Titelgegevens / Bibliographic Description Titel
De toekomstverwachting van de Nadere Reformatie in het licht van haar tijd. Een onderzoek naar de verhouding tussen het zeventiende-eeuwse chiliasme en de toekomstverwachting van de Nadere Reformatie, met name bij Jacobus Koelman / C.J. Meeuse.
Auteur(s) Details
Meeuse, C.J. Kampen, De Groot Goudriaan, 1990. 103 p.
Copyright
2007 / C.J. Meeuse | De Groot Goudriaan | Claves pietatis.
Producent
Claves pietatis / 2007.08.30; versie 1.0
Bron / Source Annotatie(s)
Onderzoeksarchief / Research Archive Nadere Reformatie Uitgave in samenw. met de Stichting Studie der Nadere Reformatie. Bewerking van doctoraalscriptie Utrecht, 1982. - VII, 115 p.
Website Nummer
Sleutel tot de Nadere Reformatie B97005953
De digitale tekst is vrij beschikbaar voor
The digital text is free for personal use,
persoonlijk gebruik, voor onderzoek en
for research and education. Each user
onderwijs. Respecteer de rechten van de
has to respect the rights of the copyright
rechthebbenden. Commercieel gebruik
holders. Commercial use is prohibited.
is niet toegestaan.
Het 'Onderzoeksarchief Nadere
The 'Research Archive Nadere
Reformatie' bevat digitale documenten
Reformatie' contains digital documents
over het gereformeerd Piëtisme en de
about reformed Pietism and the Nadere
Nadere Reformatie in Nederland tot
Reformatie in the Netherlands until
1800. Het is doorzoekbaar met de
1800. These can be retrieved by
'Bibliografie van het gereformeerd
searching the 'Bibliography of the
Piëtisme in Nederland (BPN)' op de
reformed Pietism in the Netherlands
website 'Sleutel tot de Nadere
(BPN)' database at the 'Sleutel tot de
Reformatie'.
Nadere Reformatie' website.
drs. C.J. Meeuse
De toekomstverwachting van de Nadere Reformatie in het licht van haar tijd Een onderzoek naar de verhouding tussen het zeventiende-eeuwse chiliasme en de toekomstverwachting van de Nadere Reformatie, met name bij Jacobus Koelman
UITGEVERIJ DE GROOT GOUDRIAAN - KAMPEN in samenwerking met de STICHTING STUDIE DER NADERE REFORMATIE
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Meeuse, C.J. De toekomstverwachting van de Nadere Reformatie in het licht van haar tijd; een onderzoek naar de verhouding tussen het zeventiende-eeuwse chiliasme en de toekomstverwachting van de Nadere Reformatie, met name bij Jacobus Koelman/C.J. Meeuse. - Kampen: De Groot Goudriaan. 111. Uitg. in samenw. met de Stichting Studie der Nadere Reformatie. - Met lit. opg., reg. ISBN 90-6140-304-9 SISO 251.36 UDC [284.2:236/237](492)"16" NUGI 631 Trefw.: Nadere Reformatie/chiliasme; Nederland; geschiedenis; 17e eeuw. © 1990 Uitgeverij De Groot Goudriaan - Kampen Omslagontwerp: Dik Hendriks Zetwerk: Elgraphic BV, Schiedam ISBN 90 6140 304 9 NUGI 631 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoud
Woord vooraf 7 Inleiding 9 1. Huidige opvattingen over het chiliasme in de zeventiende eeuw 2. Wat is chiliasme? Poging om tot een begripsbepaling te komen 1. Begripsverwarring en begripsvervaging 17 2. Tijdgebonden begripsbepaling 22
11 17
3. Overzicht van de verschillende toekomstverwachtingen in de zeventiende eeuw 24 1. Uit een pamflet van Franciscus Ridderus 24 2. Uit Koelmans „Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis" 26 a. onderscheiden t.a.v. de wijze, waarop men de heerlijke staat van de kerk verwacht 26 b. onderscheiden t.a.v. de tijd waarop men de heerlijke staat voor de kerk verwacht 26 4. Het algemeen gevoelen omtrent de toekomst in de gereformeerde kerk in de Nederlanden in de zeventiende eeuw 28 1. Uit de kanttekeningen van de Statenvertalers 28 a. De kanttekeningen bij het Oude Testament 29 b. De kanttekeningen bij het Nieuwe Testament 31 2. Verwoord door vooraanstaande theologen 36 5. Oorzaken van het ontstaan van een optimistischer toekomstverwachting 42 1. Oorlogsgeweld en geloofsvervolging 42 2. Het jaar 1672 in de Nederlanden 43 3. Andere invloeden op de toekomstverwachting in de zeventiende eeuw 48 6. Nieuwe toekomstverwachtingen in de zeventiende eeuw 51 1. De puriteinse toekomstverwachting 51 2. De Quintomonarchianen of „Fifth Monarch-men" 56 3. De toekomstverwachting der Coccejanen 58 4. De toekomstverwachting der Labadisten 61 5. De „duysent-jarige" of eigenlijke chiliasten 64
5
7. De toekomstverwachting van Jacobus Koelman (1632-1695) 69 1. De toekomstverwachting van de Nadere Reformatie 69 2. Koelmans visie op zijn tijd 74 3. Koelmans visie op de kerkgeschiedenis in verleden, heden en toekomst 77 a. Zeven zegelen, zeven bazuinen en zeven fiolen 77 b. Het „duizendjarig rijk" 80 c. Koelmans opvatting vergeleken met het heersende gevoelen van die dagen 81 d. Koelman over de toekomst van het Joodse volk 82 4. De plaats van Koelmans toekomstverwachting in het geheel van zijn leven en werk 83 5. Koelman als bestrijder van het chiliasme 86 a. Koelman contra Jurieu 86 b. De chiliastische dwalingen die Koelman verwierp 89 Voornaamste conclusies Naschrift 95 Geraadpleegde literatuur Persoonsregister 100 Tekstregister 102
93
97
Woord vooraf
De studie die voor u ligt is in 1982 geschreven als doctoraalscriptie voor prof. dr. O.J. de Jong, aan de theologische faculteit van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Daar ik aanvankelijk van plan was dit onderwerp verder te bestuderen, liet ik publicatie achterwege, hoewel beloften in die richting gedaan waren. Nu het vele pastorale werk om voorrang vraagt, lijkt het me ongeoorloofd de belofte van publicatie nog langer onvervuld te laten. Dit te meer nu me van verschillende zijden is gevraagd de resultaten van mijn (beperkte) onderzoek in te mogen zien. Wel achtte het bestuur van de Stichting Studie der Nadere Reformatie het wenselijk het geheel opnieuw te overzien en bij te werken aan de hand van enige na 1982 verschenen literatuur over het onderwerp. Dit zorgde helaas voor verder oponthoud bij de publicatie, maar het draagt hopelijk bij aan de waarde ervan. Ik wil de lezer erop wijzen, dat de titel misschien iets teveel schijnt te beloven. Binnen het kader van een eenvoudige scriptie is het onmogelijk uitvoerig de toekomstverwachting te belichten van alle vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie in ons land. Slechts de opvattingen van Jacobus Koelman zijn uitvoerig belicht, zoals de ondertitel aangeeft. Ik ben me er ook van bewust, dat er verschillen bestaan in de toekomstverwachting bij verschillende vertegenwoordigers van deze beweging. Zo spreekt Wilhelmus a Brakel op een andere wijze over de duizend jaren uit Openbaringen 20 dan Jacobus Koelman. Dat de titel toch gehandhaafd bleef, is omdat ik ervan overtuigd ben, dat bij nadere bestudering van de opvattingen over de toekomst der kerk bij geestverwanten van Koelman zal blijken, dat deze slechts op ondergeschikte punten verschillen van die van Koelman, terwijl ze net als de zijne op wezenlijke punten verschillen van die van de echte chiliasten uit die tijd. Maar men verwachte van deze studie toch niet meer dan bedoeld is te geven: een eerste aanzet tot een nieuwe benadering van de toekomstverwachting van de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie. Het mocht anderen gegeven worden aan de bestudering van dit onderwerp meer tijd te kunnen geven. Ten slotte nog dit: hoewel wat voor u ligt een (dogmen)historische studie is, denk ik toch dat we nutteloos het verleden bestuderen als we er geen lessen uit trekken voor het heden. In een „Naschrift" heb ik daarom nog enkele woorden gewijd aan de zaken die kerkelijk en persoonlijk bezinning verdienen, in de hoop dat de bestudering van dit onderwerp mag bijdragen tot een bezinning op de toekomstverwachting voor de kerk in het algemeen en op de toekomstverwachting voor een ieder persoonlijk in het bijzonder. Wij hebben niet minder dan in de zeventiende eeuw behoefte aan een „nadere reformatie", ook wat onze toekomstverwachting betreft! Rotterdam, 16 februari 1990
drs. C. J. Meeuse 7
Inleiding
De studiedag die op 23 mei 1981 belegd is door de redactie van het Documentatieblad Nadere Reformatie over „De Nadere Reformatie en de Joden" is niet onvruchtbaar gebleven. Naast enkele artikelen, geschreven naar aanleiding van gehouden lezingen en gepubliceerd in genoemd Documentatieblad - nl. „Christenen en joden in de 17e eeuwse Nederlanden" door E.G.E. van der Wall, en „De joden in de visie van de Nadere Reformatie" door T. Brienen1 - verscheen het referaat van W. J. op 't Hof in uitgewerkte vorm, onder de titel De Visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw" (Amsterdam 1984). Mij was gevraagd die dag te refereren over Koelmans visie op de Joden. Bij het naspeuren van zijn werken ontdekte ik een tot nu toe vrijwel onbekend geschrift, nl. de Korte Opgaaf van de voornaamste redenen, waarom een betere staat van de Kerke te verwagten is. De bestudering hiervan en van zijn Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis gaven mij een andere kijk op zijn toekomstverwachting, dan in onze tijd over het algemeen is getekend. Immers over het algemeen wordt de optimistische toekomstverwachting zowel van Koelman als van de andere mannen van de Nadere Reformatie aangeduid met de naam „chiliasme". Deze ontdekking, gedaan bij de voorbereiding van mijn referaat, zette mij op het spoor van deze studie, die zo dus ook gezien kan worden als een uitgewerkte vorm van het beknopte referaat. Hoezeer men gewend is aan de termen „chiliast", „chiliasme", „chiliastisch" in het aanduiden van de toekomstverwachting van de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, heb ik in het eerste hoofdstuk aangetoond. Koelman spreekt echter in bovengenoemde werken op een heel andere wijze over de toekomst als de chiliasten gewoon zijn te doen. Hij bestrijdt hen zelfs veelvuldig en grondig. In de discussie na de bovengenoemde lezing beloofde ik Dr. Brienen uitvoeriger op de door mij gemaakte opmerkingen - waarin ik gesteld had, dat we bij de Nadere Reformatie niet zonder meer van chiliasme mogen spreken - terug te komen. Die belofte wordt hier eindelijk ingelost. Essentieel voor deze studie is dus de inhoud van het begrip „chiliasme". Het ligt voor de hand om daarvan hier een definitie te geven, die als werkhypothese kan dienen. In het tweede hoofdstuk heb ik getracht aan te tonen, hoe moeilijk, maar ook hoe gevaarlijk het is, dit te doen met hedendaags begrippenmateriaal. We dreigen dan nl. over het hoofd te zien, dat er een begripsvervaging is opgetreden, die we dreigen te projecteren in het verleden. Daar nu juist de grenzen van het chiliasme in de zeventiende eeuw alles Noten 1. Documentatieblad Nadere Reformatie (1981), resp. 89-100 en 109-139.
9
te maken hebben met dit onderzoek, is het onmogelijk daarvan vooraf een omschrijving te geven. Het zou niets anders zijn dan in de geschiedenis te stoppen, wat er straks weer uitgehaald moet worden. Als chiliasme zal dus over het algemeen alleen dat worden aangemerkt, wat in de betreffende tijd als zodanig werd aangemerkt. Ik heb daarom getracht met materiaal uit de zeventiende eeuw een overzicht te geven van de toenmalige verhoudingen op het terrein van de toekomstverwachting. Een pamflet van Ridderus, alsmede twee overzichten uit Koelmans „Sleutel" verleenden me daarbij grote diensten. Zo'n overzicht was tot op heden niet voor handen. Wel treft men over verschillende werken verspreid opmerkingen aan over de toekomstverwachting in die tijd, maar nergens zijn deze samengebracht tot een kader, waarbinnen we de toekomstverwachting van diverse groepen in de zeventiende eeuw kunnen plaatsen. Dat is er waarschijnlijk tevens de oorzaak van, dat men bij de mannen van de Nadere Reformatie van „chiliasme" sprak. Men zag veelal voorbij aan de groepen, waarbinnen het chiliasme welig bloeide, miste vergelijkingsmateriaal en bestempelde daardoor ten onrechte orthodoxe theologen ook als chiliasten. In het vierde hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het algemeen gevoelen van de zeventiende eeuwse kerk in de Nederlanden omtrent de toekomstverwachting. Dit dient als uitgangspunt en maatstaf om te kunnen spreken van afwijkende gevoelens. De redenen die geleid kunnen hebben tot een explosie van afwijkende gevoelens, komen in het vijfde hoofdstuk aan de orde. Vervolgens worden in het zesde hoofdstuk een vijftal nieuwe toekomstverwachtingen kort besproken. In het zevende hoofdstuk wordt de toekomstverwachting, zoals deze zich in de kringen van de Nadere Reformatie ontwikkelde, besproken aan de hand van de opvattingen dienaangaande van Jacobus Koelman. Hij is in het verleden met Brakel het meest als chiliast getekend, en daarom wordt hier zijn gevoelen naast dat der chiliasten gelegd, een vergelijking die voor zich spreekt. Tot slot worden enkele van de voornaamste conclusies van dit werkstuk samengevat. Ik ben me ervan bewust, dat hetgeen hier geboden wordt slechts een eerste aanzet is voor een nadere bestudering van de toekomstverwachting in de zeventiende eeuw. In Engeland is men op dit terrein heel wat verder. Ook daar sprak men in het verleden t.a.v. de puriteinse toekomstverwachting vrij algemeen van „chiliasm" of „millenarianism", maar is men er door een nauwgezetter studie van teruggekomen, door de puriteinse toekomstverwachting te onderscheiden in haar wortels en in haar openbaring van die der chiliasten. Ook in ons land is er plaats voor diverse studies over de toekomstverwachting, van collegianten, labadisten en coccejanen, maar vooral ook van de mannen van de Nadere Reformatie. Met de bestudering van het laatste onderwerp heb ik hier een klein begin gemaakt.
10
1. Huidige opvattingen over het chiliasme in de zeventiende eeuw
Hoewel er tot op heden nog geen uitvoerige studie voorhanden is over de toekomstverwachting in de Nederlandse kerk van de zeventiende eeuw1, en daaraan in de handboeken weinig aandacht wordt geschonken, vindt men toch in verschillende werken terloops enkele opmerkingen over de toen heersende opvattingen. Dit is met name het geval in de voorhanden zijnde overzichten van de geschiedenis van het chiliasme, en in studies en artikelen, die handelen over de verhouding kerk-Israël. In 1903 verscheen van de hand van H. Hoekstra een Bijdrage tot de kennis en de beoordeling van het chiliasme2. Hij bespeurde onder de gereformeerde dogmatici van de zeventiende eeuw 'gematigde chiliasten' en 'anti-chiliasten'. Onder de eersten rekent hij Wilhelmus a Brakel, Hermannus Witsius en Johannes a Marck in Nederland, en Wilh. Perkins in Engeland. Onder de laatsten rekent hij o.a. Petrus van Mastrigt. Opmerkelijk is, dat hij er oog voor heeft, dat Joh. a Marck en Witsius „het groovere meer geaccentueerde chiliasme" verwierpen3. Helaas zag hij echter voorbij aan de kringen der collegianten en andere groepen buiten de kerk, waar hij dit chiliasme had kunnen beschrijven. Deze beschrijving was al ter hand genomen door C.B. Hylkema in zijn opnieuw uitgegeven werk over de Reformateurs4. In het tweede deel van zijn standaardwerk heeft hij een paragraaf besteed aan hun toekomstverwachtingen5. Daarbij tekent hij die als „leidend in de richting van het chiliasme", en stelt ze tegenover de toekomstverwachting van de kerk. Evenwel had hij geen aandacht voor de verscheidenheid van opvattingen op dit terrein binnen de kerk, daar hij schrijft: 1. In 1987 verscheen van de hand van E.G.E. van der Wall een uitvoerige studie over Petrus Serrarius, die een waardevolle bijdrage zal vormen voor het in kaart brengen van de toekomstverwachting naast de kerk en die daarbij verduidelijkend is voor de verschillen tussen het chiliasme buiten de kerk en wat de naam van chiliasme kreeg binnen de kerk. E.G.E. van der Wall, De mystieke chiliast Petrus Serrarius (1660-1669) en zijn wereld (Leiden, 1987). In Engeland zijn verschillende studies gewijd aan de toekomstverwachting bij de puriteinen, zoals o.a. het werk van Bryan W. Ball, A Great Expectation. Eschatological thought in English protestantism to 1660 (Leiden, 1975), en van Ian H. Murray, Thepuritan hope (Edinburgh, 1971) en de verschillende werken, die in hun literatuuropgave worden genoemd. Men zie ook de uitvoerige literatuuropgave bij het artikel van C. Graafland, „De toekomstverwachting der puriteinen en haar invloed op de Nadere Reformatie", Documentatieblad Nadere Reformatie (voortaan af te korten: DNR) 3 (1979) 65-85. 2. H. Hoekstra, Bijdrage tot de kennis en de beoordeeling van het Chiliasme (Kampen, 1903) 39-48. 3. Ibid.y 42. 4. C.B. Hylkema, Reformateurs (Haarlem, 1900, repr. Groningen/Amsterdam, 1978). 5. Ibid., 2e stuk, 193-210.
11
„Terwijl de orthodoxie alleen wilde weten van die wederkomst van Christus, die zou zijn in een onberekenbare verre toekomst, ,in het laatste der dagen' bij de wederopstanding der dooden, predikten zij een komst van Christus die aanstaande was en die met geen andere wederopstanding gepaard ging dan met die uit de geestelijke dood" 6 Nu lag dit ook minder op zijn weg, dan wel op die van K. Dijk, die in zijn uitvoerige werk over Het rijk der duizend jaren een uitvoerig „historisch gedeelte" besteedt aan de geschiedenis van het chiliasme, en daarbij veel aandacht geeft aan de zeventiende eeuw7. Hij spreekt van chiliasme in de zeventiende eeuw bij de Luthersen in Duitsland8, de independenten in Engeland9, bij sommige hugenoten zoals Pierre Jurieu10, in sectarische kringen als bij Antoinette de Bourignon11, bij de labadisten12 en bij de coccejanen13, maar ook bij de gereformeerden14. Bij de coccejanen noemt hij o.a. Alting, Groenewegen, Vitringa, d'Outrein en Witsius, bij de gereformeerden o.a. Hoornbeek, Koelman, a Marck en Brakel. In hetzelfde jaar, dat K. Dijk zijn studie het licht deed zien, bracht in de Christelijke Gereformeerde Kerken een commissie onder voorzitterschap van Prof. J.J. van der Schuit rapport uit aan de synode te Zwolle (1933), betreffende het chiliasme van ds. A.M. Berkhoff. In dit rapport is een historisch overzicht opgenomen, waarin eveneens gesproken wordt van chiliasme bij de gereformeerden, met name onder de mannen van de Nadere Reformatie, zij het, dat het woord „chiliasme" daar met grote terughoudendheid wordt gebruikt15. Wilh. a Brakel, Joh. a Marck en H. Witsius worden in het bijzonder genoemd. Maar van Brakel wordt gezegd, dat het toch de vraag is of we hem wel chiliast mogen noemen, van a Marck, dat hij de duizend jaren in het verleden stelde (sic!) en van Witsius, dat hij veel met Brakel overeenkwam. Men benadrukt, dat hun chiliasme een zeer gematigd karakter droeg en veel verschilde van de leer van Ds. Berkhoff, maar gebruikt voor hen toch de term „chiliasme". Waarschijnlijk tijdens de tweede wereldoorlog, of kort daarna verscheen van de hand van A.H. Edelkoort een verklaring van de Openbaring van Johannes, waarin ook een geschiedenis van het chiliasme is opgenomen. Merkwaardig genoeg zegt hij van de orthodoxie van de zeventiende eeuw, dat deze „zoo goed als uitsluitend oog had voor de persoonlijke toekomst, en de eschatologische spanning miste", wat hij t.a.v. de reformatie als een verarming beschouwt. Het zal blijken dat deze opmerking alle grond 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
12
7ö/tf.,2estuk, 193. K. Dijk, Het rijk der duizend jaren (Kampen, 1933) 11-180. Ibid.,65. Ibid.,15, 76. Ibid.,15. Ibid.,15. Ibid. ,76,77. Ibid.,11. Ibid.,ll-$6. Prof. J.J. v.d. Schuit, e.a. Rapport over de leer van A.M. Berkhoff betreffende het duizendjarig rijk en de tweeërlei opstanding (z. pi. en z.j.) 72-74.
Theodorus van der Groe (1705-1784) mist, daar men juist in de beweging van de Nadere Reformatie sterk eschatologisch gericht was. Edelkoort zoekt het chiliasme bij de Quakers en meent, dat het door toedoen van Coccejus ingang vond bij het Piëtisme16. Tot op heden wordt zo de term „chiliasme" gebruikt zowel voor sectariërs als voor de mannen van de Nadere Reformatie. Zo merkt J. van den Berg op in Joden en Chris16. A.H. Edelkoort, De Openbaring van Johannes (Wageningen, z.j.) 167.
13
tenen in Nederland gedurende de zeventiende eeuw, dat Koelmans chiliasme slechts gradueel verschilde van dat van Jurieu17. C. J. Buys heeft in zijn citaat-rijke werk Israels aanneming. Het leven uit de doden zelfs trachten te bewijzen dat het postchiliasme de heersende kerkleer is geweest in het bloeitijdperk van de gereformeerde theologie18. Helaas zijn zijn citaten niet zelden uit hun verband gerukt, vermeldt hij de vindplaatsen gebrekkig of in het geheel niet en verdoezelt hij verschillen die hem niet welkom zijn19. Hij doet daardoor deze schrijvers geen recht. Na hem hebben vooral ook T. Brienen en C. Graafland in verschillende artikelen aandacht besteed aan de toekomstverwachting in de zeventiende eeuw20. Brienen, wiens aandacht vooral is gericht op de houding die men aannam tegenover het Joodse volk, onderscheidt daarbij drie verschillende visies: de chiliastische, de polemische en de irenische. Hij meent dat in de beweging van de Nadere Reformatie de eerste visie het meest verbreid is. Hoewel hij aandacht heeft voor bestaande verschillen, brengt hij toch schrijvers als G.C. Udemans, W. Teellinck, H. Witsius, A. Essenius, J. Koelman, W. a Brakel, F.A. Lampe, J. de Labadie en Th. van der Groe allen onder dezelfde noemer: „oude schrijvers met een chiliastisch standpunt" 21 . Ook Graafland wandelt in dit spoor en meent bij de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie veelvuldig chiliasme te bespeuren, hoewel hij het ook ziet bij de Mennonieten, Brownisten, Quakers, Labadisten en collegianten22. Koelmans denken typeert hij zelfs met „concreet-chiliastisch", terwijl hij toch moet toegeven, dat hij zich afzette tegen radicale uitwassen van het chiliasme bij sommige independenten en bij b.v. Jurieu23. De vraag hoe zo'n uitgesproken „schepselmatige" eschatologie te rijmen is met een vergaande concentratie op de ziel en het innerlijke, die Graafland in een latere publicatie stelt24, beantwoordt hij - als verklaring van secundaire betekenis - door te stellen „dat men met de geestelijke bagage ook dit chiliastisch élan van de Engelse en Schotse puriteinen had meegeërfd". Daarbij komt men ertoe Oudtestamentische en apocalyptische profetieën letterlijk te verklaren, omdat men Gods Woord absoluut gezag toekent 17. J. van den Berg, „Joden en Christenen in Nederland gedurende de zeventiende eeuw", Verkenning en Bezinning (3e jrg. nr. 2, 1969) 29. 18. C.J. Buys, Israëls aanneming. Het leven uit de doden (Bleiswijk, 1974); vgl. blz. 7 en 29. 19. Zo begint Buys met uitdrukkelijk te stellen, wat het duizendjarig rijk wel, en wat het niet is (29, 30), terwijl de opvattingen van de door hem geciteerde schrijvers hier niet naast worden gelegd. Dan zou blijken, dat de door hem voorgewende eensgezindheid plaats moet maken voor een grote diversiteit aan opvattingen, die zo gemakkelijk niet onder één noemer zijn te brengen. 20. Zie de literatuurlijst. 21. T. Brienen, „De Nadere Reformatie en het Jodendom", Verk. en Bez. (14e jrg. nr. 1, 1980) 6, en T. Brienen, „De Joden in de visie van de Nadere Reformatie", DNR (5e jrg. nr. 4, 1981) 120. 22. C. Graafland, „Toekomstverwachting", 76. 23. Ibid., 83. 24. C. Graafland, „Kernen en Contouren van de Nadere Reformatie", in De Nadere Reformatie, door T. Brienen e.a., 349-367.
14
voor de eigen situatie. Hier ziet hij de oorzaken voor wat hij noemt „een chiliastisch gekleurd toekomstbeeld" van de Nadere Reformatie25. Verder wil ik hier noemen de brochure van C A . Tukker over Het chiliasme van Reformatie tot Réveil. Ook hier is een ruim gebruik gemaakt van het begrip „chiliasme", want zowel Joachim van Fiore als John Owen, J. Koelman, W. a Brakel en Jac. Leydekker worden ermee aangeduid26. Evenwel wordt aan de eigenlijke chiliasten uit de sectarische kringen van het zeventiende eeuwse Nederland voorbijgezien, en ook is er geen plaats ingeruimd voor de denkbeelden van coccejanen en labadisten, wier opvattingen toch heel wat dichter bij het chiliasme kwamen. In 1984 verscheen van de hand van W. J. op 't Hof: De visie op de Joden in de Nadere Reformatie11. In een „verwerking" in het slot van zijn geschrift stelt hij de vraag of er in de door hem besproken tijd (het eerste kwart van de zeventiende eeuw) sprake is van chiliasme28. Hij komt tot de slotsom dat Udemans en E. Teellinck wel een toekomstvisie ontwikkelden die sterk beïnvloed was door de puriteinen en zelfs wel door chiliasten onder hen, maar dat men toch dit chiliasme niet overnam. Maar wat de tweede periode van de Nadere Reformatie betreft, van 1650- ± 1720, meent Op 't Hof dat er door uitblijven van de verwezenlijking van beoogde idealen zich een „sterk chiliastisch gekleurde toekomstverwachting" heeft ontwikkeld29. Ook heeft zijns inziens een actualiserend Schriftgeloof het anti-chiliasme steeds meer verdrongen. Is er daardoor aanvankelijk sprake van een apocalyptische eschatologie, in de tweede helft is de antichiliastische instelling overwonnen en weggevaagd30. Dit is niet anders dan op voorzichtige wijze zeggen dat men zich toen niet meer tegen het chiliasme teweer stelde. De bespreking van Koelmans toekomstverwachting zal ons anders leren. J. van Genderen schreef in 1984 over De verwachting van een duizendjarig vrederijk. Ook hij toont enige voorzichtigheid in de aanduiding van de toekomstverwachting van de mannen van de Nadere Reformatie. Hij bespreekt er iets van onder het hoofdstuk „Partieel Chiliasme", maar legt er daarbij de nadruk op, dat men het echte chiliasme toch verwierp en meer geestelijke opvattingen huldigde31. Al met al blijkt, dat men het chiliasme in de zeventiende eeuw vooral zoekt in de kringen van de Nadere Reformatie. De naam van Koelman wordt daarbij dikwijls genoemd en hij wordt getekend als een man met een sterk chiliastische visie. Hij wordt soms zelfs zonder meer „chiliast" genoemd32. Meestal wordt er geen principieel onderscheid gemaakt tussen de chiliasten in sectarische kringen - zo ze al genoemd worden - en de 25. Ibid., blz. 363. 26. C A . Tukker, Het Chiliasme van Reformatie tot Réveil (Apeldoorn, 1981) 6, 15, 21. 27. W. J. op 't Hof, De visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de Zeventiende eeuw (Amsterdam, 1984). 28. Ibid.,blz. 89-95. 29. Ibid., blz. 91. 30. Ibid., blz. 94. 31. J. van Genderen, De verwachting van een duizendjarig vrederijk (Kampen, 1984), blz. 37, 41-44. 32. C A . Tukker, Ibid., 26.
15
mannen van de Nadere Reformatie. Men bespeurt ten hoogste een gradueel verschil. Hylkema vormt hierop een gunstige uitzondering, terwijl ook het rapport van de commissie Van der Schuit blijk geeft van een goed aanvoelen van de verhoudingen. Hylkema onderkent echter niet de onderlinge verschillen, die er t.a.v. de toekomstverwachting onder de orthodoxe gereformeerden waren, terwijl het rapport aan de Christelijke Gereformeerde synode vaag blijft. In 1987 verscheen de indrukwekkende biografie van de sectarische chiliast Serrarius, beschreven door E.G.E. van der Wall, onder de titel De mystieke chiliast Petrus Serrarius (1600-1669) en zijn wereld (Leiden 1987). De schrijfster geeft hierin een helder beeld van de chiliastische opvattingen van iemand uit de kringen van de zgn. „reformateurs". Zij gaat daarbij niet in op het onderscheid van deze toekomstverwachting en die van de mannen der Nadere Reformatie. Wie deze gaat vergelijken, zal concluderen dat wezenlijke verschillen verdoezeld worden als beiden onder eenzelfde noemer worden gebracht. Hierover meer in hoofdstuk 6. Zelf heb ik in 1982 getracht in een kort artikel aan te geven, waar we in de zeventiende eeuw het chiliasme moeten zoeken33. Dit artikel is in deze studie nader uitgewerkt. Eer nu een poging gedaan wordt wat meer tekening te brengen in de toch principiële verschillen die er op het terrein van de toekomstverwachting in de zeventiende eeuw waren, is het nuttig na te gaan, of het mogelijk is om tot een eenduidige begripsomschrijving van het woord „chiliasme" te komen.
33. C.J. Meeuse, „Enkele opmerkingen over het chiliasme en de Nadere Reformatie", DNR (6e jrg. nr. 1 (1982).
16
2. Wat is chiliasme? Poging om tot een begripsbepaling te komen
1. Begripsverwarring en begripsvervaging Hoewel er eensgezindheid schijnt te bestaan in de beoordeling van de toekomstverwachting van verschillende voormannen van de Nadere Reformatie, daar zij, die een bloeitijd voor de kerk en een heilrijke periode voor Israël verwachtten, nagenoeg eenstemmig met „chiliastisch" worden bestempeld, bij nader onderzoek blijkt er toch ook bij die beoordeling nogal wat verschil te bestaan in wat men onder „chiliasme" verstaat. Als twee mensen hetzelfde zeggen, bedoelen ze nog niet altijd hetzelfde; ieder geeft zijn begrippen soms een eigen inhoud. Dit nu is ook met het woord „chiliasme" en met de daarvan afgeleide woorden het geval. Gaan we in verband met ons onderwerp slechts de hierboven genoemde schrijvers na, dan levert dit het volgende overzicht op: Hoekstra noemt als de twee grondlijnen van het chiliasme: a. dat men een overgangstijdperk verwacht, een vrederijk, als overgang naar een toekomende bedeling; b. dat men het zwaartepunt van Gods welbehagen legt bij de Joden en dus op de „uiterlijke besnijdenis", bij hen, die vleselijk van Abraham afstammen1. Vervolgens noemt hij ook de dubbele opstanding als een leerpunt van de meeste chiliasten: men stelt een eerste opstanding van martelaren en andere vromen aan het begin van de duizend jaren, en aan het einde, dus na de eindtijd de algemene opstanding. Hoekstra maakt in zijn historisch gedeelte onderscheid tussen het „grovere of meer geaccentueerde chiliasme"2 en het chiliasme in een mildere vorm3; hij spreekt ook wel van gematigd chiliasme4. Zijn spraakgebruik wijst dan echter naar een gradueel, niet naar een essentieel verschil. Hylkema, die het chiliasme bij de buitenkerkelijke „reformateurs" tekent, noemt als eerste kenmerk, dat ze hun tijd zagen als een slotperiode van een voorafgaande ontwikkeling. Zij waren de laatste predikers voor een komende nieuwe tijd. Spoedig zou het licht doorbreken; daarbij zouden „vrede, waarheid, gerechtigheid heerschen op aarde; eerlang zou de wereld juichen: het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden"5. Hylkema stelt, dat de „reformateurs" waarschijnlijk niet dachten aan een komst van Christus aan het begin van de duizend jaren van het vrederijk, tenminste niet als een „lichamelijken en zienlijken Christus, maar aan den onzienlijken Christus-Geest, die, nederdalende in de harten der menschen de vernieuwing aller dingen, de Reforma1. 2. 3. 4. 5.
