hij klaagt ook over "die algemeene kreet, welke tans tegen de Systemata opgaat". Volgens Brem is een "Systema" nodig; hij stelt het zo dat "de Godgeleerdheid, als eene Weetenschap, ook volgens zeker Systema of kort begrip moet voorgedraagen en geleerd worden; te weeten zoo, dat daar in alle de hoofdzaaken begreepen, en in een zeker verband geschakeld zijn." Elders vergelijkt Brem het geheel van geloofswaarheden met "een wel gestoffeerden Artzenijwinkel, voorzien van keurige Simplicia, of enkelvoudige geneesmiddelen, en Composita, dat is gemengde of zaamgestelde geneesmiddelen,..."71. Ook opvallend is het feit dat Sincerus en Philalethes aparte personen vormen in de samenspraken, met ieder een eigen invalshoek: Sincerus is veel meer gericht op de ervaring, de bevinding, terwijl Philalethes meer de leerstellige kant naar voren brengt. Voor Brem was dit blijkbaar te scheiden72. Zo is er een verschuiving in Brems wijze van voorstelling waar te nemen. Was de geloofsleer aanvankelijk een zaak van alleen het geloof, later wordt het een zaak van geloof in de eerste plaats, maar van de rede in de tweede plaats. Hoofdbeginsel blijft de openbaring, maar de rede speelt daarnaast een niet onbelangrijke rol. Ook in zijn wijze van de zaken voor te stellen doet Brem soms een beroep op het logische of het onlogische ervan. Tegelijk maakt dit dan zijn argumentatie wankel, want een volgende keer kan zijn tegenstander een beroep doen op de (on)logica van iets, terwijl Brem dan een beroep op het openbaringskarakter ervan. Dit probleem komt ook in de polemieken van Bonnet voor. Invloed van "den doorgeleerden Prof. Bonnet"73 ligt voor de hand. De vele waarderende uitspraken over Bonnet en citaten van Bonnet, maar ook de toenadering tot Bonnet in wijze van voorstelling van zaken bewijzen dit. Toch 60
was er bij Brem teveel tegenwicht om geheel met Bonnet mee te gaan. De rede blijft bij Brem altijd verdorven en ondergeschikt. De praktische Engelse en Schotse invloeden zorgden voor een zeker dualisme: enerzijds een toenemende rationalistische inslag, anderzijds een sterk praktisch-bevindelijke inslag. 2.3. De strijd over de rechtvaardiging Gedurende de gehele achttiende eeuw was men bezig met de vragen rond de rechtvaardiging en het wezen van het geloof. Deze vragen ontstonden vanuit het zoeken naar heilszekerheid en de angst voor het Arminianisme. In 1722 was er deining ontstaan door de Korte Uitlegginge van het Gereformeerde geloof van Theod. van Thuynen, predikant te Dokkum. Hierin trok Van Thuynen te velde tegen de "fijnen", die in het toevlucht nemen tot Christus, in het hongeren en dorsten naar Christus een wezenlijk bestanddeel van het geloof zagen. Volgens Van Thuynen ging dit wel aan het geloof vooraf, maar bestond het geloof zelf uit een vast vertrouwen dat de zonden vergeven zijn. Ook plaatste hij de rechtvaardiging duidelijk voor het geloof. A. Driessen, hoogleraar te Groningen, zag daarentegen de zekerheid opkomen uit het zelfonderzoek of het geloof, dat wezenlijk bestaat in hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, wel echt is. In het midden van de eeuw vond eenzelfde discussie plaats tussen Jacob Groenewegen, Adriaan van der Willigen en Theodorus van der Groe74. Groenewegen ontkende dat de zekerheid behoorde tot het wezen van het geloof. Dit lag volgens hem in het hongeren en dorsten naar Christus. Van der Groe rekende de zekerheid wel zeker tot het wezen van het geloof. Geloof is een vast vertrouwen in de beloften Gods. Die beloften gelden echter alleen voor de door de Wet verslagen en verbrijzelde zondaar. In het geloof ligt echter een rusten op die beloften en een vereniging met Christus. Om Brems theologisch denken nog verder te analyseren gaan we nu de positie bepalen, die hij innam in deze theologische discussie over de rechtvaardiging. We beperken ons tot een aantal personen, die zich in de discussie mengden, maar voor Brem ook relevant waren, in negatieve of positieve zin. Alexander Comrie was persoonlijk met Brem bevriend75. Hugh Kennedy was de predikant van de Schotse gemeente in de jaren van Brems overkomst en diakenambt. Comrie en Kennedy waren op hun beurt ook met elkaar bevriend. Dit was ook te verwachten: beiden waren Schotten, Comrie werd in 1735 bevestigd tot predikant te Woubrugge, terwijl Kennedy in 1736 naar de Schotse gemeente in Rotterdam kwam76. Met Johannes Jacobus Ie Sage ten Broek voerde Brem later een uitgebreide polemiek over hetzelfde punt. a. Alexander Comrie Conflict rond Van der Os In de vijftiger jaren speelde de strijd zich af rond de Zwolse predikant Antonius van der Os. Na een aanklacht door zijn medepredikanten om zijn vermeende heterodoxe prediking en opvattingen werd hij in 1750 geschorst. De Leidse hoogleraren Schultens en Van den Honert verdedigden Van der Os, betuigden zijn onschuld, maar Van der Os werd in 1755 toch afgezet. Van der Os werd 61
er onder andere van beschuldigd dat hij de rechtvaardiging van de zondaar als een vrucht van het geloof voorstelde. Later kwam daarbij dat hij enkel de Schrift als regel wilde erkennen, wat betekende dat hij het gezag van de belijdenisgeschriften ontkende als maatstaf. "Het meest bekende en wellicht ook het belangrijkste werk tegen Van der Os is wel het in tien delen verschijnende Examen van het ontwerp van tolerantie" constateert Bosch77. Comrie had dit Examen met Nicolaus Holtius opgesteld en uitgegeven onder de naam van "leden van de oude calviniaanse sociëteit". Van der Os vatte zijn gedachten over de rechtvaardiging samen in de stelling dat "God rechtveerdigt alleen zulken die in hem geloven en wier harten door dat geloof gereinigd zijn, dat is, hier wordt vereischt een levendig geloof waarin de zaden liggen van deugd en heiligheid. God rechtveerdigt wel eer wij noch vrugten van goede werken hebben voortgebragt, maar niet tenzij wij een geloof bezitten dat met 'er tijd in allerley goede werken zal vrugtbaar zijn"78. Comrie en Holtius richtten zich in genoemd Examen fel tegen deze rechtvaardigingsleer. Comrie over de rechtvaardiging Wanneer de rechtvaardiging een vrucht is van het geloof, zoals Van der Os volgens Comrie stelde, dan heeft het geloof een verdienend karakter en wordt het reformatorische "sola gratia", het "alleen door genade", ondergraven. Comrie gaat daartegenover de nadruk leggen op de rechtvaardiging van eeuwigheid, die dus aan het geloof voorafgaat. Ook legt hij tegenover Van der Os nadruk op het geloof als habitus, als een ingestorte hebbelijkheid, in plaats van het geloof als een daad. Want als het geloof een daad is, dan is de rechtvaardiging uit de werken. Aanvankelijk had Comrie met W. è Brakel toegestemd dat de mens door het geloof wordt gerechtvaardigd, maar steeds meer ging hij inzien dat hij hiermee niet kon volstaan in een volledige beschrijving van de rechtvaardiging. Waarschijnlijk heeft deze verandering zich voltrokken in de jaren vijftig door het conflict rond Van der Os. Met zijn leer van de rechtvaardiging van eeuwigheid stond Comrie tegenover elke vorm van Arminianisme. Dit standpunt heeft Comrie nadien nog eens duidelijk uiteengezet in de Brief over de Rechtvaardigmakinge des Zondaars19, waarin Comrie de gehele strijd met Van der Os en anderen heeft verwerkt. Hij verdedigt zich daarin tegen het verwijt van Antinomianisme en het ontkennen van de rechtvaardiging door het geloof. Maar de liefde Gods laten afhangen van het menselijk subject, uit de tijd laten opkomen, dat is voor Comrie niets anders dan Arminianisme. De goddeloze wordt gerechtvaardigd, dus is er niets, maar dan ook nooit iets, in de mens wat hem kan rechtvaardigen voor God. Het geloof is een habitus, heeft dus zelf geen creatieve functie. Dit mist Comrie bij W. è Brakel. b. Hugh Kennedy Ook Kennedy voelde zich betrokken bij de strijd van zijn vriend. Na de Brief over de Rechtvaardigmakinge des Zondaars van Comrie klimt Kennedy in de pen. In dit belangrijke stuk van de theologie kan hij met zijn vriend niet meegaan. Kennedy schrijft dan God Die den Godloozen Rechtvaerdigt, de Regtvaerdiger van 62
allen, die in Jezus Christus gelooven. Het boek wordt in het Nederlands vertaald door twee leden van de kerkeraad van de Schotse gemeente, W. Hoogh en J. de Koningh. Bij het boek wordt een verhandeling van Kennedy gevoegd over 2 Cor. 5:21, die door Cornelis Brem was vertaald. Uit het boek blijkt dat Kennedy Comrie niet wil volgen in zijn gedachten over de rechtvaardiging van eeuwigheid. Opvallend is al de ondertitel van het boek: „.ofte een schriftmaatige verklaring van de Rechtvaerdiging der Uitverkoornen door het geloof. Kennedy houdt zonder meer vast aan de rechtvaardiging door het geloof. Duidelijk stelt hij dat de rechtvaardiging van eeuwigheid niet kan: "Want een besluit, een voornemen van eeuwigheid om uitverkorene Zondaren te rechtvaerdigen, bewyst kragtdadiglyk dat zy van eeuwigheid noiet konden geregtvaerdigt zyn, ten zy het besluit, en desselfs uitvoering het zelve is"80. Kennedy wil daarentegen het onderscheid tussen het besluit en de uitvoering ervan handhaven. De verkiezing is niet gelijk te stellen aan de rechtvaardiging. Hoewel Kennedy Comrie nergens openlijk afvalt, komt zijn standpunt duidelijk niet overeen met dat van Comrie. Ter verzachting zegt hij: "de geheele dwaling is dan geleegen in de oneigentlykheid van hunne spreekwijzen. Want Kennedy ziet goed dat men met een leer van de rechtvaardiging van eeuwigheid twee kanten op kan gaan: een ongevaarlijke kant ("zy hebben geen kwaden invloed in de leere der Genade, of de kragt der Godzaligheid") of een heel gevaarlijke kant. Kennedy blijft dus bij de rechtvaardiging door het geloof. Maar niet alsof het geloof een oorzaak is van de rechtvaardiging. Het geloof is een daad van God, niet een daad van de mens. Toepassing door de Heilige Geest en toerekening van Christus' gerechtigheid gaan het aannemen vooraf. Zo bezien is het geloof een werktuiglijke oorzaak van de rechtvaardiging, geen conditie. c. Johannes Jacobus le Sage ten Broek Conflict rond Le Sage ten Broek in Rotterdam Le Sage ten Broek leefde van 1742 tot 1823. Van 1778 tot 1787 was hij hoogleraar aan de Illustre School te Rotterdam en plaatsgenoot van Cornelis Brem82. In 1783 ontstond er een conflict met Johannes Habbema over het borgtochtelijk lijden van Christus, waar ook Petrus Hofstede in gemoeid werd. In een preek in 1782 had Le Sage ten Broek gesteld dat de verzoening teweeg gebracht was door Christus' sterven aan het kruis en dat het lijden dat daaraan voorafging geen verzoenende betekenis had. Habbema stelde juist dat het voorafgaande lijden voor de verzoening een noodzakelijke voorwaarde was. Dit werd overgebracht op het leven van de christen. Le Sage ten Broek zag het lijden van de christen niet als een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van de eeuwige zaligheid hetgeen Habbema wel deed. De zaak liep uit op een geschil, waar de classis een uitspraak over moest doen. De classis beoordeelde Le Sage ten Broeks stellingen, die hij inmiddels opgesteld had, als onrechtzinnig. Uiteindelijk werd het oordeel van de universiteit van Leiden gevraagd, maar in 1787 ontzette de magistraat Le Sage ten Broek uit het ambt vanwege zijn politieke kleur. Le Sage ten Broek was 63
namelijk een volbloed patriot . Daarom werd hij in 1795 ook weer in zijn ambt hersteld. Theologisch was Le Sage ten Broek een kerkelijk-orthodox man, die de leer van de kerk wilde bewaren en ook bang was voor elke confessionele vervaging. Uit dat oogpunt bestreed hij ook de oprichting van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, wat geen kerkelijk genootschap was en waar ook remonstranten hun steun aan gaven. De vraag of Le Sage ten Broeks opvattingen strijdig waren met de leer der kerk of niet, was niet gemakkelijk. De classis kon er in 1784 tenminste niet zomaar een oordeel over geven. Zij besloot een commissie in te stellen, die met een advies moest komen. Deze won bij verschillende personen informatie in, zoals bij de predikanten P. Bonnet84 en J.L. Verster85, die als Voetianen een goede naam hadden. Bonnet verklaarde zeer verblijd te zijn met de wijze waarop de classis de zaak behandelde, maar achtte zich niet bekwaam een oordeel te geven86. Verster schreef dat hij in de 51 stellingen van Le Sage ten Broek geen heterodoxie kon bespeuren. Het ging volgens hem om "een verschillende wijse van denken en van sig uit te drukken"87. Anderen wezen er de classis echter op dat het boek van Habbema, De Leer der Herv. Kerk aangaande het Borgtochtelijke van Christus lijden bevestigd, door de classis was geapprobeerd en dat dit niet bepaald overeenstemde met Le Sage ten Broek. De Zedige en Vrijmoedige Verantwoording aan de Hervormde Kerk van Nederland werd dan ook door de classis en later door de commissie uitvoerig besproken. Ds. Van Laren en ds. Van Eyk stelden een stuk op voor de classis met de gewraakte passages uit de verantwoording van Le Sage ten Broek en de mening van de Rotterdamse kerkeraad88. Le Sage ten Broek over de dood van Christus Belangrijkste punt blijkt te zijn wat Le Sage ten Broek zegt over Christus' lijden: "Het zijn eigentlijk niet zijne banden, zijne smaadheden, zijne veroordeelinge, zijne cruijciginge, welke ons vrijmaken, maar zijn dood. En zo is dan gelijk wij te voren zagen, de eenige, ware, en volkomene borgbetalinge, of voldoeninge aan de Goddelijke geregtigheid geschiet in den dood van Christus." Daartoe geeft Le Sage ten Broek ook een andere interpretatie van het Avondmaalsformulier, waar het spreekt over alle delen van Christus' lijden. Vervolgens maakt Le Sage ten Broek onderscheid tussen de eigenlijke straf op de overtreding van het werkverbond en tussen de gevolgen van de zonden, waaronder een zondaar in dit leven leeft. De kerkeraad van Rotterdam zag dit als één geheel, waarvoor Christus moest lijden. De kerkeraad stelde dan ook als vraag waarom God Zijn Zoon niet direct de dood liet sterven. In een aanhangsel geven beide predikanten nog enkele "Redenen van Nadenken", waarover een standpuntbepaling wordt gevraagd van de classis. Le Sage ten Broek had namelijk ook uitdrukkelijk gesteld dat "volgens het plan van God van Euwigheid genomen, God aan zijn Zoon als Borg de Zonden van het Menschelijk geslagt heeft toegerekent." Ook had Le Sage ten Broek aangegeven dat het begrip "verkiezing" en "uitverkoornen" in de Bijbel niet betrekking hadden op de verkiezing van eeuwigheid. Verkiezing zag Le Sage ten Broek betrekking hebben op de toepassing van de zaligheid en niet op de verwerving ervan. 64