Hoekstra, Ibid., 60. Ibid., 42. Ibid.,48. Ibid. ,28. Hylkema, Ibid., deel II, 193.
17
tie, het duizendjarig rijk zou tot stand brengen" 6 . Eén van de woordvoerders uit hun kringen, Alhart de Raedt, tekent het echter wel uitdrukkelijk als het begin van een heerlijk Koninkrijk, dat Christus zou aanvaarden, waarbij de ware gemeente Christi - hij bedoelde de reformateurs - van alle wederwaardigheden verlost zou worden en met Christus de grootste heerlijkheid zou genieten; daartoe zou Hij uit de hemel in hun harten weerkeren. Edelkoort stelt voorop, dat het chiliasme een tweevoudige wederkomst van Christus leert. Bij de eerste zal de satan gebonden worden, worden de gelovigen opgewekt en begint de heerschappij van de gemeente in Palestina die duizend jaar zal duren. Op de tweede plaats stelt hij de bekering van Israël en de terugkeer van de Joden naar Palestina. Hier laat hij ruimte voor de wijze waarop, waarover men verschillend denkt. De wijze waarop Christus zal heersen ziet men meestal als: zichtbaar, op de echte troon van David, aldus Edelkoort. Toch heeft hij ook oog voor wat hij noemt een „geestelijk chiliasme"; dat leert slechts één wederkomst, hoewel ook hier de voorspellingen verschillen. Hij tekent hierbij aan, dat de geestelijke voorstellingen het telkens weer tegen de zinnelijke moeten afleggen7. Ook K. Dijk noemt als eerste grondgedachte van het chiliasme, dat men, naar aanleiding van Openb. 20 tweeërlei wederkomst en tweeërlei opstanding leert. Na een tweede hemelvaart meent men, zal op aarde een bange eindstrijd aanbreken, die eindigt in het oordeel bij Christus' tweede wederkomst op de wolken. Hiermee verbonden verwacht men het herstel van de Joodse staat in Palestina, aldus Dijk. Hij heeft oog voor allerlei verschil van opvattingen, maar meent, dat hun eenheid bestaat in een gemeenschappelijk geloof in een duizendjarige Christusregering, een vrederijk, dat aan twee zijden begrensd is: aan het begin is daar de eerste opstanding der gelovigen en aan het einde de ondergang der wereld8. Maar als hij de geschiedenis van het chiliasme beschrijft, gebruikt hij duidelijk een ruimer begrip dan hijzelf omschreven had, waardoor hij verschillende mannen van de Nadere Reformatie als „chiliast" teboek stelt, die toch aan de door hem zelf genoemde criteria niet voldoen! In het synoderapport van de commissie Van der Schuit worden als voornaamste criteria voor chiliasme genoemd: a. Men leert tweeërlei wederkomst, één voor en één na het duizendjarig rijk. b. Men leert tweeërlei opstanding, c. Men leert een duizendjarig vrederijk; het hemels Sion bloeit op aarde. d. Men meent dat de satan dan uitgeschakeld is. e. Israël wordt massaal bekeerd. Men stelt echter nadrukkelijk, dat men het jodenvraagstuk niet wil zien „als te behooren tot een wezenlijk bestanddeel van het Chiliasme", omdat Israël ook hersteld zou kunnen worden zonder een duizendjarig rijk9. Buys, die zelf vanuit chiliastisch standpunt zegt te schrijven, noemt als voornaamste kenmerken van het chiliasme, dat men gelooft in een geheel toekomstig (!) duizendjarig 6. 7. 8. 9.
18
Ibid., Il, 199. Edelkoort, Ibid., 169 e.v. K. Dijk, Ibid., 13-17. Rapp. Comm. Van der Schuit, 5.
rijk. Het zal beginnen bij de ondergang van de Antichrist en de bekering van de Joden en eindigen bij het laatste oordeel. De satan zal gebonden zijn en het evangelie over de hele wereld - geveinsd of van harte - aanvaard. Er is veel inwendige genade en de godsdienst zal geestelijker zijn dan ooit. Ook zal er grote uiterlijke welvaart zijn. Israël zal de eerste zijn in het verbreiden van de religie en Christus zal vanuit de hemel door de heiligen regeren. Daarbij zal de kerk als instituut afgedaan hebben10. Hij noemt deze leer een gematigd, of post-chiliasme en verwerpt het grof chiliasme of pré-chiliasme, en ook het a-chiliasme. Als men overigens de opvattingen van veel schrijvers die hij citeert legt naast zijn definities en de inhoud, die hij aan het begrip „chiliasme" en aan het duizendjarig rijk geeft, dan blijkt hoezeer Buys deze schrijvers voor eigen postchiliastische kar wil spannen, maar ook, dat hun opvattingen dikwijls meer niet dan wel met de zijne overeenstemmen11. Van den Berg en Brienen hebben zich voornamelijk beziggehouden met de verhouding kerk-Israël. Waar zij over chiliasme spreken, dreigen zij het daardoor te vereenzelvigen met een heilsverwachting voor Israël, of tenminste deze heilsverwachting tot hèt kenmerk van chiliasme te maken12. Dit in tegenstelling met het rapport van de commissie Van der Schuit, die dit juist een bijkomstigheid achtte. Wel maakt Brienen ook onderscheid tussen volle chiliasten en gematigde chiliasten, en spreekt hij ook wel van „chiliastische tendenzen of elementen"13. Hij geeft in grove lijnen de chiliastische visie op Israël weer als drie stadia die men daarbij onderscheidt: 1. Israëls verharding; 2. de heilstijd voor de heidenen, en 3. de bekering van Israël als natie. Dit laatste valt dan samen met het „duizendjarig rijk", waarover ook binnen het chiliasme verschillend wordt gedacht14. Graafland spreekt weinig concreet over wat hij onder chiliasme verstaat. Van John Owen zegt hij b.v. eerst, dat hij de chiliastische verwachting min of meer afwijst. Eén zin verder schrijft hij echter, dat Owens toekomstverwachting niet zoveel van die der chiliasten verschilt. Vervolgens noemt hij hem een „gematigd chiliast". Hij geeft dan als kenmerken van gematigde chiliasten, dat ze geloven in de toekomstige heerlijkheid van de kerk op aarde verbonden met de bekering van het Joodse volk; dat ze de nadruk leggen op het geestelijke karakter ervan, hoewel het op aarde plaats zal hebben. Het chiliastisch accent acht hij, dat men meent, dat het duizendjarig rijk daarmee is aangebroken15. Tukker maakt evenals Buys onderscheid tussen préchiliasten en postchiliasten16. De 10. Buys, Ibid., 29, 30. 11. Koelman zou b.v. in de opvattingen van Buys geen chiliast of een a-chiliast moeten heten, omdat hij het duizendjarig rijk niet geheel toekomstig stelt; toch rekent Buys hem bij de post-chiliasten. Buys, Ibid., 27, 29, 68 e.v. 12. Vgl. Van den Berg, Ibid., 27-29 en Brienen „De Joden in de visie van de N.R., DNR V, 121, waar hij bij de bestrijding van mijn opmerkingen, in de bewuste lezing gemaakt, zegt: „Ik blijf Koelman in zijn visie op Israël chiliastisch noemen. Want tot het chiliasme behoort, dat men een nationale of massale bekering van Israël als volk verwacht in het eigen land Palestina..." 13. Ibid., 120. 14. Ibid., 122. 15. Graafland, „Toekomstverwachting", DNR III, 71. 16. Tukker, Ibid., 3. Hoewel hij toont er oog voor te hebben, dat de onderscheiding in pre-chiliasten en postchiliasten van later tijd is (blz. 20, 21), gebruikt hij ze toch voor de zeventiende eeuw.
19
laatsten leren, dat er eerst een ongekende heerlijkheid voor Israël en de kerk zal zijn, daarna de ontbinding van satan en tenslotte pas de wederkomst van Christus. In het eerste hoofdstukje, dat de vraag „Wat is chiliasme?" behandelt, zegt hij dat het meer is, dan de idee van een toekomstig duizendjarig vrederijk. Hij ziet er een revolutionair élan in, dat in onze tijd door een neomarxistisch gekleurd, geseculariseerd chiliasme is aangesterkt17. Op 't Hof onderscheidt een apocalyptische toekomstverwachting van een chiliastische. De eerste kent wel een actualiserend Schriftgebruik, maar men is zo gericht op de verwerkelijking van het ideaal in het heden, dat men aan het wegdromen in een chiliastische gedachtengang niet toekomt. Hij rekent Willem en Eeuwout Teellinck en G.C. Udemans niet tot de chiliasten, al concretiseren ze bepaalde Schriftgegevens ten aanzien van het duizendjarig rijk en spreken ze over de ondergang van Rome (de val van de Antichrist), een massale bekering van de Joden en een heerlijke toekomst voor de Kerk. Hij meent dat de tweede periode van de Nadere Reformatie wel chiliasme kent, maar noemt geen duidelijker verschil dan de toenemende invloed van het actualiserend Schriftgeloof en het „opbranden van de kaars van de theocratie". Zo mist hij een duidelijke, inhoudelijke, omschrijving van wat hij onder „chiliasme" verstaat18. Van Genderen verwijst, bij zijn omschrijving van het begrip chiliasme naar het boek Das ewige Reich van W. Nigg (1967). Deze spreekt in zo'n ruime zin over chiliasme, dat bij hem zelfs sprake is van een „marxistisch chiliasme"19. Zelf onderscheidt Van Genderen premillenniarisme en postmillenniarisme, in de lijn van Buys en Tukker. Het laatste noemt hij ook „partieel chiliasme", maar hij geeft toe dat men soms ook wel van „schijnchiliasme" zou kunnen spreken. Er zijn op dit terrein teveel onderlinge verschillen dan dat men een juiste omschrijving zou kunnen geven. Het premillenniarisme onderscheidt zich door het geloof in een dubbele wederkomst en een dubbele opstanding; het postmillenniarisme belijdt dat in ieder geval niet20! Mevrouw Van der Wall tracht in haar studie over Serrarius het begrip „chiliast" een positiever inhoud te geven dan het veelal heeft gehad. Het was geen „ideologie van geestelijk minder begaafden", maar mannen van naam koesterden chiliastische verwachtingen21. Toch erkent ook zij dat niet iedere verwijzing naar een toekomstige bekering van de Joden en de realisering van de laatste dingen voor het naderend wereldeinde „chiliasme" moet worden genoemd. Ze wil de term reserveren voor het geloof in een Messiaans vrederijk, dat als een „tussenrijk" dat op de tegenwoordige bedeling volgt, maar vóór het eeuwig koninkrijk van God, op aarde zal worden opgericht22. Ze weet dat allerlei chiliasten hier weer hun eigen gedachten in projecteren en maakt daarom o.a. onderscheid tussen „ketterse" en „dogmatische" chiliasten, aanstootgevende en 17. 18. 19. 20. 21. 22.
20
Ibid.,5. W.J. op 't Hof, De visie op de Joden, blz. 89-95. J. v. Genderen, De verwachting van een duizendjarig vrederijk, blz. 8. Ibid., blz. 13 en 37. E.G.E. v.d. Wall, Petrus Serrarius, blz. 1, 2. Ibid., blz. 9.
niet aanstootgevende, waarbij ze Serrarius' chiliasme bestempelt als een „chiliasmus sanctus" of „chiliasmus verus", als een apostolische en rechtzinnig chiliasme tegenover de uitzinnige razernij van de wederdopers23. Trachten we nu, aan de hand van de hierboven weergegeven omschrijvingen tot een eenduidige begripsbepaling te komen - dus een soort grootste gemene deler vast te stellen - dan blijft er slechts een vage formulering over van een optimistische toekomstverwachting. Immers acht de één de heilsverwachting voor Israël één der voornaamste kenmerken (b.v. Van den Berg), anderen achten het geen wezenlijk kenmerk (commissie Van der Schuit). Zijn er, die de dubbele wederkomst en opstanding bepalend achten (o.a. Dijk en Edelkoort), anderen achten zich de enige ware chiliasten en loochenen deze (b.v. J.A. Bengel24 en Buys). En het onderscheid, dat dikwijls gemaakt wordt tussen préchiliasten en postchiliasten zien we vervagen als we vergelijken, wat Hylkema zegt over het geloof in de eerste wederkomst onder de „reformateurs,\ die préchiliasten worden genoemd; zij spreken wel van een „onzienlijke Christus-Geest". Vergelijken we dit met wat Buys zegt: Christus zal vanuit de hemel door zijn heiligen op aarde regeren, wie kan dan nog duidelijk het verschil aangeven? Vergelijken we de verschillende omschrijvingen, dan schijnt toch nog gemeenschappelijk gedacht te worden aan het geloof in een toekomstig duizendjarig vrederijk voor de kerk. Hoewel er veel voor pleit om dit als begripsomschrijving te aanvaarden, wordt dit in de praktijk niet gedaan. Buys zegt, dat het rijk geheel toekomstig is, maar rekent toch tot de chiliasten, die het reeds begonnen achtten. Ook de tijd van duizend jaren staat niet vast voor hen, die chiliasten worden genoemd. Sommigen beperken deze periode en brengen ze terug tot zeven jaar (Darby), anderen verdubbelen ze en maken er tweeduizend jaar van (Bengel25). Zo blijkt het onmogelijk te zijn om op deze wijze tot een vaste begripsomschrijving te komen. Alle onderdelen van de chiliastische toekomstverwachting blijken verschillend uitgelegd te worden: het getal duizend moet al of niet letterlijk genomen worden, Christus komt voor of na de duizend jaren, de eerste wederkomst is wel of niet zichtbaar, Hij blijft al of niet op aarde, de opgestane martelaren gaan naar de hemel of blijven op aarde, Israël zal wel of niet de eerste plaats krijgen en weerkeren naar Palestina, Jeruzalem zal wel of niet de hoofdstad zijn van het vrederijk, de tempeldienst wordt wel of niet hersteld, er zal wel of geen zinnelijk genieten zijn, wel of geen plaats voor b.v. het huwelijk, de stoffelijke orde zal wel of niet opgeheven zijn, zonde en dood blijven of zijn uitgebannen, de heerlijkheid is er voor allen of alleen voor de aanhangers van een bepaalde groep of secte. Kuypers opmerking „Het chiliasme is geen vast begrip" schijnt waar te zijn26. Toch doet het berusten daarin de begripsverwarring voortduren. Daarom toch nog een poging om tot een beter hanteren van het begrip te komen. 23. 24. 25. 26.
Ibid., b\z. 10, 11. K. Dijk, Ibid., 6%. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, IV (Kampen, 1911), 729. Gec. bij K. Dijk, Ibid.y 15.
21
2. Tijdgebonden begripsbepaling Om de gangbare betekenis van een begrip te weten, raadpleegt men een woordenboek. Van Dale's Groot Woordenboek geeft als begripsomschrijving van het woord „chiliasme": „geloof aan een duizendjarig vrederijk op aarde (op grond van Openb. 20:2-7)"27. Daar deze beschrijving wel erg beknopt is, kan men een encyclopedie opslaan. In de Christelijke Encyclopedie worden als gemeenschappelijke kenmerken van alle chiliasten genoemd, dat ze tweeërlei wederkomst leren en ook een dubbele opstanding. Wel wordt gezegd, dat de één dit wel meer grof zinnelijk opvat dan de ander, maar de dubbele wederkomst ziet men als bepalend28. Ook Bavinck noemt dit in zijn Gereformeerde Dogmatiek als eerste grondgedachte van het chiliasme29. Deze omschrijving schijnt echter in de praktijk niet bruikbaar te zijn, daar zij, die zozeer niet spreken over een eerste komst van Christus aan het begin van de duizend jaren, toch chiliasten worden genoemd, daar ze in een heerlijk toekomstig vrederijk geloven. Enig perspectief tracht men dan aan te brengen door van radicale30, volle31, of grove32 chiliasten te spreken tegenover de meer gematigden. We zagen, dat ook deze begrippen echter niet vastomlijnd zijn en van eenheid in het gebruik is geen sprake33. Men heeft gezocht te ordenen door invoering van de termen „préchiliasten" en „postchiliasten". We moeten echter wel beseffen, dat deze begrippen ingevoerd zijn, nadat door allerlei ontwikkelingen er wijzigingen zijn gekomen in allerlei chiliastische voorstellingen. Daardoor zijn nieuwe secten ontstaan en oude verhoudingen gewijzigd34. Beide termen zijn nu zozeer ingeburgerd, dat het daardoor aangegeven onderscheid - het al of niet geloven in een dubbele wederkomst - niet meer weggedacht kan worden35. Achten we het postchüiasme nog voluit chiliasme, dan behoren het geloof in een dubbele wederkomst en in een dubbele opstanding niet tot de wezenlijke kenmerken van het chiliasme. Sommigen spreken daarom van een gematigd chiliasme36. Het is in ieder geval een verzwakking van een oorspronkelijke stellingname, en deze openbaart zich dan ook dikwijls op andere punten. Zo'n verzwakking van de oorspronkelij27. 28. 29. 30. 31. 32. 33.
Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal ('s-Gravenhage, 1976) s.v. „chiliasme". A.B.W.M. Kok, „chiliasme", Christ. Encycl.2 (Kampen, 1957). H. Bavinck, Ibid. IV, 728, 729. Zo o.a. bij Graafland. Zo o.a. bij Brienen. Zo o.a. bij Buys. Graafland maakt het de lezer wel moeilijk om nog duidelijke verschillen te halen uit zijn terminologie, daar hij Koelmans denken „concreet-chiliastisch" noemt en toch stelt, dat hij tegen de radicale chiliasten streed. „Toekomstverwachting", DNR, III, 79, 83. 34. Zo heeft het chiliasme in het verleden nooit ruimte gevonden om zich te ontplooien in de kerk. Men zie slechts de belijdenisgeschriften. In onze tijd schijnen post-chiliastische gedachten echter binnen de kerk een ruime verbreiding te vinden. Zie A. Maljaars, Niet alleen Israël (Dordrecht, 1976), 8. 35. Maljaars spreekt op de omslag van zijn boek ook van „nu-chiliasme", om aan te duiden, dat de huidige gereformeerde opvatting is, dat we nu in het duizendjarig rijk leven. Dit is echter een oneigenlijk woordgebruik, dat de begripsverwarring alleen nog maar groter kan maken. 36. Maljaars noemt het préchiliasme het eigenlijke chiliasme. Ibid., 9.
22
ke stellingname kan in de loop van de tijd hebben plaatsgevonden, waardoor de verdeling in préchiliasten en postchiliasten of het spreken over gematigde chiliasten in onze tijd zinvol kan zijn. Het is duidelijk, dat het begrip momenteel aan een nog sterkere vervlakking onderhevig is: in de huidige menswetenschappen wordt het gebruikt voor alle bewegingen die zich in een eindtijd wanen en een abrupte overgang naar een heilstaat verwachten37. Is het echter eerlijk om met begrippenmateriaal dat in onze eeuw werd ontwikkeld in de kerkgeschiedenis te gaan etiketteren? Toen sprak men ook van chiliasten, maar duidelijk op een andere wijze dan het nu wordt gedaan. Dragen we onze onderscheidingen in in het verleden, dan vertekenen we de toenmalige verhoudingen en vertroebelen meer dan we verduidelijken. Daardoor zijn de mannen van de Nadere Reformatie onder één noemer gebracht met allerlei sectariërs, omdat beiden een optimistische toekomstverwachting koesteren, maar wezenlijke, diepgaande verschillen zijn daarbij over het hoofd gezien. Als we Thomas Münzer nu een communist noemen, of de tachtigjarige oorlog aanduiden met het nu zwaargeladen woord van „bevrijdingsbeweging", dan leggen we onwillekeurig accenten, die iets in de geschiedenis leggen wat er niet was. Zo wordt een vertekend beeld opgeroepen, niet vrij van anachronismen. Thomas Münzer moet niet losgeweekt worden van de religieuze affecten van zijn tijd. De vrijheidsstrijd van de tachtigjarige oorlog moeten we beoordelen in het licht van de toenmalige verhoudingen en met het oog op de toenmalige drijfveren. Zo moeten we ook ons huidige begrippenmateriaal t.a.v. het chiliasme niet zonder meer projecteren in het verleden. Eerst moet studie gemaakt worden van de verhoudingen van die tijd. Te weinig realiseerde men zich tot op heden, dat de verhoudingen toen veel verschilden van de huidige en dat de naam „chiliast" toen heel wat gerichter gebruikt werd dan nu het geval is. Willen we weten, wie in de zeventiende eeuw chiliast genoemd mogen worden, dan dienen we eerst te weten, wie er in die dagen chiliast genoemd werden. Alleen dan komen we tot een hanteren van het begrip, dat de onderlinge verhoudingen in die tijd niet vertekent38.
37. Zo in een werk als: Religieuze bewegingen (Den Haag, 1981) Thema's sociale geschiedenis, 2, waar blijkt, dat sociologie en anthropologie de term „chiliasme" wel erg ruim interpreteren. Zie ook Tukker, Ibid.,5. 38. Dit voorstel dat ik in een kort artikel in DNR VI (1982) 5-15, bekend maakte is door Op 't Hof in zijn artikel in DNR, XII, 37-50, besproken en als een schijnoplossing afgewezen, omdat niet wetenschappelijk aan te tonen is dat de inhoud die de Nadere Reformatie aan het begrip chiliasme gaf, objectief de juiste is. Een tweede bezwaar ziet Op 't Hof in het huidige taalgebruik. Zoveel begrippen veranderden van inhoud (b.v. puriteins, piëtisten); ze worden nu gebruikt in hun gewijzigde betekenis. Wat het eerste bezwaar betreft, moet opgemerkt worden dat bij historisch wetenschappelijk onderzoek het begrippenmateriaal uit de bestudeerde tijd serieus genomen dient te worden. Door gebruik van dezelfde woorden maar met een gewijzigde inhoud in het heden dreigt grote verwarring te ontstaan, wat dan ook op het terrein van de toekomstverwachting in de zeventiende eeuw is gebeurd. Wat het tweede bezwaar betreft: Als we bemerken dat een woord zijn specifieke inhoud dreigt te verliezen (denk aan een woord als „gerechtigheid"), dan moet corrigerend worden opgetreden om de bovengenoemde verwarring te voorkomen.
23
3. Overzicht van de verschillende toekomstverwachtingen in de zeventiende eeuw
Om te zien, waar men in de zeventiende eeuw van „chiliasten" spreekt en hoe de onderlinge verhoudingen toen lagen, moeten de bronnen uit die tijd geraadpleegd worden. Een drietal overzichten uit die tijd, één van Franciscus Ridderus, en twee van Koelman, mogen een en ander verduidelijken. 1. Uit een pamflet van Franciscus Ridderus Op 28 januari 1674 heeft Everard van Someren, proponent te Rotterdam, een preek gehouden over Daniël 2, de verzen 44 en 451. Hij handelde daarin over de toekomst van het koninkrijk van Christus en sprak onomwonden uit, dat dit koninkrijk niet geestelijk bedoeld is, maar uiterlijk-lichamelijk zal komen. De strekking van de preek was dermate revolutionair en opruiend, zowel tegen de regering als tegen de medepredikanten, dat Ridderus interrumpeerde en riep: „Ghij zijt een lasteraer, ghij zijt een Quaeker, komt af van den predikstoel!" Hij weigerde echter, ook toen de kerkeknecht hem aan de slip van zijn mantel eraf wilde trekken, totdat de aanwezige burgemeester Van Naerssen het hem gebood. De beroering die de preek verwekt had, bracht de stadsregering ertoe Van Someren op het stadhuis te ontbieden. Hij is er zelfs in bewaring gehouden. Een deputatie van de kerkeraad werd verzocht te komen, om Van Someren tot betere gedachten te brengen2. Deze deputatie, waarvan Ridderus deel uitmaakte, formuleerde nu de verschillende opvattingen die er in die dagen waren t.a.v. de toekomstverwachting voor de kerk, waarbij tevens de ruimte werd aangegeven, die de kerk hiervoor liet. Hoe het met Van Someren verder is afgelopen, moet hier blijven rusten. Maar het overzicht dat Ridderus ons in zijn verslag van het gebeurde geeft, de diverse „meyningen by de geleerde ontrent Christi Koninghrijke", met de ruimte die hij daarbij aanwijst binnen het belijden der kerk, is voor ons van veel waarde3. Als eerste gevoelen noemt Ridderus „...dat de Kercke Christi soude blijven gelyckse nu is, tot den dagh toe van het laetste Oordeel, ende dat voor dien dagh niet te verwachten is een heerlij eken staet op Aerden." 1. Zie het Verhael van 'geene voor-gevallen is in Rotterdam door een predicatie uyt Da. 2 verss. 44, 45, gedaen van Everard van Someren, proponent, beschreven door Fr. Ridderus. Voor de vindplaats zie men de literatuuropgave. 2. Men zie voor een uitvoeriger beschrijving van dit voorval: M.J. Paul „Everard van Someren en de Vijfde Monarchie", DNR 7K(1980) 54 e.v. Deze geschiedenis is meermalen beschreven. Zie Hylkema, Ibidem II, 197, 198. 3. Zie het Verhael..., 4.
24
Dit was het algemeen gevoelen van de kerk in die dagen, aldus Ridderus. Als tweede gevoelen noemt Ridderus „...dat de Kercke voor den dagh des Oordeels noch sal heerlijck worden uyt-gebreydet, met de bekeeringe der Joden, etc...." Gelovige koningen zullen helpen de kerk als een geestelijk (!) koninkrijk over de wereld te verbreiden. Als derde „meyninge,, leerden enkelen, dat „...na den dagh des laetsten Oordeels, de Aerde sal gesuyvert worden, ende soo wel wesen de plaetse der salige als den Hemel, ende dat op de Aerde volle gerechtigheydt wesen sal." Een vierde gevoelen „...wil dat de kercke soude worden een uyterlijck en lichamelijck Koninghrijcke, dat sich met gewelt van lichamelijcke wapenen soude voortsetten, en alle Regeringen en Coningen soecken door gewelt te niete te doen, dat Jesu Selve daer toe van den Hemel soude af komen en als een werelds Coningh Regeren, en al de Godloose verdelgen." Deze laatste opvatting wordt door de predikanten genoemd: „valsch, ontijdelijck, oproerigh, onverdragelijck". Het is het gevoelen van de „Munstersche oproeringe", dus dat van de revolutionaire Wederdopers. Als bijzonder gevoelen noemt Ridderus buiten deze vier nog „'t Concept der duysent-jarige" (dus de eigenlijke chiliasten), waarvan hij in dit verband zegt „niet noodigh zijnde aan te roeren". Het kon buiten beschouwing blijven, omdat het hier een toch wezenlijk daarvan te onderscheiden opvatting betrof (nl. het vierde gevoelen), terwijl de kerk voor de chiliastische opvattingen ook geen ruimte bood. Van Someren mocht slechts een der eerste drie gevoelens koesteren. Want hoewel de eerste opvatting als het „gemeyne gevoelen der kercke" gold, wilde men toch het tweede en derde gevoelen dulden. Het vierde dat hij verkondigd had, moest hij laten varen, en dus moest hij één of meerdere stappen terug. In de „articulen" die Van Someren moest ondertekenen, werd één en ander nog eens geaccentueerd. Daarin staat onder andere, dat het koninkrijk van Christus geestelijk is en blijven zal, dat het met de steun van de overheid wel tot „groote uytterlijcke luyster" kan komen, maar dat hierbij slechts geestelijke wapenen gebruikt mogen worden; ook mag hiervoor nooit een regering omver worden geworpen4. De hier gegeven indeling van de verscheidenheid die er in het zeventiende eeuwse Nederland bestond t.a.v. de toekomstverwachting der kerk, kan een goed hulpmiddel zijn om te beoordelen in hoeverre b.v. sommige mannen van de Nadere Reformatie die als chiliasten te boek staan, van de gangbare opvattingen afweken, of zij de grenzen van het belijden der kerk overschreden, en of zij de naam „chiliast" terecht of ten onrechte dragen.
4.
Ibid.,6.
25
2. Uit Koelmans „Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis" a. onderscheiden t.a.v. de wijze, waarop men de heerlijke staat van de kerk verwacht Een tweede en derde indeling zijn van Koelman zelf. Ze kwamen me onder ogen bij de bestudering van zijn Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis5. Tot tweemaal toe geeft hij hier dus een indeling. De eerste maal neemt hij de wijze waarop men de heerlijke toekomst verwacht tot uitgangspunt, de tweede maal de tijd, wanneer deze moet beginnen. Wat het eerste betreft, hij onderscheidt daarbij „twe extreme of uitterste gevoelens" (bedoeld is: binnen de kerk!). Als eerste noemt hij „die gene/ dewelke in de Kerk alhier de schadelijke en Kerk-beroerende nieuwigheden tegenstaan". Hoewel de verstandigsten onder hen wel geloven aan de bekering van het Joodse volk, geloven ze toch niet in een toekomende heerlijke staat van de kerk; ze menen, dat het met de kerk steeds slechter zal gaan tot de oordeelsdag komt. Als tweede gevoelen noemt hij „de gene / die de verklaaringen van Joh. Coccejus over de Prophetien van 't O. ende N. Testament beschermen". Zij menen, dat het rijk van de Antichrist (Rome) spoedig en plotseling zal verbroken worden en dat er dan een „heerlijk doorluchtig Vreedzaam Koninkrijk zal worden opgericht", dat tot het einde van de wereld zal duren. Jurieu krijgt hier van Koelman een plaats, als „een van de gene / die meest extravegeeren / en buyten spoor stappen". Koelman kan zich bij geen van beide zijden scharen, daar ze „beyde van de waarheidt in zommige dingen afwijken". Hij spreekt daarom ook van een derde gevoelen: „...op het lezen van eenige zeer geleerde Schotse en Engelse uitleggers van de Propheten" is hem gebleken, „zodanig dat er bij my geen twijfel overblijft", dat er een middelweg, een middelgevoelen moet gehouden worden6. b. onderscheiden t.a.v. de tijd waarop men de heerlijke staat van de kerk verwacht Later noemt Koelman in een uitvoeriger overzicht drie verschillende gevoelens t.a.v. de tijd van de duizend jaren uit Openbaringen 207. 1. Als eerste noemt hij hen, die menen, dat de duizend jaren voorbij zijn. Hij onderscheidt onder hen vier groepen: a. die de begintijd bij Christus' geboorte stellen en het einde bij paus Sylvester, een tovenaar; 5. Zie voor de uitvoerige titel de literatuurlijst. Mijn uitgave is de eerste druk, die verscheen te Amsterdam bij Joannes Boekholt in 1689. Dat er een druk van 1688 zou bestaan (waarnaar Graafland en Brienen, waarschijnlijk in navolging van Krull verwijzen) is onjuist. Koelman voltooide zijn manuscript eerst 30 nov. 1688. Waarschijnlijk kwam het misverstand in de wereld door de tweede druk van 1768, die waarschijnlijk - ik zag die niet - geen jaartal vermeldt (men zie het Biogr. Woordenb. der Prot. Godgel. in Ned. onder „Koelman, bij nr. 17 van zijn daar opgenomen bibliografie). Graafland en Brienen gebruikten waarschijnlijk deze uitgave, daar hun paginering van de mijne afwijkt en er bij mijn weten geen andere uitgaven zijn van dit werk dan beide genoemde. 6. Koelman, Sleutel, 147, 148. 7. Ibid., 163 e.v.
26
b. die bij Christus' sterven beginnen en eindigen bij paus Benedictus IX, in 1034; c. die bij de verwoesting van Jeruzalem beginnen en eindigen bij Gregorius VII in 1073; d. die beginnen bij Constantijn de Grote en eindigen in 1300. Van dit laatste gevoelen zijn volgens Koelman de kanttekenaren van de Statenvertaling, terwijl Voetius het derde gevoelen boven het vierde stelt. 2. Als tweede gevoelen noemt hij hen, die de duizend jaren in de toekomst denken. Ook daarbij onderscheidt hij vierderlei mening: a. de „oude Chiliasten, Millenarii, of duyzendjaarige , \ die ze stellen na de oordeelsdag; b. Joh. Archer en Alstedius, die ze dachten na de uitgieting van de fiolen; c. Joseph Mede of Medus, e.a., die ze stelden onder de zevende fiool. Ook Jurieu rekent hij daarbij 8 ; d. Tyllingast e.a. denken, dat de duizend jaren de tijd van het oordeel voorstellen; dat zal dus volgens hen duizend jaar duren. 3. Als derde gevoelen noemt hij hen, die menen, dat de duizend jaren begonnen zijn. Hier onderscheidt hij drie meningen: a. zij die beginnen te rekenen bij de Waldenzen, in het jaar 1300. Hiertoe rekende hij Brightman, die tweemaal duizend jaren rekende: eenmaal voor de binding van de satan en eenmaal voor het heersen der heiligen; b. zij die beginnen te rekenen bij het begin van de reformatie, bij het optreden van Luther in 1517; hij noemt hier Cotterius; c. zij die beginnen te rekenen in 1560, als de reformatie in Europa gevestigd is. Hier noemt hij Jacobus Durham en Johannes Napeir. We zullen hieronder zien, dat Koelmans opvatting met de laatstgenoemde overeenstemt. Om een duidelijker beeld van zijn opvattingen en van die van de andere mannen van de Nadere Reformatie te kunnen krijgen, is het nodig, dat hieronder de verschillende opvattingen uit die tijd breder besproken worden.
8. Ibid., 165.
27
4. Het algemeen gevoelen van de zeventiende-eeuwse kerk
7. Uit de kanttekeningen van de Statenvertalers Hoewel het chiliasme in verschillende perioden van de kerkgeschiedenis de kop opstak, toch heeft de kerk er zich in haar belijdenisgeschriften altijd van gedistantieerd1. In de drie oecumenische symbolen treft men geen enkele zinsnede aan, die aan haar dromerijen grond geeft. Ook in de Nederlandse kerk - waartoe ik me hier beperk - heeft men geen ruimte voor het chiliasme gelaten. In Art. 37 van de N.G.B, wordt met nadruk gesteld, dat „de dag van Christus' wederkomst alle creaturen onbekend is". Ook de Heidelb. Catechismus spreekt in antw. 52 en 57 van één opstanding en één wederkomst om te oordelen, die verwacht worden „in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde". De eschatologie van de Nederlandse kerk in de zestiende eeuw lag geheel in de lijn van de reformatie en werd gekenmerkt door een zich afzetten tegen de gevoelens van de Wederdopers, die het koninkrijk Gods op aarde gestalte wilden geven. In de zeventiende eeuw vinden we het gevoelen van de kerk uitvoerig weergegeven in de kanttekeningen van de zgn. „Statenbijbel"2. Enerzijds tonen ze ons een grote verdraagzaamheid bij het verklaren van moeilijke schriftgedeelten; verschillende verklaringen, die elkaar soms tegenspreken, worden naast elkaar genoemd. De vrijheid van 1. Waar in de Europese belijdenisgeschriften van de zestiende en zeventiende eeuw over de eschatologie gesproken wordt, laat men geen ruimte voor het chiliasme, of bestrijdt men het zelfs openlijk. Men zie het standaardwerk van E.F. Karl Muller, Die Bekenntnisschrifte der Ref. Kirche, Leipzig, 1903. Geen ruimte laat men voor het chiliasme o.a. in de „Baseier Bekenntnis" van 1534 (Muller, Ibid., 99), in de „Confessio Helvetica Prior" van 1536 {Ibid., 103), in de „Genfer Katechismus" van 1545 {Ibid., 124) en in de „Ungarische Bekenntnis" van 1562 {Ibid., 448, 449). Het chiliasme wordt bestreden in de „Confessio Helvetica posterior" van 1562, waar in Art. XI wordt gezegd: „Damnamus praetera Iudaica somnia, quod ante iudicij diem aureum in terris sit futurum seculum, et pij regna mundi occupaturi, oppressis suis hostibus impijs. Nam evangelica veritas Matth. 24 et 25. Luc. item 18 et Apostolica doctrina 2 Thess. 2. et 2. ad Tim. 3 et 4. Capite, longe aliud perhibere inveniuntur" {Ibid., 185). Ook de „Anglicaanse artikelen" van 1552 veroordeelden het chiliasme door in Art. LI te stellen: „Qui millenarium fabulam revocare conantur, sacris literis adversantur, et in Judaica deliramenta sese praecipitant" {Ibid., 521). Dit is echter in 1563 weggelaten (zie L. Doekes, Credo (Amsterdam, 1979), 281). Hoe de Westminster Confessie van 1647 hierover oordeelde komt in Hoofdstuk 6 onder de puriteinse toekomstverwachting uitvoerig ter sprake. Men zie ook K. Dijk, Ibid., 61-64. 2. De eerste druk is van 1637. Ik gebruikte de herdruk (Utrecht z.j.) van de in 1937 bij Kok verschenen uitgave in drie delen. Men zie over de vertalers en de kanttekeningen: D. Nauta e.a. De Statenvertaling 1637-1937 (Haarlem, 1937).
28
exegese wordt hooggehouden zolang men niet met andere Schriftgegevens in strijd komt en het dus ondergeschikte zaken betreft. Anderzijds blijkt eruit hoezeer men de geloofsleer van belang achtte voor een goed verstaan van de Heilige Schrift. Men zou de hele gereformeerde dogmatiek uit de kanttekeningen kunnen reconstrueren, ook een bewijs van haar diepe wortels in het Woord van God. Op dit punt is er geen sprake van het toelaten van afwijkende meningen! Om nu een beeld te krijgen van de toekomstverwachting, wil ik hier eerst een overzicht geven van de inhoud van de kanttekeningen bij een aantal teksten, die het chiliasme graag citeert om haar opvattingen kracht van overtuiging te geven. Dit overzicht kan dan ook dienen om na te gaan, of Koelman en anderen als „chiliast" getypeerde vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie dichter bij het chiliasme staan, of bij de kerkelijke opvatting. a. De kanttekeningen bij het Oude Testament Het is ondoenlijk, maar ook niet nodig, om hier alle teksten die betrekking hebben op de toekomst van het Joodse volk of van de kerk afzonderlijk, met hun kanttekening weer te geven. Men schreef immers vanuit één visie, en deze vinden we overal terug. Nu is het in het verleden wel voorgesteld of de kanttekenaren de profetieën altijd maar meteen vergeestelijkten3. Dit is echter geen juiste weergave van hun wijze van becommentariëren. Allereerst moet onderscheid gemaakt worden tussen Oudtestamentische profetieën en wat in het Nieuwe Testament als profetie wordt beschouwd. In het O.T. is een eerste verklaring altijd een letterlijke, van toepassing dus op de situatie, waarin Israël zich toen bevond. Daarnaast wordt de betekenis ook voor de toekomst aangeduid, gedachtig aan het woord van Paulus, dat al wat geschreven is, „tot onze lering" is geschreven (Rom. 15:5). „Euangelio est interpretatio Prophetarum", schreef Melanchton, en het reformatorisch beginsel „Schrift-met-Schrift-verklaren,, deed hen de profetieën voor het heden en de toekomst duiden. Citaten van Oudtestamentische profetieën en de wijze waarop evangelisten en apostelen ze hadden verklaard waren hun daarbij ten voorbeeld4. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. Als in Jes. 10:21-23 gesproken wordt over het „overblijfsel van Jacob, dat zal wederkeren tot den sterken God , , \ dan wordt dit allereerst uitgelegd als „de uitverkorenen Gods onder de Joden, die God uit de algemeenen ondergang gered had"5. Maar waar in vers 22 ook gesproken wordt over „de verdelging, die vast besloten is" wordt daarbij opgemerkt: „te weten der ongehoorzame Joden, zoo uiterlijke en lichamelijke, als ook inwendige en geestelijke", met verwijzing naar Rom. 9:27, 286. Deze zelfde uitbreiding naar de zijde van de Nieuwtestamentische bedeling vinden we ook in de kantte3. Zo schrijft b.v. K. Dijk: „Alles wat van de Joden en van Sion gezegd wordt, verstaan zij geestelijk en passen zij toe op de Kerk van Jezus Christus". Ibid., 74. 4. Zie hierover het hoofdstuk „Hoe lezen we de profetie?" van A. Maljaars, Ibid., 15-30. 5. Zie kantt. 96 en 99. 6. Zie kantt. 3 bij vers 22.
29
keningen bij Jes. 11:11, waar van de daar geprofeteerde verlossing wordt opgemerkt: „zoo lichamelijk als ook geestelijk"7. Soortgelijke verklaringen vinden we o.a. in de kanttekeningen bij Jes. 9 en 54, bij Jer. 3:14 e.v.; 30:17, e.v.; 50:4, 5; bij Hos. 1:11, 3: 4, 5 en 14:6; Micha 2:12 en 7:12; Zach. 2:11, 8:12, 9:12 en 10:3, e.v. Het geldt hier dus duidelijk geen onmiddellijke vergeestelijking van de profetieën8, maar eerst wordt er aandacht gegeven aan de betekenis van het betreffende woord voor het Joodse volk in de tijd van de profeet, maar ook voor hun toekomst. Daarna wordt de aandacht gericht op de Nieuwtestamentische bedeling, waarbij Joden en heidenen in één kerk verenigd zullen worden. In de kantt. bij Dan. 9:24 (kantt. 71) wordt dit opgemerkt met de woorden: „...wanneer niet alleen de Joden maar ook zijn gansche volk uit de macht des duivels en der eeuwige verdoemenis door de Messias zal verlost worden." Van Ezech. 37, waar vanaf vers 15 sprake is van „twee houten", waarop de profeet de namen van Juda en Jozef, het tweestammenrijk en het tienstammenrijk, moet schrijven, om ze vervolgens samen te brengen en tot één hout te maken, zeggen de kanttekenaren: „Gelijk de verdeeldheid en vijandschap tusschen Juda en Efraïm (waarvan Samaria de hoofdstad was) als eene afbeelding was van de twee vijandelijke gedeelten der menschen, namelijk Joden en heidenen, alzoo was de vereeniging van dezelve een afbeelding of voorbeeld van de vereeniging van de algemeene kerk, of van alle uitverkorenen in de gansche wereld, uit Joden en heidenen, door eenen Geest en een geloof, onder een Hoofd, Koning en Zaligmaker, welke is onze Heere Jezus Christus, de beloofde Messias. Of nu wel eenige van de tien stammen zich met Juda gevoegd hebben, en alzoo samen uit Babel zijn opgetogen (...), zoo heeft nochtans de rechte geestelijke vereniging haar aanvang genomen ten tijde des Heeren Christus en van zijne apostelen (...), en is voorts vervolgd onder de Joden, en voornamelijk onder de heidenen, en zal duren tot aan het einde der wereld, totdat gansch geestelijk Israël is beroepen in Gods hand (...) in één lichaam of ééne kerk vereenigd en behouden9." Even later wordt gezegd van hun land, waarheen ze gebracht zullen worden, dat daarmee bedoeld is „Het geestelijk Kanaan, Jeruzalem, den berg Zion, dat is Gods kerk, eerst de strijdende, daarna de triomferende", met verwijzing naar Gal. 4:25, 26 en Hebr. 12:2210. Zo spreken de kanttekeningen ook op andere plaatsen, teveel om hier op te sommen11. Wat de eschatologische visioenen in Ezech. 40-48 en Dan. 7-12 betreft, nog het volgende: ze krijgen van de kanttekenaren de naam mee van „Apocalypsie des Ouden Testaments"12. Van het tempelvisioen van Ezechiël wordt gezegd, dat daar in „de lichame7. Zie kantt. 45 bij vers 11. 8. Soms wordt dit facet bij het verklaren voorbijgezien, zoals bij Jes. 11:14, 15 (kantt. 59, 61, 67); Amos 9: 11-15; Joel 2:16; Micha 4:7; Zach. 12:8 en 14:8. 9. Kantt. 36 bij Ezech. 37:19. 10. Kantt. 40 bij Ezech. 37:21. 11. Verschillende zijn hierboven genoemd. 12. Zie de uitvoerige kantt. aan het begin van Ezech. 40.
30
lijke verlossing uit Babel en van andere vijanden, en de geestelijke door den Messias, met alle aanklevende beloofde zegeningen, hier in de negen volgende h.h. besloten en verzegeld zijn". De herstelling van Gods huis, stad, volk en land wordt gezien als de oprichting van de kerk in het Nieuwe Testament uit Joden en heidenen. Wat het visionaire deel van het boek Daniël betreft13, hieraan wordt, evenals aan Dan. 2, een historische verklaring gegeven. De verschillende monarchieën, afgebeeld door het beeld in de droom van Nebukadnezar (Dan. 2) worden niet eenduidig uitgelegd. De eerste drie gelden algemeen als het rijk van Babel, het Medisch-Perzische rijk en het rijk van Alexander de Grote. Bij de vierde monarchie laat men ruimte voor twee opvattingen: het rijk der Seleuciden of Lagiden kan bedoeld zijn, of dat der Romeinen14. Dezelfde tweespalt treffen we aan in Dan. 7 in het visioen van de vier dieren die uit de zee opkwamen, bij de kanttekeningen over het vierde dier15. De vijfde monarchie wordt duidelijk uitgelegd als het geestelijk koninkrijk van Christus, dat met zijn prediking op aarde een aanvang genomen heeft16. Ook in de kanttekening bij Dan. 7:14 wordt hiervan gesproken. Dit rijk zal de overwinning behalen over de laatste hoorn, die de tien hoornen van het vierde beest verdrong. Deze hoorn wordt gezien of als Antiochus Epifanes, of als de Roomse Antichrist, de paus17. Tenslotte, wat de tijdrekeningen betreft, hiervoor geven de kanttekeningen bij Daniël de vrijheid aan de uitlegger. Bij Dan. 7:25 worden voor de aanduiding „een tijd en tijden en een gedeelte eens tijds" als mogelijke verklaringen genoemd: één jaar, twee jaar en een halfjaar; drie jaar en tien dagen; 1260 jaren; 490 jaar en 1433 jaar; 191 jaar; ook andere verklaringen worden mogelijk geacht18. De 70 weken in Dan. 9:24 worden - zoals nu nog meestal - uitgelegd als 70 jaarweken, dus 490 jaar, een dag gerekend voor een jaar. Evenwel wordt ook voor de plaatsing van deze tijdsperiode ruimte gelaten aan de lezer, daar de kanttekening besluit met: „Van welk alles de verstandige lezer zal mogen oordelen" 19 . b. De kanttekeningen bij het Nieuwe Testament In het Nieuwe Testament worden vele tientallen malen teksten uit het Oude Testament
13. In de inleiding bij het boek Daniël merken de kanttekenaren op: „de uitleggingen der droomen en gezichten, den bovengenoemden koningen en Daniël van God vertoond betreffende den stand der monarchieën en der kerk Gods in dezelve, in lang toekomende tijden, door de gansche wereld, zijn wel zwaar om te verstaan, maar God de Heere heeft al o verlang dezelve aan verscheidene zijne getrouwe dienaren ten dele geopenbaard, en Hij zal ze voortaan meer en meer zijnen dienaren, die Hem daarom vuriglijk bidden zullen, nog klaarder te verstaan geven. 14. Zie b.v. kantt. 12, 14, 17 en 18, bij de verzen 40 en 41. 15. Kantt. bij Dan. 7:7. 16. Kantt. 20 bij Dan. 2:44, 73 bij Dan. 7:14 en 27 bij 7:30. 17. Algemeen werd toen de paus van Rome voor de Antichrist gehouden. Vgl. kantt. 41 bij vers 7 en 94 en 99 bij de verzen 20 en 21. 18. Kantt. 22 bij Dan. 7:25. 19. Kantt. 72 bij Dan. 9:24.
31
geciteerd en in een nieuw verband gezet. De eerste, de letterlijk of schaduwachtige, betekenis is voorbij en in een nieuwe bedeling blijken de Oudtestamentische beloften ook geestelijke betekenis te hebben voor de kerk. Zo hebben evangelisten veel beloften gelezen en geëxegetiseerd. Zo hebben onze reformatoren het Nieuwe Testament gelezen als de uitlegging van het Oude Testament. In deze reformatorische lijn hebben ook de Statenvertalers het Oude Testament uitgelegd20. Het behoeft daarom geen betoog, dat betreffende kanttekeningen deze beloften dan ook op de kerk toepassen, daar immers de contekst die uitleg in de hand geeft. Als voorbeelden wil ik hier noemen de beloften van Jeremia 31:31-34, vele malen herhaald (Lev. 26:12; Jer. 11:4, 24:7, 30:22, 31:1, 32:38; Ezech. 11:20, 14:11, 36:28, 37:23, 27; Zach. 8:8), diein2Cor. 6:16-7:1 eninHebr. 8:811 zonder meer op de Nieuwtestamentische gemeente wordt toegepast. Zulke voorbeelden zijn er vele te geven (o.a. Jes. 9:1, 29:18, 42:7 vergeleken met Matth. 4:14-17; Jes. 49:8 vergeleken met 2 Cor. 6:2; Jes. 61:1, vergeleken met Luk. 4:17-21, en andere plaatsen). De vergeestelijking van deze beloften en hun toepassing op de christelijke gemeente is in deze plaatsen zelf gegeven door de Bijbelschrijvers en is dus in feite geen werk van de vertalers21. Anders staat het met bepaalde voorzeggingen van Christus en met bepaalde gedeelten uit de brieven van Paulus, die iets over de toekomst zeggen. De teksten met woorden van Christus, die men van toepassing wil maken op een heerlijke toekomst voor het volk Israël, laten zich echter ook goed uitleggen als ziende op het oordeel. Zo hebben de Statenvertalers het dan ook gedaan. Als in Matth. 23:38-39 gesproken wordt over een toekomstig zien van de Heere Jezus door de Joden, dan wordt daarbij aangetekend, dat dit zal zijn „ten uitersten dage, wanneer Hij in zijn heerlijkheid zal komen ten oordeel...,,22. Soortgelijk wordt geschreven bij Matth. 26:64, waar Jezus tot de Joden zegt: „Van nu aan zult gij zien de Zoon des Mensen zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels": „Dat is, gij zult alsdan metterdaad bevinden, dat ik de Zoon Gods ben, inzonderheid als gij voor Mij zult moeten verschijnen om geoordeeld te worden"23. Hier wordt dus duidelijk niet gedacht aan een „zien" als het Joodse volk tot bekering komt. Toch wordt die mogelijkheid - in tegenstelling met wat dikwijls beweerd wordt - door de Statenvertalers niet uitgesloten. Want bij 2 Cor. 3:14-16 wordt van de Joden, op wier aangezicht „een deksel" is bij het lezen van het Oude Testament, gezegd, dat dit deksel tenietgedaan wordt door de kennis en de Geest van Christus, wanneer zij tot Christus bekeerd zullen zijn... want alsdan worden zij, gelijk ook wij, tot het recht verstand der wet gebracht en in hun harten overtuigd, dat de wet tot dien einde niet is gegeven, maar dat zij de rechtvaardigheid buiten haar in Christus moeten zoeken"24. Het kan hier evenwel individuele Joden be20. Waarvan overigens nu algemeen afgeweken wordt. Zie Maljaars, Ibid., 15, e.v., waar hij o.m. aantoont, hoe H. Berkhof in zijn Christelijk geloof dit spoor verlaten heeft. 21. Zie voor een uitvoerige toelichting: Maljaars, Ibid., 17, e.v., waar nog diverse voorbeelden besproken worden. 22. Kantt. 46 bij Matth. 23:39. 23. Kantt. 62 bij Matth. 26:64. 24. Kantt. 32 bij 2 Cor. 3:14.
32
treffen en de vraag blijft, of de kanttekeningen ruimte laten voor een volksbekering. Het antwoord daarop vinden we o.a. in de kanttekening bij Rom. 11:24, e.v. Van de verharding, die over Israël is gekomen, wordt gezegd: „Dat is niet van alle Joden, maar van eenige, hoewel zeer velen. Want daar is nog altijd eenig overblijfsel behouden geweest, en daarna zullen zij zich met groote menigte bekeren"25. Bij vers 26, waar staat, „alzo zal geheel Israël zalig worden", staat in de kanttekening: „Dat is niet eenige weinigen, maar eene zeer grote menigte, en gelijk als de gansche Joodsche natie"26. Men laat duidelijk blijken te geloven in de toekomstige bekering van tenminste een groot deel van het Joodse volk, zoals ook in de kanttekening bij Openb. 20:1 wordt opgemerkt, waar we lezen, dat er een bekering van de Joden wordt verwacht, zonder dat daarmee een vrederijk voor de kerk komt: „Omdat de bekeering der Joden geschied zijnde, volgens de voorzegging van Paulus Rom. 11 en 2 Cor. 3:10, nochtans nergens zulk een stand der kerk wordt beloofd..."27. Toch denkt men niet duidelijk aan een nationale bekering, blijkens de kanttekening bij Rom. 9:27. Daar staat bij „het overblijfsel der kinderen Israëls dat behouden zal worden": „dat is een kleine hoop, die Hij heeft laten overblijven uit de groote menigte die verloren gaat"28, wat nader wordt uitgelegd in de kanttekening bij Rom. 11:5: „Dat is, God heeft nog eenige Joden laten overblijven, die het Evangelie niet verwerpen maar aannemen, en krachtiglijk geroepen zijn; die maar voor een overblijfsel gerekend worden, ten aanzien van de groote menigte dergenen, die het verwerpen en ongeloovig blijven"29. Samenvattend kunnen we dus opmerken, dat duidelijk een bekering van veel Joden wordt verwacht, maar geen nationale bekering30. Om nu verder te zien in welk kader deze verwachte bekering staat, is het nodig een beeld te hebben van de toekomstverwachting van de Statenvertalers in ruimere zin. We vinden deze in de kanttekeningen bij het boek Openbaringen en we geven hier een beknopte samenvatting van hun opvatting van de zeven zegelen, de zeven bazuinen en de zeven fiolen, met hun gedachten over de duizend jaren uit Openb. 20:1-7. Het boek in de hand van Hem, die op de troon zit in de hemel en dat met zeven zegelen is verzegeld (Openb. 5:1) wordt gezien als „het boek der regeering Gods over Zijn gemeente en van Zijn oordelen over haar vijanden"31. 25. 26. 27. 28. 29. 30.
Kantt. 20 bij Rom. 11:25. Kantt. 25 bij Rom. 11:26. Kantt. 1 bij Openb. 20:1; zie voor een uitvoeriger weergave van deze kantt. hieronder. Kantt. 70 bij Rom. 9:27. Kantt. 24 bij Rom. 11:5. De opmerking van W.J. op 't Hof in De Visie op de Joden (blz. 53), dat hij het thema van de bekering van de Joden „ondanks speurwerk niet heeft aangetroffen in de door hem onderzochte hoeveelheid theologische geschriften van gewoon-gereformeerde signatuur", geeft er dus blijk van dat hij tenminste ook de kanttekeningen van de Statenbijbel buiten beschouwing gelaten heeft. 31. Kantt. 3 bij Openb. 5:1.
33
Bij het eerste zegel wordt aangetekend, dat de zeven zegelen door enigen verklaard worden als „de veranderingen en zwarigheden, die het Romeinsche rijk van deze tijd af tot de tijden van keizer Constantijn zijn overkomen"32. Men acht dit gevoelen „niet kwalijk overeen te komen" met de eigenschappen van deze gezichten, maar geeft er toch de voorkeur aan dit en alle andere visioenen algemener te duiden, als ziende op „veranderingen en zwarigheden, als ook vertroostingen die de Kerk van Christus al de wereld door zouden overkomen"33. Wat de zeven bazuinen betreft, ze behelzen aldus de Statenvertalers „Gods oordelen over de mensen"34. De eerste vier bazuinen - men gaat deze toch specifiek duiden! worden gezien als de vier hoofdketterijen, die de kerk bedreigen. De eerste bazuin (8:7) ziet dan op de eerste hoofdketterij, nl. die der Arianen en Macedonianen tegen de Godheid van Christus en van de Heilige Geest35; de tweede bazuin (8:8,9) ziet op de tweede hoofdketterij: die der Pelagianen36; de derde bazuin (8:10, 11) ziet op de derde hoofdketterij: die van Nestorius37; de vierde bazuin (8:12, 13) ziet op de ketterij der Eutychianen38; van de vijfde bazuin (9:1-12) wordt gezegd, dat sommigen die toepassen op Mohammed en zijn aanhang, maar „veel geschikter kan men eronder verstaan de bisschop van Rome met zijn aanhang"39; de zesde bazuin wordt dan uitgelegd als de opkomst van de Mohammedaanse macht (9:13-21)40; de zevende bazuin (11:15, e.v.) ziet op de „oprichting van het rijk Gods en van Zijn Christus in den Hemel, na de voleinding der wereld"41. De zeven fiolen, die door zeven engelen uitgegoten worden over de wereld, worden gezien als plagen en straffen van God, waarbij de engelen zijn „werktuigen Gods, waardoor de Antichrist en zijn geheele heerschappij in verschillende tijden en met verscheidene trappen is geplaagd of gestraft"42. Men toont zich onzeker over de wijze van verklaring „naar de letter of in geestelijke zin (...) omdat een deel daarvan nog niet is uitgestort, maar nog toekomende is"43. Men schrijft dan de waarschijnlijkste betekenis neer. Bij de eerste fiool denkt men aan de voorlopers van de reformatie, door wie „het antichristisch rijk is begonnen afbreuk te lijden"44 (16:2); bij de tweede fiool denkt men aan provinciën, koninkrijken en volken, die van Rome zijn afgevallen na het optreden 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44.
34
Kantt. 4 bij Openb. 6:2. Ibid., aan het slot van deze (lange) kanttekening. Kantt. 4 bij Openb. 8:2. Kantt. 15 bij Openb. 8:7. Kantt. 17 bij Openb. 8:8. Kantt. 19 bij Openb. 8:10. Kantt. 21 bij Openb. 8:12. Kantt. 1 bij Openb. 9:1. Kantt. 16 bij Openb. 9:14. Kantt. 27 bij Openb. 11:15. Kantt. 3 bij Openb. 16:2. Kantt. 4 bij Openb. 16:2. Kantt. 5 bij Openb. 16:2.
van Luther. „Anderen verstaan hieronder de decreten en besluiten vooral van Trente" 45 (16:3); de derde fiool (16:4-7) wordt door enigen gezien als de vervalsing van Gods Woord, de kracht der dwaling. Maar het wordt „door anderen wel zo geschikt" verklaard van geestelijke rechtbanken, verenigingen, vergaderingen, gezelschappen, scholen, die door de komst van de gereformeerde religie „in bloed veranderd" worden, d.w.z. uitgeroeid en verboden46; de vierde fiool (16:8, 9) achten de Statenvertalers toekomend. Ze wordt door sommigen verklaard als hitte, hongersnood en onvruchtbaarheid; door anderen als het licht van het evangelie, waardoor er velen tot bekering zullen komen, zo dat „ook zelfs de Joden met hoopen Christus zullen aannemen", met een verwijzing naar Rom. 11:25 en 2647; de vijfde fiool (16:10, 11) acht men met veel uitleggers te komen over de stad Rome, waar de troon van de Antichrist wordt gedacht48; de zesde fiool (16:12) zien sommigen betrekking hebben op de Turken en Perzen, die de stoel van de Antichrist zouden innemen. Anderen zien in de Eufraat de inkomsten van de Antichrist, die zullen opdrogen. De drie onreine geesten worden algemeen geacht zijn gezanten te zijn49; de zevende en laatste fiool (16:17) brengt dan het einde van alles, ook van de macht van de satan50. Tenslotte wil ik hier nog weergeven, hoe de Statenvertalers spreken over de duizend jaren uit Openbaringen 20 en over het gevoelen van de chiliasten, die zich op dit Schriftgedeelte vooral beroepen. Gelijk in de eerste kanttekening wordt hun gevoelen aangegeven met „Eenigen menen, dat hetgeen hier verhaald wordt, nog alles (sic!) moet geschieden!" De volgende argumenten worden dan aangedragen om hen te weerleggen51: 1. In het voorgaande hoofdstuk (19:19, 20) is aangewezen en uit 2 Thess. 2:8 bewezen, dat de Antichrist en zijn rijk niet eerder teniet gedaan worden dan bij Christus' komst ten oordeel. 2. Als de bekering van de Joden geschied is, volgens Rom. 11 en 2 Cor. 3:16, wordt nergens zulk een stand van de kerk beloofd die „zonder kruis, strijd en vervolging door de gehele wereld zou zijn". Verwezen wordt naar Openb. 19:11. Vervolgens worden daarvoor verschillende bewijzen aangedragen. 3. Het strijdt tegen het artikel van de opstanding der doden in de belijdenis, als men geloofde, dat miljoenen martelaren zouden opstaan en of in de wereld blijven, of met Christus ten hemel varen. Men noemt vervolgens52 verschillende mogelijkheden om de duizend jaren te plaatsen in de geschiedenis der kerk, waarbij men de eerste twee verwerpt: a. Sommigen zien het als de hele tijd tussen de eerste en tweede komst van Christus; het 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52.
Kantt. Kantt. Kantt. Kantt. Kantt. Kantt. Kantt. Kantt.
7 bij Openb. 16:3. 8 bij Openb. 16:4. 12 bij Openb. 16:8. 14 bij Openb. 16:10. 17 en 19 bij Openb. 16:12. 28 bij Openb. 16:17. 1 bij Openb. 20:1. 18 bij Openb. 20:3.
35
getal duizend is dan „een zeker voor een onzeker getal", dus symbolisch bedoeld. Dit verwerpt men, omdat de satan ontbonden zal worden voor de komst van Christus. b. Sommigen eindigen daarom de duizend jaren voor de komst van de Antichrist. Dit verwerpt men ook, omdat de Antichrist er volgens de H. Schrift is tijdens de duizend jaren. c. Anderen beginnen omstreeks het jaar 70 na Christus, na de verwoesting van Jeruzalem en eindigen met de regering van paus Gregorius VII, omstreeks 1070. d. Weer anderen beginnen te rekenen ten tijde van Constantijn en eindigen omstreeks het jaar 1300, t.t.v. paus Bonifatius VIII. De voornaamste conclusies uit bovenstaand overzicht zijn: In de eerste plaats worden de Oudtestamentische profetieën in de meeste gevallen eerst letterlijk (door de kanttekenaren genoemd „lichamelijk") verklaard, als ziende op de nabije toekomst voor het volk: de terugkeer uit ballingschap. Zelden blijft men daarbij echter staan. Soms toont men er oog voor te hebben, dat er ook in de Nieuwtestamentische tijd voor de Joden beloften liggen en verwacht men hun bekering „met hopen", of „in menigte". Maar nagenoeg altijd betrekt men de beloften - naar analogie van evangelisten en apostelen - op de gehele Nieuwtestamentische kerk, zowel uit Joden als heidenen. Het is daarom niet juist, dat K. Dijk van de kanttekenaren opmerkt: „Alles wat van de Joden gezegd wordt en van Sion verstaan zij geestelijk en passen zij toe op de kerk van Jezus Christus"53. Wel moet er dan onmiddellijk bij gezegd worden, dat de toekomst die men voor de Joden ziet een geestelijke toekomst in de kerk is! Vervolgens is het opvallend, dat de kanttekenaren herhaaldelijk meerdere opvattingen naast elkaar zetten. Men hecht er grote waarde aan „Schrift-met-Schrift-vergelijken" en het Oude Testament te lezen bij het licht van het Nieuwe. Maar daarbij wil men binnen die grenzen de vrijheid van exegese ongemoeid laten. Tenslotte is het opmerkelijk, dat de duizend jaren van Openbaringen 20 door hen historisch geduid worden, waarbij hun voorkeur duidelijk uitgaat naar een letterlijk nemen van het getal duizend. Wel verwerpt men een geheel toekomstig vrederijk, maar toch laat men ruimte voor het geloof in een verwachte bloeitijd voor de kerk onder de vierde fiool. Het zal verhelderend zijn de gevoelens van de mannen van de Nadere Reformatie eerst naast de hierboven weergegeven opvattingen te leggen (wat tot op heden in de meeste gevallen verzuimd werd), en vervolgens naast die der chiliasten. Dan zal blijken, dat zij dichter staan bij de Statenvertalers dan bij de chiliasten. 2. Verwoord door vooraanstaande theologen Hoewel er in de eerste eeuwen van het Christendom sterke chiliastische stromingen binnen de kerk waren (Cerinthus, Papias, Justinus Martyr, Irenaeus en later vooral ook binnen het Montanisme), zijn die door de invloed van Augustinus aan banden gelegd en 53. K. Dijk,
36
Ibid.,14.
heeft de kerk zich voortaan tegen deze opvattingen gekeerd. Augustinus leerde, dat de duizend jaren niet letterlijk moeten worden opgevat, en dat de in Openb. 20 bedoelde tijd niets anders is, dan de tijd waarin men leefde54. Zo hebben ook de Hervormers geleerd en zich gekeerd tegen het chiliasme in hun dagen55. Calvijn keerde zich vooral ook tegen de beperkingen die de chiliasten door hun tijdrekeningen oplegden aan de heerlijke erfenis, die de kerk voor eeuwig is beloofd56. In dit spoor gingen ook de meeste theologen van onze vaderlandse gereformeerde kerk. Er heerste in de zeventiende eeuw, na de synode van Dordrecht (1618-1619) een grote eenstemmigheid betreffende de leer in het algemeen. De drie „formulieren van enigheid" waren als belijdenisgeschriften aanvaard. Reeds is opgemerkt, dat die voor een chiliastische interpretatie geen ruimte bieden. Dat wil echter niet zeggen, dat nu ook ieder eenzelfde toekomstverwachting koesterde. Voor zover de vrijheid van exegese dat toeliet, en het binnen het raam van de belijdenis geoorloofd was, zien we vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw op dit terrein een variatie optreden, ook onder hen, die onverdacht gereformeerd waren57. Franciscus Junius, vooraanstaand theoloog en hoogleraar in Leiden omstreeks 1600 toont t.a.v. zijn verwachting omtrent het Joodse volk de opvattingen te zijn toegedaan, die ook in de Statenvertaling zijn verwoord. Hij schrijft: „Men moet de Joden onder de Christenen dulden: eerst omdat ze onwetende en blinde mensen zijn, en dat niemand alleen uit oorzaak van religie van de aardbodem mag uitgeroeid worden, dewijl het geloof een gave Gods is; en zij daarenboven onze broeders zijn van nature. Ten andere: ofschoon het lichaam van de Joden in 't algemeen van God zij verworpen, nogtans mogen wij daaruit niet besluiten, dat men al de bijzondere leden der Joodse natie onder de christenen niet zou mogen dulden; want de kerk moet uit beide verzameld worden"58. Wat zijn gedachten over het duizendjarig rijk betreft, volgde Junius Bullinger en Bibliander, die in de zeven zegelen de hele wereldgeschiedenis zagen opgesloten liggen. 54. Ibid., 43. 55. Ibid., de hoofdstukken VII en VIII. 56. Hij schrijft: „...hun verzinsel is te kinderachtig, dan dat het weerlegging zou nodig hebben of waardig zijn", en even verder: „.. .want in het getal van duizend jaren gaat het niet over de eeuwige gelukzaligheid der kerk maar slechts over de verschillende beroeringen, die de kerk, zolang ze nog op aarde streed, te wachten stonden. Verder de gehele Schrift roept, dat er geen einde zal zijn aan de gelukzaligheid der uitverkorenen en aan de straf der verworpenen. Verder moet het geloof aan alle dingen, die zich aan onze blik onttrekken, en het begrip van ons verstand verre te boven gaan, of gezocht worden uit de vaste uitspraken Gods, of geheel verworpen worden". Vervolgens laakt hij dan, de beperkingen, die men Christus en zijn macht oplegt in het chiliasme. Institutie III, Hoofdstuk XXV, 5. 57. Een van dit „algemeen gevoelen" afwijkende toekomstverwachting vindt men vooral onder de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, die overigens nooit op hun rechtzinnigheid zijn aangevallen. De Vrijer zegt in zijn werk over Schortinghuis en zijn Analogieën (2e dr., Harderwijk, z.j.) 11: „Alle mannen van de Nadere Reformatie zijn welbewust orthodox". Merkwaardig is, dat deze orthodoxe theologen dan toch zo lichtvaardig beschuldigd zijn van chiliasme, dat toch als heterodox bekend staat. 58. Gec. bij J.C.L. Starreveld „Van verleiding tot bekering" in Vrede over Israël, 25e jrg. nr. 6 (1981), 25, Ie kol.; uit Brandt, Historie der Reformatie II, 33, 34.