Polemiek met Brem Cornelis Brem heeft met deze controverse intens meegeleefd. Hij kan het dan ook niet nalaten zijn visie op het gebeurde in het openbaar te brengen. Hij doet het onder de naam Philalethes. De volledige titel van het pamflet luidt: Zedige Aanmerkingen over de Leer der Verzoening zoo als die in de Formulieren der hervormde Kerk begreepen is, en met de gewoone ondervinding der heiligen overeenstemt; Voornaamtyk ingerigt tegen eenige misvattingen van den Hooggeleerden en Wel Eerwaardigen Heere JJ. Ie Sage ten Broek Voorgedragen in een' brief aan eenen vriend door Philalethes*9. Brem staat in dit geschrift nog vrij objectief tegenover Le Sage ten Broek, hetgeen in de latere geschriften niet meer het geval is90. Naast zijn geschriften maakt Brem ook gebruik van de preken, die Le Sage ten Broek in Rotterdam hield, om hem te beoordelen. In zijn geschrift geeft Brem eerst de gewraakte stelling van Le Sage ten Broek weer, daarna levert hij zijn kritiek. Eén van de voornaamste punten blijkt te zijn dat Le Sage ten Broek leert dat Christus' plaatsvervangend sterven voor alle mensen was. Christus droeg de zonden van het ganse menselijk geslacht. Alleen de toepassing is niet aan allen, maar aan sommigen. In pastoraat en prediking legt Le Sage ten Broek dan ook de nadruk op de liefde van God als de bron, waaruit het plaatsvervangend Borgwerk is voortgevloeid. Dit leidt tot een "welmeenende aanbieding van genade, die nu door een onvoorwaardelyk Euangelie, aan allen hoofd voor hoofd, gepredikt en aangeboden wordt, uit hoofde dat God met alle Zondaaren in zynen Zoon verzoend is"91. Een ander belangrijk punt voor Brem is dat Le Sage ten Broek het besluit van verkiezing en verwerping in orde plaatst na Christus' voldoening en Gods liefde, die voor alle zondaren ten toon wordt gespreid in die voldoening. Over de rechtvaardiging leerde Le Sage ten Broek dan ook dat deze reeds was geschied. De zondaar is gerechtvaardigd in Christus. Het gaat alleen om de toepassing van Christus' gerechtigheid door de Heilige Geest aan het hart van de zondaar. Geloof is dan dat Christus verrassend in de ziel inkomt met licht, vreugde en blijdschap en een lijdelijk ontvangen van Christus92. Al met al was het niet gemakkelijk, ook niet voor Brem. "Het is moeilijk, de schakel zyner begrippen uit te vinden"93. Wel herkende Brem duidelijk invloed van Comrie en Holtius bij Le Sage ten Broek94. Er waren dan ook verschillende gedachten van Comrie bij Le Sage ten Broek terug te vinden. Allereerst de nadruk op de orde van rechtvaardiging en geloof, dat de rechtvaardiging aan het geloof vooraf gaat. Ook het doen opkomen van de rechtvaardiging van de zondaar uit de liefde Gods was bij Comrie te vinden. Le Sage ten Broek gebruikte tevens verschillende onderscheidingen, die hij aan Comrie ontleend had95. d. Cornelis Brem Meningsvorming Juist in de jaren dat Brem in het huwelijk trad en naar de Schotse gemeente overging, speelde het conflict rond Van der Os zich af. Aangezien Brem direct na zijn overkomst tot diaken bevestigd werd, mag verondersteld worden dat 65
Kennedy en Brem voor elkaar geen onbekenden waren. Brems aandeel in de controverse rond Van der Os was echter zeer gering: hij vertaalt slechts één preek van Kennedy, die met diens werk over de rechtvaardiging in 1761 wordt uitgegeven. Brem heeft dus alleen maar geluisterd en nam nog geen deel aan de soms felle discussies. Begin polemiek met Le Sage ten Broek Maar later blijkt dat Brem wel degelijk een bepaalde mening heeft over de gebeurtenissen. Zijn standpunt wordt verscherpt door de gebeurtenissen rond Le Sage ten Broek in Rotterdam. Zijn gedachten over deze verwikkelingen geeft Brem uit onder de naam Philalethes: Zedige Aanmerkingen over de leer der Verzoening6. Spoedig na de uitgave van Brems anonieme werk verschijnt een anoniem antwoord erop: Gemeenzame Brieven over verscheiden waarheden, etc. uitgegeeven door een Vriend van Waarheid, Godsvrucht en Vrede. Brem vermoedt echter wie de auteur is. De verwaande toon en de stijl doen denken aan ds. Bartholomes Ouboter van Woubrugge97. In zijn Brieven en Gesprekken reageert Brem fel op dit nieuwe geschrift. Hierdoor keert hij zich wel tegen Le Sage ten Broek zoals hij door Ouboter waarschijnlijk ingevuld was. De Zedige Aanmerkingen zijn dan ook objectiever tegenover Le Sage ten Broek dan de Brieven en Gesprekken. Wel verwerkt Brem in zijn Zedige Aanmerkingen gesprekken met en preken van Le Sage ten Broek. Brems eerste kritiek in de Zedige Aanmerkingen richt zich tegen de opvatting dat Christus' Borgwerk was voor alle zondaren. Christus moet dus een gerechtigheid hebben aangebracht voor het ganse menselijk geslacht. Brem suggereert al dat dit doet denken aan de theologie uit de school van Saumur, die door de kerk niet als rechtzinnig is aanvaard98. Le Sage ten Broek maakt immers onderscheid tussen de verwerving en de toepassing van het heil. Doet dit niet denken aan de Saumurse onderscheiding tussen een algemeen besluit (om alle mensen in Christus zalig te maken) en een bijzonder besluit (om sommigen tot zaligmakend geloof te brengen)? Hieruit volgt dat Le Sage ten Broek sterke nadruk legt op de liefde Gods als de bron van de verzoening. In pastoraat en prediking kun je immers zeggen dat God verzoend is. Het komt nu op geloof en aannemen aan. De overtuiging van zonde is dan vrucht van het geloof en is geen toeleidende weg tot het geloof. De Heidelberger Catechismus spreekt immers tot gelovigen, wanneer hij vraagt: "Waaruit kent gij uw ellende?" Maar dan deugen volgens Brem alle "praktikaale Schryvers" niet meer, de ondervinding der heiligen leert anders99. Is de ondervinding der heiligen niet dat er ellendekennis aan de wedergeboorte voorafgaat? Was dit ook niet zo in Brems eigen leven geweest, in John Newtons leven en in dat van vele anderen? Ook Le Sage ten Broeks spreken over Gods vrijmacht is niet de leer der kerk. Opvallend vindt Brem dat Le Sage ten Broek alleen de Dordtsche Leerregels citeert en niet de Nederlandse Geloofsbelijdenis100. Gods vrijmacht is volgens Le Sage ten Broek dat God Zijn liefde wil betonen. Over de verwerping spreekt hij niet. Ook is de uitdrukking "om 't welzyn van zondaaren" voor het gevoel van verloste zondaren een flauwe uitdrukking101. Het besluit van de verkiezing plaatst Le Sage ten Broek in orde van behan66
Cornelis Brem 67
deling na de dood van Christus en na de liefde Gods, die in de voldoening door de Zoon ten toon wordt gespreid. Voor Brem is het duidelijk dat Le Sage ten Broek onbedachtzaam zuigt "aan de borsten der Saumursche Godgeleerden"102. Verscherpte polemiek met Le Sage ten Broek Door de tussenkomende schrijver van de Gemeenzame Brieven is de toon van Brem in zijn Brieven en Gesprekken vier jaar later aanzienlijk scherper. Waarschijnlijk door hetgeen hij tegenkomt in Le Sage ten Broek en diens anonieme medestander, de schrijver van de Gemeenzame Brieven, neemt Brem nu ook duidelijk stelling tegen Comrie en Holtius. De bestrijding van Van der Os door Comrie en Holtius was een billijke bestrijding103, maar hun gedachten over de rechtvaardiging wijst Brem af. Le Sage ten Broek heeft "zijn gansche leer- en denkwijs uit zijnen (Comries, JvE) Katechismus ontleend, en met fouten en al overgenoomen" . Maar volgens Brem is Le Sage ten Broek "verward in de struiken der scholastieke leerwijs, die hij uit de Schriften van de Heeren Holtius en Comrie heeft bij een geraapt"105. Want Le Sage ten Broek gaat er toch een andere kant mee op dan Comrie. Ging het er Comrie om om alles van de mens uit te sluiten en de volle nadruk te leggen op Gods genadewerk, bij Le Sage ten Broek komt de nadruk te liggen op het aannemen van de beloften, op het aanvaarden van de door Christus aangebrachte gerechtigheid. Daartegenover legt Brem nadruk op de voorwaardelijkheid van het Evangelie. Brem spreekt openhartig over de "voorwaarde des geloofs"106. Wat God belooft, schenkt Hij, mits de zondaar gelooft. Maar hoe kan een zondaar nu geloven, wanneer hem dat geloof geschonken moet worden? "Ja, dat is een cirkel; daar kan ik niet uit, ten zij dan door te zeggen: Oeffen het geloof als een dood zondaar, opdat gij 't geloof als een beloofd goed moogt verkrijgen, en dan door dat geloof moogt wedereebooren en geestelijk leevendig worden. Die dat vatten kan, die vatte het!"107 De Bijbel is vol van voorwaardelijke voorstellingen als het gaat om de heilsorde. Hier grijpt Brem juist terug op A Brakels Redelijke Godsdiensty waar Comrie zich van verwijderd had. Ook doet Brem een beroep op Rom. 5:1 en de Heidelberger Catechismus, zondag 23. "Want die leeren, dat de Regtvaardiging (zijnde Gods rigterlijke vrijspraak van straf, en toewijzing tot het regt ten eeuwigen leeven) niet van eeuwigheid geschiedt, gelijk zommige Antinomianen droomden, maar in den tijd eerst haare bestaanelijkheid of daadelijkheid bekomt, als een zondaar in Christus gelooft"108. In meer neemt Brem afstand van Comrie. Brem spreekt openlijk over "voorbereidende werkingen tot de bekering of wedergeboorte"1 . Maar juist deze term verwierp Comrie in zijn Catechismusverklaring. Voor de wedergeboorte kan er immers niets zijn, als de wedergeboorte een instorting van nieuw leven is. Daarom sprak Comrie liever over "voorafgaande werkingen"110. Voor Brem gaat het echter wel degelijk om voorbereidende werkingen. Een predikant moet de bekommeringen en aandoeningen in een overtuigd zondaar onderzoeken of de Heilige Geest in die zondaar werkt of dat het gaat om voorbijgaande werkingen. Het oude, afgekeurde fundament moet grondig opgeruimd worden, voordat het nieuwe gelegd kan worden. Daartoe moet de predikant zo'n overtuigde zondaar de billijkheid van Gods recht voor ogen houden, 68
voordat hij hem Christus als Zaligmaker voorstelt111. Le Sage ten Broek heeft "zulke diepe en vernederende grondslaagen niet nodig"112. 2.4. Samenvatting "Wij konnen de Godlijke genade en barmhartigheid in haaren waaren luister niet regt aanbidden of verheerlijken, ten zij wij de ellende des menschen regt in overweeging neemen. Dit tog is de heilsorde, die onze kerk, op het voetspoor van den Bijbel, volgt: naamelijk: Zullen wij den troost van het Evangelie alleen weeten, dat wij zondaars en ellendigen zijn, maar voor al, HOE GROOT onze zonde en ellende zij; zijnde dit een stuk, waar in veelen mank gaan, en daarom moet van ons met te meerder oplettendheid nagespoord worden, waar de akelige en de afzigtelijke natuur van 's menschen zedelijk bederf gelegen is"113. Op deze wijze geeft Brem zelf aan waar het hem om gaat. Het gaat Brem er niet om om een uitgewerkte theologie op te stellen. Die is er immers: het "Dordsch Systema". Maar de theologie van Dordrecht wordt niet meer rechtuit beleden in zijn tijd. Daarom neemt Brem de pen ter hand. Als het grootste gevaar in zijn tijd ziet Brem dat het voorbereidende werk van de Wet, de overtuiging van zonde, dat aan de wedergeboorte en bekering vooraf gaat, op allerlei wijzen verdoezeld wordt. In zijn eigen leven was hij het echter anders waar geworden. Door diepe overtuigingen werd hij tot Christus geleid, tot de beloften van het Evangelie. Ditzelfde komt hij ook tegen in de bekeringsgeschiedenis van vele Engelse schrijvers, met name John Newton. Dat is de "ondervinding der heiligen", waar Brem zovele malen een beroep op doet en waarvan hij in zijn vertalingen zovele voorbeelden geeft. Brem wil zijn mening echter niet alleen funderen op de "ondervinding der heiligen". Hij wil het ook theologisch onderbouwen. Mannen als Gisbertus Bonnet en John Owen, die vanwege hun geleerdheid gezag moeten hebben, helpen hem daarbij. Vooral Owen is de man die geleerdheid en bevinding in zich verenigt. De wijze hoe een zondaar tot God komt was zo belangrijk voor Brem, dat hij zich met al zijn macht stortte in een theologische discussie over de rechtvaardiging van de zondaar. Er is echter meer bij Brem. Door zijn diepgaande contacten met Engelse tijdgenoten en theologen komt Brem tot een diepere analyse van zijn tijd. De theologische wereld om hem heen gist aan alle kanten: van allerlei plaatsen ontvangt hij berichten over godsdienstige opwekkingen; opwekkingen, die vaak ook plaats hebben buiten de kerk. De werking van de Heilige Geest is merkbaar aanwezig. Daarom vertoont Brem in zijn eigen werken en in zijn vertaalarbeid een bijzondere voorliefde voor de opwekkingspredikers. Juist in de Hollandse theoloog Van Lodenstein vindt hij de bewogenheid met de toestand van de ziel en met de toestand van de kerk terug, maar ook de noodzaak van de werking van Gods Geest. 3. Brem en het Nederlandsch Zendeling-Genootschap 3.1. Oprichting van het NZG In de achttiende eeuw is er in Engeland en Schotland duidelijk een theologische stroming aanwezig, die zending plaatst in het kader van de eschatologie. 69
Zending wordt dan dienst aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods, aan de vervulling van de beloften en profetieën uit Gods Woord. Het laatste der tijden zal gekenmerkt worden door een enorme opleving, waarin het volk Israël een bijzondere plaats zal hebben. In 1744 besloten verschillende Schotse predikanten om ieder op de eerste dinsdag van februari, mei, augustus en november een gebedsdienst te houden met als doel te bidden voor een godsdienstige opwekking. De grote drijfveer hierachter was Jonathan Edwards, die in Amerika in 1748 een "oproep tot verenigd gebed in het bijzonder voor opwekking van de godsdienst en voortgang van Gods Koninkrijk op aarde, die overeenkomstig Gods beloften in het laatste der tijden komen zullen" publiceerde114. Gebed, zending en profetieën worden hier nauw aan elkaar verbonden. James Robe uit Kilsyth, die in Nederland bekend werd door de vertalingen van zijn werken over de revival in Cambuslang en Kilsyth door Hugh Kennedy, beval dit werk van Edwards hartelijk aan in een voorwoord van zijn preken in 1750115. In 1784 stuurde John Erskine een exemplaar van Edwards' werk naar John Ryland in Northampton. John Erskine was de leider van de behoudende "Evangelicals" in de Schotse Kerk, maar ook de adviseur in het beroepingswerk van de Schotse gemeente te Rotterdam. John Ryland stuurde het geschrift door naar John Sutcliffe in Olney, waarna op diens voorstel in de Baptistische Northampton-vergadering van 1784 werd besloten iedere eerste maandag van de maand te bidden voor opwekking en voor uitbreiding van Gods Koninkrijk116. Het boek maakte op velen een diepe indruk en daarom werd het in 1789 in Schotland herdrukt. Ryland en Sutcliffe waren in 1792, met onder andere William Carey, de oprichters van het Baptistische Zendeling Genootschap. De oproep tot gebed van 1784 sloeg ook aan bij het Wesleyaans en Calvinistisch Methodisme en de Evangelicale richting in de Anglicaanse Kerk. Het resulteerde ook in die kringen tot maandelijkse gebedsdiensten en een speciaal fonds om gelden voor de zending in te zamelen. Uiteindelijk resulteerde het in de oprichting van het Londense Zendeling Genootschap in 1795: de London Missionary Society. De geestelijke achtergrond van de LMS was die van het "Calvinistic Evangelicalism". Haar leden kwamen uit independentistische kringen, Anglicaanse Kerk, de Schotse Kerk en de Schotse afgescheiden kringen11. Hoewel de Baptisten bij hun eigen zending bleven, waren er goede relaties over en weer. Het verschil lag voornamelijk in het standpunt van de LMS, die verschillende richtingen wilde verenigen. Voor de Baptisten bleef dit moeilijk in verband met hun afwijzing van de kinderdoop. Er bleek een duidelijke verbinding te bestaan tussen de toenemende zendingsdrang en de verwachting van een finale doorbraak van het Koninkrijk Gods, waaraan grote tekenen en gebeurtenissen zouden voorafgaan. De bede "Uw Koninkrijk kome" uit het Onze Vader werd hier duidelijk op gericht en men meende de voortekenen van dat Koninkrijk reeds te kunnen bespeuren. Deze gedachte werd ook telkens weer herhaald in de vele jaarredes van de LMS118.