37
Het duizendjarig rijk achtte hij ten einde te zijn met Gregorius VII59. De houding van de kerk tegenover de Joden was in de zeventiende eeuw niet vrij van dubbelzinnigheid. In de prediking en in de theologische literatuur bespeurt men, vooral in de apologetische gedeelten, een felle bestrijding van hun opvattingen. Hun wereldse voorstellingen van het koninkrijk Gods, het aardse rijk van de Messias die ze nog verwachtten, stuitte op hetzelfde verzet, dat ook het chiliasme ten deel viel. Het chiliasme was trouwens niet vrij van Joodse beïnvloeding; het vindt zijn wortels zelfs in het Jodendom60! Op de kerkelijke vergaderingen komt echter een positievere houding tegenover de Joden naar voren. Wel bestempelt men de Joden als ongelovig en wapent men zich tegen mogelijke bekeringen tot het Jodendom. Maar anderzijds wil men zorg dragen voor hun bekering tot het christelijk geloof61. Vooral na omstreeks 1675 blijkt men daarvoor een bijzondere belangstelling te krijgen en stelt men pogingen in het werk om de sterk gegroeide Joodse gemeenschap aan te spreken. De particuliere synode van Delft van 1677 heeft over deze materie uitvoerig gehandeld62. De overheid besloot echter (9 aug. 1678), dat men t.a.v. de bekering van de Joden wel mocht schrijven, preken en vermanen: „soo noghtans dat geene van die middelen koomen aan te loopen tegen de vrijheit van conscientie, die Haer Ed. Gr. Mog. aen alle de ingesetenen van dese landen altoos hebben gelaten en als nogh verstaan te laten" 63 . In de praktijk kwam dit erop neer, dat er geen samenspraken mochten komen. Het handboek voor de dogmatiek waaruit aan de Nederlandse universiteiten in de zeventiende eeuw onderwezen werd, de Synopsis Puriosis Theologiae van 1624, gaat aan het chiliasme voorbij, maar laat ook voor zijn opvattingen geen enkele ruimte. Andreas Rivetus, die hierin het hoofdstuk „Over de opstanding des vleses en het laatste oordeel" schreef, merkt t.a.v. de berekeningen van de opstandingsdag op: „Daar dus de bepaalde plaats en de vastgestelde tijd in de schatten der goddelijke wijsheid verborgen ligt, zou het onderzoek daarnaar vermetel zijn; en die dit aangaande de tijd onderstaan hebben, zijn reeds vele malen door de daaropvolgende tegenovergestelde uitkomst, door God aan vermetelheid schuldig gesteld"64. Ook Antonius Walaeus, die als hoogleraar in Leiden ook bij de Statenvertaling betrokken was, laat in dit werk de gevoelens van het chiliasme rusten. In zijn hoofdstuk „Over Eeuwig leven en dood en de voleinding der wereld" bestrijdt hij wel het gevoelen van 59. Edelkoort, Ibid., 66, 67. 60. T. Brienen, „Christiaan Meyer en zijn beminde broeders", in Vrede over Israël, 25e jrg. nr. 6, 39, Ie kol., 40, 2e kol. 61. Starreveld, Ibid., 25. Op 't Hof, De visie op de Joden, 84-88. 62. Ibid., 27, e.v. In het artikel van Starreveld is art. 59 van de acta van de betreffende synode, dat handelt „Van de bekeringe der Joden" geheel afgedrukt. 63. Ibid., 29, Ie kol. 64. Joh. Polyander, e.a. Synopsis Purioris Theologiae, of Overzicht van de zuiverste theologie (Enschede, 1964), II, Hoofdstk. LI, blz. 346, steil. 56.
38
hen, die menen, dat „de aarde van de dienstbaarheid der verderfenis bevrijd, en verheerlijkt, aan de zalige mensen tot een woonplaats ten deel zal vallen, terwijl de hemel voortaan aan de engelen alleen overgelaten zal worden"65, maar dit gevoelen is niet typerend voor het chiliasme. G.P. van Itterzon heeft erop gewezen, dat in dit leerboek bij de controversen die er tussen de gereformeerden leefden, geen exclusief standpunt werd ingenomen66. Daarom heeft men zich misschien niet teveel met bijzonderheden ingelaten, zeker niet, daar waar de Schrift zich niet uitspreekt. In historische overzichten van het chiliasme treft men over het algemeen voor de tweede helft van de zeventiende eeuw in de Nederlanden een aantal namen aan van theologen, die het chiliasme bestreden en een aantal, die van chiliasme worden beschuldigd. De eerste groep verdient hier zeker een plaats, daar die het algemeen gevoelen van de kerk vertolkte. De tweede groep valt, voor zover het hen betreft, die wat hun leer betreft nog tot de orthodoxie gerekend kunnen worden, uiteen in drie groepen: coccejanen, labadisten, en mannen van de Nadere Reformatie. Ze komen in de volgende hoofdstukken nader aan de orde. Als bestrijders worden o.a. genoemd Bern. de Moor, Walaeus, Sam. Maresius, Franc. Turretinus, Petrus van Mastricht en Gisb. Voetius67. Bern. de Moor heeft al in zijn tijd een rij van bestrijders opgesomd en daar de zijne aan toegevoegd. Hij achtte het chiliasme een dwaling „die zeer krachtig moet vermeden worden"68. Dat Walaeus' opvattingen geen ruimte lieten voor het chiliasme, zagen we hierboven. Buiten de Synopsis heeft hij het openlijker bestreden, en ook de gedachte van een eerste opstanding der martelaren met Christus verworpen69. Tot de voornaamste bestrijders van het chiliasme behoorde Maresius. Hij stelde tegenover hun dwalingen, dat het duizendjarig rijk voorbij was, dat Christus niet zou wederkeren voor de dag des oordeels, dat de kerk in de wereld onder kruis en vervolging zou blijven en dat Christus' koninkrijk niet aards gedacht mag worden. Wel verwachtte hij een krachtige bekering van de Joden, maar niet hun terugkeer naar het eigen land met herstel van stad en tempel70. Ook de opvattingen van Turretinus worden ons zo weergegeven; geen toekomstig duizendjarig rijk of toekomstige heerlijkheid van de kerk op aarde. Het kruisdragen blijft haar als lot beschoren. Voor de Joden verwachtte hij ook een opmerkelijke bekering, maar niet hun herstel in het land Kanaan. Petrus van Mastricht verwerpt de toepassing van de heilsbeloften op het vleselijke Israël, en ook het geloof in een heerlijke kerkstaat op aar65. Ibid., deel II, blz. 359, steil. 36. 66. G.P. van Itterzon, Het gereformeerd leerboek der 17e eeuw „Synopsis Puriosis Theologiae" ('s-Gravenhage, 1931), 82. 67. K. Dijk, Ibid., 82. Merkwaardig is, dat in dit citaat ook Alting wordt genoemd, daar deze door Dijk zelf (77), maar ook door anderen (b.v. Koelman, Sleutel, 211, 212) als chiliast getekend wordt. 68. K. Dijk, Ibid., 82. Dijk raadpleegde hiervoor de commentaren van B. de Moor. Zie ook Rapp. comm. Van der Schuit, IA. 69. Hylkema, Ibid., deel II, 197-199; Hoekstra, Ibid., 45; Dijk, Ibid., 82. 70. Hoekstra, Ibid., 44, 45; Dijk, Ibid., 83.
39
de voor de wederkomst. Wel gelooft hij, dat God voort zal gaan met zijn kerk uit Joden en heidenen te bouwen, mogelijk zelfs met groter voorspoed dan in zijn tijd. De duizend jaren uit Openb. 20 acht hij ook in het verleden te liggen. Tenslotte wordt ook Voetius genoemd bij de bestrijders van het chiliasme. In zijn Selectae Disputationes zijn ook verhandelingen opgenomen over de Joden en het duizendjarig rijk71. Hij stelt daarbij, dat de Joden om hun ongeloof zijn verworpen, maar dat er op grond van Rom. 11:25-27 toch een massale bekering van hen te verwachten was. Hij denkt bij deze tekst dus duidelijk aan het vleselijke Israël. Hij gelooft niet in een terugkeer van de Joden naar hun eigen land of in een uitnemende heerlijkheid van een hersteld Jeruzalem. De Oudtestamentische beloften slechts van de Joden uit te leggen, vindt hij een ongelukkige methode om de profetieën te verklaren. De duizend jaren uit Openb. 20:6 neemt hij letterlijk en hij acht, dat ze in het jaar 316, of liever nog in het jaar 73 begonnen zijn, en dan eindigden t.t.v. Gregorius VII in 1073. Het heersen van Christus, waarvan gesproken wordt, betreft een geestelijke heerschappij, en met de eerste opstanding wordt niets anders bedoeld dan de opstanding van een ziel uit de dwaling der zonden. Samenvattend kunnen we van de bestrijders zeggen, dat zij verwierpen: 1. een toekomstig duizendjarig vrederijk, waarin geen kruis of vervolging van de kerk zou zijn; 2. een eerste wederkomst en eerste opstanding lang voor het eindoordeel; 3. de beloften van God te beperken tot het volk der Joden en 4. het beperken van de heerschappij van Christus tot een bepaalde duizendjarige kerkstaat op aarde. Ze geloofden wel in de mogelijkheid, dat 1. er een massale bekering van de Joden zou komen, hoewel niet van allen; 2. dat daar een zekere bloeitijd voor de kerk (uit Joden en heidenen) mee gepaard zou gaan, hoewel nooit zonder kruis en vervolging. 3. Ze stelden het duizendjarig rijk in het verleden en namen het getal letterlijk. Deze opvattingen stemmen overeen met wat we bij de Statenvertalers vonden. Het is opmerkelijk, dat zij, die in de zeventiende eeuw als bestrijders van het chiliasme bekend staan, toch zelf ook een bloeitijd voor de kerk verwachtten, met een massale bekering onder het Joodse volk. Ook de Statenvertalers hadden voor deze opvattingen ruimte gelaten. Ze kwam trouwens ook nergens in strijd met de belijdenis van de kerk. Naarmate de eeuw verstreek, kregen deze zaken een zwaarder accent. Waarschijnlijk moeten we daar de oorzaak zoeken, dat in later tijd vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, die deze accenten legden, van chiliasme beschuldigd werden. Zien we, dat in dezelfde tijd het chiliasme overal in Europa en ook in sectarische kringen in Nederland een bloeitijd doormaakte, dan is het begrijpelijk, dat men deze parallelle bewegingen als één beweging is gaan zien. Toch is dit geen juiste voorstelling van zaken. De scheiding tussen hen, die buiten de kerk als „reformateurs" opereerden 71. „De Judaisme", „De generali conversione Judaeorum" en „De Regno Millennario", resp. op blz. 77155 en 1248-1272, van zijn Selectae Disputationes, deel II, aldus Hoekstra, Ibid., 46-48 en Dijk, Ibid., 84.
40
en hen, die binnen de kerk Nadere Reformatie beoogden is - zoals we hieronder nog zullen zien - te diepgaand om van één beweging te spreken. Wel zullen er gemeenschappelijke oorzaken geweest zijn, die een soortgelijke ontwikkeling op gang brachten. Daarom nu eerst aandacht voor de mogelijke oorzaken voor het ontstaan van een optimistischer toekomstverwachting.
41
5. Oorzaken van het ontstaan van een optimistischer toekomstverwachting
1. Oorlogsgeweld en geloofsvervolging Als het rode paard van de oorlog, het zwarte paard van de honger, het gevlekte paard van de pest, maar ook het witte paard van de overwinning afwisselend, maar frequent worden gezien en de gemoederen in beroering brengen, dan meent men in een apocalyptische tijd te leven, een tijd die zwanger is van oordelen en beloften. Oordelen verwacht men over de vijanden van de kerk, beloften voor de bedreigde en vervolgde gemeente van Christus1. Fantasierijke geesten manipuleren dan, enerzijds met Bijbelteksten, anderzijds met de tijdsomstandigheden. Men verwekt een ijdele hoop en soms ook een onheilige ijver door een vrederijk te verwachten en soms ook te willen bevechten (!), en altijd zijn er mensen, die door de omstandigheden zijn losgeslagen om bij hen vast te lopen. Zo waren er tijdens de hevige christenvervolgingen in de Oude Kerk al, die moedelozen hoop trachtten te geven door het prediken van een toekomstig aards vrederijk. Ook onder de Albigenzen en Waldenzen waren er, die er tijdens bloedige vervolgingen moed uit trachtten te putten. In de bewogen eeuw van de reformatie misleidden de Wederdopers vele duizenden om een aardse heerschappij voor Christus te stichten in Munster, en... daar de dood te vinden. Ook de zeventiende eeuw kende in verschillende landen omstandigheden, die door velen in eschatologisch licht werden gezet. Duitsland kende zijn hevige godsdienstoorlog. Ze vormde de voedingsbodem voor de chiliastische gedachten van o.a. Joh. Piscator, Joh.H. Alsted en vooral Jacob Böhme. Piscator verwachtte spoedig het aanbreken van een duizendjarig vrederijk, waarvoor Rome eerst ten onder moest gaan; vervolgens zouden de martelaren opstaan en ten hemel varen om daar met Christus te heersen2. Met hem wilde ook Alsted, professor te Herborn en Weissenburg, de profetieën aangaande de toekomst letterlijk opvatten. Hij zag echter het duizendjarig rijk aardser dan Piscator, en leerde o.a., dat de martelaren op deze wereld zouden heersen, dat de heidenen en de Joden dan bekeerd zouden zijn, en dat de kerk dan van alle vijanden en vervolgingen gevrijwaard zou zijn. Evenwel wilde geen van beiden weten van een heersen van Christus op aarde3. Vooral in sectarische kringen was de invloed groot van de schoenmaker-filosoof Jacob Böhme. In Engeland was Brightman volgens Koelman „den belhamel van de duyzend-jaars1. K. Dijk, Ibid.,66. 2. Koelman, Sleutel, 199. 3. Ibid., 202, 203.
42
gezinde"4. Ook de opvattingen van Joseph Mead, of Medus, maakten opgang, vooral in en na 1642. De pogingen van bisschoppen en koningen (Karel II en Jacobus II) om de Roomse godsdienst te herstellen, strandden, en het leger van het parlement kreeg de overhand. Men geloofde in een apocalyptische tijd te leven en zag de ondergang van het rijk van de Antichrist nabij. Na 1650 keerde echter het tij, juist toen de nieuwe hemel en aarde verwacht werden5. Vanuit Frankrijk is het chiliasme vooral verspreid door de naar Rotterdam gevluchte hugenotenleider Pierre Jurieu. Tegen zijn L'accomplissement des prophéties (1686), verschenen na de herroeping van het edict van Nantes (1685), schreef Koelman zijn Sleutel tot Opening van de Openbaaringe Johannis. Jurieus opvattingen zijn duidelijk ingegeven door de politieke situatie in eigen land. Ook uit Frankrijk afkomstig was Antoinette de Bourignon, dochter van een rijk koopman uit Lille. Zij zou vooral in Amsterdam haar invloed doen gelden. In Nederland beleefde het chiliasme in de zeventiende eeuw ook duidelijk een opbloei. Daarmee gepaard ging, evenals trouwens in Engeland, een duidelijke verschuiving van de toekomstverwachting bij de orthodoxie, meest in de richting van het chiliasme, hoewel het er wezenlijk van bleef verschillen. Voor ons land is dit deels te verklaren door invloeden van buitenaf. Vooral uit Engeland en Frankrijk vertoefden er in ons land veel vluchtelingenpredikanten; daarbij werden hun werken en die van vrijdenkers hier vertaald, gedrukt, en gelezen. Anderzijds waren ook politieke verwikkelingen in ons land debet aan de verschuivingen in de toekomstverwachting. De belangrijkste zijn die rond het jaar 1672. 2. Het jaar 1672 in de Nederlanden Nooit is ons land in de zeventiende eeuw dichter bij de rand van de afgrond geweest dan in het jaar 16726, toen Engeland en Frankrijk, samen met de bisschoppen van Munster en Keulen ons land aanvielen. „Radeloos, reddeloos en redeloos", waren de drie woorden, die in later tijd de schooljeugd een indruk moesten geven van de toestand van ons volk in dit bewuste jaar. En het was niet alleen de politieke vrijheid die ons dreigde ontnomen te worden; ook de vrijheid van godsdienst werd door de Roomse aanvallers bedreigd7. Niet voor niets zou de jonge stadhouder Willem III, die nu het opperbevel over het leger kreeg, de naam „Beschermer van het geloof" meekrijgen. 4. Ibid., 198. 5. Ibid., 205; vgl. Graafland, „Toekomstverwachting", DNR 111(1919), 71 en 74. Zie voor een uitvoeriger bespreking van de puriteinse toekomstverwachting en die der Quintomonarchianen of „Fifth-Monarchmen" in het volgende hoofdstuk. 6. Koelman schreef in dit jaar (22 aug. 1672) zijn Korte opgaaf der voornaamste redenen waarom wy de verbetering van Christus' kerk verwagten mogen. Zie voor de vindplaats hiervan de literatuuropgave. Hij schrijft daarin: „dat wy een uytnemend zware plaage gevoelen / die alle menschen zwaar drukt / ons op de rand van het verderf gebracht heeft / en in hondert Jaaren op zulk een wys niet ondervonden is". 7. A. Ypey en I.J. Dermout schrijven (Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, deel III, 37): „Is ooit de Nederlandsche Hervormde kerk in gevaar geweest, dan was het in dat allerrampzaligste jaar".
43
Door haast iedereen werd de bedreiging toen ervaren als een tuchtiging van God. Algemeen nam hierdoor de levensernst toe, met als gevolg boeteprediking binnen de kerk en een vloed van allerhande oefeningen en godsdienstige samenkomsten buiten de kerk8. Maresius schreef in deze tijd zijn Tractatus brevis de af f lieto statu Studii Theologici in Foederato Belgio. In de Nederlandse vertaling van dit werk wordt de „bedroefde toestand" uit de titel verduidelijkt met „inkruypende en ingekropene, soo Cartesiaensche, Coccejaansche als andere nieuwigheden"; hij beschrijft deze onzuivere leringen als medeoorzaken van de Franse en Munster se invallen9. Vooral ook de mannen van de Nadere Reformatie hebben Gods hand gezien in de vele vijanden die zich tegen ons keerden. De misstanden die ze bestreden, maar die niet te overwinnen schenen, hadden Gods toorn opgewekt en zijn oordelen ingeroepen. Niet alleen de vijanden, maar „ook de middelen om de vijanden te stuiten, waren ten deele zelve droevige oordeelen", zo merkt Fruytier op in zijn Gerigtshandelingen van den Allerhoogste God10. Immers kwam het land meer dan twee jaren onder water te staan en dit „bedierf menig mens". Toen de nood zo hoog steeg, liepen de kerken vol. Koelman schrijft er tien jaar later van, dat het volk God „solemneel en menigmaal" beloofde „het quaedt /dat Hem soo tot verbolgenheyd verwekt had / in syn kracht te sullen gaen reformeeren / in de Kerk / Politie / Militie / Huysgesinnen / ende in hare bijsondere Personen; want soo hebben onse hooghe en laghe Overigheden, Politij ke en Militaire / onse Kerkendienaren / Leraers / Ouderlingen en Diakonen / als mede de Vaders en Moeders der Huysgesinnen / ende elk particulier Belijder / belooft en betuyght in hare smeekingen en ghebeden / die sy ter tydt onser groote benauwtheydt in het openbaar tot Godt hebben uytgestort"11. Ongetwijfeld heeft hij hier ook gedacht aan de verootmoediging, die er o.a. in de classes Dokkum en Walcheren was geweest. De classis Dokkum riep alle Friese predikanten samen te Leeuwarden „om te abandonneeren alle ergernissen en gebreken, waardoor hunnen personen en diensten voor een groot deel mishagelijk en onnut geworden waren, en met nieuwen ijver zich zelve en malkander daartoe aan te stuwen. Met onderlinge handgeving stipuleerde men dit voor Gods aangezicht, niet zonder tranen"12. De classis Walcheren had een concept opgesteld voor de Staten der provincie, de ambtsdragers en heel het volk, om (naar Schots voorbeeld!) voor Gods aangezicht een verbond te sluiten. Ongetwijfeld heeft Koelman hierin mede de hand gehad, want hij zegt, 8. J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Herv. Kerk der Nederlanden (5e dr., 's-Gravenhage, 1949), 346. 9. M.J. Paul, Het chiliasme van Alhart Johan de Raedt, niet uitgegeven scriptie, RU, Leiden; blz. 2 (jan. 1981). 10. Zie voor uitvoerige titel de literatuurlijst; deel I, 453, 454. 11. Jacobus Chliarander (pseud. voor Koelman) De vruchteloose Bid-dagen van Nederlandt (Amsterdam, 1682), 13. 12. Aldus aant. van de classis Dokkum, gec. bij Ypey en Dermout, Gesch. d. N.H.K. III, 40.
44
dat de „Copije" ervan bij hem berust13. Na een gebed en schuldbelijdenis, met billijking van de oordelen en een verzoeken om genade, was daarin ook opgenomen, hoe een predikant zijn gemeente moest brengen tot het sluiten van zo'n verbond. In de derde plaats stond erin, hoe de gemeente „met opsteeking der handen / en misschien oock met luydbare stemme" moest bewilligen in een vijftal punten. Het vijfde punt luidt: „Dat zy niet alleen zouden poogen haar te ontslaan van alle so heymelijke als openbaare zonden / maar daar en boven ook de Godzaligheidt zouden soeken te bevorderen / behalve haar eygene persoonen en huysgesinnen / ook ontrent haar naasten / Kerk en Staat / na vereysch van yeders beroeping / en na dat de Heere zoude gelieven bystant te geven". In de vierde plaats wordt melding gemaakt van de wijze, waarop men leiding behoorde te geven aan de dankbaarheid en aan de pogingen om anderen buiten Zeeland voor zo'n verbondssluiting te winnen. De overheid bewilligde echter niet in deze voorstellen, waardoor de ijver verflauwde. Ook op Zuid-Beveland en op Schouwen werden dergelijke voorstellen gedaan, maar met hetzelfde gevolg als in Zeeland14. Hoewel de omstandigheden in de Nederlanden na de biddagen en verootmoedigingen een duidelijke wending namen, waarin vriend en vijand Gods hand opmerkten, toch bleven de blijvende vruchten voor de Nadere Reformatie uit. Van Lodensteyn merkt daarom ook achteraf op: „Van binnen en van buyten / en in allerley besoekingen heeft de Heere ons beproeft. Maar het en heeft niet konnen helpen"15. En dezelfde taal beluisteren we in het vervolg van de hierboven geciteerde biddagpreek van Koelman, die zegt, „dat in plaets van Reformatie en verbeeteringh / alles tot erger loopt"16. Toch hadden allen Gods ingrijpen ten goede van ons land opgemerkt. De getuigenissen daarover uit die tijd zijn vele. Ever ar dus van der Hooght zegt: „Wy hadden toen onze twee diergekochte panden sekerlyk verlooren" - hij doelt op „vrijheid" en „religie" - „indien niet de Hemel wonderlyk en wonderbaarlyk voorsien hadde. Het Gebed en de tranen der oprechte in den Lande hield den Doorbrekenden Koning met syne groote machten staande"17. Jacobus Fruytier somt verschillende opmerkelijke gebeurtenissen op, die als „wonderen des Allerhoogste" het land voor de ondergang bewaarden, en hoop verwekten voor een betere toekomst18. Bij Wight dreigde een rijke handelsvloot in Engelse handen te vallen, maar de Hollanders werden door wind, mist en springvloed beschermd. „Nog klaarder zag men Gods hand ter zee": de Engelse en Franse vloot moesten het tegen de 13. Christophilus Eubulus (pseud. voor Koelman) Pointen van Nodige Reformatie (Vlissingen, 1678). Zie voor een uitvoerige weergave 643-645. Ypey en Dermout geven een samenvatting in deel III, 41, 42. 14. Ypey en Dermout, Ibid., 42. 15. J. van Lodensteyn, Geestelyke Opwekker (5e dr., Amsterdam, 1740) 123. 16. Chliarander, Vruchteloose Bid-dagen, 3. 11. De Geestelijke Opwekker is na Van Lodensteyns dood uitgegeven door Everardus v.d. Hooght. Op pag. 123 geeft hij in een uitvoerige noot een toelichting bij de geciteerde opmerking van Van Lodensteyn aangaande het jaar 1672. 18. Fruytier, Gerigtshandelingen, II, 398 e.v.
45
vloot van De Ruyter afleggen. Een vijandelijke vloot wilde op Texel landen. Een door de noordwestenwind gestijfde vloed veranderde in een sterke eb, de schepen werden teruggedreven en stormen sloegen hen later op het strand aan stukken. Zelfs de Engelse koning zag er Gods hand in19. Ook werd er Gods voorzienig bestuur in gezien, dat Rochefort van de koning van Engeland niet naar Holland mocht aleer hij Zeeland veroverd had. Ook het herstel van het stadhouderschap zag men als een gave van God20, evenals de wondere overwinning in Aardenburg, nabij Sluis (waar Koelman toen predikant was). Daar waren 6000 Fransen door een kleine 400 Nederlanders verjaagd. „Was dit niet des Heeren hand, dat zulk een zwakke en verlatene stad het middel werd om de Franschen te stuiten en Zeeland te bevrijden?" zo vraagt Fruytier zich af21. Veel andere opmerkelijke gebeurtenissen waarin men Gods ingrijpen zag, worden ook door Abraham van de Velde verhaald22. Zowel in de oordelen als in de overwinningen zag men Gods hand. Al deze getuigenissen leren ons, hoe de gebeurtenissen in die dagen o.a. door de mannen van de Nadere Reformatie werden ervaren. God was tegenwoordig in al wat er geschiedde. Dezelfde God, die in de Bijbeltijd zijn volk Israël verzorgde, zorgde nog. Zouden de onvervulde beloften uit de Bijbel dan de gebeurtenissen van het heden niet kunnen verduidelijken? Koelman laat duidelijk blijken, dat hij die richting uitdenkt. Gods werken moesten ook in de geschiedenis worden opgespoord en geduid vanuit Gods Woord. Deze opvatting is de achtergrond van de wijze, waarop men b.v. de Openbaring aan Johannes uitlegde. Daardoor kwam men ertoe ook de duizend jaren uit Openb. 20 te plaatsen in het wereldgebeuren. Men deed dit beslist niet uit beïnvloeding door het chiliasme, maar wendde zich tot profetische en vooral apocalyptische Schriftgedeelten om na te speuren of er daardoor licht kon vallen over de geschiedenis. Koelman heeft belangrijke gebeurtenissen in het jaar 1672 van nabij meegemaakt. Hij was in de garnizoensplaats Sluis nauw betrokken bij de gebeurtenissen rond Aardenburg. Ook stond de stad later bij de vredesonderhandelingen op de nominatie om in pand gegeven te worden23. Hoe het zij, de woelige tijden hebben hem ertoe gebracht een eerste ontboezeming te doen aangaande zijn toekomstverwachting, in een „Korte Op19. D J . Roorda merkt op in zijn werkje: Het rampjaar 1672 (Bussum, 1971) Fibula-reeks, pag. 6, dat Fruin de dubbele eb naar het jaar 1673 heeft verwezen. Hij meent, dat deze zgn. „dubbele eb" in 1672 verzonnen is (p. 83). Van de Velde, die evenals Fruytier deze geschiedenissen meegemaakt heeft, spreekt in 1672 alleen van een noord westerstorm. In 1673 is echter een aanslag op Den Briel door een bijzondere eb verijdeld, die drie uren langer aanhield dan normaal (Abr. van de Velde, De Wonderen des Aller-hoogsten (6e dr., Amsterdam, 1740) 600-602. Waarschijnlijk zijn later deze gebeurtenissen verward, waardoor men nu ten onrechte meent, dat alles verzonnen is. 20. Hierover schrijft Van der Hooght in de noot genoemd onder noot 17. 21. Fruytier, Ibid., 404, e.v.; Van de Velde, Ibid., 596 en 597. Ook Roorda maakt er melding van als van iets „uitzonderlijks", Ibid., 54, 55. 22. Van de drie zeeslagen van Adm. De Ruyter zegt Van de Velde: „dat Godt merckelyk met haar was geweest in het bewaren van de Hoofden en het gemeyne volk" (595) en samenvattend zegt hij van deze tijdsperiode „dat het eene wonder van het andere is gevolgt", Ibid., 614, 615. 23. Roorda, Ibid., 73.
46
gaaf der voornaamste Redenen waarom wy de Verbetering van Christus' Kerk verwagten mogen", opgesteld op 22 augustus 1672. Hij schrijft hierin, dat hij het verkeerd acht „te willen gevoelen boven 't geen geschreven is / en wys te zijn boven 't geen men behoort wys te zyn / den raad Gods te verduisteren door woorden zonder wetenschap / en Gods verborgentheden die hy voor zig gehouden heeft / te willen doorzoeken. Evenwel acht ik het de plicht der Leeraars te zyn / op de wachttoren te gaan / en uit te zien / om naar de mate van Gods openbaring te zeggen wat 'er van de nacht is: terwijl deze duisternis over Nederland is / zal het te meer de plicht van de Zienders en Wagters zyn / met God van naby te verkeeren / en de Schriften te onderzoeken / om van dezen tegenwoordigen toestand recht te oordelen"24. Ook in sectarische kringen, waar het chiliasme bloeide, was men door de gebeurtenissen in beroering gekomen. Vooral de Amsterdamse visionair Joh. Rothe verdubbelde zijn ijver in de prediking van het komende duizendjarige rijk. 1674 zou het jaar van de uittocht zijn. Dan zou het oordeel komen over allen die zich niet onder zijn standaard schaarden. Tenten etc. waren in gereedheid gebracht om het oordeel te ontvluchten. Nadien zou hij terugkomen om het vrederijk, de Ve Monarchie, te stichten. In 1672 schenen Rothes profetieën - hij had voorspeld dat Engeland Nederland aan zou vallen, waarbij een derde deel der mensen zou omkomen - in vervulling te gaan. Velen voegden zich bij hem, onder wie de Harderwijkse hoogleraar in de theologie Alhart de Raedt en de hierboven genoemde proponent Van Someren. Maar toen zijn pamfletten zich steeds feller tegen stadhouder Willem III richtten, greep de overheid in. Een gevangenschap heeft hem moeten ontnuchteren25. Brachten de beroeringen van het jaar 1672 de sectariërs tot allerhande eigen chiliastische profetieën, de mannen van de Nadere Reformatie kwamen erdoor tot onderzoek van de profetieën van de Schrift. Kwamen de eersten erdoor tot een extreem en dikwijls revolutionair gedrag, de laatsten zagen het als een spoor slag om te reformeren en zich te onderwerpen aan Gods wil op alle levensterreinen. Verwachtte men in chiliastische kringen een op handen zijnde ommekeer van de bestaande orde, in de beweging van de Nadere Reformatie werd de hoop verlevendigd, dat God daardoor Zijn kerk op aarde meer voorspoed en zegeningen zou schenken, en de beloften die men nog niet vervuld achtte, spoedig zou vervullen. Toch mogen we de opleving van het chiliasme en de verschuiving naar een hoopvoller toekomstverwachting niet alleen herleiden tot het jaar 1672, of tot andere politieke beroeringen, die de zeventiende eeuw te zien gaf. Er waren nog andere krachten werkzaam, die deze ontwikkeling in de hand werkten.
24. Koelman, Korte Opgaafy 13. 25. Een uitvoerige beschrijving hiervan geeft Hylkema, Ibid., I, 39-42; zie ook Lindeboom, Ibid., 353 en 354, en M.J. Paul, Het chiliasme van Alh. de Raedt, 10, 11.
47
3. Andere invloeden op de toekomstverwachting in de zeventiende eeuw Ongetwijfeld zijn behalve de politieke omstandigheden nog diverse andere factoren van invloed geweest op de verschuivingen in de toekomstverwachting zowel in de secten als bij velen in de kerk. Voor Nederland is dan ook te denken aan de grote gastvrijheid voor vluchtelingen van allerlei pluimage. Joden vonden een veiliger tehuis dan in veel andere landen en hun aanwezigheid heeft, zoals we zagen, de kerk niet onberoerd gelaten. Hun uitzien naar een Messiaans rijk heeft inzonderheid sommige collegianten aangesproken. Door de vrijheid die men hier vond, konden allerlei vluchtelingen, ook sectariërs uit andere landen hier hun nieuwe ideeën wereldkundig maken26. Zo heeft b.v. Jurieu vele jaren in Rotterdam vertoefd, Antoinette de Bourignon in Amsterdam, Thomas Goodwin in Arnhem27. Allen verbreidden hun min of meer chiliastische ideeën, o.a. ook door de drukpersen te Amsterdam 28 . De hugenoot Pierre Jurieu heeft zijn invloed vooral in de Waalse kerken doen gelden. De mystieke dweepster Antoinette de Bourignon, die evenals Jean de Labadie, de stichter van de secte der labadisten, afkomstig was uit het Franse Rooms-katholicisme, heeft getracht maatschappelijke cellen te vormen29. Waren het eerst nog dr omerijen, zonder maatschappelijke consequenties, toch werden de geluiden die men hoorde door de invloeden van buitenaf steeds revolutionairder van inhoud. Zo vond in de kringen der secten een plant van vreemde origine - het Quintomonarchianisme - een vruchtbare voedingsbodem. Er scheen iets te herleven van het ideaal van de Wederdopers toen b.v. Rothe, Alhart de Raedt en Everard van Someren het Godsrijk meenden te zien komen30. Maar ook andere invloeden, meer inheems van aard, kunnen genoemd worden. Zo noemt Hylkema b.v. de opleving, die er op allerlei terreinen van het leven was: handel, kunst en wetenschap maakten een bloeiperiode door. Kon de gedachte aan een betere tijd die komen zou er niet door in de hand gewerkt worden31? Brienen noemt een drietal invloedssferen, die naar zijn zeggen binnen de Nadere Reformatie een „chiliastische ,, toekomstverwachting deden ontstaan. Hij noemt als eerste de invloed van de puriteinen. Over hen later meer. In de tweede plaats noemt hij de invloed van Coccejus. Ook hij komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. In de derde plaats noemt hij de scholastieke methode van wetenschapsbeoefening. De bewijzen die hij daarvoor aanvoert - het voortdurend onderverdelen - acht ik niet overtuigend. Het feit dat men ordent, indeelt of faseert behoeft niet met zich mee te brengen, dat men 26. Lindeboom, Ibid., 308, waar hij verhaalt hoe b.v. Duitsland deze vrijheid niet bood. De „Schwarmerei" van de Wederdopers stond daar in een te kwade reuk. Ibid., 362. 27. Graafland wijst drie manieren van beïnvloeding door de puriteinen aan: 1. direct, door vluchtelingen, vooral in separatistische gemeenten; 2. Joh. Archer en Th. Goodwin waren hier werkzaam; 3. door de geschriften van de mannen van de Nadere Reformatie. 28. O.a. al de werken van Böhme werden hier uitgegeven, Lindeboom, Ibid., 310. 29. Ibid. ,362-369. 30. Zie bij de bespreking van de chiliasten. 31. Hylkema, Ibid., 1,3.
48
van inzicht verandert32. Meer dan de scholastieke methode zal de wijze van exegetiseren stimulerend gewerkt hebben op de toekomstverwachting. Men zag de Heilige Schrift niet alleen als een Woord Gods voor het verleden, maar ook voor het heden en ook voor de toekomst. Wat voor Israël gold in de ballingschap, had nóg geldingskracht. De profetieën behielden hun waarde en vroegen om uitlegging. Bryan W. Ball noemt voor de Engelse situatie verschillende oorzaken, die men aanwees voor een soortgelijke, maar nog sterkere opbloei van de toekomstverwachting aan de andere zijde van de Noordzee33. Allereerst noemt hij een opvatting, die stelt, dat het Quintomonarchianisme een toekomstverwachting der armen was. Zo zou men naar materieel betere tijden hebben gehunkerd. Vervolgens zijn er, die beweren, dat het middeleeuwse denkklimaat er een goede voedingsbodem voor vormde. Anderen zien deze weer in de revolutionaire aard van de eeuw. Weer anderen wijzen op een complexere situatie: ze achten een land, dat politiek ontregeld is en tegelijkertijd economisch tot ontplooiing komt en intellectueel op onderzoek uitgaat, een vruchtbare bodem voor chiliastische gevoelens. Nog weer anderen denken daar aan een nieuwe opleving van het renaissancistische verlangen naar een „Utopia". Zelf meent hij, dat al deze invloeden wel werkzaam geweest kunnen zijn, maar hij zoekt de hoofdoorzaak op theologisch terrein34. M.i. gaat hij daarbij iets te ver, zeker voor de Nederlandse situatie, waar b.v. de vergaande invloed van het jaar 1672 aantoonbaar is. Mevrouw Van der Wall ziet als reden voor de grote aantrekkingskracht die het chiliasme in de zeventiende eeuw op velen uitoefende, het feit dat het een middel bood om de eigen tijd te verslaan, die als een crisis ervaren werd. Hoe ellendiger de tekenen, hoe hoopvoller de chiliast. Daarbij wijst zij op de kritische functie van het chiliasme voor de bestaande kerkelijke en wereldlijke situatie35. Tenslotte wil ik als mogelijke oorzaak nog wijzen op een orthodoxie die dreigde te verstarren36; er ligt iets van een reactie-houding in het hele streven van de Nadere Reformatie tegen een leer, die wel rechtzinnig is, maar voor het dagelijks leven en voor de nabije of verre toekomst weinig zeggingskracht meer heeft37. Zijn de oorzaken voor de veranderingen in de toekomstverwachting voor kerk en secten veelal gelijk, het is te simplistisch voorgesteld om ze nu ook maar onder één noemer te brengen en wel die van het „chiliasme". We zullen nog zien, dat daarvoor de verschillen tussen de onderscheiden groepen te groot zijn. Wel zou gevraagd kunnen wor32. Brienen, „De Nad. Ref. en het Jodendom", Verk. en Bez. 13, 14; Brienen, „De Joden in de visie van de Nadere Reformatie", DNR V, 123. 33. Bryan, W. Ball, Ibid., 5-7. 34. Ball, Ibid.y 4, 5, waar hij schrijft: „The attraction of apocalyptic prophecy must be explained on other grounds than as a factor in the development of the theory of war, or as a key to the politics of the seventeenth century, secular or ecclesiastical..." Hoewel verschillende invloeden samen kunnen werken meent hij toch, dat „the intrensic nature of the eschatological surge can hardly be overstated." 35. E.G.E. van der Wall, Petrus Serrarius, blz. 2, 3. 36. K. Dijk, Ibid.y 66. 37. Hoekstra zegt, dat in die tijd het chiliasme in een mildere vorm als in de lucht zat. Ibid., 48.
49
den of de groepen elkaar onderling ook hebben beïnvloed. Heeft b.v. het „piëtisme" indirect meegewerkt aan een reactie, die bij sommigen de neiging tot allerlei dweperij deed ontstaan, zoals Reitsma stelt38? Het is niet erg waarschijnlijk. Was de toekomstverwachting van de Nadere Reformatie over het algemeen een slap aftreksel van die der sectariërs? De oorsprong van de verwachting van de Nadere Reformatie is aangegeven, die van de secten volgt hierna. Ze stoelen op verschillende wortels. Op de vraag hoe groot de invloed van coccejanisme en labadisme zijn geweest, kan slechts een antwoord gegeven worden door een nauwkeuriger bestudering van de toekomstverwachting van verschillende vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie. Er blijft nog veel liggen ter nadere bestudering. Een complex van invloeden is hier weergegeven in de vorm van een opsomming. Nadere bestudering zal moeten uitmaken welke invloeden domineerden.
38. Reitsma, Ibid., 346.
50
6. Nieuwe toekomstverwachtingen in de zeventiende eeuw
L De puriteinse toekomstverwachting In Engeland zette de reformatie eerst door, toen ze in de zeventiende eeuw op gang kwam onder het volk. In de zestiende eeuw waren leer en organisatie van de kerk sterk afhankelijk geweest van de koers van het hof, maar steeds meer werd het volk onderwezen door reformatorisch geschoolde predikanten. Na het doorwerken van de reformatie liep echter ook de kerkelijke eenheid gevaar en dreigde de splijtzwam van het sectarisme er een vruchtbare voedingsbodem te vinden. Allereerst vielen de puriteinen uiteen. Zij die de Anglicaanse kerk van binnenuit wilden zuiveren, de presbyterianen, streefden naar een gereformeerde signatuur van calvinistisch origine. Anderen scheidden zich af en organiseerden zich als „non-confirmists,, in onafhankelijke gemeenten, waarom ze wel „congregationalisten" werden genoemd. Naar een der eerste en ook voornaamste voorgangers heetten ze ook wel Brownisten, of om de onafhankelijkheid, die ze zochten „independenten". Hoewel zij wel pogingen deden om door hun belijdenisgeschriften de eenheid te bewaren, liet hun organisatievorm en vrijheidshefde de ruimte voor allerlei uitwassen, die niet zelden tot schisma's leidden. De politieke omstandigheden - velen moesten vluchten naar het vasteland - veroorzaakten contacten met andere buitenkerkelijke groepen, waardoor onderlinge beïnvloeding optrad. Zo zijn er vanuit het independentisme lijnen te trekken naar de Baptisten (via de Doopsgezinden in Nederland), de Seekers en de Quintomonarchianen1. Daarnaast zorgden de Quakers en de Behemists (volgelingen van Jacob Böhme zoals Jane Leade) voor nog meer schakering in het bonte tafereel van het kerkelijk leven in Engeland in de zeventiende eeuw2. Bij een onderzoek naar de toekomstverwachtingen van deze verschillende bewegingen moeten de verschillen, die er onder hen zijn t.a.v. de plaats van hun toekomstverwachting in het geheel van leer, leven en streven, en de voorstellingen die men zich maakt van een heerlijke staat in de toekomst niet over het hoofd worden gezien, evenals de wijze waarop men meent, dat de verbetering zal komen. Ook in Engeland heeft men aanvankelijk alles teveel onder één noemer gebracht, en wel onder die van „chiliasm" of „milleniaranism". Daar is men inmiddels van teruggekomen; nieuwere studies geven 1. Lindeboom, Ibid., 321, e.v. Hij schrijft een zeer instructief hoofdstuk over de secten in het Engeland van de zeventiende eeuw („Seekers, Quakers en Behemists"), pag. 308-338. 2. Vooral onder de individualistische sectarièrs zijn de opvattingen zo uitlopend, dat Stoeffler schrijft: „These enthusiasts made the proliferation of religious groups inevitable", F. Ernest Stoeffler, The Rise of Evangelical Pietism, Studies in the History of Religions (Leiden, 1971) 100.
51
een evenwichtiger beeld, waarbij de toekomstverwachting van de puriteinen onderscheiden wordt van die van de chiliastische secten3. Evenwel klinken in Nederlandse artikelen de oudere geluiden nog steeds door en wordt ook bij de toekomstverwachting van de puriteinen nog veelvuldig van „chiliasme" gesproken op gelijke wijze als dit t.a.v. de Nadere Reformatie gebeurt. Bij William Perkins, één der eerste leidersfiguren onder de puriteinen, is er sprake van een sterk accent op de persoonlijke toekomst van de mens: de voorbereiding op de dood en het komend oordeel daarna4. Dit is ook bij de mannen van de Nadere Reformatie het geval, en ook bij de andere puriteinen. Daarbij heeft men ook aandacht voor de oordeelsdag en de wederkomst van Christus5. Hoewel men hiervoor in dit leven, dus in het heden, gereed moest zijn, achtte men die dag toch veraf, omdat eerst de Joden tot inkeer moesten komen6. Men had er oog voor, dat de Oudtestamentische profetieën met de komst van Christus hun fundamentele vervulling hadden gekregen7, maar toch zag men uit naar een nog volkomener vervulling van de beloften. Men meende, dat deze in een eschatologische eindfase van de wereldgeschiedenis zou plaatsvinden, en dit zou dan voor de kerk een bloeitijd met zich meebrengen. Tekenend voor hun opvattingen is, wat we bij de Nadere Reformatie ook vonden, dat men het heden tracht te duiden 3. Men zie naast de studie van Bryan W. Ball, A Great Expectation die van Ian H. Murray, The Puritan Hope. Geoffry F. Nutall zegt in zijn „Preface" in het boek van Ball: „...by no means all eschatological hope was millenarianism, and not all millenarians were radical or violent", i; en Ball schrijft: „There is a lot of truth in the distinctions that not all who believed in the second coming were millenarians and that not all millenarians were Fifth Monarchy men", Ibid., 3. 4. Graafland, „Toekomstverwachting", 66, 67. (DNR III, 1979). Zie over Perkins met betrekking tot dit onderwerp ook W. J. op 't Hof, De visie op de Joden, blz. 56-59 en 77, 78 en W. J. op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften, 1598-1622, blz. 387, 388. 5. H. Heppe zegt in een hoofdstuk over „Die Lehre des puritanischen Pietismus": „...dass das Reich Gottes nicht mit der ausseren Geberde des halbevangelischen Staatskirchenthums komme, sondern dass es inwendig in den durch Busse und Glauben wirklich wiedergeborenen sei". De prediking was daarom gericht op het innerlijke leven van de enkeling. Toch zagen zij dit, aldus Heppe, als voorbereiding van Christus' rijk op aarde, waarop apocalyptische voorstellingen van toepassing waren. Chiliasme bespeurt hij sporadisch onder de puriteinen; hij schrijft: „Indessen war der Chiliasmus doch eine bei den literarischen Vertretern des englischen Pietismus vereinzelt hervortretende Erscheinung". Dr. Heinrich Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystik in der Reformirten Kirche, namentlich der Niederlande (Leiden, 1879, repr. Goudriaan, 1979), resp. 50 en 63. 6. Nogmaals zij erop gewezen, dat de overtuiging, dat men geloofde dat het Joodse volk tot bekering zou komen, geen grond is om van chiliasme te spreken, ook al is dit in vele gevallen gebeurd. Ian H. Murray schrijft: „We must therefore note, that it was not upon a Millenarian basis, that the Puritan movement in general believed in the conversion of the Jews and a period of worldwide blessing. The belief was already common long before the challenge of Millenarianism became noticeable in the 1640's...", Ibid., 50. 7. Het is niet correct te zeggen, dat de puriteinen „weigerden de beloften ,nieuwtestamentisch' te vergeestelijken", en dat ze „de lijnen van de Bijbel bij uitstek letterlijk namen", wat Brienen schrijft in zijn art. over „De Joden in de viz. v.d. N.R.", DNR K(1981), 123. Een genuanceerder oordeel geeft Graafland, „Toekomstverwachting", DNR 111(1919) 69.
52
door de uitlegging van zowel Oudtestamentische als Nieuwtestamentische profetieën. Of, om het van de andere zijde te benaderen - zoals meestal gedaan wordt -: men gebruikte een actualiserende Schriftverklaring. Karakteristiek voor de puriteinse toekomstverwachting is het beeld, dat daarvan gegeven wordt in de uitlegging van het boek Openbaringen, door Jacobus Durham8. Een centraal gegeven in zijn uitleggingen is, dat hij meent, dat de periode van duizend jaren gerekend moet worden vanaf het jaar 1560. Hij meende dus in de tijd van het duizendjarig rijk te leven. We zagen al, dat Koelman deze (en andere) opvattingen zonder meer overnam. Ongetwijfeld zijn er tijdens de explosieve tijd van Cromwell, na 1640, invloeden vanuit andere kringen, zoals de Quintomonarchianen, niet zonder uitwerking gebleven op sommige puriteinen, vooral uit de kring van de independenten. John Owen heeft als hofprediker van Cromwell in die tijd verschillende tijdredes gehouden voor het parlement, waarin hij concrete uitdrukkingen deed over de op handen zijnde strijd tegen de Antichrist, waarop hij later moest terugkomen9. Veel verder nog in de richting van het chiliasme ging Thomas Goodwin10, die door zijn prediking van de Vijfde Monarchie mede de aanzet gaf tot het ontstaan van de secte der Quintomonarchianen11. Maar dit was een uitzondering, evenals Brightman, die Koelman „den belhamel der duyzendjaars-gezinde" noemde12. Brightman rekende, dat in 1650 het rijk van de Antichrist zou vallen, evenals het Turkse rijk. Met de bekering van de Joden zou dan de Vijfde Monarchie der heiligen aanvangen, die duizend jaar zou duren. Ook liet men zich beïnvloeden door Joseph Mead, of Medus, professor te Cambridge, die in zijn Clavis Apocalypsis (1627) met behulp van de leringen van Alsted die van Brightman had bijgeschaafd. Ook hij dacht, dat 1650 het jaar van de grote ommekeer zou zijn. Hij meende, dat na het einde van de duizend jaren de Amerikanen als Gog en Magog Europa, Azië en Afrika zouden overvallen13. Toch moet de beweging, die vooral uit zijn opvattingen is ontstaan, nl. die der Quintomonarchianen, in ontstaan en karakter gescheiden worden gezien van de opvattingen der puriteinen. Zeker zijn er contacten geweest, en ook is er 8. Durhams opvattingen zijn lange tijd van een overheersende invloed geweest, ook in Schotland. John MacLeod zegt ervan: „A man would not be far out in saying that the ordinary Scottish view of the glory of the first Resurrection of Revelation 20 was that given in substance by James Durham in the 17th century, which saw in it the resurgence in power of the truths and principles for which the martyrs had laid down their lives". John MacLeod, Scottish Theology in relation to Church history since the Reformation (1943, repr. Edinburgh, 1974) 278. 9. Graafland, „Toekomstverwachting", DNR 777(1979), 70; Tukker, Ibid., 14-16. 10. J. van der Haar noemt in zijn bibliografie From Abadie to Young (Veenendaal, 1980) twee schrijvers, die de naam Thomas Go(o)dwin droegen. Koelman verwarde hen, blijkens zijn voorrede in de uitgave van de Opera, ofte alle de werken, wat blijkt uit de vergelijking van genoemde titels. Het is me onbekend of die verwarring de wereld uit is. 11. Tukker, Ibid., 12. 12. Koelman, Sleutel, 198. Zie voor een uitvoerige weergave van Brightmans opvattingen: W.J. op 't Hof, De visie op de Joden, 62-70 en 78-82 en W.J. op 't Hof Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622, 183-187. 13. Ibid., 203, 204.
53
Titelpagina van het invloedrijke boek dat Thomas Brightman schreef over de Openbaring van Johannes d.m.v. geschriften sprake van beïnvloeding geweest14. Maar evenals bij de Nadere Reformatie in Nederland liggen de eigenlijke wortels van de puriteinse toekomstverwachting in de eigen wijze van omgaan met de Schrift en van duiden van de tijdsomstandig14. Graafland onderscheidt onder de puriteinen zelf een geestelij k-kerkelijke lijn en een concreet-politieke. Hoewel beide facetten er waren, meen ik, dat ze meest samenvielen bij één en dezelfde persoon, en dat ze dus facetten waren van één opvatting. Een wezenlijker scheiding liep tussen de puriteinen en sectarièrs, tussen hen, die het heden zagen als de heerschappij van Christus en hen, die een rijk van heel andere orde verwachtten. (Graafland, „Toekomstverwachting", DNR 111(1919), 70).
54
heden. Dus ook hun toekomstverwachting mag niet gezien worden als een aftreksel van de chiliastische, door ze „gematigde chiliasten" te noemen15. We vinden onder hen zelfs een herhaaldelijk zich afzetten tegen het chiliasme en een felle bestrijding van de extreme gedachten ervan. Met name Robert Bayly en Thomas Hall hebben het weerlegd. Hoe men op dit spoor gezet is, kan men trachten na te gaan door te zien door welke schrijver uit het verleden men zich heeft laten beïnvloeden. Gedacht moet worden aan H. Broughton, die Th. Brightman beïnvloedde. Achter Broughton staan op hun beurt M. Bucer en vooral P. Martyr, beide in 1548 aangesteld in een professoraat, respectievelijk in Cambridge en Oxford16. Tenslotte zal een blik in de belijdenisgeschriften van Westminster (1647) ons leren, welk een plaats de toekomstverwachting bij de puriteinen innam in het geheel van hun geloofsleer, en hoe ze deze wilden verwoorden, om de leer naar buiten toe te belijden en naar binnen toe te onderwijzen. In The Confession ofFaith wordt in het hoofdstuk over de Kerk (Chap. XXV) niet over haar toekomst gesproken17. In Artikel VI wordt wel uitdrukkelijk de paus „Antichrist" genoemd18. In het hoofdstuk „Of the last Judgment" wordt ook op geen enkele wijze uiting gegeven aan een chiliastische verwachting. Integendeel, daar wordt uitdrukkelijk gesteld, dat de tijd van de oordeelsdag onbekend is19. In The Larger Catechism wordt bij de tweede bede van het „Onze Vader" in een enkele zin gesproken over de roeping van de Joden en de volheid der heidenen, op een wijze, die iedereen kan onderschrijven die in een bekering van het gehele Joodse volk niet gelooft, noch in een heerlijker staat van de kerk20. 15. Geoffry F. Nutall vat in zijn „Preface" in de studie van Bryan W. Ball diens werk samen in de zin: „Fifth Monarchism he shows to have been only one, and a very minor expression of the contemporary eschatolical urge and surge" (Ball, Ibid., i). Ian H. Murray schrijft o.a. „It is a mistake to treat as synonymous the Puritan and postmillenical view of unfulfilled prophecy." (Murray, Ibid., xviii). 16. Men zie hiervoor W. J. op 't Hof, De visie op de Joden, blz. 95-99. Op 't Hof ziet achter Bucer Bibliander staan en wijst vervolgens nog naar mogelijke invloeden uit de Middeleeuwen en daarvoor. 17. Dit in tegenstelling tot wat Graafland opmerkt („Toekomstverwachting", DNR III (1979) 70, dat in de Grote Westminster Catechismus heel uitdrukkelijk in dezelfde geest (hij doelt op de toekomstverwachting van John Owen, waarvan hij zegt, dat ze niet ver afstaat van de gematigde chiliasten) over de toekomst van de kerk wordt gesproken. Hij geeft in zijn 32e noot een vertaald citaat uit Die Bekenntnisschriften der reformierten Kirche van E.F.K. Muller (Leipzig, 1903) 641, dat dit moet bewijzen. Wat ik in de drie belijdenisgeschriften van Westminster vond, heb ik hier weergegeven, en ik vond er geen chiliasme in. 18. Confession ofFaith (Edinburgh, 1967) Chap XXV, VI, 109, 110: „there is no other head of the Church but the Lord Jesus Christ. Nor can the pope of Rome, in any sense, be head thereof: but is that Antichrist, that man of sin, and son of perdition, that exalteth himself, in the Church, against Christ and all thatiscalledGod". 19. Ibid., Chap. XXXIII, III, 126: „...so will He have that day unknown to men, that they may shake off all carnal security, and be always watchfull, because they know not at what hour the Lord will come; and may be ever prepared to say, Come Lord Jesus, come quickly." 20. Ibid., The larger Catechism, Q. 191, p. 274: „In the second petition (...) we pray, that the kingdom of sin and satan may be destroyed, the gospel propogated troughout the world, the Jews called, the fulness of the gentiles brought in..."
55
In The Shorter Catechism wordt hierover in dit verband zelfs niet gesproken, maar is het antwoord beperkt tot een verduidelijking; men verwacht het koninkrijk der genade op aarde, en begeert, dat dit uitgebreid wordt, maar men bidt ook om de komst van het koninkrijk der heerlijkheid, d.w.z. om de hemel, na het laatste oordeel21. Men vindt dus in deze belijdenisgeschriften niets van het drijven der chiliasten; ook laten ze geen ruimte voor de verwachting van een geheel nieuw tijdperk als duizendjarig rijk, waarin Christus op extraordinaire wijze zou regeren. Toch geven ze een exacte weergave van het gevoelen van de puriteinen. Wie de puriteinen in het algemeen van chiliasme beschuldigt, kan het op dezelfde gronden de belijdenisgeschirften van Westminster doen. Het eerste is herhaaldelijk gedaan; het laatste voor zover mij bekend nog nooit. 2. De Quintomonarchianen of „Fifth Monarch-men" Deze beweging vindt haar oorsprong in Engeland. Maar meer dan enige andere is ze ontstaan door de politieke verwikkelingen daar22. Vooral onder de independenten werd daardoor de toekomstverwachting opgezweept en werden velen ertoe gebracht om de hoop op de heerlijke staat voor de kerk in te ruilen voor het streven naar en het strijden voor de verwerkelijking hiervan. Een concrete christenstaat, een Godsrijk op aarde, dat vanuit de non-conformistische kerken bestuurd moest worden, werd hun ideaal22b. Hier vond een wezenlijke verschuiving plaats van een toekomstverwachting die gebonden was aan Gods ingrijpen en de vervulling van zijn beloften, naar de verwerkelijking van wat men verwachtte door eigen ingrijpen en zelfs door wapengeweld tot stand te kunnen brengen. Het is niet eenvoudig de wortels van deze beweging bloot te leggen. Hoewel er in Engeland diverse studies aan gewijd zijn, is er geen eensgezindheid over de oorzaken van het ontstaan van dit revolutionaire streven220. Maar onmiskenbaar is de politieke toestand van grote betekenis geweest, want dit was ze ook duidelijk bij het uiteenvallen van de beweging na de dood van Cromwell. Koelman noemt als reden van haar ontstaan ook de prediking van sommige independenten. Dr. Homes had in 1653 zijn chiliastische gevoelens beschreven en in folio uitgegeven. Hij noemde Christus de „Vijfde Monarch". Ook Thomas Goodwin, die later in Arnhem verbleef, preekte in Londen de „Vijfde Monarchie", die de heiligen op aarde zouden ontvangen. Koelman schrijft daarvan: „Dit is van veele Libertynsche waan-heyligen in Engelandt zodanig bevat / en misbruykt / dat se elkander hebben gaande gemaakt / om de vyfde Monarchie te 21. Ibid., The Shorter Catechism, Q. 102, 316: „In the second petition we pray, that Satan's kingdom may be destroyed, and that the kingdom of grace may be advanced, ourselves and others brought into it, and kept in it; and that the kingdom of glory may be hastened." 22. Lindeboom, Ibid. ,331. 22b. Ibid., 325. 22c. Ball, Ibid., i; Nutall zegt in het „Preface": „More than one monograph has been devoted to the Fifth Monarchists". In het uitvoerige notenapparaat vindt men vele titels, waarvan de voornaamste in de „Introduction" worden besproken.
56
gaan oprichten / en de hedendaagsche Machten en Heerschappyen te verbreeken en uit te roejen / opdat Christus alleen / en zijn volk al de regeering van de heele wereldt / zo de kerkelyke als de Borgerlyke in handen mogen krygen"23. Koelman ziet in hun beweging een terugvallen tot het revolutionaire beginsel van de Wederdopers en zegt: „zulke mensen waren bequaam om de razernye van de Munstersche Wederdoopers na te volgen / en in praktyk te stellen"24. Men was onder de Quintomonarchianen dus de mening toegedaan, dat de vier rijken, waarvan Nebukadnezar iets had gezien in zijn droom van het beeld (Dan. 2), nu voorgoed ten onder zouden gaan. De eerste drie waren reeds lang voorbij. Maar het vierde rijk zag men als de heerschappij van Rome, waarvan men nu de definitieve ondergang nabij achtte25. Het Vijfde Rijk zou als de steen, zonder handen - maar dit woord werd wel eens vergeten - afgehouwen, het vierde rijk vermorzelen. In Engeland keeg die Vijfde Monarchie gestalte, naar men meende, in het zgn. „Barebone-parliament,, van 1653. Cromwell, hoewel als politieke voorman der Independenten aan hen verwant, weigerde echter mee te werken aan het streven van deze extremisten. Toen hij in 1660 stierf, volgde een grote ontgoocheling, daar Karel II aan de regering kwam. De grootste groep zag toen verder af van geweld en beperkte zich tot bidden, en preken tegen de regering. Ze gingen meest op in de groepen der baptisten of der congregationalisten. Een kleine groep ging echter voort om op revolutionaire wijze het koninkrijk Gods op te richten26. Toch heeft men de leer onder hen ook moeten bijstellen en andere verklaringen moeten zoeken. Velen van hen zijn geëmigreerd. In de „nieuwe wereld" hebben ze getracht hun toekomstideaal op andere wijze gestalte te geven27. In Nederland heeft de beweging van de Quintomonarchianen geen grote aanhang gevonden. Waarschijnlijk door de herinnering aan soortgelijk gestelde Wederdopers in de zestiende eeuw, was men huiverig voor dit extreme chiliasme; men neigde hier meer naar een beschouweiijker vorm. Duidelijk zijn er wel contacten geweest met de kringen van de collegianten. Zo verbleef b.v. Adam Boreel van 1655-1658 in Engeland bij de commandant van Cromwells lijfwacht, een radicaal Quintomonarchiaan28. Dat er tenminste een - mislukte - poging gedaan is om ook hier de leer van de Vijfde Monarchie in een revolutionaire vorm gestalte te geven, bewijst de hierboven verhaalde geschiedenis van Ever ar d van Someren29. Deze had een deel vertaald van de Apologia Veritatis van Alhart de Raedt, en dit uitgegeven onder de naam De Vijfde Monarchie Ofte 't Nieuwe Ryke der Heyligen, Schriftmatig bewesen. Hierachter liet hij de bewuste preek 23. Koelman, Sleutel, 208. 24. Ibid., 209. 25. De vereenzelviging van het Vierde Rijk met de macht van Rome vinden we ook bij verschillende mannen v.d. Nad. Reform. Koelman schrijft erover in zijn Sleutel (p. 293). De kanttekenaren van de Statenbijbel laten ruimte voor deze opvatting, maar spreken er zich niet definitief over uit. 26. Men zie voor een uitvoeriger beschrijving: Tukker, Ibid., 18-20, en de bronnen waarnaar hij verwijst. 27. Hylkema, Ibid., 208, 209, van deel II. 28. Lindeboom, Ibid., 344. 29. Zie hierboven.