70
Weerklank in Nederland Al deze ontwikkelingen bleven in Nederland niet onopgemerkt. Brem was er in ieder geval goed van op de hoogte. De personen die een rol speelden bij de oprichting van de twee bovengenoemde zendingsgenootschappen komen in Brems werk allen terug. Brem had in Londen dan ook vrij veel contacten. Zijn uitgave van het Evangelisch Magazijn en het Nieuw-Evangelisch Magazijn mogen gezien worden als een poging van Brem om het Engelse geestelijk enthousiasme over te brengen in Nederland. Beide pogingen hadden echter geen blijvend karakter. Hoe goed Brem in Londen bekend was, blijkt wel uit het feit dat de LMS bij hem inlichtingen inwon, toen J.T. van der Kemp zich als zendeling bij de LMS had aangemeld. Zij vroegen Brem toen naar Van der Kemps bekering, zijn huidige levenswandel, waarvan Brem in een brief verslag deed*19. Deze brief werd zeer hartelijk beantwoord, terwijl men tegelijk de gelegenheid aangreep Brem op de hoogte te stellen van nieuwe publicaties met het verzoek deze in Holland te verspreiden120. In een brief van de LMS aan J. Th. van der Kemp schreef directeur Sam. Greathead dat Brem een correspondentie met John Newton in Londen voerde, die ook in de LMS zitting had121. Van der Kemp, die na zijn bekering met Brem bevriend was, probeerde ook in Nederland een zendelinggenootschap zoals de LMS tot stand te brengen. Anderen waren eenzelfde gevoelen toegedaan. David Bogue publiceerde in 1795 reeds een uitnodiging om te komen tot een dergelijk genootschap in het Evangelisch Magazijn122. Door Van der Kemp kreeg de totstandkoming van zo'n genootschap echter meer werkelijkheid. Op zijn aandringen richtte de LMS zich in een adres tot de christenen in Nederland om het zendingswerk op te pakken: Adres van het ZendelingGenootschap te London, aan de Godsdienstige Ingezetenen der Verenigde Nederlanden123. Daarin deed de LMS een hartstochtelijk beroep om in alle verdraagzaamheid een genootschap te vormen om zending te bedrijven onder de heidenen. "Door de gunstige hand onzes Gods over ons ten goede, zijn wij na onderlinge opwekkingen, vereenigde gebeden, en eene gelukkige verdraagzaamheid van elkander met opzicht tot verschillen in Godsdienstige aangelegenheid, tot een aanmerklijk genootschap gevormd. (...) Wij roepen u op, Broeders! om op te staan, en het werk te beginnen. (...) Laat, terwijl gij u tot het zendelingswerk vereenigt, mindere verschillen omtrend gevoelen, plechtigheden, die niet weezentlijk tot de grondstukken des geloofs, en den heilige gehoorzaamheid behooren, in den geest der liefde, en gezuiverden ijver verzwolgen zijn!"124 Het adres werd getekend 6 november 1797. Oprichting NZG Ondertussen had Van der Kemp niet stil gezeten. Hij had reeds een bijeenkomst voorbereid door een veertigtal personen te benaderen, meest predikanten en leken uit zijn vriendenkring, om mee te werken aan de totstandkoming van een Nederlands zendingsgenootschap. De bijeenkomst werd gehouden op 19 december 1797 in het huis van ds. Verster in Rotterdam. Ook Brem was er bij en schrijft later: "Met zonderling genoegen en dankerkendtenis, hoop ik altoos te gedenken aan dien gedenkwaardigen dag van den 19 December 1797, die ons, uit onderscheiden plaatsen te saamen bragt, ten huize van den Wel Eerwaar71
Stichters van het Nederlandsen Zendeling-Genootschap 72
digen Heer J.L. Verster, om, na bekoomen bericht, en op voortgang van een buitenlandsch godsdienstig Genootschap ter uitbreiding van het Evangelie, ook in ons Vaderland"125. Zo werd het "Nederlandsch Zendeling-Genootschap ter voortplanting en bevordering van het Christendom, bijzonder onder de Heidenen" een feit. Brem werd secretaris. De stad Rotterdam werd vertegenwoordigd door zes personen, terwijl vijftien personen van buiten Rotterdam kwamen126. Andere medeoprichters waren Th. Hoog127, H.J. Krom128, B. Ledeboer129, G. Masman en W.L. Krieger130. Tot zijn dood heeft Brem zich ingezet voor de NZG. De band met de LMS is er gebleven. Een brief van Brem aan de LMS van 5 juli 1800 getuigt van een goede onderlinge relatie131. Wederkerig wisselde men informatie uit over de geestelijke toestand in het vaderland. Ook werd er financieel bijgedragen aan de LMS. 3,2, Motieven voor de oprichting van het NZG Om Brem als één van de oprichters van het NZG te begrijpen is het nuttig om de motieven te inventariseren, die werden aangedragen om te komen tot een dergelijk zendingsgenootschap. De LMS stond bij de oprichting van het NZG model, maar ook vanuit de kringen van de Herrnhutters was de belangstelling voor een zendingsgenootschap gewekt132. Boneschansker noemt in zijn proefschrift als eerste motief de bewogenheid met het lot van de heidenen133. De volledige naam van het Genootschap maakt dit ook duidelijk. Het ging om "voortplanting en bevordering van het Christendom, bijzonder onder de heidenen". Wie als christen mag getuigen van een verlossing door Christus, zal bewogen zijn met het lot van zijn naaste. Gods liefde, in het hart uitgestort, wekt wederliefde tot Hem en tot de naaste op. Het oecumenisch motief heeft bij de oprichting ook een belangrijke rol gespeeld. In het ondertekeningsformulier werd met geen woord gerept over de formulieren van enigheid als basis. Ook Doopsgezinden werkten mee in het NZG. Het was duidelijk dat het NZG zich niet alleen wilde beperken tot de Gereformeerde Kerk. De oproep van de LMS aan de christenen in Nederland, die aan de oprichting van het NZG voorafging, droeg ook een duidelijk oecumenisch karakter. Was het LMS deels voortgekomen uit een sterk heilshistorisch-eschatologisch denken, bij de oprichting van het NZG speelt dit motief niet minder mee. De jaarlijkse redes getuigden van een verwachting van een naderende voltooiing van Gods Koninkrijk. In 1799 sprak prof. Krom de jaarrede uit en nam als uitgangspunt Jes. 44:3-5. Krom wijst vele tekenen aan van de vervulling van Gods beloften over de komst van Zijn Koninkrijk en plaatst het werk van het NZG in dat perspectief134. Het komt precies overeen met wat W.J. op 't Hof een "actualiserend Schriftgeloof noemt: men leest in de eigentijdse gebeurtenissen de vervulling van verschillende oud- en nieuwtestamentische profetieën. Door dit Schriftgeloof ontstaat een min of meer eschatologische stemming, waardoor de betreffende Bijbelgedeeltes des te meer aandacht kregen. Bij dit alles hoeft er nog geen sprake te zijn van Chiliasme135. Vervolgens noemt Boneschansker het pneumatologisch motief, waarbij de 73
nadruk ligt op het werk van de Heilige Geest in de heilsgeschiedenis. Tenslotte het beschavingsmotief: zending onder de heidenen draagt ook bij aan de beschaving van de heidenen. Dat de LMS veel invloed heeft uitgeoefend op organisatie en invulling van het NZG blijkt verder uit één van de eerste besluiten van de oprichtingsvergadering in 1797 om "Bedestonden" in te stellen. Aanvankelijk gebeurde dit bij één van de leden thuis, maar al spoedig werden de bijeenkomsten in kerkgebouwen belegd. Elke eerste maandag van de maand werden de bidstonden gehouden "uit hoogen en laagen staat en rang". De berichten en correspondentie, die daar werd voorgelezen of waarover verslag werd gegeven, werden later gebundeld en uitgegeven136. Verder werd daar gesproken over en gebeden voor een doorwerking van het Evangelie en het ingaan van de volheid der heidenen. Zo kwamen er brieven binnen van andere zendelingsgenootschappen uit Denemarken, Ierland, Duitsland, Schotland, Zwitserland en Amerika. Brieven over enorme avondmaalsvieringen in Kentucky, over opwekkingen in NoordSchotland door het lezen van de boeken van John Newton, over oprichting van soortgelijke zendelingsgenootschappen als het NZG, enz. De bijeenkomsten vonden snel overal navolging en verschillende predikanten verleenden hun medewerking door middel van het spreken van een opwekkingswoord. 3,3, Aanwezigheid van die motieven bij Brem, Een aantal motieven zijn ook bij Brem te herkennen en verklaren zijn medewerking aan de oprichting van het NZG. Hoezeer Brem begaan was met het lot van zijn naaste blijkt uit het werkje dat hij in zijn sterfjaar schreef en opdroeg aan de bestuurders van het NZG: Zaaklijk Verslag wegens de uitbreiding van den Euangelischen Godsdienst, plaats hebbende niet alleen in veele landen van Europa, maar thans ook in andere Werelddeelen; alles een gevolg der oprechting van verscheidene Zendeling-Genootschappen, De vele verslagen van opwekkingen in zijn Evangelisch Magazijn, Nieuw-Evangelisch Magazijn en Evangelische Schatkamer getuigen ook van die bewogenheid met het lot van de naaste. Voor Brem was uitwendige zending in het buitenland echter niet wezenlijk onderscheiden van inwendige zending onder volksgenoten; een onderscheiding die overigens ook van veel latere tijd is. Dit was ook geheel in de geest van het NZG, dat een groot gebrek aan geloofskennis constateerde bij volksgenoten137. Al Brems vertaalarbeid had dan ook een missionair karakter. Daarom schreef Brem ook een Aanprijsing wegens het uitgeven van kleine geschriften voor de gemeenen man uit het Engels en een Ernstige opwekkende aanprijzing ter oprichting van een Genootschap ter uitdeeling van stukjes. Op de vergadering van 30 juni 1801 gaf Brem vijftig exemplaren van laatstgenoemd werk aan verschillende directeuren van het NZG. Deze hoeveelheid werd later nog eens uitgebreid. Op grond van het feit dat Brem een dergelijk werkje op de vergaderingen uitdeelde mag verondersteld worden dat Brem het uigeven van tractaten van harte voorgestaan heeft. Vanaf 1801 worden er in ieder geval door het NZG verschillende tractaatjes anoniem uitgegeven, die gedrukt worden bij drukker Nicolaas Cornell. 74
In zijn eigen vertaalarbeid had Brem duidelijk getoond waar het hem om ging. De uitgave van de bekeringsgeschiedenissen van Dutton, Newton en Scott laten zien dat Brem de weg der bekering van zondaren voor wil stellen. Dat de Wet daarbij een belangrijke rol speelt in het overtuigen van de zondaar en het uitdrijven naar Christus komt in bijna alle werken duidelijk naar voren. Wanneer de Heilige Geest werkt in het bekeren van zondaren, komt dit openbaar in een overtuiging door de Wet, zowel in het buitenland als in eigen land. Van harte kon Brem dan ook onderschrijven de zinsnede uit datgene wat op een bidstond van het NZG werd gezegd: "Wij verheugen ons met regt over alles, het welk, schoon slechts van verre enigszins dienstbaar is, om de zaak van onze verheerlijkten Verlosser te bevorderen, maar wij gevoelen de bijzonderste blijdschap, wanneer wij van de uitstorting van den Geest van God, over den arbeid van enen leeraar iets horen mogen, en daarbij het dorre land in een rozenhof veranderd vinden"138. Ook is het oecumenisch motief bij Brem herkenbaar. Hijzelf had veel contacten in het buitenland, met name in Londen. Daarbij waren er ook vrienden, die buiten de staatskerk stonden, die zelfs Baptist waren139. De Engelse situatie bracht met zich mee dat vele Piëtistische gelijkgezinden zich buiten de staatskerk bevonden. Brems aandacht voor het werk van de Heilige Geest in de overtuiging en de bekering van de zondaar, voor de praktijk van het geestelijk leven overheerste zijn gevecht voor de orthodoxe leer, zodat dat toenadering niet in de weg stond. Dat Brem oog had voor de gemeenschap der heiligen en er bijzondere waarde aan toekende, blijkt uit zijn vertaling van en voorrede in De gemeenschap der heiligen van Thomas Boston. Die gemeenschap der heiligen ervoer Brem ook over de grenzen van het vaderland heen. De buitenlandse contacten gaven Brem ook vrijmoedigheid om in het NZG samen te werken met mensen, die buiten de Gereformeerde Kerk stonden. Gezien Brems contacten met de LMS en met leden ervan mag kennis van het geestelijk klimaat van de LMS verondersteld worden bij Brem. Het eschatologisch-historisch denken moet Brem dan ook niet vreemd zijn geweest. De vertaling van een boek van Jonathan Edwards, die door Brem ook werd voorzien van aantekeningen en een voorrede, wijst erop dat Brem oog had voor het naderende wereldeinde. Ook is het niet toevallig dat Brem zijn Evangelische Schatkamer opdroeg aan de bestuurders van het NZG. De opwekkingen van die tijd, waarvan de Evangelische Schatkamer gewag maakt, plaatst Brem ook heel duidelijk in het kader van de voltooiing van Gods Koninkrijk. De historisch-eschatologische toekomstvisie van een belangrijke stroming in de Engels-Schotse theologie, waarvan mannen zoals Edwards, Newton en Romaine deel uitmaakten, heeft Brem overgenomen en door zijn vertaalwerk verspreid. Boneschansker noemde vervolgens het pneumatologisch motief bij de totstandkoming van het NZG. De Heilige Geest trekt Zijn spoor in de geschiedenis. Dat spoor is te zien in het bekeren van zondaren tot God. Een opwekking of dergelijke wordt dan ook helemaal gezien als het werk van de Heilige Geest en vormen de hoogtepunten van de geschiedenis. Brems vertaalarbeid laat dit motief heel duidelijk zien: hij wil niet anders dan laten zien dat en hoe de Heilige Geest werkt, waaraan Zijn werking in een mensen75
hart is te herkennen. Heel duidelijk is de werking van de Heilige Geest te zien in het voorbereidende werk op de wedergeboorte. Waar een zondaar door Gods Geest gaat treuren over zijn zonden, gaat roepen om bekering, daar trekt de Heilige Geest Zijn spoor. Daar wordt plaats gemaakt voor de beloften van het Evangelie, voor Christus Zelf. De stichting van de NZG is voor hem dan ook niet anders dan een werk van de Heilige Geest, waarvan hij hoopt dat het een begin is van een nog grotere doorwerking van de Heilige Geest in eigen land en andere landen. De NZG heeft immers niet anders als doel dan de overtuiging en bekering van zondaren. Als zodanig ziet hij het NZG als een middel van de Heilige Geest. 4. Conclusies 4.1. Brem en de Nadere Reformatie De definitie die de werkgroep "Wezen en vertegenwoordigers" van de Stichting Studie Nadere Reformatie voor de beweging van de Nadere Reformatie heeft voorgesteld luidt: "De Nadere Reformatie is de beweging binnen de Nederduits Gereformeerde Kerk die, zich tegen algemeen verbreide wantoestanden en misvattingen kerend alsmede de verdieping en de verbreding van de doorwerking van de zestiende-eeuwse Hervorming beogend, met profetische bezieling aandringt op en ijvert voor zowel de innerlijke doorleving van de gereformeerde leer en de persoonlijke levensheiliging alsmede de radicale en totale heiliging van alle terreinen des levens"140. Wanneer we deze definitie ontleden, valt allereerst het kerkelijk karakter van de beweging op. Het is een beweging binnen de Gereformeerde kerk. Ten tweede valt een nadruk op het doorleven van de gereformeerde leer, op bevinding, op een persoonlijke omgang tussen God en de ziel. Ten derde op persoonlijke en maatschappelijke levensheiliging, een afzondering van het leven tot eer van God. Dit komt overeen met de drie idealen waarmee Van 't Spijker de Nadere Reformatie typeert: een kerkelijk ideaal, een vroomheidsideaal en een zedelijk ideaal141. Brem past geheel in bovengenoemde omschrijving. Het ging hem telkens weer om de eer en leer van de Hervormde Kerk. Die Hervormde Kerk was voor Brem echter wel de kerk met een vastgestelde leer, namelijk de gereformeerde leer van Dordrecht. Daarom maakte Van Lodenstein ook zo'n diepe indruk op Brem; het was de man die het verval van de kerk onderkende en eraan leed. Verval van de kerk was aanwijsbaar in het verval van de leer. Daarom keerde hij zich ook zo fel tegen mannen als Feith en Le Sage ten Broek. In deze mensen zag Brem een gevaar voor de Hervormde Kerk. Zij brachten een andere leer, die niet strookte met de belijdenis van die Kerk 1 . Maar niet alleen in de leer, ook in het leven. Met name verval in het geestelijke leven, een gemis aan de werking van de Heilige Geest. De strijd tegen Feith en Le Sage ten Broek werd Brem mede ingegeven doordat hij vanuit "de ondervinding der heiligen", vanuit de praktijk der godzaligheid, meende het anders te moeten leren. In zijn samenspraken nemen personen als Overtuigde en Sincerus een zelfstandige plaats in, die nadrukkelijk het bevindelijke aspect van het geloofsleven naar voren halen. Brem toonde ook 76