57
over Dan. 2:44 opnemen, die in Rotterdam zoveel beroering had verwekt. Heeft zijn optreden wel wat onrust met zich meegebracht, nooit is er iets uit voortgekomen, wat op een groepsvorming, laat staan op een volksbeweging als in Engeland gelijkt. Zolang men er slechts in eigen kring over sprak, maar niets deed om tot revolutionair handelen op te zwepen, werd men geduld, zoals b.v. Jan Zoet, de tapper-dichter te Amsterdam30. Kenmerkend voor de opvattingen van de Quintomonarchianen is, dat zij menen, dat de „heiligen" zelf de weg banen voor het millennium; ze mogen het dus niet aan God overlaten. Allerlei profetische symbolen duidden ze, als betrekking hebbend op tijdgenoten uit het Engelse politieke leven. Ze hadden veel aandacht voor de politieke, sociale en economische structuur van het millennium. Ze verjudaïseerden het en wilden het Israël uit Mozes' tijd, met de toenmalige wetten, herstellen31. We vinden dus bij de Quintomonarchianen een concreet chiliasme, gegoten in een revolutionaire vorm. Zij onderscheidden zich van de gewone „chiliasten", die, meer beschouwelijk van aard, het Godsrijk verwachtten, maar niet achtten, dat ze het zelf moesten realiseren. 5. De toekomstverwachting der Coccejanen Johannes Coccejus, die school maakte door zijn nieuwe wijze van Schriftverklaring, heeft zelf door deze nieuwe aanpak ook een nieuwe toekomstverwachting gestalte gegeven. Om die in het rechte licht te stellen, moeten we allereerst bedenken, dat zijn wijze van exegetiseren voortkwam uit zijn verbondsbeschouwing. Hij onderscheidde in de heilsgeschiedenis drie perioden: a. voor de wet; b. onder de wet, en c. na de wet. Elk volgend tijdperk stelt het voorgaande ter zijde. Het laatste tijdperk is de nieuwe bedeling, de tijd van het Nieuwe Testament. Hij ziet die van het Oude Testament dus als vervallen, want alles was minder onder de wet dan na de wet. Nu eerst was er b.v. vergeving van zonden („aphesis", naar Rom. 3:25), terwijl men onder de wet slechts de belofte daarvan had („paresis"). In de nieuwe bedeling zag hij een evolutie naar een steeds betere staat van het rijk Gods. Hij meent ze in te kunnen delen in zeven perioden, weergegeven in de zeven brieven van Christus aan de gemeenten in Klein-Azië (Openb. 2 en 3)32. De eerste periode is die van de eerste verkondiging van het evangelie. Ze duurde van de hemelvaart tot de vernietiging van de Joodse staat en de dood der apostelen, en werd weergegeven door de brief aan de gemeente van Efeze. De tweede periode was die der Joodse oorlogen, tot de vernietiging van het gehele Jodendom uit Palestina; daarbij behoorden ook de vervolgingen van de christenen onder de Romeinse keizers. De brief aan Smyrna beschreef deze tijd. De derde periode was de tijd van Constantijn, na de vervolgingen onder Diocletianus en tot Ludwig von Baiern. Het is de tijd van de staatskerk, maar ook van de ketters, 30. Lindeboom, Ibid., 348. 31. M.J. Paul, Het chiliasme van Alh.J. de Raedt, 7. 32. Schrenk, Gottlob, Gottesreich undBund im Alteren Protestantismus, vornahmlich bei Johannes Coccejus. (Gütersloh, 1923) 221, 233.
58
van Arius tot Mohammed. Hij acht, dat dit de periode is, die in Openb. 20 bedoeld wordt met het „duizendjarig rijk" (sic!)33. De brief aan Pergamus zou ze voorzegd hebben. De vierde periode ziet hij in de brief aan Thyatira beschreven. Het is de tijd van de macht van de Roomse Antichrist, waarbij de kerk innerlijk in grote verwarring raakt. De vijfde periode is de tijd van de reformatie en van de splitsing der kerk. Hierop slaat de brief aan Sardis. De zesde periode is die van de dertigjarige oorlog (1618-1648), een tijd waarin de gereformeerde kerk stipt in leven en tuchtoefening was, zoals de gemeente van Filadelfia. De zevende periode achtte hij de tijd, waarin hij leefde. Het was een slotperiode, waarin het bloed van Gods knechten gewroken zou worden en het evangelie aan alle volken verkondigd zou worden; Joden en Moslims zouden bekeerd worden, en er zou een bloeitijd aanbreken voor de kerk. Het is opmerkelijk, dat Coccejus de laatste vier perioden als veel korter ziet dan de eerste drie. Al zegt hij het nergens rechtstreeks, toch blijkt uit zijn commentaren op Daniël en de Openbaring, dat hij in 1667 een ommekeer verwachtte. En al stelde hij de duizend jaren uit Openb. 20 in het verleden, toch meende hij, dat de kerk in haar trapsgewijze opgang nog een betere toekomst wachtte, een toekomst die hij tekende met de kleuren, die anderen gebruikten voor het duizendjarig rijk! Ook verwachtte hij een tamelijk plotselinge overgang naar zo'n tijd, die de oude op haar beurt als voorlopig achter zich zou laten. Dit laatste is duidelijk een chiliastische trek!34 Koelman citeert Henricus Brink, om het gevoelen van het coccejanisme uit te duiden. Deze schrijft: „Dat in de laatste tijden / die onmiddellijk voor Christi wederkomst ten oordeel zullen gaan / de waare Kerk na voorgaande vreeselyke oorlogsmoeyten zal bloejen en menigte der belijders / heyligheydt des levens / zuyverheydt der Leer e / en veelheidt van aartsche en geestelijke zegeningen; Dat alle volkeren, Jooden / Turken / Heydenen / Papisten zullen bekeert worden / Dat de bekeerde Joden wederom in haar Landt Kanaan zullen gebracht worden / en de Steden herbouwen / en bewoonen; dat er dan zal weezen ( boven byzondere inwendige vrede des gemoedts / ook veel uitterlijke vrede / door ophouding van scheuringen /ketteryen /oorlogen en vervolgingen; dat 'er grootte uitterlijke zegen zal zijn over het aardtrijk / bestaande in vruchtbaarheidt en meer inkomsten; Dat die heerlijkheidt een geruyme tijdt zal duuren / en datse alle uuren of oogenblikken voor de deur is" 35 . 33. S. van der Linde schrijft, dat Coccejus de gematigde opvatting van het Duizendjarig rijk koesterde, en spreekt erover, of dit voor hem dezelfde tijd was als de heerlijke dagen vlak voor het eschaton. Dit is echter een misverstand. {Opgang en Voortgang der Nad. Ref. (Amsterdam, 1976) 200. 34. Vgl. Schrenk, Ibid., 231, 232. Brienen schrijft, dat Coccejus het chiliastisch denken nadrukkelijk heeft afgewezen („De Joden in de vis. v.d. N.R.", DNR V, 123), maar dat zijn stelsel wel een vruchtbare voedingsbodem was voor chiliastisch denken („Nad. Ref. en het Jodendom" Verk. en Bez., 13, 14). 35. Koelman, Sleutel, 214, 215.
59
Hoewel dit niet Brinks mening is, en Koelman zich ook in de exegese van hem niet kan vinden, gaat het Koelman vooral om zijn kritiek op Coccejus en de zijnen. Elders36 spreekt hij van „den ellendigen Groenwegen en zijn meester Coccejus". In de voorrede van de door Koelman vertaalde De Sleutel of Verklaaring van 't Hoogliedt Salomons, van Jacobus Durham, geeft hij uitgebreid kritiek op „Staaltjens van Coccejaansche Verklaaringen"37. Zowel diens indeling in zeven perioden, die hij ook in het Hooglied meent te vinden, als zijn exegese van Deut. 32, waar hij zeventien voortekenen meent te bespeuren, noemt Koelman „verklaringen, die dikmaal veelsins ongegrondt zijn, indien ook niet ongezondt, ongerijmt en belachelijk, en daarom niet leezenswaardig"38. Koelman verwerpt en bestraft deze wijze van wegdromen in een speculatieve theologie. Hij is wars van zo'n wankele hoop op een betere toekomst en vraagt de Coccejanen: „Waarom slaat gy dan niet d'eerste handt aan de daadlijke Reformatie? Even of de tijdt van reformeeren voor ui. noch niet gekomen was? Wie zal kunnen gelooven, dat gijl. zulke zienders zijt ontrent de tijden, daar gy, 't geen nu voor ogen is, niet recht en ziet, of immers niet daadlyk betracht, 't geen meer dan zeven, ja dan zeventien tekenen van grouwelyke ongestalten der Kerke van Nederlandt, en van Godts nakende oordeelen toeroepen ter verbetering? Men laat alles steeken, tot op een andere tijdt, die men schijnt te verwachten; Doch de Apostel wilde de kennis der tijden tot de praktijk gebracht, en de gelegene tijden uitgekocht hebben"39. Zo ergens, dan blijkt hier, hoe Koelman in het algemeen de chiliastische dr omerijen verafschuwde, en in het bijzonder de manie, die onder de Coccejanen ontstond om de zeven perioden van de wereldgeschiedenis nader te onthullen40. In onze tijd zijn de gedachten van de Coccejanen niet altijd correct weergegeven. K. Dijk noemt ze zonder meer chiliasten41. Ook Edelkoort gaat in dat spoor en zegt, dat Coccejus het chiliasme in de kerk tot erkenning zocht te brengen42. Door zijn invloed zou het bij de piëtisten ingang hebben gevonden. Dit laatste zeggen ook Brienen en Graafland, hoewel ze hem niet zonder meer bij de chiliasten indelen43. Vooral zijn „historisch denken" en zijn „foederaaltheologie" zouden veel invloed op de mannen van de Nadere Reformatie gehad hebben. De beschuldiging van chiliasme aan Coccejus' adres is niet iets van de laatste tijd alleen. In zijn voorwoord in de uitgave van de Opera Omnia van zijn vader schreef Coc36. Ibid., 333. 37. Mr. Jac. Durnham, De Sleutel of Verklaring van 't Hoogliedt Salomons, vert. door Jac. Koelman (Utrecht, 1681) 59-77. 38. Ibid., 62. 39. Ibid., 79, 80. 40. Koelman, Sleutel, 225. 41. K. Dijk, Ibid., 77. Hij noemt Henr. Groenewegen, Herm. Witsius (wiens coccejanisme overigens zeer discutabel is), Camp. Vitringa en Joh. d'Outrein. 42. Edelkoort, Ibid., 167. 43. Brienen, „Nad. Ref. en het Jodendom", Verk. en Bez. XIV, 13, 14. Brienen, „De Joden in de vis. v.d. N.R.", DNR V, 123.
60
cejus' zoon Johann Heinrich een verdediging tegen de beschuldigingen aan diens adres van judaïsme, cartesianisme, arminianisme, socinianisme en chiliasme44. Naast de beschuldiging was er evenwel ook al de verwerping van deze gedachte. Ook Van Asselt noemt bij zijn beschrijving van Coccejus' theologie diens afwijzing van het chiliasme. Hij zag een ontwikkeling in de heilsgeschiedenis, die uitliep op tweeerlei geestelijke opstanding bij het aanbreken van de iaatste bazuin'. De eerste zag hij als de bekering der heidenen door de verkondiging van het evangelie. De tweede als het herstel van de wereld die in het verderf ligt, waarbij de bekering der Joden centraal staat. Maar hij verwierp de gedachte dat de gestorven heiligen lichamelijk zouden opstaan om een werelds rijk op te richten vóór het laatste oordeel. Hij zag dit als een joodse dwaling, omdat zij dachten dat er vóór het algemene oordeel in de dagen van de Messias een opstanding der doden in het land Israël zou plaatsvinden45. Gezien het geheel van zijn opvattingen, zou ik Coccejus ook niet zonder meer chiliast willen noemen, temeer daar hij de duizend jaren in het verleden stelt. Toch nadert hij in zijn uitspraken over de toekomst dicht aan het chiliastische gevoelen, vooral omdat hij een geheel andere tijd verwacht dan de huidige. 4. De toekomstverwachting der Labadisten Jean de Labadie, gereformeerd predikant te Genève, is door de mannen van de Nadere Reformatie naar Nederland gehaald om als Waals predikant te Middelburg een sterke steun te zijn in het streven naar verbetering van de misstanden in de kerk. Zijn opvattingen ontwikkelden zich echter in een richting, die steeds meer wantrouwen wekte. In 1667 verscheen in Amsterdam Le Heraut du grand Roy Jesus, ou eclaircissement de la doctrine de Jean de Labadie, pasteur sur le règne glorieux de Jesus Christ et de ses Saints et par ses Saints en la Terre aux derniers temps. De heerschappij van Christus wordt erin beschreven van het begin tot aan de voleinding. Het laatste zal zijn, als alles, wat uit Gods hand kwam ook tot hem weerkeert. Dat zal zijn in een duizendjarig rijk, een geheel andere tijd dan de genadestaat, waarin men hier verkeerde. In die tijd zouden de Joden tot bekering komen en ook Jeruzalem herbouwd worden46. Dit geschrift bracht hem, met andere uitlatingen in andere geschriften in de reuk van chiliasme47. Toen hij in 1668 om zijn opstelling in de Waalse kerk uit zijn ambt ontzet werd, en uit Middelburg werd verbannen, stichtte hij in Veere een nieuwe „Evangelische kerk". Maar Middelburg eiste, dat men in Veere de Labadisten uitwees en een burgeroorlog dreigde. Toen Veere zich gereed maakte om een aanval van Middelburg af te slaan, kwam De Labadie tussenbeide, om te tonen, dat het rijk, dat hij verwachtte, niet van deze wereld was48. Hij wilde beslist geen wapengeweld, maar zocht de beginselen van 44. 45. 46. 47. 48.
W J . van Asselt, Amicitia Dei, (Bennekom, 1988), blz. 10. Ibid., 20-22. Dijk, Ibid., 16. Heppe, Ibid., noot 1 op blz. 300, 301. Ypey en Dermout, Ibid., III, 90-93. 61
het komende vrederijk in een volmaakte gemeente van enkel uitverkorenen49. Hij meende zelf een profeet te zijn van de voortijd en beleed in zijn testament van deze wereld „dat haar einde nabij is, als ook het begin van het Rijk Gods in Jesu Christi, dat ik verwacht en beleden heb, verwacht en belijd"50. De plaats, die Jean de Labadie en de Labadisten zo innamen in de zeventiende eeuw, hun verhouding tot de kerk, tot de beweging van de Nadere Reformatie en tot het chiliasme, is van dien aard, dat we hen met geen van allen mogen vereenzelvigen51. Sommigen hebben hem onder één noemer gebracht zowel met Voetius, Brakel, Koelman en ook Eswijler, als ook met Antoinette de Bourignon. Allen acht men dan met hetzelfde sop overgoten - de één meer, de ander minder - en allen zijn „bedorven mystieken" 52 . Reitsma en Hylkema rekenen De Labadie echter niet tot de kringen van de „reformateurs" 53 . Zijn toekomstverwachting was ook duidelijk minder extreem, zoals we hieronder bij de weergave ervan door Koelman zullen zien. Lindeboom geeft hem echter wel een plaats onder de „Stiefkinderen van het Christendom", en terecht, daar hij zichzelf buiten de kerk plaatste door een eigen gemeenschap te creëren54. Koelman heeft zich van de labadistische toekomstverwachting duidelijk gedistantieerd, hoewel hij ze niet onder de noemer van „chiliasme" heeft gebracht. In zijn Historisch verhael nopende der Labadisten Scheuringh55, waarin hij veel van hun dwalingen weerlegt, schrijft hij: „verscheyde Dwalingen en verkeerde opinien" van hen toch nog niet te hebben besproken en weerlegd. Als de voornaamste daarvan noemt hij dan „haer dwalingh van het duysent jarige Rijck, of van 't Koninckrijck van Gods Geest en van syn genade". De Labadie had, aldus Koelman, verkondigd, dat het op handen was bij de afscheiding, die zij hadden veroorzaakt; hij had gezegd, „dat die hem hoorden, het sien souden". De bekering van de Joden, de val van de Antichrist en een toekomstige heerlijke staat van de kerk geeft Koelman hem toe, maar hij voegt erbij, dat het niet al „toegaan sal, gelijck Labadie dat gepredikt en geschreven heeft". Wel, zegt hij, verwerpen ook de Labadisten de „dwalingh van die Chiliasten of Millenarii, aangaende Christi lichamelijke verschijning, en heersingh op aerden, die duysent jaren langh, als mede aengaende de opstandingh der Martelaren, en 't herbouwen van den Tempel in
49. Zie over De Labadies kerkbegrip ook: Heppe, Ibid., 338, 339, 355, 356; en over zijn huisgemeente: Goeters, Ibid., 262-266. 50. Heppe, Ibid., 345. 51. De ontwikkeling van de secte der Labadisten is in het begin een beweging vanuit de Nadere Reformatie in de richting van het chiliasme. Vond men in de begintijd nog veel vrienden en sympathie binnen de kerk, later zou iemand als Rothe zich bij hen kunnen voegen; M.J. Paul, Het chiliasme van Alh. deRaedt, 10. 52. Ypey en Dermout, Ibid., III, 79-87, 115, en aant. 109 op blz. 50. 53. Reitsma, Ibid., 351; Hylkema, Ibid., I, 75. 54. Lindeboom, Ibid., 369-375. 55. Jacobus Koelman, Historisch verhael nopende der Labadisten Scheuringh, etc. (Amsterdam, 1683), vii, r°.
62
die tijd" 56 . Omdat ze deze chiliastische dwalingen evenals Koelman verwierpen, „so heb ick dat oock overgeslagen", aldus Koelman. In de Sleutel tot Opening van de Openbaaringe Johannis komt hij echter op hun opvattingen terug en bespreekt hij kort het boek Le Heraut du grand Roy Jesus. De voornaamste bezwaren die hij daar tegen hen noemt, zijn ten eerste, dat De Labadie erover spreekt „als van een voornaam point der Religie" en ten tweede, dat hij het in de toekomst verwachtte en zijn eigen scheurkerk als het begin ervan zag (Hoe blijkt ook hier, dat Koelman wars was van chiliastisch drijven, daar hij de zaken betreffende de toekomst als van ondergeschikt belang zag!)57. Koelman geeft vervolgens deze beschrijving van De Labadies verwachting, uit diens eigen mond: „Christus zal te dier tijdt de Satan uit de wereldt uitroejen / zo dat hy te minsten daar niet zal heerschen; 't Rijk van de Duyvel zal te niet gedaan / en zijn heele lichaam vernielt of verbroken worden / en aan Jesus Christus onderworpen worden / die alzo gemeen zal heerschen als de Duyvel tot die tijdt toe zal geheerscht hebben; daar zal dan een ruine van de booze wereldt zijn / zo wel van Duyvel / als van menschen; een generaale straf / en een totale wraak zal er zijn van alle goddeloozen in 't generaal (...); dan zal de Heere Jezus Koning van de heele aarde erkent worden / alle schepselen hem onderworpen zijnde / en alle zich aan zijn schepter onderwerpende / na welke tyden daar niets zal overig zijn / dan dat Christus van den hemel komende / levendige en doode zal oordelen; een dardedeel van de Schrift spreekt van Christi Koninkrijk der heerlijkheidt op aarde / ten minsten een zeer groot deel..." 58 . Samenvattend kunnen we stellen, dat we de Labadisten niet zonder meer tot de chiliasten kunnen rekenen. Toch naderen zij hen wel dicht, door een duizendjarig rijk in de toekomst te verwachten als een vrederijk van een andere orde dan de huidige. Een beschrijving in finesses of allerlei berekeningen zal men echter tevergeefs bij hen zoeken. Zij verschilden vooral van de chiliasten, daar, waar ze met de Nadere Reformatie overeenstemden59, nl. dat ze hun blik niet voortdurend lieten wegdromen in een fantaseren over de toekomst, maar in het heden een reformatie zochten te bewerkstelligen. In de wijze waarop dit moest plaatsvinden, verschilde De Labadie echter weer ingrijpend met Voetius, Brakel, Koelman en andere mannen van de Nadere Reformatie, waardoor er
56. Graafland rekent de Labadisten tot de „radicale uitwassen van het chiliasme", die door Koelman werden afgewezen („Toekomstverwachting", DNR III, 83). Dat Koelman De Labadies opvattingen afwees, is correct; maar dat hij ze zelf tot de radicale uitwassen rekende, is niet correct. 57. Koelman, Sleutel Openb., 210. 58. Ibid., 211, waar hij citeert uit Le Heraut, 104. 59. Edelkoort stelt, dat De Labadie er het bewijs van is, dat Coccejus' opvattingen bijval vonden in piëtistische kringen {Ibid., 52). Hij toont echter niet aan welke opvattingen De Labadie dan aan Coccejus ontleende. Ook ziet hij over het hoofd de grote verschillen, die er zijn in de gedachten over het Koninkrijk Gods bij Coccejus. De Labadie en de Nadere Reformatie.
63
tussen hen toch ook weer sprake was van een diepe kloof60. Ook lag er bij de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie met een optimistische toekomstverwachting nooit het chiliastische accent, dat men een heerlijke staat van de kerk verwachtte van een andere orde dan de huidige. 5. De „duysent-jarige" of eigenlijke chiliasten Hoewel het moeilijk, zo niet onmogelijk blijft, concreet de grenzen te trekken waarbinnen men van chiliasme kan spreken, en ook om de groepen en personen aan te wijzen die we voluit chiliast kunnen noemen61, toch wil ik een poging doen hen hier af te grenzen tegen de opvattingen, die hierboven zijn weergegeven. Daarbij wil ik vooraf opmerken, dat de grenzen tussen de Quintomonarchianen en de „duysent-jarigen" het moeilijkst aan te geven zijn. Enerzijds komt dit, doordat men zich aan beide zijden dikwijls concreet uitdrukt en daarbij onderling - ook zelfs in dezelfde groep - sterk van mening kan verschillen. Zo hanteerde niet iedere „Vijfde Rijk-beoger" dezelfde berekeningen en duidde ook ieder de politieke situatie niet eender; onder de chiliasten waren soortgelijke verschillen. Anderzijds waren er ook overgangen van de ene naar de andere groep. Daarbij werkt het vaak verwarrend, dat de chiliasten wel spreken over de „Vijfde Monarchie", waardoor ze gemakkelijk met de Quintomonarchianen verward worden en werden. Hylkema maakt b.v. geen onderscheid en zegt van alle „reformateurs", dat ze „voor een goed deel ,vijfde rijkbeogers' waren"62. Toch geeft hij zelf een citaat van L. Bidloo, waarin wel onderscheid wordt gemaakt, waar deze sprak: „...men vleyde dan allerley slag: Duysend-jaarigh-rijk en Vyfde-Monarchys-gezinden..."63. Ook Ridderus had „'t Concept der duysent-jarige" onderscheiden van degenen, die met wapengeweld het koninkrijk van Christus gestalte wilden geven64. Dat Koelman zelf in zijn uitvoerige overzicht de beide groepen niet onderscheidt65, komt waarschijnlijk door zijn uitgangspunt voor dit schema: de tijd van de duizend jaren. Daarover hebben zij immers geen verschil van mening. Hun verschil ligt vnl. op het 60. Graafland meent, dat Koelmans toekomstopvatting wellicht de richting uitgaat van die van De Labadie zolang laatstgenoemde de heerschappij van Christus op aarde als een geestelijke ziet. „De Nadere Reformatie en het Labadisme" door C. Graafland in De Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme, door T. Brienen e.a., blz. 275-346. Over de Labadies eventuele chiliasme, blz. 328-329. 61. Lindeboom zegt, dat „de enthousiasten, profeten, visionairen, chiliasten vaak door een nuance meer dan door een principieel verschil" te onderscheiden zijn. Ibid., 353. 62. Deze „reformateurs" dienen wèl onderscheiden te worden van de mannen van de Nadere Reformatie. Hylkema schrijft: „...men is op een dwaalweg, wanneer men meent, dat wij hier met één en hetzelfde verschijnsel des tijds te doen hebben" (Ibid., II, 87). Later noemt hij o.a. als wezenlijk verschil: „Terwijl zij - hij schrijft over de wereldontvluchting - bij beide groepen een gevolg was van bekeering bij den één een terugkeer uit ,de wereld' (d.i. bij hem de ontrouwe leden der gemeente) tot de kerkelijke vroomheid, bij den ander daarentegen een terugkeer uit wat hij ,de wereld' noemt (de gemeente in haar geheel, ook haar trouwste leden) tot de anti-kerkelijke vroomheid. De een wilde de kerk opbouwen, zuiveren, de ander achtte haar een instelling van den Antichrist en wilde haar ontvlieden." (Ibid., II, 89). 63. Ibid., Il, 186. 64. Zie hierboven in hoofdstuk 3. 65. Zie hierboven in hoofdstuk 3.
64
terrein hóe men denkt dat het duizendjarig rijk zal komen. Dat heeft Ridderus benadrukt; het vierde gevoelen, dat hij noemde, is het revolutionaire gevoelen, dat ook onder de Wederdopers leefde. Men meende zélf het koninkrijk Gods gestalte te moeten geven door de gevestigde orde omver te werpen. De eigenlijke chiliasten hadden dit echter altijd nog als een werk Gods gezien, en daarvoor zagen ze uit naar Christus' ingrijpen in de wereldgeschiedenis. Omdat er verder veel overeenkomsten zijn, is er veel voor te zeggen, om de „ Vijfde-rij k-beogers" wel chiliasten, maar de chiliasten dus geen „Vijfde-rijk-beogers" of Quintomonarchianen te noemen (wat Hylkema wel doet)66. Wat de kringen betreft, waar in de zeventiende eeuw dit chiliasme gezocht moet worden, daar haar opvattingen het belijden der kerk overschreden, vonden ze binnen haar muren geen plaats. Kwam men binnen de kerk onder invloed van bepaalde vrij geesten, dan ontstonden er wrijvingen en moeilijkheden, zoals bij Alhart de Raedt en Everard van Someren. Het waren vooral de collegianten en de Quakers, de kringen die Hylkema beschreef als de „reformateurs", waar het chiliasme de benodigde ruimte vond om te groeien en te bloeien. Zij waren over het algemeen meer bezonnen dan de Quintomonarchianen. Hoewel de Quakers in hun optreden nu ook niet bepaald rustig genoemd kunnen worden, hadden ze toch duidelijk geen politieke ambities. Ze kenmerkten zich door hun veelvuldige boeteprediking. Daarbij was men concreet, maar tevens nuchter: de omkering van Babyion zag men ook in de achteruitgang van de handel in Harlingen67. De grote verandering zou komen, als de mensen zich massaal zouden wenden naar hun Licht68. Dat was de tijd van de belofte, waarover o.a. St. Crisp onder hen zijn berekeningen maakte. Zij onderscheidden zich ook van de Quintomonarchianen door hun minder letterlijke interpretatie van Schriftgegevens en een zwaarder accentueren van de persoonlijke, innerlijke betrokkenheid op de profetieën69. Onder de collegianten, die nog meer teruggetrokken leefden dan de Quakers, was er wel „groot dispuyt" over het „hoe" van het toekomstige vrederijk, maar men stemde overeen in de beschouwelijke, afwachtende opstelling70. Tekenend is b.v. dat Serrarius de kerktucht een ijdele poging vond tot herstel. Hij wenste geen hand uit te steken naar de weder oprichting van de vervallen gemeente, maar nam een afwachtende houding aan. In 1662, op 1 december, zou volgens hem de grote vernieuwing plaatsvinden, daar de planeten dan een bijzondere stand zouden innemen71. Wel zocht hij intensieve con66. 67. 68. 69.
Wat Hylkema in feite doet in de vóór noot 62 gec. plaats. Ibid.,U, 194,204. Ibid., Il, 207. Nutall zegt in zijn „Preface" in het boek van Ball: „While Fifth Monarchists interpretation of this was literal and outward, an inward and spiritual interpretation was adopted by the Quakers." Ball, Ibid., i. 70. Goeters vat hun opvattingen samen met: „Unter ungeheuren Weltstürmen sollte Christus selbst kommen, die Heiden aus aller Welt herzurufen, die Juden bekehren und ein Tausendjahriges Reich der Herrlichkeit auf Erden aufrichten". Ibid., 49. 71. Ibid., 49.
65
tacten met de Joden, daar hij wist, dat zijn toekomstverwachting met de hunne overeenkwam72. Ook was er onder hen plaats voor een man als de wijsgeer Zwicker, wiens chiliastisch denken van ieder revolutionair élan was ontdaan doordat het in het schema oorzaak-gevolg gebracht was.Door op de juiste wijze te disputeren en zo de rechte leer te verbreiden verwachtte hij de reformatie van heel de wereld73. Men vond er ook een Galenus Abrahamsz. de Haan, wiens chiliasme zelfs zijn portemonnee niet onberoerd liet. Zo steunde hij Poolse Joden om hun harten tot bekering te bewegen74. Ook andere vrijgeesten, als Antoinette de Bourignon en de geesteszieke Joh. Rothe behoorden tot degenen, die een chiliastische toekomstverwachting koesterden, hoewel ze in dit opzicht toch niet op één stoel zaten75. Rothe is meer als een grensfiguur te beschouwen, evenals Alhart de Raedt76. Verder is nog te noemen Van Breen, die al in 1641 schreef Van de hoedanigheyd des rycks Christi, en de beroemde Comenius, die de grote verandering in 1672 (!) tegemoet zag. Tot slot noem ik nog Johann Georg Gichtel, een Duitse mysticus, die in Amsterdam een huiskolonie van „engelenbroeders" stichtte; hij koesterde een mystiek chiliasme, waarvan het meeste aan Jacob Böhme was ontleend. Hij wist De Raedt terug te voeren uit het wilde vaarwater der Quintomonarchianen naar de bespiegelende dromerijen van zijn fantasierijke geest77. In een poging de voornaamste kenmerken van de „echte chiliasten" te noemen, die hen onderscheiden van haast al de hiervoorgenoemde groepen - de overeenkomsten ga ik hier dus voorbij! - noem ik: 1. Zij menen in een slotperiode te leven van een tijd, die een voorlopig karakter draagt. Met hen wordt de rij van Gods profeten gesloten78. 2. Zij onderscheiden zich in hun beschouwingen en in hun optreden van theologen van beroep en van de kerkelijke vroomheid door hun neiging tot radicalisme79. 3. Zij verwachten het spoedig aanbreken van een geheel andersoortige tijd, wezenlijk 72. Hierover schreef Ernestine G.E. v.d. Wall in haar artikel over „Christenen en Joden in Nederland", DNR V (1981), 95, 97. Veel uitvoeriger beschreef zij Serrarius' chiliasme in haar omvangrijke dissertatie (826 blz.!) De mystieke chiliast petrus Serrarius (1600-1669) en zijn wereld (Leiden 1987). Zie ook Goeters, Ibid., 49, die opmerkt, dat zelfs De Labadie kennis nam van Serrarius' sympathie voor de Joden. 73. Hylkema, Ibid., 196, 197, 204. 74. Ibid. ,11, 196. 75. Vgl. Hylkema, Ibid., II, 206, die zegt, dat Ant. de Bourignon reageerde op de mededeling van Rothe, dat binnen zes maanden de heerschappij van Christus zou worden opgericht, met te zeggen, dat ook nu de duivel weer de aap van God speelde. 76. M. J. Paul, Het chiliasme van Alh.J. de Raedt, 9, 10. 77. Lindeboom, Ibid., 356-359. 78. Hylkema, Ibid., II, 193. 79. Ibid., 1,2.
66
onderscheiden van de voorafgaande tijd. Men zal dan van alle verdrukking bevrijd zijn, alle strijd zal gestreden en alle leed zal geleden zijn; er zal volkomen vrede zijn80. 4. Men verwachtte een aards koninkrijk; sommigen hebben dit heel concreet getekend, zoals Antoinette de Bourignon, die schrijft: „de wereld zal een onbegrijpelijke schoonheid hebben. De aarde zal geheel als kristal wezen. Het vuur zal zonder rook en hitte leven en warmte verleenen aan alle dingen. De lucht zal zachter wezen zonder onweer. Het water zal verfrisschen zonder vochtig te maken. Het menschelijk lichaam zal geheel doorschijnend zijn, schitterender dan diamant" 81 . 5. Zij geven hun toekomstverwachting een dermate zwaar accent, dat heel hun leven en geschriften erdoor beheerst worden82. Hylkema zegt, dat ze in bijna „elk reformateursch geschrift wordt uitgesproken. Niet zelden vormen zij het thema van het geheel betoog" 83 . 6. Er is een sterke neiging om in finesses te treden, zowel wat betreft de berekeningen als ook t.a.v. de toekomstige staat van de mensen in het vrederijk. Zo wist Antoinette de Bourignon precies te vertellen, dat met Christus ook de zielen van de aartsvaders op aarde zouden terugkeren, dat de aarde dan van kristal zou zijn, dat er geen onweer zou zijn, etc.84 Met nadruk wil ik hier nog stellen, dat er t.a.v. een eerste wederkomst van Christus geen eenheid van gevoelen was. Niet allen waren uitgesproken „préchiliast", om nu toch deze term eens te gebruiken, maar velen verwachtten de komst van een „onzichtbare Christus-Geest" in de harten van de mensen85. Zou men toch de termen „préchiliasme en postchiliasme" nog willen gebruiken voor de sectariërs, dan is het goed te beseffen, dat „postchiliastische" sectariërs nog veel verschilden van hen, die in de kerk een hoopvolle toekomstverwachting koesterden. Al met al blijft het moeilijk de grenzen van het echte chiliasme aan te duiden, omdat de chiliasten zelf in de loop van hun leven nogal eens grenzen overschreden en van de ene opvatting naar een andere overgingen. Toch kan er slechts zinvol over de toekomstverwachting in de zeventiende eeuw gesproken worden, als we de diepgaande verschillen tussen de gedachten van de reformateurs enerzijds en de mannen van de Nadere Refor80. Ibid., II, 193, 199. 81. Ibid.,\\, 202. 82. Vergelijkt men dit met b.v. Koelmans werk: van de ongeveer 80 vertaalde of zelf geschreven werken, is er slechts één, dat over de toekomstverwachting handelt, en één dat er gedeeltelijk op ingaat {Sleutel en Kort Vertoog). In zijn andere werken moet men moeite doen om een enkele keer een zin, die erop betrekking heeft, te vinden. 83. Hylkema, Ibid., II, 194. 84. Ibid., II, 201-207, waar hij ook Rothe noemt, met zijn concrete schildering van „de twaalf Helden Gods". 85. Ibid.,11, 198, 199.
67
matie anderzijds in het oog houden86. Daarom is het verwarrend, en geeft het een vertekend beeld, als we in beide gevallen van chiliasme spreken. Bovendien is het in historisch opzicht onjuist. Zelfs de Labadisten, de Coccejanen en ook de Quintomonarchianen werden in hun gevoelens van de chiliasten onderscheiden, hoewel ze deze dicht naderden. Juist het verwachten van een geheel andersoortige toekomst, die plotseling aan zou breken, gaf hun toekomstverwachting een sterk chiliastische inslag. De mannen van de Nadere Reformatie verwachtten echter overwegend een geleidelijke overgang naar een voor de kerk betere tijd, die slechts gradueel verschilde van het verleden, maar beslist niet essentieel. Dit zal inzonderheid blijken bij de toekomstverwachting van Koelman, die achtte, dat men al in het „duizendjarig rijk" leefde. De heilsverwachting voor het Joodse volk, die chiliasten en vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie gemeen hebben, verschilt ook wezenlijk. Het chiliasme zag Israëls verhouding tot God als een geheel andersoortige dan die der kerk. Ook verwachtte men voor de Joden een aards koninkrijk, waarin de tempeldienst weer een centrale plaats zou innemen. We zullen zien, dat de mannen van de Nadere Reformatie niet anders verwachtten, dan dat Israël in de kerk zou worden opgenomen. Zij liggen daarmee geheel in de lijn van de Statenvertalers en van het belijden der kerk.
86. Ook Reitsma leert nadrukkelijk het onderscheid tussen de „reformateurs" en de Nadere Reformatie, waar hij schrijft, dat er in het midden van de eeuw was „een krachtig streven om te verbeteren, wat de kerk in haar geheel zelfs bij strenge handhaving van de tucht niet vermocht". Hij onderscheidt dan twee richtingen: „...zij, die zich in ernst aangespoord voelden om te arbeiden tot verheffing en hervorming van het religieuze leven in de kerk", en „anderen, vervoerd tot een godsdienstig sectarisme dat haar onstuimige slachtoffers buiten de kerk drijft." Hij acht beide groepen teveel onder één noemer gebracht. Reitsma, Ibid., 338, 346, 347. Zie ook noot 62.
68
7. De toekomstverwachting van Jacobus Koelman (1631-1695)
7. De toekomstverwachting van de Nadere Reformatie De beweging van de Nadere Reformatie werd gekenmerkt door een streven naar heiliging van het leven op alle levensterreinen, en de nadruk die men legde op de noodzaak van een „bevindelijk geestelijk leven" door het werk van de Heilige Geest in de individuele gelovige. De leer moest beleefd, maar ook naar de leer moest geleefd worden. De heiliging van de rustdag, het houden van gezelschappen en een strenge handhaving van de kerkelijke tucht moesten een „geestelijker" leven bevorderen. Overheidsbemoeiing met kerkelijke zaken was hen een doorn in het oog, onder meer omdat zij het streven naar een verdere kerstening van het publieke leven niet zelden tegenging. Hoewel de levensheiliging dus een zwaar accent kreeg, mag toch niet gesteld worden, dat men het met de leer niet zo nauw nam. Men wilde in alles orthodox zijn, en de titels van hun boeken bewijzen, hoezeer men er oog voor had, dat de zuivere leer voortdurend tegen dwalingen verdedigd moet worden1. Men zocht een leven naar de leer, maar die leer zocht men dan ook in alles zuiver te houden. In dat licht is het niet verwonderlijk, dat ook de dwalingen van het chiliasme, zoals die in de zeventiende eeuw zich openbaarden, vanuit de Nadere Reformatie werden bestreden. Gisb. Voetius, Bern. de Moor en Petrus van Mastricht hebben zich hier - zoals hierboven al is opgemerkt2 vooral voor ingezet. Terecht staan zij daarom bekend als bestrijders van het chiliasme. Maar ook Jac. Koelman behoort onder hen een naam te hebben. Die kreeg hij evenwel niet, omdat zijn toekomstverwachting verder afstond van het algemeen gevoelen en op sommige punten aan die der chiliasten scheen tegemoet te komen. Kenmerkend voor deze bestrijders van het chiliasme is: - zij verwierpen een toekomstig duizendjarig vrederijk, - zij stelden, dat de kerk tot het laatste toe strijdende kerk zou blijven, 1. Men zie slechts het hierbovengenoemde werk van Jac. Fruytier Gerigtshandelingen van de Allerhoogste God, waarin hij alle dwalingen van zijn dagen tracht op te sommen en te weerleggen. Ook H. Witsius, die we zeker tot de mannen van de Nadere Reformatie mogen rekenen, bestrijdt in zijn Twist des Heeren met zijnen Wyngaart (in mijn bezit is de 5e druk, Utrecht, 1719) „byzondere Staaltjens van Wonderlyke Vremtluidende Nieuwigheden". Men zie overigens ook het bibliografisch overzicht bij J. van Genderen, Herman Witsius, 's-Gravenhage, 1953 voor andere titels de leer betreffende, zoals Exercitiones Sacrae in Symbolum quod Apostolorum dicitur, Franeker, 1681, e.a. Wilhelmus a Brakel schreef zijn beroemde Redelijke Godsdienst, die vele drukken beleefde. Ook Koelmans Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis is leerstelling van aard, en bedoeld om het chiliasme te weerleggen. Men zie verder: W. van Gent, Bibliotheek van Oude Schrijvers, 2e druk, Rotterdam, 1979. 2. Zie blz. 31-33.
69
- zij achtten, dat onvervulde beloften uit de H. Schrift niet beperkt mochten worden tot het Joodse volk. Uitdrukkelijk moet hierbij gezegd worden, dat ze het wel mogelijk achtten, dat er een massale bekering van Joden zou plaatsvinden, en ook, dat de kerk een bloeitijd tegemoetging. Ze stelden het duizendjarig rijk overwegend in het verleden, hoewel Koelman het heden en de toekomst hiermee aan wilde duiden. Toch hebben verschillende theologen van de Nadere Reformatie de naam „chiliast" toebedeeld gekregen. Laten we de coccejanen, over wier standpunt al geschreven is, nu buiten beschouwing, dan moeten hier genoemd worden: G.C. Udemans, W. Teellinck, E. Teellinck, J. a Marck, J. Koelman, W. a Brakel, H. Witsius en Th. van der Groe. Van Udemans verhaalt Graafland, dat deze verwachtte, dat drie soorten profetieën nog op vervulling wachtten: die aangaande de bekering der Joden, aangaande de verbreiding van het evangelie over de wereld, en aangaande de val van Rome, die aan de vorige zaken vooraf moest gaan. Hoewel hij allerlei berekeningen over het einde van de wereld kent, wijst hij ze af als gissingen. Hij zegt slechts te geloven, „dat het den laetstentydtis" 3 . W. J. op 't Hof heeft in zijn studie over De visie op de Joden in de Nadere Reformatie een bepaald aspect van de toekomstverwachting beschreven, namelijk wat men geloofde aangaande de beloften voor het Joodse volk. Hij maakt in zijn bespreking van Udemans' opvattingen melding van de noodzakelijke zuivering van de kerk, die deze als voorwaarde zag voor de bekering van de Joden en de volheid der heidenen. Het duizendjarig rijk zag hij in navolging van Taffin, als geestelijk en hij verwierp daarbij uitdrukkelijk de aardse en vleselijke opvattingen van de chiliasten4. Ook K. Exalto distantieert zich van de opvatting dat Udemans een chiliastische toekomstverwachting had en constateert dat het chiliasme door Udemans is afgewezen. Hij ziet zijn verwachting van de volheid der heidenen, de bekering der Joden en het daarop volgende einde meer als zijn drijfveer om te ijveren voor de zending5. W. Teellinck wordt door Brienen tot de mannen met een chiliastisch standpunt gerekend6 vanwege enkele opmerkingen over diens toekomstverwachting, die gemaakt zijn door W. J. op 't Hof. Daaruit blijkt, dat Teellinck de ondergang van Rome verwachtte en daarmee een heerlijker staat voor de kerk; de Joden zouden zich dan tot het christelijk geloof bekeren, omdat de grote hinderpaal van de Roomse afgoderij dan weggenomen zou zijn. Op 't Hof heeft zelf in zijn bovengenoemde, later verschenen, studie Teellincks toe3. Graafland, „Toekomstverwachting", DNR 111(1919) 76, 77. Hij bespreekt hier kort Udemans' De laetste Basuyne. 4. W.J. op 't Hof, De visie op de Joden, 25-35 en 90. 5. In De Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme, door T. Brienen e.a. schreef K. Exalto een artikel: Godefridus Udemans (1581/2-1649), blz. 87-122, met speciale aandacht voor Udemans' eschatologie, blz. 113, 114. 6. Brienen, „Joden in de vis. v.d. N.R.", DNR V, 121. 7. W.J. op 't Hof, „Willem Teelinck in het licht zijner geschriften. 5. DNR II (1978), 4, 8.
70
komstverwachting „apocalyptisch" genoemd. Hij benadrukt diens ijver voor de bekering der Joden. De val van Rome, die hieraan vooraf moet gaan en de vrede voor de christenen die hierop zal volgen zijn evenwel zaken die hij, met veel anderen, leert, als bewijzen van een positieve verwachting voor de toekomst der kerk, maar te algemeen om er, aldus Op 't Hof, het etiket chiliastisch op te plakken. Eén gegeven ziet hij als een stap in de richting van het chiliasme: Teellinck ziet Openbaring 21 als een voorzegging van een aardse toekomst voor de kerk, terwijl het meestal uitgelegd wordt als handelend over de eeuwige toekomst na de wederkomst van Christus 8 . Uitvoerig bespreekt Op 't Hof ook de toekomstverwachting van Eeuwout Teellinck9. De invloed van Thomas Brightman is overheersend. Hij verwacht zware plagen voor de christenheid; de Roomse kerk zal ten ondergaan, samen met het Turkse rijk. Dan volgt de bekering der Joden en de heerlijke staat voor Christus' kerk op aarde. Hierbij acht hij het zelfs waarschijnlijk dat de Zone Gods in de staat van Zijn verheerlijking lichamelijk zal verschijnen als middel tot de bekering van Israël10. Toch veroordeelt Teellinck het chiliasme vanwege de vleselijke invulling van zijn toekomstverwachting. En Op 't Hof onthoudt hem daarom ook de aanduiding „chiliast"11 waarmee hij er blijk van geeft dit woord tegen zijn eigen bewering in12 toch alleen te gebruiken zoals het toen gebruikt werd. Het chiliasme van a Marck wordt ons door Hoekstra en Dijk niet nader omschreven, dan dat hij een heerlijker staat van de kerk verwachtte, met meer lichamelijk en geestelijk geluk o.m. door de bekering der Joden. Hij verwachtte overigens niet hun terugkeer naar hun eigen land; ook stelde hij het duizendjarig rijk in het verleden (sic!)13. Wat de opvattingen van Witsius en Brakel betreft, deze zijn evenals die van Koelman herhaaldelijk ge- (of ver-?)tekend in de voorhanden zijnde literatuur als chiliastisch. J. van Genderen gaat in zijn artikel over Wilhelmus a Brakel (1635-1711)14 uitdrukkelijk in op de vraag of deze een chiliast genoemd mag worden. Nadat hij melding maakt van zijn positieve toekomstverwachting, waarin niet alleen plaats is voor de bekering van het Joodse volk, maar ook voor een vrederijk van duizend jaren in de toekomst - niet veel vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie gingen zo ver! - aarzelt hij toch om Brakel bij de chiliasten in te delen, omdat hij niet gelooft in tweeërlei wederkomst van Christus, wat hij een verzinsel van de „chiliasten of duizendjarigen" noemt! „Men moet W. a Brakel daarom niet zonder meer bij de chiliasten indelen", zo besluit Van Genderen zijn uitweiding over Brakels toekomstverwachting15. Zo wijkt zijn beoordeling af van de gangbare en stelt hij zich duidelijk voorzichtiger op in de hantering van de naam „chiliastisch", dan de laatste tijd te doen gebruikelijk is. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
W.J. op 't Hof, De visie op de Joden, 14-25 en 89, 90. Ibid., 36-44, 90 en W.J. op 't Hof, Eeuwout Teellinck een chiliast?, DNR XII (1988), 37-50. Ibid., blz. 41. Ibid., blz. 50. Ibid.,blz. 38. Hoekstra, Ibid., 43, 44; Dijk, Ibid., 78. In De Nadere Reformatie door T. Brienen e.a, blz. 165-191. Ibid., 177, 178.
71
Wilhelmus a Brakel is veelvuldig van (gematigd) chiliasme beschuldigd om zijn opvattingen over de toekomst der kerk, zoals hij die publiceerde in een toevoegsel aan zijn beroemde Redelijke Godsdienst. Theodorus van der Groe wordt door T. Brienen16 in zijn toekomstverwachting „uitgesproken chiliastisch" genoemd, omdat hij zeven tijdperken onderscheidt van Gods verbond. Het zesde tijdperk zal de bekering der Joden brengen en het verbond met Israël zal glorieus hersteld worden. Ze zullen dan met de christenen in één huis en kerk wonen. Die heerlijke tijd ziet Van der Groe met Brakel in de toekomst liggen, als de 16. Ibid., een artikel van T. Brienen over Theodorus van der Groe (1705-1784), 277-314.
72
Antichrist gevallen en de Stad Rome verwoest is17. Vergelijken we nu de opvattingen van de bestrijders van het chiliasme met wat verhaald wordt van vermeende chiliasten als Udemans, Teellinck en a Marck, dan moet het ons opvallen, dat de verschillen klein zijn. Hun verwachting van een betere staat van de kerk, van de ondergang van Rome en van de bekering van veel Joden wordt door verschillende bestrijders van het chiliasme gedeeld met hen, die als „chiliast" te boek staan! Ook de Statenvertalers, die nooit van chiliasme verdacht zijn, schreven in deze zin, of lieten ruimte voor die opvatting. Inzonderheid a Marck, die de duizend jaren in het verleden stelt, sluit bij hen aan18. Het lijkt me dat we eerder van verschuivingen dan van tegenstellingen moeten spreken als het gaat over de toekomstverwachting bij de mannen van de Nadere Reformatie. Die verschuiving is er een in de richting van een verwachtingsvoller blik in de toekomst met meer aandacht voor het Joodse volk19. Over de invloed van de puriteinen op de Nadere Reformatie is al veel geschreven en ook getwist. Graafland heeft het in zijn meermalen genoemde artikel over „De toekomstverwachting der puriteinen en haar invloed op de Nadere Reformatie" overtuigend aangetoond, hoewel hij in zijn beschrijvingen het woord „chiliastisch" te gemakkelijk gebruikt. Ook Op 't Hof toont er in De visie op de Joden oog voor te hebben. Hij beschrijft onder andere hoe de toekomstverwachting van Eeuwout Teellinck bepaald is door de visie van Thomas Brightman in zijn verklaring van de Openbaring van Johannes20. Ook bij zijn bespreking van Udemans opvatting over de toekomst van de Joden geeft hij het verband aan met het Engelse piëtistische Puritanisme21. Zijn beschrijving van de Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands (1598-1622) (Rotterdam, 1987) geeft een onweerlegbaar bewijs voor de brede verbreiding van het puriteinse gedachtengoed in de Nederlanden. Het is ondenkbaar dat deze lectuur van geestverwanten van de mannen van de Nadere Reformatie nagelaten zou hebben hen te beïnvloeden. Wat de toekomstverwachting betreft zijn er duidelijke parallellen tussen de puriteinen en de Nadere Reformatie, die dus wijzen op beïnvloeding van de zijde van de eersten. Toch schijnt er een grens te zijn geweest die men aan deze zijde van de Noordzee moeilijk overschreed en die in het Engelse taalgebied gemakkelijker overschreden werd. Het is de grens van het chiliasme. Zo neemt E. Teellinck, aldus Op 't Hof, de opvattingen van Th. Brightman over, behalve diens uitgesproken chiliasme22. Ook Brienen 17. Ibid., 307-309. 18. Dr. S. van der Linde schrijft (in Opgang en voortgang der Reformatie\ Amsterdam, 1976) blz. 200: „dat de Nadere Reformatie, hoewel bij sommigen enige aarzeling kan hebben bestaan, heeft afgewezen de opvatting van het Duizendjarig Rijk, zoals met name Coccejus die voorstaat", en „dat de Voetianen strijd verwachtten tot het einde." 19. Starreveld signaleerde iets dergelijks rond 1675 in de houding tegenover de Joden, wat hij tot uitdrukking bracht in de titel van zijn artikel: „Van verleiding tot bekering". 20. W.J. op 't Hof, De visie op de Joden, blz. 42, 44. 21. Ibid., blz. 35. 22. Ibid., blz. 90 en 91.
73
meent dat bij het puritanisme een concreter invulling en uitwerking plaatsvond van de grote chiliastische lijnen dan bij de Nederlandse theologen23. Duidelijk is de beïnvloeding vanuit het puritanisme ook bij Jac. Koelman. Deze maakte er geen geheim van, dat hij nagenoeg al zijn opvattingen ontleende aan Durhams Exposition of the Revelation. Het centrale gegeven, het begin van de duizend jaren in 1560, ontleende hij vanzelf dan ook aan hem24. Het is echter niet correct om te stellen, dat Koelman veel puriteinse werken die chiliastisch van aard waren, vertaald heeft. Hij vertaalde b.v. de Opera ofte alle de theologische werken van Thomas Goodwin. Men vindt hierin echter niet één werk dat chiliastisch van aard is, of zelfs betrekking heeft op de toekomstverwachting van de kerk25. Ook in zijn andere vertalingen (hij vertaalde ongeveer 50 titels, die ik voor het samenstellen van een nieuwe bibliografie nagenoeg alle in handen had) vond ik geen titel, die hierop betrekking had, of het moest zijn 's Hemels heerlykheyt en 's Hels Schriklykheyt van Chr. Love (Utrecht, 1659), dat handelt over de persoonlijke toekomst van ieder. Daar Jacobus Koelman behoort tot de meest productieve vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, en in zijn werk alle aspecten van het streven van deze beweging aan de orde komen, en hij ook het meest als een man met een chiliastische toekomstverwachting is getekend26 wordt hieronder zijn toekomstverwachting uitvoerig weergegeven. Ze wijkt slechts in onderdelen af van de hierboven genoemde opvattingen - die overigens nog uitvoerige bestudeerd moeten worden. De grote lijnen die door verschillende schrijvers geschetst zijn, vinden we ook bij Koelman terug. 2. Koelmans visie op zijn tijd Als student aan de Utrechtse universiteit geeft Koelman er al blijk van mee te leven met het wel en wee van land en volk. Hij acht de misstanden de oorzaak van de oorlogen, die God zendt als kastijding, als straf maar ook als tuchtiging om het volk aan te sporen tot verdere reformatie. Hij schrijft dan ook in 1656 een „Kristellijke Aanspraak Aen de Nazireërs des Heeren" (bedoeld zijn zijn medestudenten in de theologie), waarin hij zegt „dat het op het allerhoogste nootzaakelijk is, dat wij in deze booze en zorgelooze 23. Brienen, De Nad. Ref. en het Jodendom, blz. 12 en 13, en De Joden in de visie van de Nadere Reformatie, 123. 24. Koelman citeert naast Durham {Sleutel, 12, 17, 25, 31, 37, 41, 56 en verder in heel het boek) ook tientallen malen Robert Bayly positief (Ibid., 161, 162, 204-206, 216, 303, 322, 350, 356). Deze Schot stond bekend om zijn bestrijding van het chiliasme. Graafland stelt („Toekomstverwachting", DNR III, 81) dat Koelman Bayly daarin bewust niet volgt, en dat hij de chiliastische Brightman en Mede hoger aanslaat. Dit is niet waar; Koelman prefereert uitdrukkelijk Bayly boven beide chiliasten; (Sleutel 17, 142, 143, 171, 179, 198 en 203, o.a.) 25. Brienen baseert zijn opmerking (De Joden in de visie van de Nadere Reformatie, DNR V) op een enkele zin uit het artikel van Graafland („Toekomstverwachting", 76, 84); daaruit is dit echter niet af te lezen. 26. Koelmans toekomstverwachting werd uitvoerig beschreven door C. Graafland. „De toekomstverw.", DNR III(1979), 78-83; Buys, Ibid., 67-70; Brienen, „Nad. Ref. en het Jodendom" Verk. en Bez. 14e jrg. nr. 1, 7, 8; en „Jod. in de vis. v.d. Nad. Ref.", DNR V, 121; Van den Berg, „Jod. enChrist. inNed. ged. de zevent. eeuw" Verk. en Bez. 3e jrg. nr. 2 (1969), 29.
74
daagen ons byzonderlijck op-maaken, om t' eeniger tijdt bequame en ghezegende werktuygen bevonden te worden, tot weder-opreghtinge van het vervallene, en voor-kominghe van zwaardere plagen en straffen - het is de tijd van de Engelse oorlogen - dan onze Godt tot noch toe ons toe-gezonden heeft"27. De Heere kastijdt „en dat weghen de hooge maate onzer zonde (...) op dat wij zouden ijverig wezen en ons bekeeren", zo schrijft hij in de dagen van de Engelse oorlogen. In 1672 schrijft hij, op 13 mei, bij het uitbreken van de „ysselijcke Oorlogh en verschrickende beroerte", dat men „als reghtvaardige / door krachtige gebeden des geloofs / des Heeren toorn van 't Vaderlandt" af moet wenden, om „een lang-gewenste Reformatie ende veranderingh in 't midden onzer Kerke voort te zetten..." 28 . Op 22 augustus van datzelfde jaar - twee dagen na de moord op de gebroeders De Witt: „dat de Kerk van Nederlandt het zoo verre verdorven heeft tegen de Heere / dat indien de Heere dezelve uyt zijn mond spouwde / het niet ongerijmt noch onrecht wezen zou" 29 . Hij laat het dan niet bij vage opmerkingen, maar noemt uitvoerig de misstanden die er zijn, en die weggenomen moeten worden, wil er hoop zijn voor de toekomst van de kerk. In 1682 geeft hij onder de schuilnaam „Jacobus Chliarander" een biddagpreek uit, waarin hij al deze misstanden opsomt 30 . In 1685 geeft hij uiting aan zijn blijvende zorg, vanwege de twist van God met Nederland, vooral over „het losmaken van het gebod des sabbaths". Hij schrijft: „De wolken worden al vergadert, de hemel wordt zwart, het zwaert gewettet, de boog wordt gespannen en bereidt" 31 . Ook in andere geschriften geeft hij zo uiting aan zijn verwachting voor de nabije toekomst: hij verwacht Gods dreigende toorn en straffen, en dat inzonderheid voor de 27. De „Aansprake" voorin zijn vertaling van het werk van Chr. Love, De strijdt tusschen Vleesch en Geest, Middelburg, 1657, 4 r°. 28. In de voorrede van het „Tweede Aanhangsel van Des Christens Groot Interest, van William Guthry (zie de literatuuropgave) 1 r°. 29. Jac. Koelman, Ettelijke Saamenspraaken over den Toestant van de Nederlantsche Kerk. Noch een vertoog van de gronden waar op een betere Staat der Kerke te verwachten is, geschreven den 22. August. 1672 (zie literatuuropgave). Voortaan te citeren als Korte Opgaaf, een naam, die Koelman zelf gaf aan het tweede deeltje over de toekomst. Zie blz. 12. Het is overigens niet waarschijnlijk, dat Koelman op de datum dat hij dit schreef op de hoogte was van de moord op de De Witten. Hij maakt er tenminste met geen woord melding van, terwijl het toch niet in zijn aard lag zoiets te verzwijgen. En in zijn biddagpreek van 1682 (zie de volgende noot) spreekt hij er zijn afschuw nog over uit: „De Haegsche Moort / soo barbarisch begaan tegens die twee bekende Staets Persoonen /blyft een schandvlek van die Plaets / een sonde / roepende om wraak van den hemel..." 30. Jac. Chliarander, De vruchteloose Biddagen van Nederlandt, Amsterdam, 1682. Ik schreef hier twee artikelen over in het Reformatorisch Dagblad van 5 en 12 maart, 1982. 31. In zijn boek Het Dispuit, de Historie, mitsgaders de Praktijke van den Sabbath... Amsterdam, 1685, 372.
75
kerk!32 Het doel dat hem daarbij steeds voor ogen staat, ja, waarvan hij zegt, dat God het beoogt, is: reformatie der kerk. Zelfs als er gunstige omstandigheden zijn, maar de zonden niet uitgebannen zijn, kan hij niet denken, dat het goed gaat. Zo schrijft hij in het najaar van 1688, als stadhouder Willem III met een vloot naar Engeland oversteekt - een onderneming waar Koelman overigens erg mee ingenomen was - dat er „machtig veel Redenen zijn om te vrezen, ja om zelfs in 't midden van de verlossing te verwachten, dat de Heere tegen zijn volk (...) zijnen toorn zal openbaaren, wegens de tergende zonden en grouwelen (...) die tot op dezen dag niet recht gezien, veel min beleden, en geklaagt, immers zekerlijk niet zijn verzoent noch verbetert"33. Het is opmerkelijk, dat hij zijn Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis want daar lezen we dit - van een voorrede voorziet, waarin hij 27 zaken aan de orde stelt, die in de kerk gereformeerd moeten worden. Juist in dit werk dat zo uitvoerig over zijn toekomstverwachting handelt, bespreekt hij de noodzakelijke veranderingen. Hij toont daarmee, hoezeer hij de toekomstige bloei van de kerk afhankelijk ziet van het streven naar „Nadere Reformatie" en wat daarmee bereikt wordt. Dit verklaart de schijnbare tegenstrijdigheid, die er bij Koelman is tussen zijn boeteprediking en oordeelsaankondiging voor de nabije toekomst met name voor Nederland, en zijn overwegend hoopvolle toekomstverwachting voor de kerk in haar geheel. Hij heeft er overigens moed op, dat het streven van de Nadere Reformatie niet ongezegend zal blijven, daar hij elders schrijft: „En dewijl de ware Kerke Gods te dezer tydt alleszints groeit en vordert / derhalven is het waarschynelyk / dat de Kerk van Nederland niet uitgeroeit / maar veel eer gereinigt en gebetert zal worden"34. Al in 1672 gaf Koelman voor het eerst inzicht in zijn toekomstverwachting, in zijn Korte opgaaf der voornaamste Redenen waarom wy de Verbetering van Christus Kerk verwagten mogen. Temidden van oorlogsdreiging onder de tuchtigende hand Gods, en naast zijn eigen oordeelsprediking, spreekt hij daarin van „hoopvolle tekenen". In de eerste plaats ziet hij vier „redenen van God": 1. om „Zijns Naams wil"; 2. „om Zijn Verbond"; 3. „wegens zijn oneindige en onbegrijpelijke genade"; 4. de Heere blijkt door geestelijke en tijdelijke weldaden nog tegenwoordig te zijn"35. In de tweede plaats noemt hij vier „redenen van hope" ziende op de toestand van de kerk: 1. de „uitnemend zware plaage is zo groot", dat de ondergang wel niet zal volgen, omdat God niet gewoon is „de eerste reis zijn volk te verderven"; 2. er zijn nog goede zaken in Nederland, zoals de waarheid, die nog wordt verkondigd, er zijn nog ettelijke 32. Zo o.m. in 1683 in zijn Hist. verhael nopende der Lab. Scheuringh (Amsterdam, 1683), 519. 33. Koelman, Sleutel, in de ongenummerde „Aanspraak aan d'Opzienders, de Leeraars en Ouderlingen 1 v°, 2r°. 34. Koelman, Korte Opgaaf, 20. 35. Ibid., 14.
76
vromen en nog enige getrouwe wachters; 3. er is enige overtuiging van zonde en enige verbetering36; 4. verschillende hinderpalen tot reformatie vallen weg, zoals „zorgeloze gerustheid, verwaande inbeelding der herten" en vertrouwen op „overvloed / sterkte / en weelde". In de derde plaats beschouwt Koelman de vijanden en krijgt hij hoop: 1. om hun ontrouw en bondsbreuk, waar „God wraake over oeffenen zal..."; 2. omdat de vijanden „godloos, bloeddorstig / vreedehatende / hoogmoedig en godslasterlijk" zijn; 3. omdat ze de Kerk van Christus willen verdrukken en verdelgen en het rijk van de Antichrist willen uitbreiden37. In de vierde plaats noemt Koelman „redenen van Gods Kerk in het gemeen". De eerste hoofdreden daarbij acht hij de aanstaande val van ,,Babel"38. Dat die val aanstaande is blijkt daaruit, dat de Evangelische waarheden zo zuiver en krachtig worden geleerd „dat er niets meer schijnt te kunnen toegevoegt worden". De gronden van de „Paapsche dwalingen" zijn zozeer ontdekt en allerlei vorm van goddeloosheid zo aangetoond, dat niemand, die kennis neemt „van de verschillen en van de zeden / van ons tot hen zoude overgaan / of hij moest een Atheïst / of een Beest zijn..." Als tweede blijkt noemt hij het begin van de val van de Antichrist voor het Woord, na de doorwerking van de Reformatie. Als derde blijk daarvan noemt hij het wegvallen van de steun van Italië, Spanje en Duitsland voor de paus, en als vierde blijk - merkwaardigerwijze - de toenemende macht van Rome in landen als Bohemen, Hongarije en Frankrijk. Na de nacht komt immers de dag, en na de eb de vloed...? Een vijfde blijk ziet hij in het reikhalzen van de Joden naar de Messias; voor kort had men zich nog in Turkije door een valse Messias laten bedriegen39. Als tweede hoofdreden ziet hij de groei van de kerk; hij acht dit het bewijs te zijn van de binding van satan, waarvan in Openb. 20 gesproken wordt. Want voor hem staat het vast, dat het „duizendjarige rijk" al is aangebroken. Hoe zijn gedachten daarover zijn, staat ons nu eerst te bezien, en wel tegen de achtergrond van zijn visie op de kerkgeschiedenis in het algemeen. 3. Koelmans visie op de kerkgeschiedenis in verleden, heden en toekomst a. Zeven zegelen, zeven bazuinen en zeven fiolen Koelmans visie op de kerkgeschiedenis kan gereconstrueerd worden uit zijn Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis, geschreven „tot wederlegging van 't Boek van Petrus Jurieu van de Vervulling der Prophetien". De polemische opzet is bepalend voor dit werk: in het eerste deel weerlegt hij een groot aantal misvattingen van Jurieu; zeven door Koelman gewraakte opvattingen worden in 24 delen gesplitst en bestreden. In een 36. Zieblz. 38. 37. Koelman, Ibid., 16. 38. Bedoeld is hetzelfde als de ondergang van de Antichrist. Algemeen verstond men daar in die dagen in protestantse kringen de macht van Rome onder. 39. Koelman, Korte Opgaaf, 17-20.
77
tweede deel bespreekt hij Jurieus hoofddwaling: zijn opvattingen over het duizendjarig rijk. Een derde hoofddeel wordt gevormd door een „Historisch verhaal", een overzicht van de geschiedenis van het chiliasme. Het belangrijkste deel van het boek (de blz. 218370) bestaat uit een opsomming en weerlegging van de voornaamste dwalingen van het chiliasme in het algemeen. Tenslotte worden nog een aantal bijzondere dwalingen van Jurieu aangewezen en weerlegd. Het is niet eenvoudig uit dit geschrift Koelmans eigen opvattingen te onderscheiden tussen de vele meningen die hij weergeeft. Ze zijn niet ordelijk gerangschikt; zelfs een hoofdstukindeling ontbreekt in dit boek. Het is geen verklaring van de Openbaring van Johannes, maar ook geen overzicht van zijn gedachten over de toekomst. Hij zocht slechts de extremiteiten van het chiliasme aan de kaak te stellen en te weerleggen. Om Koelmans mening te kennen, kan men daarom niet volstaan met hier of daar enkele pagina's te lezen of gedeelten te citeren buiten het verband van het geheel. Met zorg moeten onderdelen vergeleken worden, om er Koelmans opvattingen uit te abstraheren. De hoofdindeling die Koelman van de kerkgeschiedenis geeft, wordt bepaald door de zeven zegelen (Openb. 5, 6 en 8), de zeven bazuinen (Openb. 8, 9 en 11) en de zeven fiolen (Openb. 15 en 16) en de betekenis, die hij daaraan hecht. Hij ziet de eerste driehonderd jaar van de kerkgeschiedenis, als er hevige vervolgingen zijn, afgebeeld in de eerste zes zegelen40. Een tweede periode ziet hij in het zevende zegel, waaronder hij meent, dat de eerste zes bazuinen gesteld moeten worden. Ze beduiden volgens Koelman een tijdperk van 1260 jaren, waarin het rijk van de Antichrist trapsgewijs opkwam. Het zijn de 1260 profetische dagen (Openb. 11:3 en 12:6), ook genoemd als 42 maanden (Openb. 13:5), of als een tijd, tijden en een halve tijd (Openb. 12:14); de tijd, waarin de twee getuigen uit Openb. 11 profeteren, de vrouw in de woestijn verblijft (Openb. 12) en het beest godslasteringen spreekt (Openb. 13)41. Het slaan van de eerste bazuin (Openb. 8:7) ziet Koelman evenals de Statenvertalers als de ketterijen van Arius, Eutychus, Nestorius, e.a.42 De tweede bazuin (Openb. 8:8,9) beduidt volgens hem de twist om de kerkregering. De derde bazuin betreft de ongezonde leer van leraars, die de schijn hadden lichten te zijn (Openb. 8:10, 11). De vierde bazuin ziet op het invoeren van een eigenwillige godsdienst en van ceremoniën (Openb. 8; 12, 13). De vijfde bazuin (Openb. 9:1-12) beduidt de opkomst van de „Roomsche Bisschop", de paus, die hij met de Statenvertalers als de Antichrist ziet. De zesde bazuin (Openb. 9:13-21) brengt de dood van de twee getuigen43, en daarbij 40. Koelman, Sleutel, 11, 33 en 83. Op pag. 33 spreekt Koelman van „twe Hondert Jaaren", maar toch eindigend bij de komst van Constantijn de Grote. Zie voor zijn argumentatie van de scheiding, die hij bij het jaar 300 legt blz. 84 e.v. 41. Ibid., 29, 83 e.v., 233, 317 en 344-346. 42. Ibid., 12 e.v. 43. Ibid., 17. Zie ook zijn Korte Opgaaf, 26 en 27.