veel waardering voor de conventikels, de godsdienstige gezelschappen, uit vorige tijden143. De nadruk op de levensheiliging - persoonlijk, maar ook in ruimere zin in gezin en maatschappij - ontbrak bij Brem niet. In zijn Evangelische Schatkamer komt dit duidelijk naar voren. Tussen de berichten over opwekkingen bevinden zich stukjes voor de ouders, een beschrijving van een godsdienstig huisgezin, een opwekking tot het zich regelmatig afzonderen voor gebed en lezen. Het is alsof we Van Lodenstein lezen wanneer Brem schrijft: "Gods Geest onthoudt zijnen levendigmaakenden invloed; en de bron der vreugde zelve schijnt uitgedroogd, het afzonderlijk gebed, waarmee hij zich te vooren gaarne dikwerf beezighield, wordt maar al te vaak verzuimd;..."144. Dit alles bewijst hoezeer Brems gedachten en idealen aansloten bij die van de Nadere Reformatie. Maar met de definitie is niet alles gezegd. C. Graafland constateert dat de Nadere Reformatie wel de doorwerking van de zestiende-eeuwse Hervorming zocht, en met name de calvijnse tak ervan, maar deze interpreteerde in eenheid met de daarop volgende gereformeerde Orthodoxie. Ook constateert hij in de Nadere Reformatie een concentratie op een aantal kernelementen, die meer en meer aandacht krijgen en op praktisch-piëtistische wijze in prediking en spiritualiteit uitgewerkt worden. Die kernelementen kunnen worden samengevat in een concentratie op de soteriologie, op de weg ter zaligheid145. Bij Brem zijn beide zaken duidelijk aanwezig. Hoewel hij spreekt over "het Systema van den grooten en voortreffelijken Kalvijn"146, laat de uitdrukking "Systema" reeds zien hoe Brem de Goddelijke openbaring als een stelsel beschouwde, zij het dat daartegenover een sterk praktisch-piëtistische gerichtheid stond. Het Voetiaanse ideaal van de verbinding van vroomheid met wetenschap en de invloed van de Verlichting heeft de Nadere Reformatie steeds meer aan de Orthodoxie verbonden. De concentratie op de weg ter zaligheid verklaart Brems vertaalarbeid en ook zijn dogmatische polemiek over de rechtvaardiging, want die is bij Brem altijd mede beïnvloed door de "ondervinding der heiligen", door zijn eigen geestelijk leven en dat van anderen. Die concentratie blijkt duidelijk in de voorname plaats die de overtuiging inneemt in de heilsweg van God met Zijn kinderen. 4.2. Brem en het Réveil Het is moeilijk om het Réveil als beweging te begrenzen. In het laatst van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw kwam het naar voren, maar was in menig opzicht een voortzetting van het achttiende eeuwse protestantse Piëtisme. Het Réveil wortelt dan ook ten dele in het gereformeerd Piëtisme. Hoe vloeiend de overgang is laat een figuur als Brem zien. Dat wat Brem in het eind van zijn leven waarnam, een opwekking in allerlei landen en plaatsen, kan onder het Réveil gerekend worden. Maar ook Brems eigen arbeid kan als het begin van het Réveil getypeerd worden. Zijn vertaalarbeid had als doel het innerlijke geestelijke leven zichtbaar te maken en de gemeenschap der heiligen te bevorderen tot over de grenzen. Dit was ook de functie van het boek, het vlugschrift en de periodiek in het Réveil147. De begeerde en vertoonde verbondenheid met allerlei mensen in binnen- en buitenland, de onderlinge briefwisselingen, die soms ook gepubliceerd werden, de stroom stichtelijke 77
werkjes, zoals bekeringsgeschiedenissen, in tractaatvorm, kenmerken het negentiende-eeuwse Réveil. Het kenmerkt Brem. Het kenmerkt ook het NZG. Alleen Brems polemische activiteiten tot verdedigng van de waarheid vallen in Réveil-licht gezien wat uit de toon. Maar juist daarin betoont Brem zich een overgangsfiguur. Opvallend is dat later de Réveil-kringen het NZG loslieten en vooral kozen voor de in 1859 opgerichte Utrechtsche Zendingsvereeniging. Groen van Prinsterer liet zich zeer kritisch uit over het NZG. Vanaf het eerste begin was het draagvlak van het NZG dan ook veel breder dan het Réveil alleen. Zo hadden bijvoorbeeld de Herrnhutters en later de Groninger richting een niet onaanzienlijke invloed148. 43, Brem en de eschatologie Brems missionaire denken droeg eschatologische kenmerken. Dit aspect kan opnieuw gemakkelijk afgeleid worden van Engels-Schotse invloeden, die Brem ondergaan heeft. Toch was dit eschatologisch-missionair denken de Nadere Reformatie niet vreemd. Reeds bij Udemans stond het missionaire denken in een duidelijk eschatologische context, die niet met chiliasme verward moet worden. Udemans stond in deze verbinding van eschatologie en zending bepaald niet alleen149. Wel kan men concluderen dat voor Brem het ingaan van de volheid der heidenen heel dicht in het vizier kwam. Wat voor menig Nadere Reformator in de toekomst lag, lag voor Brem in de nabije toekomst. Graafland ziet deze toekomstvisie en de vergaande concentratie op het innerlijke, die ook bij Brem aanwijsbaar is, als een inconsequentie. Als oorzaak wijzt hij op de invloed van Engelse en Schotse puriteinen, maar kent hieraan secundaire betekenis toe. Primair wijst hij op de wijze waarop men de Bijbel uitlegde. Doordat men de Bijbel als Gods letterlijk geïnspireerde Woord zag, nam men alles letterlijk, ook Oud-testamentische en apocalyptische profetieën150. Deze wijze van Schriftuitleg werd versterkt door de profetieën toe te passen op de gebeurtenissen van de eigen tijd151. Deze twee factoren zijn bij Brem aanwezig in dezelfde rangorde. Beide factoren zijn bij hem niet te scheiden. Brem was op de hoogte van de opwekking te Nijkerk rond 1750. Hij was toen al nauw verbonden met Hugh Kennedy, die de gebeurtenissen in Nijkerk openlijk verdedigde en er verblijd over was. Brem was door zijn contacten ook op de hoogte van vele bijzondere gebeurtenissen in het buitenland. Het heeft hem aangegrepen en hem ervan overtuigd dat de volheid der heidenen de voltooiing naderde. De profetieën gingen in vervulling. Want een opwekking wordt meest getypeerd door een massaal ontwakend zondebesef, door een massale overtuiging van zonden. En als zovele profetieën de uitstorting van de Heilige Geest voorzeggen, dan mag een ontwakend zondebewustzijn als een eerste vervulling van die profetieën gezien worden. Brem verkeerde in een Engels-Schotse omgeving. In de tijd van zijn overgang tot de Schotse gemeente bepaalde ds. H. Kennedy daar voor een belangrijk deel het geestelijk klimaat. Brem en Jan Ross kwamen samen in de kerkeraad en toonden zich gelijkgezinden. Brems contacten met Engeland en Schtoland vermeerderden zich en kwamen tot een climax bij de stichting van 78
het NZG. Toch heeft Brem ook aansluiting gezocht op vaderlandse bodem. En dan vond hij aanknopingspunten in de vaderlandse traditie, bij onder andere Van Lodenstein. Brems interesse lag ook vooral bij het vaderland. Want zending was bij hem niet alleen zending in het buitenland. Integendeel, al zijn werk, zijn vertaalwerk, zijn verdediging van de vaderlandse kerk, droeg naar zijn eigen begrip een missionair karakter. Voor Brem was zending in binnen- en buitenland één en hetzelfde. En de gedachte aan een ophanden zijnde opwekking was voor Brem één van de sterkste drijfveren om zendingswerk te bedrijven en te stimuleren. 4.4, Brem en de zending Brem kan een missionair bewogen mens genoemd worden. Zijn werk voor het eerste Nederlandse zendingsgenootschap kwam voort uit een sterk persoonlijke gedrevenheid en bewogenheid. Hij stond aan de wieg van het NZG en vormde één van de belangrijkste schakels om het Engelse élan over te planten naar Nederland. Al vanaf het vroegste stadium was Brem erbij betrokken en heeft met zijn gehele persoonlijkheid zich gedurende de rest van zijn leven ervoor ingezet. Brems voedingsbodem was het piëtistisch klimaat van de Nadere Reformatie in combinatie met Puriteins-Engelse en Schotse invloeden. Dit klimaat en Brems persoonlijke ontwikkeling bepaalden zijn piëtistische opstelling en aandacht voor praxis pietatis en innerlijk, geestelijk leven. Het leidde bij Brem ook tot een diepgaande bezinning op de rechtvaardigingsleer met als uitkomst voor Brem dat de overtuiging van zonde, de verbrokenheid van het hart, het gevoel van de ellende van de mens buiten Christus als voorbereidend werk op de wedergeboorte een wezenlijke plaats krijgt in de heilsorde als voorwaarde om aan Christus en Zijn weldaden deel te krijgen. De rechtvaardiging krijgt in de heilsorde duidelijk een plaats na het geloof. Is Brem duidelijk geworteld in de Nadere Reformatie, zijn missionaire denken is met name verklaarbaar uit zijn contacten met Engeland en Schotland. Brems leven speelde zich voor een groot deel af binnen de Schotse gemeente en binnen die gemeente was duidelijk sprake van aandacht voor zending en opwekking. Zo bemoeide ds. Hugh Kennedy zich met de Nijkerkse beroeringen van 1750 en verscheen in 1756 een vertaling van het dagboek van de Schotse zendeling David Brainerd door Jan Ross, ambtsbroeder van Brem in de Schotse gemeente. Verder zijn de contacten met de LMS en de mannen daaromheen bepalend geweest. Zijn zendingsmotieven en zendingsdrang ontleent Brem dan ook niet aan de Nadere Reformatie. Toch was het zijn piëtistische opstelling, die Brem juist ontvankelijk maakte voor het NZG. Als voorvechter van de orthodoxe leer moest Brem samenwerking met andersdenkenden in het NZG verfoeien, zoals Le Sage ten Broek dat ook deed. Maar door zijn piëtistisch gevormde gedachten over de heilsweg van de Christen kreeg Brem oog voor de opwekkingsbewegingen van zijn tijd. En in een opwekkingsbeweging komt juist massaal het aspect van overtuiging van zonde, verslagenheid van het hart en bekommering over de onwedergeboren toestand sterk naar voren. Brem toonde dan ook een bijzondere voorliefde voor opwekkingspredikers zoals Whitefield en Newton. En in dit licht zag Brem 79
de NZG als opwekkingsmiddel, als middel van de Heilige Geest om mensen te brengen tot overtuiging van zonden als voorbereiding op wedergeboorte en bekering. Brems nadruk op bevinding en praxis pietatis overheerste zijn nadruk op orthodoxie en rechtzinnigheid, hoewel hij die niet losliet. Hiervoor kon hij weer genoeg aansluiting op vaderlandse bodem vinden, bijvoorbeeld in de door hem veel geciteerde Van Lodenstein, die ook zeker oog voor zending had152. J. van Ekeris153 Noten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
14. 15.
16. 17. 18.
19. 20. 21.
22. 23.
80
Oud Notarieel Archief (ONA) Rotterdam. Notaris De Guylicker, 22 februari 1714. Dr. M.C.H. Moquette en J.M. Droogendijk, Rotterdamse straatnamen geschiedkundig verklaard (Rotterdam, 1928). 14 januari 1735. Schepenarchief Rotterdam nr. 572, 26 oktober 1735. ONA Rotterdam. Notaris Schadee, 3 mei 1749. ONA Rotterdam. Notaris Schadee, 3 juli 1749: "...overmits de swakheid zijnes lighaems" gaf vader Graij zijn zoon Richard volmacht. Rotterdam, vanaf 1777. Handschriften Archief Rotterdam nr. 2686. 14 november 1786. J. Rippon, Verhandeling over de Werkingen en bijzondere Liefde van den Heiligen Geest; etc. (Rotterdam, 1803), Voorrede. ld. J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn: predikant en dichter (Kampen, 1987), 167. MJ.A. de Vrijer, Schortingfeuis en Het Innige Christendom (Hierden-Harderwijk, z.j.), 79. In 1790 had Brem De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd uitgegeven. In dit werk komen Schrijver en Overtuigde als gesprekspartners naar voren en vertolken Brems standpunt, met name Overtuigde. Aan het begin van zijn boek deelt Brem mee dat de persoon, die aangeduid wordt met "Mijn vriend" (zo wordt Overtuigde steeds aangesproken), de gevoelens van de schrijver vertolkt. ld., 3. Philalethes en Sincerus zijn in de Brieven en Gesprekken de dubbelgangers van Schrijver en Overtuigde. Zowel Overtuigde als Sincerus vertellen zeer persoonlijke herinneringen, die overeenstemmen. Brieven en Gesprekken, 273-274. Uit het feit dat Brem de bevinding en de rechte leer, de orthodoxie, door twee verschillende personen laat vertolken, is een zekere rationalisering in de godsdienst af te leiden. De bevinding is het geheel van ervaringen, de rechte leer is het geheel van geloofswaarheden als wetenschap. In Brem stemmen beiden, Philalethes en Sincerus, overeen. Brem wil dan ook zo rationeel mogelijk uitdragen en als waarheid verdedigen, wat hij ervaren heeft. Hierdoor krijgt de rede een vrij zelfstandige plaats in de godsdienst. De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd, 59-66. ld., 282. Voor het enorme vertaalwerk van Jan Ross en Marinus van Werkhoven, zie J. van der Haar, FromAbbadie to Young (Veenendaal, 1980), s.v. "Jan Ross" en "Marinus van Werkhoven", 227, 228. C. Brem, Nieuw-Evangelisch Magazijn; of Mengelstoffen ter bevordering van kennis en beoefening der Godlijke Waarheden, (Amsterdam, 1781). J. Maclean, De huwelijksintekeningen van Schotse militairen in Nederland, 1574-1665 (Zutphen, 1976). Bij de beroeping van Rev. Th. Hoog van Veere vraagt men aan de General Assembly in Schotland toestemming, maar men voegt erbij: 'Tho' our Church be not subordinate to the General Assembly of the Church of Scotland". J. Morrison, Scots on the Dijk (Guildford, 1981), 32. Morrison, a.w., 34. Book of Membership: "Admitted Member on Testimonial".
24. De naam Graij (Gray) wijst op een Schotse afkomst. 25. Consistory Records: "Two Elders and Two Deacons Admitted: On sabbathmorning, being 22 feb. Rev. Mr. Hugh Kennedy did according to appointment admit Messrs. Adriaan Rood, old Schepen of this city & old Elder of this Church, & Rob Storie, Merchant and old Elder of this Church, to be present ruling Elders & ordained Mr. Cornelis Brem & Mr. Tho(ma)s And(re)w Hoog, Merchants, to be Deacons." 26. Consistory Records: "...being as he represented so much taken up with a Multiplicity of worldly affairs, that it was impossible he could attend to the duties of that office." 27. "...the great Number of our Nation from all parts, who either redide, or come here continually, this being the Chief place of trade with our Native Country, and the resort of Strangers of all Ranks from thence coming abraod or returning, so that Ministers here have access to preach to, and converse with, persons of Highest Quality from Great Britain, of which instances might be given if needfull; it also wants not weight that our Ministers have also access to preach to occasional hearers, that sometimes are Men of Eminent parts and judgment, as papists and Arminians." Morrison, a.w., 48. 28. "The Congregation is important - consisting of as many as all the British churches in the Netherlands put together, and seems still to be upon the encreasing hand. As to seculars, it is at least equal to the best in Scotland, if not better, the city pleasant beyond most in the World, and most of the inhabitants speak a little English, which is a considerable circumstance of comfort to one who is to leave his own Country." (1760). Morrison, aw., 53. 29. H. Kennedy, Aenmerkingen dienende tot Opheldering van de sterkte en genoegzaamheid der bfykbaerheid voor een groot werk der genade te Nieuwkerk etc. (Rotterdam, 1752), 134. 30. Consistory Records (6 dec. 1764): "...of the seals of whose Ministry we doubt not there are many now in heaven, and some still remaining in the Congregation, who will we hope (through Grace) be his Crown of Joy & rejoicing in the day of the Lord." 31. John Macleod, Scottish Theology in relation to Church History (Edinburgh, 1974; 19431), 205206, 213. 32. Consistory Records: "The Moderator reported to the Consistory that Mr. C. Brem, Elder in this Church, died on the 17th of Febr(ar)y last. The worthy respectable general character of Mr. Brem and especially his long and faithful services as an office bearer in the Scots Church render his death a subject of deep regret to the Consistory and Congregation." 33. Zijn eerste werk schreef hij onder het pseudoniem Christianus Batavus Junior (1784). Zie bijlage 1. 34. Brem, De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd, 169. 35. Zie bijlage 2. 36. C. Brem, Evangelische Schatkamer II (Rotterdam, 1800). 37. Over Brem als theoloog schreef K. Exalto "Cornelis Brem zette zich in voor de eer en leer van de Hervormde Kerk", in: Reformatorisch Dagblad 25 mei 1990. 38. E. Hindson, Introduction to Puritan Theology (Grand Rapids, 1976), 143. 39. Brem, De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd, 58. 40. Brem, Brieven en Gesprekken, 11, 73, 76, 89, 323, 374, 376, 510, 535, 536, 611. Blz 323: "Overwaardig is nateleezen het geen men aangaande dit stuk aantreft bij Dr. J. Owen over Ps. CXXX." Op blz. 535, 536 plaatst Brem zelfs een passage uit Owens verklaring parallel aan een gedeelte uit Ouboters Catechismusverklaring over hetzelfde onderwerp. Ouboter was als predikant de opvolger van Comrie in Woubrugge. Hij was echter geen geestverwant van Comrie. 41. Rhijnvis Feith was een tijdgenoot van Brem (1753-1824), die vooral als romantisch dichter bekendheid kreeg. Feith had echter ook belangstelling voor theologie en schreef daarom het Dagboek mijner goede werken. 42. Zie noot 14. 43. Brem, De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd, 58. Zie ook pag. 3-4 van dit artikel. 44. ld., 73. Brem stuitte met name op Feiths optimistisch mensbeeld. Dit werd ook door anderen opgemerkt. De Duitse wijsgeer Kinker typeerde Feith als volgt: "Volgt gij nog d'oude trant van over honderd jaar? Och neen! aan deze zijde is't ook met u niet klaar. Gij spreekt voorzichtig en vermomd, maar, naar de letter, Wees openhartig Feith! gij waart reeds lang een ketter, Maar gaat in alles wat gij doet ten halven voort, Verlichter van geboort!-maar in de wieg gesmoord-
81
45. 46. 47.
48.
49.
50.
51. 52.
53. 54.
55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62.
63.
64. 65. 66. 67. 68.
82
Wilt g'aan twee goden, rechts en links, uw offers brengen." Aangehaald door J. Postmus, Oud-Holland en de Revolutie (Kampen, 1910), 118. ld., 79, 80. ld., 162. Aan Hannah More schreef Newton eens: "The talk of some reputed Calvinists is no more musical in my ear than the mewing of a cat." Citaat uit: B. Martin, An Ancient Marmer. A Biography of John Newton (London, 1960; (1950 1 ), 240. H J. Krom, Zegepraal van de Waarheid over het ongeloof, blijkbaar in de bekeering van den heer Joh Theod van de Kemp, etc. (Dordrecht, 1801), 55. Deze correspondentie is gebleven. Bij de brief van 5 juli 1800 van Brem aan de LMS (bijlage 4) stuurt Brem een brief voor Newton mee. Abraham Booth (1734-1806) was predikant van een Baptistengemeente in Londen. Van hem ontving Brem een exemplaar van een werk van Jonathan Edwards, dat Brem vertaalde: Verhandeling over Gods laatste einde in de schepping der Weereld (Amsterdam, 1788). Booth zelf werd in Nederland bekend door de vertaling van een aantal werken, waaraan Marinus van Werkhoven meewerkte. Van der Haar, OLW., 160. Brem beval de werken van Newton ook aan zijn vrienden aan. In zijn narede bij de vertaling van het eerste deel van Newtons Cardiphonia (Rotterdam, 1783) verwijst Brem naar een brief van "mijnen hooogstgeèerden Vriend" J.C. Appelius van 25 januari 1783, waarin deze een lofrede had geschreven op het werk van Newton. Appelius, een belangrijke vertegenwoordiger van het laat-achttiende piëtisme, verdient een nader onderzoek. Vgl. over hem BLGNP I, 32-34. Deze woorden staan afgedrukt naast het portret van John Newton in: C. Brem, Evangelische Schatkamer I (Rotterdam, 1799). Bijvoorbeeld bij de bespreking van de overtuiging, het werk van de Wet, dat aan de wedergeboorte voorafgaat. Brem, De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd, 162. Over het algemeen citeert Brem Newton waar hij een beroep doet op de "ondervinding der heiligen" en gebruikt hij Newtons bekering als voorbeeld. De opwekkingen in Engeland als gevolg van het lezen van Newtons werken of van Newtons prediking kregen ruim plaats in de Evangelische Schatkamer. C. Brem, Evangelische Schatkamer IV (Rotterdam, 1802). Het niet citeren van Whitefield ligt voor de hand, daar Whitefield zich minder in geschrifte uitte dan wel in de prediking. In dit licht moet ook Jonathan Edwards genoemd worden, evenals Thomas Scott en William Romaine. De meesten hadden een binding aan het Calvinistische Methodisme van George Whitefield. Brem was diep onder de indruk van de opwekkingen en vertaalde de berichten ervan in het Nederlands: het Evangelisch Magazijn (1774-1777), het Nieuw-Evangelisch Magazijn (17801784) en de Evangelische Schatkamer (1799-1802). De inhoud bestond hoofdzakelijk uit geestelijke anecdotes, berichten over opwekkingen, opvallende bekeringen en stichtelijke stukjes. Brem, De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd, 113. ld., 166. ld., 25. P.N. Holtrop, Tussen Piëtisme en Reveil (Amsterdam, 1975), 156. Brem, Brieven en Gesprekken, 25. C. Graafland, "Jodocus van Lodenstein (1620-1676)", in: T. Brienen e.a., De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers ('s-Gravenhage, 1986), 115. ld. S. van der Linde, "Het opkomen en de eerste uitwerking van de zendingsgedachte binnen het Nederlands gereformeerde protestantisme", in: Opgang en voortgang der Reformatie (Amsterdam, 1976), 201-216, m.n. 215. Over Van Lodenstein zie ook: J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn, Predikant en dichter (Kampen, 1987). Over Van Lodenstein merkt Brem op: "'s Mans stijl, dien ik onder het leezen nog een weinig poogde te veranderen, verschilt veel van den meer beschaafden onzer eeuw;..." Brem, De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd, 105. ld., 100-105. Het citaat gaat met name over de noodzaak van de werking van Gods Geest en over de totale verdorvenheid van de mens. ld., 34, 100. Zie pag. 48 en noot 11 van dit artikel. Brem, Brieven en Gesprekken, 31. A. van den End, Gisbertus Bonnet (Wageningen, 1957), 99-100. Ferd. Sassen spreekt over "de
69. 70. 71. 72. 73. 74.
75.
76.
77. 78. 79. 80. 81. 82. 83.
84. 85.
86. 87. 88.
89.
Reformatorische Verlichting in de Nederlanden" en noemt als belangrijkste kenmerk daarvan dat in de lijn van S. van Til de ratio ingeschakeld wordt als mogelijkheid om God te kennen, om zelfs Gods eigenschappen, wezen en werk te kennen. Er ontstaat dan een scheiding tussen theologia naturalis en theologia revelata. Ferd. Sassen, "Johan Lulofs (1711-1768) en de Reformatorische Verlichting in de Nederlanden", in: Mededelingen der Kon, Ned Akademie van Wetenschappen afd. Letterkunde, Nieuwe reeks 28 no. 7 (Amsterdam, 1965), 382-383. Brem, Aanmerkingen over de beginselen en wijze van beoefening van die godtsdienst, welke het evangelium leert en voorhoudt (Utrecht, 1771), 10, 18, 19. Brem, Brieven en Gesprekken, 190, 191, 193. ld., 162, 186. Zie noot 15. ld., 20. Th. van der Groe, Beschrijving^ van het Oprecht en Zielzaligend geloove. Nevens eenige Brieven van Jacob Groenewegen, Adriaan van der Willigen en Theodorus van der Groe (Amsterdam, 1838). Volgens een eigenhandig handschrift van 1742 eerder uitgegeven in Rotterdam bij R.C. Huge, z.j. A G . Honig, Alexander Comrie (Leiden, 1892), 75 en 160. Brem zorgde met Comrie voor de uitgave van Owens De inwonende zonde in de gelovige (1760). In de voorrede komt Comries vriendschap met Brem tot uiting. De vriendschap tussen Comrie en Kennedy blijkt uit de vertaling van een werk van Thomas Boston in het Nederlands: Eene Beschouwing van het Verbond der Genade. Bij dit werk werd in het Nederlands een "Verhandeling van het Verbond der Werken" gevoegd, een voorrede en een aanprijzing. De uitvoerige voorrede en aanprijzing schreef Kennedy. Blijkens een brief, d.d. 15 juli 1740, die bij de voorrede is opgenomen, gebeurde dit op verzoek van Comrie. Kennedy's kennis van de Nederlandse taal was dusdanig, dat Comrie de voorrede eerst moest vertalen. Kennedy ondertekende de brief met "Uw zeer toegenegen broeder en mededienstknecht in het werk des Heeren". R.A Bosch, Het Conflict rondAntonius van der Os, predikant te Zwolle 1748-1755 (Kampen, 1988), 101. ld., 91. Amsterdam, 1761. H. Kennedy, God Die den godloozen regtvaerdigt, etc. (Rotterdam, 1761), 10. ld., 13. Over Le Sage ten Broek: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme (BLGNP) III, 316-317. Een anoniem dichter dichtte: "Men kent den vogel best aan zijn gekleurde veeren, Dus kent elk ook deez fielt aan zijn Professors kleeren. Hier is de kanselheld, den geestlijkheid tot schand, Half aan den duivel, en der kerk ook half verpand." Knuttel Pamflet 21623. Broer van prof. G. Bonnet. Hij schreef een voorwoord in Brems vertaling van Owens verklaring van Psalm 130. Een vriend van A Comrie, hoewel hij Le Sage ten Broek volgde in zijn opvatting over het borgtochtelijk lijden van Christus. G.H. Leurdijk, Twee pastorale brieven van Alexander Comrie (Veenendaal, z.j. (1985)), 10-12. Hij was ook betrokken bij de oprichting van het NZG. Zie over hem M. van Rhijn, "Ds. J.L. Verster en zijn vrienden (1745-1814)", in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 30 (1938), 125-166. Brief van P. Bonnet, d.d. 29 mei 1784, Archief Classis Schieland, no. 22c (ingekomen stukken). Brief van J.L. Verster aan ds. G. Soeten (Schiedam), d.d. 29 mei 1784, Archief Classis Schieland, no. 22c (ingekomen stukken). Redenen van bezwaar, waarom de kerkenraad van Rotterdam oordeeld, dat een en andere stellingen en spreekwijze in het Werkje van Ds. JJ. le Sage ten Broek, genaamd Zedige en Vrijmoedige Verandwoordinge etc, (...) onbestaanbaar zijn met de Leere onzer Hervormde kerk, vervat in de Formulieren van eenigheid. Archief Classis Schieland, no 22c (ingekomen stukken). Plaats en jaartal van uitgave worden niet aangegeven. Brem merkt echter in het voorwoord van zijn Brieven en Gesprekken op dat hij het geschrift vier jaar geleden schreef. Het pamflet kan dus gedateerd worden in 1786A787. Brem, Brieven
83
en Gesprekken. 90. "Ik heb te veel eerbied en agting voor zyn persoon en voortreffelyke gaaven, dan dat ik iets, dat ik geloof dat hy, zoo wel als ik, verfoeit, hem in't allerminste zou willen toedigten." Brem, Zedelijke Aanmerkingen, 21. 91. Brem, Zedige Aanmerkingen, 26. 92. ld., 67. 93. Philalethes, Zedige Aanmerkingen over de Leer der Verzoening, 2. 94. "Gij kent de denkwijze van de Heeren Holtius en Comrie, over de leer en rangschikking van de Rechtvaardiging, en 't Geloof, met den aankleeve van dien. Zo draa waaren deeze Schriften niet in de weereld, of hij deed zig kennen als hunnen medestander, vooral, nadat hij de lugt van den Rhijn begon inteademen. En ofschoon hunne scholastieke termen en distinctien meer wijsbegeerte vorderden, dan hij bezat, om daar van in de Godgeleerdheid, gelijk zij, gebruik te maaken, nam hij nogtans alles van hun over, en vlegtte dit in zijne denkwijze over veele waarheden van onze Godsdienst in,..." Brem, Brieven en Gesprekken, 4, 5. 95. Bijvoorbeeld de onderscheiding tussen het "dadelijk geloof in Christus" en het "geloof op zichzelv". Door het eerste wordt een dood zondaar geestelijk leven, door het tweede wordt de zondaar zalig gesproken. Brem, Brieven en Gesprekken, 43. 96. Dat dit werk van Brem is blijkt uit het voorwoord in Brems Brieven en Gesprekken, waar hij zegt dat hij vier jaar geleden dat werk schreef. Brem, Brieven en Gesprekken, Voorberigt. 97. "Het blijkt, uit zijnen weerzin tegen, en kleinagting van de Leeropstellen, of Systemata, van alle onze beste en geagste Godgeleerden." Hierdoor is Ouboter volgens Brem een verwaand man. Verder is de stijl van de Gemeenzame Brieven gelijk aan de Catechisnlusverklaring van Ouboter (Amsterdam, 1790), waar hij op blz. 685 verklaart: "Ik ken geene rechtvaardigende daad des geloofs." Brem, Brieven en Gesprekken, 9, 28. 98. De academie van Saumur (1599-1685) is met name bekend geworden door de gedachten van Camero en Amyraut. Er werd een tweeledige wil van God geleerd: een verborgen en een geopenbaarde wil van God, die zij voluit naast elkaar lieten staan. De geopenbaarde wil gold universeel en wilde allen tot behoud brengen. De verborgen wil verbond zich aan de verkiezing, omdat God van te voren wist dat geen mens uit zichzelf geloven kon. Camero en Amyraut spraken ook wel over een tweeërlei raadsbesluit van God: een besluit tot behoud en een besluit tot het schenken van geloof. Het eerste is weer universeel, het tweede particulier. Het geheel mag gezien worden als een poging een middenpositie in te nemen tussen het Calvinisme van Dordrecht en het Remonstrantisme. Zie verder: C. Graafland, Van Calvijn tot Barihy Oorsprong en ontwikkeling van de leer der verkiezing in het Gereformeerd Protestantisme ('s-Gravenhage, 1987), 187-197. 99. Philalethes, Zedige Aanmerkingen over de leer der Verzoening, 25. 100. Brem is echter nog mild. "Met verlof van zyn H.E.W. geloof ik dat hy zig vergist; en het beige hem niet, als ik zeg ..." Philalethes, Zedige Aanmerkingen over de leer der Verzoening, 29. 101. ld., 29, 30. 102. ld., 31. 103. Brem, Brieven en Gesprekken, 11. 104. ld., 60. 105. ld., 49. 106. ld., 33. 107. ld., 35. 108. ld., 52. 109. Brem, De Eer en Leer der Hervormde Kerk, 162. 110. A. Comrie, Stellige en Praktikale verklaaring van den heidelbergschen Catechismus (Utrecht, 1779; 17531), 397. 111. In zijn kritiek op Comrie vertoont Brem veel overeenkomst met Theodorus van der Groe, de predikant van het nabij Rotterdam gelegen Kralingen. Zie voor Van der Groe's kritiek op Comrie: Th. van der Groe, De rechtvaardiging door het geloof (Urk, 1978). Dit geschrift circuleerde in de achttiende eeuw als handschrift. 112. Brem, Brieven en Gesprekken, 119. 113. ld., 121. 114. An Humble Attempt to Promote on Explicit Agreement and Visible Union of God'speople through the worla\ in Extraordinary Prayer, for the Revival of Religion and the Advancement of Christ' Kingdom on Earth, Pursuant to Scripture Promises and Prophecies concerning the Last Time.
84
Besproken in: LH. Murray, The Puritan Hope (Edinburgh, 1975), 151, 152. Murrays mening is dat het Schotse idee overgenomen werd door Jonathan Edwards. Paul E.G. Cook is echter van mening dat Edwards reeds in 1744 de drijfveer was achter de gebedsdiensten, ook al verscheen zijn Humble Attempt drie jaar later. Paul. E.G. Cook, "The Forgotten Revival", in: Preaching and Revival, papers read at the 1984 Westminster Conference (London, 1984), 89. 115. Jonathan Edwards werd juist in de tweede helft van de achttiende eeuw in Nederland bekend door vertalingen van zijn werken. C. Brem en M. van Werkhoven zorgden voor verschillende vertalingen. J. van der Haar, a.w.f 166 e.v. 116. Deze "Union for Prayer" vond met name plaats in independentistische en baptistische kringen, die Cook aanduidt met de term "Orthodox Dissent". Paul E.G. Cook, "The Forgotten Revival", 92. 117. J. van den Berg, Constrained by Jesus' love. An inquiry into the motives of the missionary awakening in Great Britain in the period between 1698 and 1815 (Kampen, 1956), 129. 118. Idem, 160-164. 119. Gedateerd 10 juni 1797. Opgenomen als bijlage V in: LH. Enklaar, De levensgeschiedenis van Johannes Theodorus van der Kemp (Wageningen, 1972), 152-153. 120. Zie bijlage 3. Een gedeelte van deze brief is vertaald weergegeven in: HJ. Krom, Zegepraal der Waarheid over het ongeloof, blijkbaar in de bekeering van den heer Joh. Theod van de Kemp, etc. (Dordrecht, 1801), 52, 53. 121. Krom, fl.iv., 55. Deze correspondentie is gebleven. Bij de brief van 5 juli 1800 van Brem aan de L.M.S. (bijlage 4) stuurt Brem een brief voor Newton mee. 122. David Bogue heeft veel voor de L.M.S. betekend. Over hem: Murray, The Puritan Hope, 158. 123. Dordrecht, 1797. 124. Adres van het Zendeling-Genootschap te London aan de Godsdienstige Ingezetenen der Verenigde Nederlanden, vertaald door J.Th. van der Kemp (Dordrecht, 1797), 7, 10, 14. 125. C. Brem, Evangelische Schatkamer, etc. (Rotterdam, 1799-1802), Voorwoord. Brem droeg deze Schatkamer ook op aan de "Bestuurderen van het Nederlandsen Zendeling-Genootschap te Rotterdam". 126. Het volgende ondertekeningsformulier werd opgesteld: "Ik Ondergetekende verklaare, als Medewerkend lid van het Nederlandsen Zendeling Genootschap, opgerigt te Rotterdam den 19den December 1797, gezind te zijn, om in mijn kring, en naar mijn vermoogen, het mijne toe te brengen ter bereiking van het oogmerk van dit Genootschap, de voortplanting en bevordering van het Christendom, bijzonder onder de heiden; terwijl ik mij verbinde in dit Genootschap geene andere zaaken te behandelen, dan alleen die, welke tot het genoemde oogmerk betrekkelijk zijn, en niets te onderneemen 't geen tegen de orde in de kerk of staat zoude aanloopen." Extract-Acta NZG 1797. 127. Thomas Hoog stond vanaf 1792 als predikant in Rotterdam tot zijn dood in 1829. Hij was ook nauw betrokken bij het "Haagsen Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst", terwijl hij ook belangstelling had voor de "Maatschappij tot Nut van het Algemeen". Zijn denken is gematigd rationalistisch gekleurd en vertoont weinig piëtistische trekken. Holtrop, a.w., 163. 128. Hermanus Johannes Krom stond als predikant in Middelburg van 1771 tot zijn dood in 1804. Vanaf 1775 was hij tevens hoogleraar in kerkgeschiedenis en vanaf 1787 ook in exegetica. Als predikant was hij voetiaansgezind, maar had ook sympathie voor de Herrnhutters. Vanaf 1794 was hij zelfs honorair lid van Herrnhutter zendingssocièteit in Zeist. Over hem zie BLGNP III, 229-231. 129. Bernardus Ledeboer werd in 1785 tot diaken gekozen in de Schotse gemeente van Rotterdam, in 1798 tot ouderling. Hij was de vader van de bekende L.G.C. Ledeboer, die in 1841 als predikant van de Hervormde Kerk in Benthuizen werd afgezet. Toen zijn zoon in 1838 tot bekering kwam betoonde hij zich nogal verontrust over de wijze waarop zijn zoon het uitte. Hij vroeg zijn zoon er maar niet te veel publiciteit aan te geven en de zaak niet te overdrijven. Verder schrijft hij: "In de zaak zelf is echter iets dat wij nog niet verstaan. Gij waart evenmin als wij voor die systematische bekeeringen in vroeger tijd door achtenswaardige Christenen hooggeschat, doch later niet noodzakelijk gekeurd." De diepgaande overtuiging van zijn zoon was niet het noodzakelijke werk van de Heilige Geest, maar zou wel door andere factoren ontstaan zijn. Die diepgaande overtuiging was alleen gewoonlijk bij hen die grove misstappen hadden begaan in leer of leven. Een bepaalde afstand in denken tot Brem is onmiskenbaar. Brief van B. Ledeboer aan zijn zoon Lambertus (jaarwisseling 1838/39) in: H. Natzijl, Verzamelde Geschriften over Ds. L.G.C. Ledeboer (Utrecht, 1980), 229, 230. De familie
85
Ledeboer bleef tot in het eind van de negentiende eeuw betrokken bij het NZG als bestuurders. 130. Gerhard Masman was vanaf 1792 predikant te Utrecht. Evenals Krom was hij erelid van de Hernhutter Zendingssociëteit in Zeist. Zijn vrouw was zelfs een zeer trouw bezoeker van de bijeenkomsten van de Hernhutters. Verder maakte hij nog deel uit van de Commissie voor de Evangelische Gezangen. Hij werd gekenmerkt door een sterke sociale betrokkenheid. Over hem zie BLGNP I, 165. Willem Leendert Krieger was predikant in 's-Gravenhage, zelfs hofprediker van koning Willem I. In 1816 was hij eerste voorzitter van de toen gehouden nationale synodevergadering. Met G. Masman had hij zich enorm ingezet om te komen tot een nationale reorganisatie van de kerk na de scheiding tussen kerk en staat in 1797. Over dit werk van G. Masman en W.L. Krieger. A. de Groot, 'Tussen geloof en revolutie: de Utrechtse coetus in de jaren 1797 en 1798", in: Geloof en Revolutie. Kerkhistorische kanttekeningen bij een actueel vraagstuk aangeboden aan Professor Dr. W.F. Dankbaar (Amsterdam, 1977), 151-180. 131. Zie bijlage 4. 132. Voor de motieven van oprichting van het LMS: Van den Berg, a.w. Voor de motieven van de oprichting van het NZG: J. Boneschansker, Het Nederlandsch Zendeling Genootschap in zijn eerste periode (Leeuwarden, 1987). Ds. Verster en prof. Krom hadden sympathie voor en contact met de Hernnhutter Broedergemeente. 133. Boneschansker, a.w., 52-60. 134. HJ. Krom, Groote Belofte van de Roeping der Heidenen, in de tijden van het Nieuw Verbona\ ter aanmoedipng van hen, die aan de bevoordeling van die belangrijke zaak gaarne willen dienstbaar zijn (Rotterdam, 1799), 34, 35. 135. WJ. op 't Hof, De visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw (Amsterdam, 1984), 93, 94. Bij het Chiliasme gaat het echt om een verwachting van een toekomstig vrederijk, waarbij men uitgaat van Openbaringen 20. Bij dit historischeschatologisch denken gaat het meer om de vervulling van oudtestamentische profetieën ten aanzien van het ingaan van de volheid der heidenen en een verwachte massale bekering der joden (vgl. ook Romeinen 11), al of niet met elkaar verenigd. Het actualiserend Schriftgeloof heeft wel de anti-chiliastische instelling van het oorspronkelijke gereformeerd protestantisme verdrongen. 136. Berichten en Brieven, voorgeleezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap voor het jaar 1801 (Rotterdam, z.j.). 137. In 1798 werd een "Rapport over eenige aan te prijzen middelen ter bereikinge van het doel des Nederlandschen Zendeling-Genootschaps" opgesteld, waarin de benaming "gedoopte heidenen" gebruikt werd voor vele volksgenoten, die geen of zeer weinig kennis hadden van het wezen van het Christendom. Acta NZG 1798. 138. Brieven en Berichten voorgeleezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap voor het jaar 1801 (Rotterdam, z.j.), 43-44. 139. Bijvoorbeeld Abraham Booth, die Brem "mijn hooggeschatte vriend" noemt. J. Edwards, Verhandeling over Gods laatste einde in de schepping der weereld (Rotterdam, 1788), Voorrede. Ook mannen als James Hervey en Isaac Watts waardeerde Brem zeer. 140. T. Brienen e.a., "Nadere Reformatie, Een poging tot begripsbepaling", in: Documentatieblad Nadere Reformatie (DNR) 7 (1983), 109-116, m.n. 109. 141. W. van 't Spijker, "Bronnen van de Nadere Reformatie", in: T. Brienen e.a., De Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme ('s Gravenhage, 1989), 20-43. 142. Hoewel Brem lid was van de Schotse gemeente, was hij ook lidmaat van de Gereformeerde Kerk. De Schotse gemeente was nl. een bijzondere gemeente in die Gereformeerde Kerk ten behoeve van Schotse handels- en zeelieden in de stad Rotterdam. De belijdenis van de Gereformeerde Kerk was dus ook de belijdenis van de Schotse gemeente. In 1816 werden in het Algemeen Reglement deze gemeente met de Waalse en de Presbyteriaans-Engelse gemeenten officieel bij de Hervormde Kerk ondergebracht. Zie verder blz. 4-7. 143. "In voorige tijden, hadden zij, die den Heere vreesden, de gewoonte, dikwerf met elkander te spreeken;..." Brem, Evangelische Schatkamer IV, 308. 144. Brem, a.w., 299, 300. "Zondert eenige buitengewoone tijden af, tot het leezen van den Bijbel, en het bidden" geeft Brem bijvoorbeeld als raad, 308, 309. 145. C. Graafland, "De Nadere Reformatie en haar culturele context", in: Met het Woord in de tijd ('s-Gravenhage/Amersfoort, 1985), 118.
86
146. Brem, Brieven en Gesprekken, 190. 147. M.E. Kluit, Nader over het Réveil (Kampen, z.j.), 49. Kluit noemt Brem ook met name wanneer zij de functie van het boek bij het protestantse Réveil schetst. Brem vertaalde, gaf periodieken uit en schreef traktaatjes voor het NZG. 148. Over de houding van Groen van Prinsteren LH. Enklaar, "Groen van Prinsterer en het Nederlandsen Zendeling-Genootschap", in: Aspecten van het Reveil Opstellen ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Stichting Het Reveil-Archief (Kampen, 1980), 89-105. 149. Een merkwaardige uitzondering is de Amsterdamse predikant Otto Belcampius die het einde te nabij achtte om zending nog mogelijk te laten zijn. L.G. Zwanenburg, "Otto Belcampius' Hora Novissima", in: Theologia Reformata 31 (1988), 310-327, m.n. 318-319. 150. C. Graafland, "Kernen en contouren van de Nadere Reformatie", in: T. Brienen e.a., De Nadere Reformatie. Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers ('s Gravenhage, 1986), 362, 363. 151. Zie noot 135. Graafland spreekt over een "chiliastisch gekleurd toekomstbeeld", a.art., 363. De term chiliasme kan hier beter vermeden worden, omdat velen met dit geschetste toekomstbeeld zich nadrukkelijk distantieerden van het chiliasme, als geloof in een of ander duizendjarig vrederijk. Het ging hen slechts om de verwachting van een bloeitijd voor de kerk, een tijd van opwekking en zichtbare werking van de Heilige Geest, eventueel gecombineerd met de verwachting van de bekering van Israël. Dat het om tweeërlei verwachting gaat, blijkt uit Brem bij wie het eerste wel sterk naar voren komt, maar de verwachting voor Israël niet. De term "actualiserend Schriftgeloof' doet meer recht aan bedoelde personen en legt ook de oorzaak bloot. Wel is belangrijk dat het om een letterlijke uitleg gaat van de profetieën, die over het algemeen niet zoveel oog had voor de tijdsomstandigheden van het Oude Testament en de kenmerken van profetische en apocalyptische literatuur in de Bijbel. 152. Zie A. Th. Boone, "Zending en Gereformeerd Piëtisme in Nederland: een historisch overzicht", in: DNR 14 (1990), 1-31, m.n. 11. 153. De leden van de werkgroep Nadere Reformatie en Zending wil ik hartelijk dankzeggen voor de wijze waarop dit onderwerp uitgewerkt kon worden. Daarnaast ook dhr. G.H. Leurdijk voor het onderwerp, het gebruik maken van zijn bibliotheek en het kritisch meelezen.
87
Bijlagen
1, Chronologische lijst van Brems werken, C. Brem, Aanmerkingen over de beginselen en wijze van beoefening van die godtsdienst, welke het evangelium leert en voorhoudt Utrecht, 1771. T. Boston, De gemeenschap der heiligen, vertoont en bevorderd wordende, door 't Heilig Avondmaal, voorgestelt in eene verhandeling over 1 Cor, X:17, Vertaald en van een voorrede voorzien door C. Brem. Leiden, 1775. J. Owen, De natuur en voortreffelijkheid van de evangelische godsdienst etc. Vertaald door M. van Werkhoven en van voorrede voorzien door C. Brem. Rotterdam, 1776. J. Newton, Cardiphonia, of genoegzame brieven etc, 3 delen. Vertaald door Marinus van Werkhoven en van voorrede voorzien door Corn. Brem. Amsterdam, 1783-1784. In 1785 deel 2 en 3 opnieuw uitgegeven door Cornelis Brem. J. Newton, Gods genadc.ontdekt in de zeldzame levensgevallen,,,, van,„John Newton, Voormaals door hemzelf beschreven, in XIV Brieven, aan de Eerw, Heer T, Haweis etc. Met voorrede van Cornelis Brem. Amsterdam, z.j. (1784, eerste druk in 1767). Christianus Batavus Junior (C. Brem), Proeve over de betrekkinge der zedelijke wet tot het genadeverbond, en tot den evangelischen godsdienst; midsgaders over den eigenlijken zin van het tiende gebod. Voorrede van P. Abresch, prof. en pred. te Groningen. Amsterdam, 1784. J. Newton, De grondlegging der Christen Kerk etc. Vertaald door Marinus van Werkhoven, uitgegeven en van voorrede voorzien door Cornelis Brem. Amsterdam, 1785. T. Scott, De kracht der Waarheid, gebleken in de bekering van den Eerw, Heer Tomas Scott, Vertaald door Marinus van Werkhoven en van voorrede voorzien door Cornelis Brem. Amsterdam, 1786. Philalethes (C. Brem), Zedige Aanmerkingen over de leer der Verzoening zoo als die in de Formulieren der Hervormde Kerk begreepen is, en met de gewoone ondervinding der heiligen overeenstemt; Voornaamfyk ingerigt tegen eenige 88
misvattingen van den Hooggeleerden en Wel Eerwaardigen Heere J.J. Ie Sage ten Broek. z.j. (1786/1787). J. van Lodenstein, Geestlijke gedachten, over den waaren aart van 's menschen gelukzaligheid Naar de hedendaagsche schrijfwijze veranderd, door M. van Werkhoven; en uitgegeven met een voorbericht, en aanteekeningen, door Cornelis Brem. Amsterdam, 1788. J. Edwards, Verhandeling over Gods laatste einde in de schepping der weereld. Vertaald door M. van Werkhoven, uitgegeven, van voorrede en aantekeningen voorzien door C. Brem. Amsterdam, 1788. C. Brem, De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd etc. Tegen het "Dagboek mijner goede werken" van Rhijnvis Feith. Rotterdam, 1790. C. Brem, Brieven en Gesprekken over eenige belangrijke waarheden van den Hervormden godsdienst, in opzigt tot de bevinding en betrachting der heiligen voornamelyk ingerigt tegen eenige misvattingen van zommige hedendaagsche geschriften over den godsdienst, 2 delen. Rotterdam, 1791. J. Newton, Leerrede, uitgesproken binnen Londen op den algemeenen vast- en bededag 28.. Sprokkelmaand 1794 etc. Vertaald door Marinus van Werkhoven, met voorrede voorzien Cornelis Brem. Amsterdam, z.j. (1794). C. Brem, Kort vertoog over de bijzondere liefde van God de H. Geest in het werk der verlossing Rotterdam, 1798. C. Brem, Evangelische Schatkamer, of Gemengde Bijdragen, ter bevordering van de kennis en beoefening van den waaren evangelischen godsdienst, uitgegeeven door Cornelis Brem. En door denzelven opgedraagen aan de bestuurderen van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap te Rotterdam. 4 delen. Rotterdam, 17991802. C. Brem, Aanprijzing wegens het uitgeven van kleine geschriften voor den gemeenen man uit het Engels. Rotterdam, 1800(?). 154 C. Brem, Ernstige opwekkende aanprijzing ter oprichting van een Genootschap, ter uitdeling van stukjes. Rotterdam(?), 1801(?)*55 C. Brem, Verslag van de merkwaardige gebeurtenissen, opzigtelijk de verlevendiging van de godsdienst in Europa en andere werelddelen. Rotterdam, 1803.
2. Chronologische lijst van andere door Brem vertaalde werken. J. Owen, De inwonende zonde in de gelovige etc. Vertaald door Cornelis Brem,
89
met voorwoord van A. Comrie. Leiden-Amsterdam, 1760 (eerder uitgegeven in 1687). A. Dutton, Gods genade verheerlijkt in een zaligmakende bekering tot God in Christus en verdere bevestiging in den weg des geloofs. Uit eigen ondervinding beschreven en ten gemeenen nutte uitgegeeven. Beneevens een verzameling van XXIII brieven. Vertaald en ingeleid door Cornelis Brem. Leiden, 1761. H. Kennedy, God Die den godloozen regtvaerdigt, de Regtvaerdiger van allen, die Jesus Christus gelooven; ofte een schriftmaatige verklaring van de regtvaerdiging der uitverkoornen door het geloof Vertaald door W. Hoogh en J. de Koningh. Waarbij gevoegt is een praktikale verhandeling van denzelven autheur over 2 Cor. V:21. Vertaald door C. Brem. Rotterdam, 1761. J. Owen, De Heerschappij der Zonde en Genade etc. Verhandeling over Rom. 6:14. Vertaald door Cornelis Brem. Leyden-Amsterdam, 1763. J. Owen, Verklaring van de 130e psalm etc. Vertaald door J. Ross & Corn. Brem, met voorwoord van P. Bonnet. Leyden-Amsterdam, 1763 (eerder uitgegeven in 1733). Evangelisch Magazijn uit 't Engelsch, 4 delen. Vertaald door C. Brem. Rotterdam, 1774-1778. Nieuw-Evangelisch Magazijn; of Mengelstoffen ter bevordering van kennis en beoefening der Godlijke Waarheden. Vertaald door C. Brem. Amsterdam, 1781. Merkwaardig bericht, van de bekeering den godvrugtigen wandel en het zalig uiteinde van twee beroemde leeraers in de hoofdkerk van Engeland, onlangs overleden. Met eene voorafgaande leerrede over 1 Thess. 2 : 8 bij het overlijden van den eersten etc. (door J. Newton). Uitgegeven door C. Brem. Rotterdam, 1798.
3. Brief van Samuel Greathead aan Cornelis Brem. London, 5 August 1797. Dear Sir, I cannot describe to you the impression made by your obliging letter, on the minds of my brethren in the direction of Missionary Society with whom I was assembled at the moment when your favour came to home. They immediately charged me to return you their general and cordial thanks for your kind and valuable attention to my enquiry and for your very friendly offer of assisting us further by any means that are in your power. We entertain, dear Sir, too high a respect for your character, either to be insensible of the value of such an offer from you, or to admit my apprehention
90
of its being merely complimentary. We therefore consider it as our duty and privelege to avail ourselves in some nature of the alacrity you have discovered. In consequence I am ordered to request your acceptance of some copies of our publications and your application of them in such a manner as you judge most likely to excite attention in your neighbourhood and country to the grand duty of spreading the Gospel among the heathen. It is our earnest desire that all who hope for eternal life thro' our Lord Jesus Christ should exert themselves in a manner worthy of their calling to diffuse the reviving odour of this name in every place, our desire and our love are not confined to the narrow limits of our island nor in the least influenced by the changing policy of national interest. The souls of Hollanders and of English men are equally precious and their obligations to our common Lord and Saviour equally important. We feel therefore an equal desire that the flames of missionary zeal should be kindled in your country as in our own; in whatever measures you, dear Sir, can take to promote this important concern or can point out to be taken by us for the purpose will be esteemed by us a cause of thankfulness to God and to yourself. We have no doubt, that Dr. Van der Kemp will most gladly communicate and cooperate with you in every plan to promote an object with has evidently engaged his attention in a peculiar degree and if he should determine upon devoting any part of the remainder of his life to the service of Christ among distant heathen, it would be a great satisfaction to the missionary Society to commit the correspondence and cooperation that might appear useful and necessary for the advancement of Christus) Kingdom in, and by means of Holland into such hands as yours. The information with which you have favoured us concerning Dr. Van der Kemp excites our praise to God, for having among many signal instances of his gracious encouragements stirred up the heart of a man so admirably qualified to offer us assistance without limitation. Our worthy secretary for Exterior Affairs, the Rev. John Love156, who is now in Scotland, wrote some time since Dr. Van der K a letter to which we have not yet received an answer. In that letter I understand it was proposed to Dr. V.d. K that if he saw it consistent with his duty to go out on a mission he should take his choice of Bengal or the Cape of Good Hope. In consequence of Mr. Love's absence I am now charged to write to him more fully to acquaint him of the joy with which the Society have fully determined upon accepting his important offers of service and to suggest to him the mode, in which upon our better knowledge of the extensive talents he possesses we apprehend he might most usefuUy apply them to the glory of Christ among the heathen. This I expect to do within a fortnight. (L.M.S. Incoming Letters Europe Holland. Box 1, foulder 1, jacket A no. 1.)
91
Vertaling: Geachte heer, Ik kan u geen beschrijving geven van de indruk die uw hoffelijk schrijven heeft gemaakt op het gemoed van mijn broeders in het bestuur van het zendingsgenootschap, met wie ik, op het moment dat uw attentie ons bereikte, in vergadering was. Zij droegen mij onmiddellijk op hun volledige en hartelijke dank te betuigen voor uw vriendelijke en waardevolle aandacht voor mijn verzoek om inlichtingen en uw zeer vriendelijk aanbod ons verder te helpen met alle middelen, die u ter beschikking staan. Wij koesteren, geachte heer, een te hoge achting voor uw persoon om of ongevoelig te zijn voor de hoge waarde van zulk een aanbod van u, dan wel om te denken dat het als louter vleierij bedoeld is. Daarom beschouwen wij het als onze plicht en ons voorrecht om op enige wijze gebruik te maken van de door u getoonde bereidwilligheid. Dientengevolge is mij opgedragen u te verzoeken om enkele exemplaren van onze publicaties te aanvaarden en deze op zodanige wijze te gebruiken als u het meest geschikt acht om de aandacht op te wekken voor de grootse taak van het verspreiden van het Evangelie onder de heidenen. Het is onze oprechte wens dat allen die het eeuwige leven door onze Heere Jezus Christus verwachten, zichzelf zullen inspannen, op een wijze die hun roeping waardig is, om de levenwekkende reuk van zijn naam in iedere plaats te verspreiden. Ons verlangen en onze liefde zijn niet beperkt tot de enge grenzen van ons eiland en worden niet in het minst aangetast door de veranderende opvattingen over het landsbelang. De zielen van Hollanders en Engelsen zijn beide even kostbaar en hun verplichtingen tot onze gezamenlijke Heere en Zaligmaker even belangrijk. Wij voelen daarom eenzelfde verlangen dat het vuur van de zendingsijver zowel in ons eigen als in uw land ontstoken zal worden. Alle maatregelen die u, geachte heer, kunt nemen om deze belangrijke zaak te bevorderen, of die u kunt aanwijzen door ons tot dat doel te worden genomen, zullen door ons beschouwd worden als een reden tot dank jegens God en jegens uzelf. Wij twijfelen er niet aan dat Dr. Van der Kemp zich zeer graag met u in verbinding zal stellen en met u zal samenwerken bij ieder voorstel dat tot doel heeft om een zaak te bevorderen, die duidelijk zijn aandacht op buitengewone wijze in haar greep heeft. Zo hij mocht besluiten om een gedeelte van zijn verdere leven te wijden aan de dienst van Christus onder de verre heidenen, zou het tot grote voldoening zijn voor het zendingsgenootschap om de correspondentie en samenwerking die nodig en nuttig zou kunnen blijken voor de uitbreiding van Christus' Koninkrijk in en door middel van Holland, aan handen als de uwe toe te vertrouwen. De inlichtingen betreffende Dr. Van der Kemp, waarmede u ons vereerd hebt, wekt onze lof tot God op, die onder vele tastbare bewijzen van zijn genadige bemoedigingen het hart heeft opgewekt van een man, die zo buitengewoon bekwaam is om ons onbeperkt hulp te verlenen. Onze geachte secretaris voor buitenlandse zaken, de eerwaarde heer John Love, die nu in Schotland is, heeft enige tijd geleden een brief aan Dr. Van der Kemp 92
geschreven, waarop wij nog geen antwoord ontvangen hebben. Naar ik vernomen heb is in die brief aan Dr. Van der Kemp voorgesteld om, indien hij het als in overeenstemming met zijn taak zag om in de zending te gaan, hij of Bengalen of Kaap de Goede Hoop als bestemming zou moeten kiezen. Als gevolg van de afwezigheid van de heer Love is aan mij opgedragen om hem meer in het bijzonder in kennis te stellen van de vreugde waarmee het Genootschap volledig bepaald heeft om het belangrijke aanbod van zijn diensten te aanvaarden en hem aan te bevelen op welke wijze hij, volgens de beste kennis die wij van zijn vele talenten bezitten, deze het meest nuttig zou kunnen gebruiken tot de eer van Christus onder de heidenen. Ik verwacht dit binnen twee weken te kunnen doen.
4, Brief van Cornelis Brem aan een bestuurder van de L.MS. Rotterdam, 5 July 1800. Dear and worthy friend and brother! I have the honour to remit you the inclosed bill of Exchange of £ 40 pounds on account of our Society, please to inform us of its reciept in due time, as also of all the occurances of your Society and to acquaint us of all the intelligence you get from abroad. We thank Rev. Mr. Eyre for the printed letter he lately sent us. Last week we had a general meeting of all the directing members in this country. The Lord was in the midst of us, and all the members seamed to be influenced with a spirit of zeal and activity to promote - every one in his station - the concerns and intrest of the Society. [And that our country is almost lost by want of trade and commerce; and daily groaning under insupportable taxes, by which poverty is almost become157 so universal, and chiefly among the fischermen, that if the Lord does not prevent it, the next winter will bring a general ruin upon us. Yet notwithstanding this our funds is yearly increasing.]158 The Lord's Spirit seems to visit severall congregations in different parts of our country. Last week I was told by one of our worthy ministers that in a certain village where he had been formerly pastor, the Lord has brought x159 persons to - and among them some of very bad characters to such a state of conviction, that the most of them could be hoped that they would savingly be turned to the Lord. In our congregation here then we are blessed with ministers of great learning and true piety, we don't remarkably hear of a work of conversion. Yet, the preaching of a pure gospel, with which we are blessed, is not without power to them that believe. In the VII volume of the Evangelical Magazine page 133 I found a fine picture of our worthy friend the Rev. Mr. Van der Kemp. Pray Sir, permit me to use the freedom to beg of you to apply to Mr. F. Chapman and to ask him whether he will sell you the copperplate in case it is as yett in good order. In that case please to buy it of him as cheap you can, but not above 2 or f 2Vi pounds and to send it me the safest way possible. And in case he won't sell it at that rate, than please to propose him whether he will print 600 pictures at a penny per piece 93
upon a quart sheet of good paper, whereof the half part is left blank. Provided he first correct the mistake in the last letter which must be a P and not a T. I lately took the freedom to direct to you a letter to Mr. Bastian Tromp one of our missionaries. But as I hear that he departed before it could reach his hands. I desire you, before you forward it to him to the Cape to open it and to take out of it a letter directed to the Rev. Mr. J. Newton, Rector of St. Mary Woolwoth Church, and to forward it to him. In hope you will excuse my freedom, I remain with the best wishes, most sincerely your affect' friend and brother in the Lord. (L.M.S. Incoming Letters Europe Holland. Box 1, foulder 1, jacket B no. 15.) Vertaling: Geliefde en waarde vriend en broeder, Ik heb de eer u de ingesloten wissel van £ 40 voor rekening van ons genootschap terug te zenden. Gelieve ons te gelegener tijd te berichten omtrent de ontvangst, als mede over de gebeurtenissen in uw genootschap en ons in kennis te stellen van al de berichten die u uit het buitenland krijgt. Wij danken de eerwaarde heer Eyre voor de gedrukte brief die hij ons onlangs gezonden heeft. Verleden week hadden wij een algemene vergadering van alle bestuursleden uit dit land. De Heere was in ons midden en alle leden leken beïnvloed te worden door een geest van ijver en activiteit om - ieder op zijn plaats - de zaken en belangen van het genootschap te bevorderen. [En dat ons land bijna ten onder gaat door gebrek aan handel en commercie; en dagelijks kreunt door onder ondragelijke belastingen, waardoor de armoede bijna universeel geworden is - en hoofdzakelijk onder de vissers - zodat, als de Heere het niet verhoedt, de volgende ons een algemene rampspoed zal brengen. Niettegenstaande dit alles nemen onze fondsen jaarlijks toe.] De Geest des Heeren schijnt verscheidene gemeenten in verschillende delen van ons land te bezoeken. Vorige week vertelde één van onze eerwaarde predikanten dat in een zeker dorp, waar hij vroeger herder was geweest, de Heere x personen toegebracht had - en onder hen enkelen die zeer slecht bekend stonden - tot zulk een staat van overtuiging, dat van de meesten van hen gehoopt kon worden dat zij verlossend tot de Heere bekeerd zouden zijn. In onze gemeente hier zijn we gezegend met predikanten die van een grote geleerdheid en ware vroomheid zijn, maar horen wij opmerkelijk weinig over een werk van bekering. Nochtans is de prediking van het zuivere Evangelie, waarmee wij gezegend zijn, niet zonder kracht voor hen die geloven. In het zevende deel van het Evangelical Magazine, pagina 133, vond ik een fraaie afbeelding van onze waarde vriend, de eerwaarde heer Van der Kemp. Zou u mij alstublieft de vrijheid toe willen staan om u het verzoek te doen u tot de heer F. Chapman te willen wenden en hem te vragen of hij de kopergravure, als deze nog in goede staat is, aan u wil verkopen. Wilt u indien dat het geval is, het alstublieft zo goedkoop mogelijk kopen, maar niet boven £2 of £2,5, en het mij op de veiligst 94
mogelijke wijze toesturen. Voor het geval hij het niet voor die prijs wil verkopen, wil hem dan graag voorstellen of hij 600 afbeeldingen van een penny per stuk wil drukken op een quarto vel van goed papier, waarvan de helft blanco is gelaten. Dit op voorwaarde dat hij de foute laatste letter corrigeert, die een P moet zijn en geen T. Laatst nam ik de vrijheid om u een brief te zenden voor de heer Bastiaan Tromp, één van onze zendelingen. Maar naar ik hoorde was hij vertrokken voordat hij deze kon ontvangen. Ik zou graag willen dat u, voordat u de brief naar hem op de Kaap verzendt, deze opent en er een brief uithaalt die bestemd is voor de eerwaarde heer J. Newton, rector van St. Mary Woolwoth Church, en deze naar hem verzendt. In de hoop dat u mij deze vrijheid wilt vergeven, verblijf ik met de beste wensen, geheel uw liefhebbende vriend en broeder in de Heere. Noten 154. Niet aangetroffen in Nederlandse bibliotheken. Genoemd in de Acta NZG. 155. Idem. 156. Over hem zie: John Macleod, Scottish Theology. In relation to Church History since the Reformation (Edinburgh, 1974; 1943 1 ), 221, 222. 157. Moet zijn: has become. "Is become" is een duidelijk voorbeeld van Engels uit de achttiende eeuw, evenals "fischermen" in plaats van het moderne "fishermen". 158. Het tussen haken geplaatste gedeelte staat in het origineel omlijnd en doorgehaald. 159. Het exacte aantal personen kon niet ontcijferd worden. 160. De transcriptie van bijlage 3 en 4 is van de hand van drs. H. Westerink, terwijl H. Dijkgraaf de vertaling verzorgde.
95
Verantwoording illustraties
pag. 19 N.V.S.L., De God'Vreezende Zeeman of de Nieuwe Christefyke Zee-vaart (Amsterdam, 1784) Collectie U.B. Leiden pag. 24 Godefridus Cornelisz. Udemans foto Iconographisch bureau, VGravenhage pag. 33 H. Bullinger, Huys-boeck Amsterdam, 1612). Band met VOC-stempel Collectie U.B. Amsterdam pag. 51 Schotse kerk te Rotterdam, 1790 Collectie gem. archief Rotterdam pag. 67 Cornelis Brem uit: E.F. Kruijff, Geschiedenis van het Nederlandsche Zendelingsgenootschap en zijne zendingsposten (Groningen 1894) pag. 72 Stichters van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap uit: E.F. Kruijff, Geschiedenis van het Nederlandsche Zendelingsgenootschap en zijne zendingsposten (Groningen 1894)
96
Register van persoonsnamen
Abresch, P. 88 Ackoij, F. van 47 Alblas, J.B.H. 43 Alphen, H. van 21, 40, 43 Alphen, H.S. van 18, 20-22, 40 Amyraut, M. 84 Andel, H.A. van 41 Andreae, J. 46 Appelius, J.C. 82 Arndt, J. 13 Arnold, G. 13 Arnoldi zie A. Cornelisz. Baers, J. 42 Barentsz, H. 45 Baxter, R. 18, 43 Bayly, L. 37 Beins, E. 44 Belcampius, O. 87 Berg, J. van den 85, 86 Berridge 57 Bisschop, R. 7 Blaauw, H. 20, 22 Boer, C. 46 Bogue, D. 71, 85 Bomble, F. 18 Boneschansker, J. 11, 73, 75,* 86 Bonnet, G. 9, 54, 58-61, 69, 82, 83 Bonnet, P. 9, 54, 56, 64, 83, 90 Boon, P. 42 Boone, A.Th. 7, 8, 10, 11, 41, 42, 87 Booth, A. 57, 82, 86 Bosch, J.W. van den 45 Bosch, R.A. 62, 83 Boston, Th. 75, 83, 88 Boudaen, P. 18, 44 Brainerd, D. 79 Brakel, W. è 54, 62, 68 Brem, C. 8-10, 47-96 Brem, I. 47 Brem, R. 47, 54 Brienen, T. 44, 82, 86, 87 Brouwer, H. 45 Brown (van Wamphray), J. 52 Bruijn, J.R. 46 Bucer, M. 30, 45 Bulaeus, Bullinger,J.H. 3732-35, 45, 46, 96
Cajetanus 28 Callenbach, J.R. 45 Calvijn, J. 37, 38, 60, 77 Camero 84 Campen, M. van 7, 11 Carey, W. 70 Casas, B. de las 28 Cats, J. 26 Chapman, F. 93„ 94 Coets, geb. van Westrem, FJ. 20 Columbus, C. 28 Comrie, A. 9, 50, 61-63, 65, 68, 81, 83, 84, 90 Cook, P.E.G. 85 Cornelisz., A. 37, 46 Cornell, N. 74 Cosack, C J. 42 Cramer, R. 20 Cromwell, O. 55 Dam, A. van 20 Dijkgraaf, H. 95 Driessen, A. 61 Droogendijk, J.M. 80 Ducanus 37, 46 Dusart, I. 20 Dutton, A. 50, 75, 90 Edwards, J. 70, 75, 82, 85, 86, 89 Eggermont, P.L. 46 Ekeris, J. van 7, 8, 80 Elderen, R J. van 7 Elias, J.E. 43 End, A. van den 59, 82 Enklaar, LH. 85, 87 Enslie 53 Erskine, J. 70 Exalto, K. 42-44, 81 Eyk, P J. Sprenger van 64 Eyre 93, 94 Fahner, Chr. 7 Fieret, W. 44 Fouree, H. 20 Fruytier, J. 54 Galm, M. 41 Goulart, S. 37 Graafland, C. 77, 78, 82, 84, 86, 87
97
Graij, J. 47, 52 Graij, R. 47, 81 Graij jr., R. 81 Greathead, S. 57, 71, 90-93 Groe, Th. van der 61, 83, 84 Groen van Prinsterer, G. 78, 87 Groenendijk, L.F. 42, 43, 45, 46 Groenewegen, Jac. 61, 83 Groot, A. de 86 Groot, G. de 20 Groot, J. de 53 Groot, S J. de 20, 42, 43 Gubernannus 37, 46 Guylicker, de 80 Haar, J. van der 42-45, 80, 82, 85 Habbema, J. 63, 64 Hammer, C.F. 48 Hancock, J. 20 Haweis, T. 57, 88 Heimenberg, C.H. van 18 Hervey, J. 86 Hesselius, B. 15, 42 Heurnius, J. 45 Heussen, F.E. den 13, 31, 32, 45 Hindson, E. 81 Hof, WJ. op 't 42, 44, 46, 73, 86 Hofstadt, S. van 20 Hofstede, P. 63 Hollweg, W. 45, 46 Holtius, N. 62, 65, 68, 84 Holtrop, P.N. 11, 58, 82, 85 Honert, J. van den 61 Honig, A.G. 83 Hoog, Th. 48, 73, 80, 85 Hoog, Th.A. 52, 81 Hoogh, W. 90 Hoornbeeck, J. 12, 41 Huge, R.C. 83 Hullu, J. de 46 Irhoven, W. van 59 Jong, G.F. de 45 Jongeneel, J.A.B. 41 Joosse, LJ. 7, 45 Kalma, JJ. 42 Karel I Stuart, koning 55 Kemp, J.Th. van der 10, 57, 71, 85, 91-95 Kennedy, H. 10, 52, 53, 61-63, 66, 70, 78, 79, 81, 83, 90 Klaveren, A. van 18 Klinkhamer-Lonq, A. 48 Kluit, M.E. 87 Kinker 81 Knuttel, W.P.C. 83 98
Kolkman, J.G. 43 Koningh, J. de 90 Krieger, W.L. 73, 86 Krom, HJ. 10, 73, 82, 85, 86 Kruijff, E.F. 96 Kuypers, G. 53 Lansbergen, F. van 37 Laren, van 64 Laud, W. 52, 55 Ledeboer, B. 73, 85, 86 Ledeboer, L.G.C. 85, 86 Leeuwaarden, N.S. van 13, 18-22, 39-41, 43, 96 Leeuwaarden, S. van 18 Leupe, P.A. 45 Leurdijk, G.H. 7, 83, 87 Limburg jr., A. van 20 Linde, J.M. van der 45, 46 Linde, S. van der 41, 46, 82 Linden, C.J. van 7 Lodenstein, J. van 48, 54, 58, 59, 69, 76, 77, 79, 80, 82, 89 Lonck, H. 42 Love, J. 91-93 Lucassen, J. 46 Lütjeharms, W. 43 Luther, M. 13, 14, 38 Lydius, B. 46 Lydius, J. 34, 36, 46 Lydius, M. 46 Maclean, J. 80 Macleod, J. 81, 95 Martin, B. 82 Masman, G. 73, 86 Meertens, P J. 44 Mollerus, M. 37 Moquette, M.C.H. 80 More, H. 57, 82 More, Th. 55 Morrison, J. 80, 81 Murray, LH. 85 Natzijl, H. 85 Newton, J. 10, 54, 56, 57, 66, 69, 71, 74, 75, 80, 82, 85, 88-90, 94, 95 Niemeijer, H.E. 7 Oort, J. van 41 Oosterom, B. 41 Os, A. van der 61, 62, 65, 66, 68, 83 Ouboter, B. 66, 81, 84 Outrein, J. d' 18, 43 Owen, J. 18, 43, 49, 50, 54-57, 69, 81, 83, 88-90 Pancras, G.
20
Pause, van 47 Perkins, W. 37, 46 Petri, R. 37 Petrie, A. 51 Postmus, J. 82 Praetorius, S. 13, 14, 42 Reus, J. de 35 Rhijn, M. van 83 Rhijnvis Feith 49, 56, 76, 81, 89 Ridderus, F. 36, 46 Rippon, J. 80 Robe, J. 70 Romaine, W. 57, 75, 82 Romswinkel, A. 21, 43 Romswinkel, C.M. 43 Rood, A. 52, 81 Ros, A. 43 Ross, J. 9, 50, 78-80, 90 Ryland, J. 70 Sage ten Broek, JJ. Ie 61, 63-66, 68, 69, 76, 79, 83, 84, 89 Sandyk, B. 18 Sassen, F. 82, 83 Schadee 80 Schama, S. 44 Schelluyne, Th. van 18 Schortinghuis, W. 48, 80 Schultens, JJ. 61 Schurman, A.M. van 58 Schutte, GJ. 45 Scott, Th. 57, 75, 82, 88 Sluyter, H. 35, 36, 46 Smitse, A. van der 20 Soeten, G. 83 Spener, PJ. 13 Spijker, W. van 't 76, 86 Spiljardus, Joh. 35, 36, 46 Spiljardus, Jos. 35, 46 Statius, M. 14 Stevens, M. 43 Storie, R. 52, 81 Sutcliffe, J. 70 Taffin, J. 34-36, 40, 46
Taffin jr., J. 44 Teellinck, J. 58 Teellinck, M. 9, 34-37, 39, 41, 46 Teellinck, W. 34-36, 46 Thuynen, Th. van 61 Til, S. van 83 Trimp, J.C. 80, 82 Tromp, B. 94, 95 Troostenburg de Bruyn, C.A.L. van 42,46 Udemans, G.C. 9, 13, 22-32, 35, 37-41, 44, 45, 78, 96 Ursinus, Z. 32, 34-36, 46 Valée, B. de 47 Velde, A. van der 58 Venn, H. 57 Vergunst, A. 44 Vermeulen, D. 45 Verster, J.L. 64, 71, 73, 83, 86 Visser, H.B. 44 Voetius, G. 12, 41, 46, 54, 58 Vrijer, M.J.A. de 80 Watts, I. 86 Weerdenburg, D. van 42 Werkhoven, M. van 9, 50, 80, 82, 85, 87,88 Westerink, H. 95 Westerman, A. 13-18, 20, 32, 36, 39, 40 42 43 Whitefield, G. 57, 80, 82 Wilberforce, W. 57 Willem III, Koning-Stadhouder 52 Willigen, A. van der 61, 83 Willink, D. 20 Witherspoon, J. 53 Wittewrongel, P. 37, 46 Ypma, J. 41 Zinzendorf, N.L. von 21 Zwanenburg, L.G. 87 Zwingli, H. 34
99