78
het begin van de val van het rijk van de Antichrist44 bij het slaan van de zevende bazuin (Openb. 11:15, e.v.). Dit was de tijd van een bijzondere openbaring van Christus' koningschap (Openb. 11:17). Toen werd de tempel Gods in de hemel geopend (11:19), d.w.z. werd de zuivere godsdienst hersteld45. Toen werd door de Reformatie immers de kracht van Rome gebroken, stonden de twee getuigen op en was het tiende deel van de grote stad gevallen46. Deze opstanding ziet Koelman als een geestelijk en niet als een lichamelijk gebeuren: het betreft de vele getuigen der waarheid, die in de plaats zullen komen van hen, die door de onderdrukking van Rome zijn gedood47. Koelman ziet dit in de „begonnene val en verbreeking van de Roomsche Antichristische heerschappij", waardoor „veele van des Paus suppoosten en volgers / en wel van de uitmuntendste en vermaardste onder haar gedoodt en verbrooken zijn", door het „verslaan van de Paapsche legers / en ten deele / doch byzonderlijk door het om-verre-werpen van de Abdyen / en Kloosters / en Religieuse orders / waar door veel Burgers van Babyion zijn uitgeworpen en haar wooningen verdestrueert" 48 . Hier begint volgens Koelman - en hij wandelt dan geheel in het voetspoor van Jac. Durham - de uitgieting van de zeven fiolen van Gods toorn over de vijanden van de kerk49. Bij de eerste fiool (16:2) ziet hij, met de kanttekeningen, de macht van de paus aangetast door het verval van de geestelijkheid50. Bij de tweede fiool (16:3) acht hij, weer met de kanttekeningen, dat de Roomse gebruiken nog verderfelijker werden gemaakt door de besluiten van het Concilie van Trente. Bij de derde fiool (16:4) meent hij, met Durham, en enigszins als de kanttekeningen, dat de „Orders der Munniken / de Scholastijken / en haar planthoven / en queekscholen / zyn geworden de zielverdervende ondersteunsels van de Antichristische Wereldt..." 51 . De vierde fiool (16:8) ziet, „waarschijnlijk" zegt hij (!) op een groot Potentaat of Monarch, door wie de mensen, die het „teken van het beest" dragen „gequelt / gesteken / en geplaagt worden". Hij denkt hierbij aan de Spaanse of Duitse Roomse keizer52. Van de vijfde fiool meent hij, dat ze nog niet uitgestort is (Openb. 16:10), daar ze op de troon van het beest zal worden uitgegoten; daarbij meent hij, dat de stad Rome tot een puinhoop zal worden53. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53.
Koelman, Sleutel, 20, 73 en 114. Ibid., 23-25, 90 en 91. Ibid., 21, 132 e.v., 137. Ibid., 235-251; Korte Opgaaf, 26, 27. Koelman, Sleutel, 133, 134. Zie voor de bewijzen, die Koelman hiervoor aandraagt Ibid., 176 e.v. Zie voor Koelmans opvattingen over de eerste vijf fiolen Ibid., 34-52. Ibid., 341. Ibid., 39. Ibid., 146.
79
Bij de zesde fiool (16:12) zal, aldus Koelman, het Turkse rijk worden vernietigd en zullen de Joden in de kerk worden opgenomen54. De drie onreine geesten ziet hij, evenals weer de kanttekeningen, als drie pauselijke gezanten, die alle koningen der aarde zullen vergaderen in Armageddon voor de eindstrijd tegen Gods Kerk. De zevende fiool brengt het einde (16:17). Een laatste aanval van de vijanden van de kerk zal beantwoord worden met „een groote en onmiddellijke plaag van de Hemel" over de vijanden. Daarna zal het laatste oordeel volgen55. b. Het „duizendjarig rijk" Zonder dit kader, is Koelmans toekomstverwachting niet te beoordelen. Hierbinnen geeft hij het duizendjarig rijk - geheel naar de gewoonte van die dagen - een plaats. Hij verschilt slechts van anderen, wat de begin- en eindtijd van die periode betreft. De begintijd stelt hij met Durham in 156056. Hij maakt er geen geheim van de puriteinse visie op deze zaken als de beste te beschouwen57. Hoe lang deze periode zal duren, stelt hij niet vast; hij neemt het getal „duizend" niet letterlijk, maar schrijft, dat het is „niet een korten tyd / maar een zeer ruimen tyd / uitgedrukt door het oude getal van duizent Jaaren"58. Elders laat hij de mogelijkheid om het getal letterlijk te nemen wel open en schrijft: „'t zy men die duyzend jaaren letterlyk / en onbepaaldelyk neeme / waarin geen ongereymtheidt is / 't zy men die neme voor een zeer lange tijdt / 't welk best schynt overeen te komen met de Prophetische stijl"59. Koelman gelooft niet in een toekomstig vrederijk, d.w.z. een tijd zonder strijd tegen de duivel, de wereld en de zonde. De duivel blijft woeden, al is het op een andere manier60. Het rijk van de Antichrist zal eerst ten onder gaan, al is het niet op de wijze, die de chiliasten leren. Hij acht het een „botte misvatting" te menen, dat de omkering plotseling zal plaatsgrijpen61. „Trapsgewijs" zal de kerk een heerlijker staat ontvangen, „trapsgewijs" zal deze ook weer afnemen voor de eindtijd62. 54. Ibid., 44 e.v. 55. Ibid., 73. 56. Krull spreekt in zijn proefschrift (blz. 285) abusievelijk van het jaar 1260, waarschijnlijk misleid door het veel voorkomen van dit getal, maar Koelman achtte dit de tijd van de opkomst en bloei van het rijk van de Antichrist, begonnen in het jaar 300 na Christus. A.F. Krull, Jacobus Koelman, repr. Amsterdam, 1972. Ook K. Dijk noemt het jaar 1260 (Dijk, Ibid., 78) waarschijnlijk misleid door Krull. Zie verder Koelmans Sleutel der Openbaaring, 29-31 en 139. 57. Zie blz. 49 en de aantekeningen daar. 58. Koelman, Korte Opgaaf, 20. 59. Koelman, Sleutel der Openbaaring, 152. 60. Ibid., 185, 369 e.v. Hoe Koelman over de werkingen van de duivel dacht, heeft hij uitvoerig onder woorden gebracht in zijn drie werken tegen Balthasar Bekker: Het vergift van de Cartesiaansche Philosophie grondig ontdekt (Amsterdam, 1692); Wederlegging van B. Bekkers Betoverde Wereldt, met een vertaling van De duyvel van Tedworth van Henricus Morus (Amsterdam, 1692) en (posthuum uitgegeven) Schriftmatige Leere der Geesten (Utrecht, 1695) alsook uit zijn werk tegen Willem Deurhoff: Het vervolg van de Cartesiaansche Philosophie (Utrecht, 1694). 61. Koelman, Sleutel, 186. 62. Ibid., 88, 139, 186, 187, 233, 322. Korte Opgaaf, 29.
80
Ook andere overspannen verwachtingen verwijst hij naar het rijk der fabelen; ongelovigen zullen er altijd blijven, alsook schijnheiligen binnen de kerk; ook zullen de heiligen wel sterven, zal er altijd armoede blijven, etc.63 Samengevat komt het hierop neer, dat Koelman zijn eigen tijd aanwees als de tijd van het duizendjarig rijk. Hij zag in de kerk van zijn dagen de beloften in vervulling gaan, steeds meer naarmate de idealen van de Nadere Reformatie vaster vormen aannamen64! Het hoogtepunt verwachtte hij echter eerst onder de uitstorting van de zesde en zevende fiool, als de Antichrist verwoest zou zijn, de Joden bekeerd zouden worden en de volheid der heidenen in zou gaan65. Met de Statenvertalers achtte hij de vijfde, zesde en zevende fiool in ieder geval nog toekomstig66. c. Koelmans opvatting vergeleken met het heersende gevoelen van die dagen Vergelijken we dit totaalbeeld van Koelmans opvattingen over de Openbaring van Johannes en zijn visie op de kerkgeschiedenis met de gangbare opvatting in de Nederlandse kerk in die dagen, zoals deze vooral in de kanttekeningen van de „Statenbijbel" zijn verwoord, dan zijn er opmerkelijke overeenkomsten en opmerkelijke verschillen. In het licht van de huidige opvattingen moeten de overeenkomsten zeker het meest opvallen. Op gelijke wijze zijn de zegelen, bazuinen en fiolen in de kerkgeschiedenis geplaatst. T.a.v. de zegelen is er geen verschil in opvatting. Ten aanzien van de bazuinen is er soms een verschillende duiding, maar de Statenvertalers lieten daarvoor ook de ruimte. De werkwijze is geheel eender: men zocht oordelen Gods in de kerkgeschiedenis, die pasten bij het hier geprofeteerde. Soms stemt hij met hen in (Ie en 5e bazuin), soms verschilt hij van hen (2e, 3e, 4e en 6e bazuin). Wat de fiolen betreft, zowel Koelman als de kanttekenaren zagen daarin de oordelen Gods over Rome. Beiden zijn er ook van overtuigd, dat de eerste drie fiolen zijn uitgestort en dat de vierde op het punt staat uitgestort te worden, hoewel Koelman zich er nergens duidelijk over uitlaat. De verschillen liggen meest in ondergeschikte zaken, zoals: welke geschiedkundige gebeurtenis het beste bij een bepaalde profetie past. T.a.v. de zegelen is er geen verschil. T.a.v. de bazuinen is Koelman wat consequenter geweest in ze toe te passen op Rome. Ook zijn de kanttekenaren duidelijk ruimer in hun exegese. T.a.v. de fiolen is hun exegese onbepaalder dan die van Koelman; dikwijls schrijven ze in een trant van „anderen zeggen..."; Koelman spreekt beslister. Samenvattend kunnen we concluderen, dat er geen ingrijpende verschillen zijn tussen Koelman en de kanttekenaren, en dat Koelman, hoewel zijn exegese soms van de hunne afwijkt, over het algemeen toch in eenzelfde spoor loopt. Het ingrijpendst zijn de verschillen in exegese bij die Schriftgedeelten, die spreken over de toekomst van het Joodse volk. Daarom daarover hier nog enkele opmerkingen. 63. 64. 65. 66.
Sleutel, 264, 367, 369. Korte Opgaaf, 20, 21. Sleutel, 361-367. Ibid., 273, 325,348. Ibid., 39, 187.
81
d. Koelman over de toekomst van het Joodse volk Bij de exegese van bepaalde Oudtestamentische profetieën, die betrekking hebben op de toekomst van het Joodse volk, kiest Koelman bij voorkeur voor een letterlijke verklaring en kant hij zich tegen toepassing op de kerk in zijn algemeenheid (b.v. Jes. 11: 11-15; Jer. 3:16-18, 30:17-20, 50:4, 5; Ezech. 37:16-26; Hos. 1:11, 3:3-5; Amos 9:11-15; Zach. 12:10-14). Ook in het Nieuwe Testament acht hij verschillende teksten op hun toekomst betrekking te hebben, zoals Matth. 23:38, 39; Rom. 11:24-26; 2 Cor. 3:14-16; Openb. 16:13 en 19:l-467. Van wie deze teksten anders verklaart, zegt hij: „mij dunkt / dat hy nog al vry blind / of met vooroordeelen bezet moet zijn / die zulks in het Woord van God niet zien kan / nademaal het zo duidelijk daar geleert wort"68. Maar bij zijn exegese van de Openbaring moet hij deze duidelijkheid er toch zelf in zien te leggen, want daar wordt nergens over de bekering van de Joden als zodanig gesproken. Hij ziet hen echter komen als de „Koningen van de Opgang van de zon" (Openb. 16:12). Bij de vijfde fiool zal daartoe de eerste hinderpaal voor hun bekering worden weggenomen: de afgoderij van Rome; en bij de zesde fiool de tweede: de macht van de Turken (de rivier de Eufraat)69. Het staat voor Koelman ook vast, dat de bekering der Joden een nationale bekering betreft, waarbij het volk zal terugkeren naar Palestina70 en ook Jeruzalem herbouwd zal worden71. Hij verzet zich echter tegen de opvattingen van Jac. Alting en Alh. de Raedt, die menen, dat ook de tempel en de priesterdienst hersteld zullen worden72. Als in bepaalde profetieën de ceremoniële eredienst ter sprake komt, kiest Koelman toch weer voor de exegese van de kanttekeningen en verklaart hij alles geestelijk, met het oog op de kerk73. Dan zegt hij toch weer, dat „de vleeschelijke dienst van 't Oude Testament" staat voor de „geestelijke dienst van het Nieuwe Testament", en dat met het bouwen van de tempel niets anders is bedoeld dan „het heerlijk geestelyk huys" dat de gemeente zal worden74. De eindstrijd voor de wederkomst wordt door Koelman uitvoerig beschreven bij zijn exegese van Ezech. 38 en 3975. Gog en Magog zullen Israël bedreigen; alle vijanden van de kerk zullen worden samengebracht in Armageddon, maar God zal het voor hen opnemen en met vreselijke oordelen strijden tegen de gemeenschappelijke vijanden van Israël en de kerk. Daarbij zal Christus weerkomen voor het laatste oordeel76. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73. 74. 75. 76.
82
Ibid.9 152, Korte Opgaaf, 22. Korte Opgaaf, 22. Ibid., 25, Sleutel, 44, 46. Korte Opgaaf 24, 25, Sleutel, 153. Ibid., 212, 283. Ibid., 211, 212. Zo b.v. de profetieën in Ezech. 40-48; Ibid., 348-366. Ibid., 361, 368. Ibid., 352,353. Ibid., 254,283.
Koelmans opvattingen over de toekomst voor Israël wijken hier duidelijk af van de mening van de kerk van zijn dagen. De nadruk die hij legt op de letterlijke exegese van bepaalde Oudtestamentische profetieën alsook zijn geloof in een nationale bekering van het Joodse volk zijn onmiskenbaar een stap in de richting van het chiliasme. Toch blijft hij uit dat vaarwater door nadrukkelijk te stellen, dat het Joodse volk in de kerk zal worden opgenomen en dat zijn heerlijke toekomst een geestelijke zal zijn. 4. De plaats van Koelmans toekomstverwachting in het geheel van zijn leven en werk Al herhaaldelijk is erop gewezen, dat Koelmans toekomstverwachting gezien moet worden in het licht van zijn streven naar doorwerking van de reformatie in het kerkelijk leven. Dat was zijn grote ideaal, zijn levensdoel: dienstbaar te zijn aan de verheffing van de kerk in het heden77. Wie de moeite neemt de titels van Koelmans eigen en vertaalde werken - in de laatste staan lange voorreden, inleidingen of aanspraken van zijn hand na te slaan, bemerkt, hoe na de idealen van de Nadere Reformatie hem lagen. Maar men zal moeite hebben om er titels tussen te vinden, die zijn toekomstverwachting betreffen. Van de ongeveer 90 werken trof ik er drie aan, die daar min of meer uitvoerig over schrijven. Koelmans eigen werk betreft of de bestrijding van dwalingen (o.a. van Wolzogen, De Labadie, Swartte, Vlak, Jurieu, Balth. Bekker, Will. Deurhoff, e.a.) en is dan polemisch van aard, of zijn streven naar Nadere Reformatie (over de kerk, de ambtsdragers, het formuliergebruik, de viering van feestdagen, overheidsbemoeiing, het houden van conventikelen, de sabbatsviering, e.d.) en is dan zowel bestraffend als opwekkend van aard, of het betreft het persoonlijke geloofsleven en is dan pastoraal van aard. Bij zijn vertalingen heb ik niet één werk over de toekomstverwachting kunnen vinden. Het is opmerkelijk, dat hij b.v. van Thomas Goodwin alle werken vertaalde, behalve die chiliastisch van aard waren. Hij waardeerde in de puriteinen meest hun praktikale godgeleerdheid, en achtte de Nederlanders beter thuis in de theoretische verdediging van de leer tegen allerlei dwalingen78. Van zijn eigen werk is het de Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis en de Korte Opgaaf van de voornaamste redenen waarom wy de verbetering van Christus' kerk verwagten mogen, die over zijn toekomstverwachting spreken. Ook in het door Koelman vertaalde werk van Samuel Clark Annotatien over 't Nieuwe Testament (Amsterdam, 1692) spreekt hij over zijn toekomstverwachting. Allereerst spreekt hij daar zijn grote waardering uit voor onze eigen Statenbijbel, waar hij zegt dat „onze Neerlantsche Overzetting des Bybels zo uitneemende goedt en getrouw is, dat geen overzetting in de wereldt dezelve te boven gaat". Ook voor de kanttekeningen heeft hij lof, waar hij schrijft: 77. /^/V/., 361-367. 78. Men zie de „Toe-eygeningh-brief" in de Opera van Thomas Goodwin en ook de „Voorreden aan de Lezer" in dit werk.
83
„dat die Annotatien (als zijnde door de voortreffelijkste mannen met 't grootste oordeel en omzichtigheidt saamengebracht, opgemaakt en vergadert uit de beste Commentarien en Uitleggingen, welke te dier tijdt in 't Latijn, of andere taaien te vinden waren; en daartoe ook op het naukeurigste overgezien, en gezift door een merkelijk getal van de Taalkundigste, geleerdste en vroomste Theologanten, zo Leeraars als Professoren van Nederlandt) zyn een onwaardeerlij ke Schat van Uitleggingen, welke met groote toegenegenheidt en estime billijk van alle Neerelanders zouden gelezen en onderzocht, en nooit aan een kant gelegt worden..." Koelman is echter niet van mening, dat er geen nieuwe studie meer nodig is, of dat er niet meer licht over bepaalde Schriftplaatsen zou kunnen vallen „en in 't byzonder dat 'er niet na haare dagen meerder licht zoude opgaan, aangaande de prophetyen over de laatste dagen". Hij meent „zonder haar te onteren of te verongelijken, te mogen opentlijk zeggen, dat die Voor deftige mannen zekerlijk noch een Sleutel van verklaaring van veel prophetyen ontbrooken heeft". Deze sleutel meent hij gevonden te hebben in Engeland en Schotland, bij de puriteinse opvattingen over de „heerlijke Staat van Christi Kerk op aarde op en ten tijde van de aanstaande nationale inbrenging en bekeering der Jooden..." Bij de profetieën, die Koelman dus anders wil uitleggen dan de Statenvertalers gaat hij in de leer bij de puriteinen, wier werk hij verder in zijn voorreden aanbeveelt79. Had Koelman veel waarde gehecht aan zijn toekomstverwachting, dan zou hij er ongetwijfeld - daar was zijn natuur wel naar! - een strijdpunt van gemaakt hebben in de Nederlandse kerk. Ook zou hij er een grote plaats voor hebben ingeruimd in zijn Dryderley Catechismus, die hij uitgaf voor het onderwijs aan de jeugd80. Het tegenovergestelde is echter het geval. In zijn Catechismus over de gronden der Christelijke Religie spreekt hij vanzelf ook over „Christi staat van verhooginge", en over de wederkomst „om ten laatsten dage de wereldt te oordelen"81. Bij deze vragen bespeuren we niets anders dan de orthodox-gereformeerde geloofsleer, zonder ook maar een enkele afwijking, ja ook zonder uitweidingen over zijn toekomstverwachting. Ook in zijn Historische Catechismus over de Schriftuur vinden we hierover niets specifieks. Integendeel, de „wederkeering der Joden uit Babel" past hij toe op de „opbouw van Godts geestelyke tempel"82. In de derde Catechismus, over de „Practijk der Godtzaligheidt" maakt hij bij de bespreking van de tweede bede hetzelfde onderscheid als de „Westminster Catechismus", t.a.v. het „Koninkrijk van Gods genade", hier in deze wereld, en „het Koninkrijk van Godts heerlijkheidt in de andere wereldt". Bij het eerste spreekt hij dan van de „voort79. Sam. Clark, Annotatien Over 't Nieuwe Testament, Amsterdam 1692, de „Voor-reden aan den Leezer". 80. De eerste druk verscheen in 1679 bij J. Wasteliers in Amsterdam, samengebonden met Depligten der ouders om hun kinderen voor God op te voeden. Nog onlangs verscheen hiervan een herdruk (Veenendaal, 1978). In mijn bezit is de uitgave van 1684, verschenen bij Joh. Boeckholt in Amsterdam, waaruit dus hier geciteerd wordt. 81. Koelman, Dryderley Catechismus, 187, 188. 82. Ibid.y 264.
84
zetting" van het evangelie, de roeping der Joden en de volheid der heidenen, en bidt om de bloei van Gods kerk. Op geen enkele plaats komt hij echter met de leer van de kerk in conflict; integendeel, we zien in deze drie catechismi, dat Koelman niet alleen de gereformeerde leer heeft onderschreven, maar hij heeft ze ook anderen willen onderwijzen83. Tenslotte moet het ieder die Koelmans geschriften leest, opvallen, dat hij bij iedere exegese die van de gangbare opvattingen afwijkt, haast een voorzichtige toevoeging maakt, om aan te duiden, dat zijn woord de Bijbel niet is. Hij veroordeelt het „te gevoelen boven 't geen geschreven is / wys te zyn boven 't geen men behoort wys te zyn / de raad Godts te verduisteren door woorden zonder wetenschap / en Godts verborgenheden / die hy voor zig gehouden heeft / te willen doorzoeken". Maar toch moet men op de wachttoren gaan om te zeggen, wat er van de nacht is. „Elk mag hier tragten een ziender te zyn / mits uyt en na Gods Woord oordelende"84. Het is niet verwonderlijk, dat iemand die zo schrijft bij een van de gangbare opvattingen afwijkende exegese ook dikwijls woorden gebruikt als „zo ons dunkt", „schijnen", „waarschijnlijk" e.d.85 Zelfs zijn tijdsrekening stelt hij niet als een onwrikbaar gegeven86, maar als een kiezen bij het exegetiseren. Hij wacht zich voor al te boute uitspraken en wil anderen vrij laten in hun exegese. Hij verwijt daarom Jurieu, dat deze „zulke harde en ontedere / en waarlijk zeer oneerbiedige uitdrukkinge gebruykt / zeggende / indien dit geschiedt (naamlijk 't geen veele vroome en geleerde mannen stellen / en lang gestelt hebben / dat de Jooden noit een algemeene bekeering zullen hebben / en datse zo in haar elende zullen sterven) zo zyn voorwaar alle de prophetien maar beguychelingen, de H. Geest heeft dit volk bedroogen, al haar Godsspraaken zijn valsch, en Godt heeft haar met een valsche hoop gevoed. Wederom: daar moet een tijdt komen, dat de Jooden zullen heerschen, andersins durve ik zeggen, dat alle de Godsspraaken aan dit volk gegeven bedrieglijk zijn, en aan 't zelve maar alleen zyn verleent, om haar tot een valstrik te strekken". Koelman verwijt Jurieu deze harde woorden, die „aanstotelijk moeten vallen voor de broeders / die hoewel zij ook de Schrift veel leezen / nochtans de gegrondtheidt van deze stelling niet zien kunnen"87. Uit een en ander mag blijken, dat Koelman zijn inzichten nooit tot leer heeft verheven; hij maakte gebruik van de vrijheid van exegese, die er in de kerk bestond, maar overschreed nooit de grenzen van het belijden. Anderen wilde hij in hun waarde laten, behalve als die hun gevoelen gingen drijven, zoals Jurieu.
83. 84. 85. 86. 87.
Ibid.,361. Korte Opgaaf, 13. Ibid., 14, 20, Sleutel, 118. Sleutel, 186. Ibid.,310, 371.
85
Pierre Jurieu, wiens boek over de Vervulling der Prophetien door Koelman in zijn Sleutel uitvoerig bestreden werd. 5. Koelman als bestrijder van het chiliasme a. Koelman contra Jurieu Koelman schreef zijn Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis tegen het werk van Pierre Jurieu over de „Vervulling van de Prophetien". Jurieu was een der voornaamste hugenotenleiders, die na de intrekking van het Edict van Nantes (1685) meer 86
dan 30 jaren in Rotterdam heeft gewoond en gewerkt88. Naast een uitgebreide correspondentie, waarvan een groot deel uitgegeven werd, hield hij zich ook bezig met de politiek. Zijn opvattingen brachten hem echter in opspraak in de Nederlandse gereformeerde kerk, die dan ook bij de Waalse synode een klacht tegen hem indiende. Zou men geen maatregelen treffen, dan zou de overheid in de arm worden genomen... Het liep echter met een sisser af89. Koelman maakte van Jurieus opvattingen voor het eerst melding in een „Aanspraak aan de verdrukte en vervolgde Vluchtelingen uyt Vrankrijk, zo Leeraars als Ledemaaten", die geplaatst is voorin zijn vertaling van de Laatste Brieven van Mr. Sam. Retorfort90. Hij verwijt hem gevlucht te zijn van de aan hem toebetrouwde gemeenten in Frankrijk. Zijn „Lettres Pastorales" kunnen geen genoegzame pastorale zorg geven91. Daarbij neemt hij het hem kwalijk de Franse vluchtelingen te bemoedigen door hen een toekomstverwachting voor te schotelen, die alle grond mist. Jurieu leerde nl. o.a., dat de twee getuigen uit Openb. 11:7-13, die gedood zouden worden en na drie en een halve dag weer zouden opstaan, de kerk in Frankrijk beduidden; drie en een half jaar na de verbreking van het Edict van Nantes zou ze weer worden hersteld92. In de derde plaats laakte Koelman Jurieus poging een „Ligue" aan te gaan met de Luthersen, in de strijd tegen het pausdom. De Franse kerk is „vol tergende zonden" en kan geen hoop voor de toekomst koesteren zonder zich eerst te reformeren93. Jurieu beantwoordde deze aanval in een tweede druk van zijn Vervulling derProphetien, waarin hij enkele opmerkingen maakte over Koelmans streven naar reformatie en zijn houden van conventikelen94. Dit prikkelde Koelman weer tot reactie, waardoor zijn Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis ontstond. Na eerst kort ingegaan te zijn op de opmerkingen aan zijn adres over „den Apostel spelen", „scheuring aanrichten", het houden van conventikelen, en over zijn hoogmoed, somt Koelman 24 misvattingen op van Jurieu, die alle betrekking hebben op moeilijke plaatsen in de Openbaring van Johannes95. Koelman stelt er zijn opvattingen tegenover. In de meeste gevallen komt het erop neer, dat Jurieu kiest voor de exegese van Medus en Koelman voor die van Durham. Oppervlakkig bezien zou men zeggen, dat de verschillen niet wezenlijk van aard zijn. Immers beiden trachten ook de teksten weer in te passen in hun schema van de kerkgeschiedenis. Maar toch verschillen die 88. Men zie de uitvoerige biografie in de dissertatie van F.R.J. Knetsch, Pierre Jurieu, theoloog en politicus der refuge, Kampen, 1967. Helaas wordt in dit werk het boek van Koelman tegen Jurieu besproken noch genoemd. 89. Ibid., 265. 90. De Laatste Brieven van Mr. SamuelReterfort, Amsterdam, 1687; de „Aanspraak" is gedateerd op 28 februari van dat jaar. 91. Ibid., de ongenummerde aanspraak, 4 r° en 9 v°. 92. Petrus Jurieu, De vervulling der Prophetien, Utrecht, 1688, 290, e.v. 93. De Laatste Brieven van Mr. Samuel Reterfort, Aanspraak, 13 v°, 14 r°. 94. Jurieu, Vervulling, 393. Ook gec. bij Koelman, Sleutel, 1, 2. 95. Totpag. 145.
87
schema's nogal ingrijpend en blijkt het niet houdbaar te zijn, wat Van den Berg zegt, dat Koelmans chiliasme slechts gradueel zou verschillen van dat van Jurieu, omdat beiden zich bewegen binnen het kader van apocalyptische voorstellingen96. Een nauwkeurige vergelijking leert ons echter dat Jurieu het chiliasme heel wat dichter nadert dan Koelman, ja, dat de grens die door Koelman nooit overschreden is, door Jurieu op verschillende plaatsen werd overschreden. Als voornaamste dwalingen ten aanzien van het „duizendjarig rijk" in de opvattingen van Jurieu, brengt Koelman ons onder de aandacht, dat: 1. Jurieu gelooft, dat Christus zichtbaar uit de hemel zal komen om het rijk der duizend jaren op te richten; hij acht het niet waarschijnlijk, dat Hij ook zichtbaar op de aarde zal blijven97. 2. Jurieu spreekt onduidelijk over een eerste opstanding der martelaren. Bij de verklaring van verschillende teksten spreekt hij ervan, hoewel hij elders weer zegt, die gedachte niet te omhelzen98. 3. Jurieu zegt, dat het rijk van de Messias nog te verwachten is en dus nog niet is gekomen. Koelman noemt dit een „aanstotelijke dwaling", want Christus is volgens de Schrift sinds zijn geboorte Koning geweest99. 4. Jurieu noemt het Joodse volk als het „alleruitstekendste deel van de vyfde Monarchie" („Ie peuple dominant"), vanwaaruit Leraren en Landvoogden aan de christenvolken uit de heidenen zullen worden gegeven. Vanuit Jeruzalem zullen de Godsspraken van Jezus Christus voortkomen. Dit zijn allemaal dingen, waarvan Koelman zegt: „ze gaan veel te hoog" en kunnen niet uit de Schrift worden bewezen100. 5. Volgens Jurieu zal de „duyzend-jaarige regering der heyligen eerst beginnen na de val van het ,Rijk Babels', de bekering der Joden en de bekering der andere volkeren", hoewel hij ook hierover zichzelf herhaaldelijk tegenspreekt. Koelman stelt, dat al deze zaken tot de heerlijke staat van de kerk behoren, en dat deze reeds begonnen, maar nog niet voltooid is101. 6. Jurieu meent, dat Openb. 21 en 22 de heerlijke staat van de kerk op aarde beschrijven. Koelman wijst echter aan, dat ze behoren bij de triumferende kerk in de hemel. 7. Gog en Magog zouden in Ezechiël en Openbaring verschillende machten aanduiden; Koelman ziet ze echter als dezelfde macht. 8. Jurieu zegt, dat Christus na de oordeelsdag niet meer zal heersen. Ook dit wordt door Koelman met vele Bijbelteksten weerlegd102. Vergelijken we dan nu de opvattingen van Koelman en van Jurieu, dan moeten tenminste de volgende verschillen genoemd worden: 96. 97. 98. 99. 100. 101. 102.
88
Zie Van den Berg, Ibid., 29. Koelman, Sleutel, 372. Ibid.,313. Ibid.,314. Ibid.,315. Ibid., 316-31$. /fc/tf., 378-382.
- Jurieu betrekt zijn positieve toekomstverwachting op zijn Franse geloofsgenoten, terwijl Koelman een oordeelsprediking brengt in eigen land en slechts hoop voor de toekomst predikt waar de idealen van de Nadere Reformatie vorm aannamen. - Jurieu is niet bevreesd voor exacte profetieën, ook t.a.v. jaartallen, waarmee Koelman duidelijk voorzichtiger omspringt. - Bij Jurieu vinden we mede daardoor een gewrongen tekstverklaring, een van de Bijbel afdwalen, terwijl Koelman altijd Bijbelteksten zoekt, om te staven wat hij zegt. - Jurieu oordeelt fel over allen, die aan zijn opvattingen geen geloof hechten, terwijl Koelman de mogelijkheid van een andere exegese openlaat, of tenminste duldt. - Jurieu acht het duizendjarig rijk geheel in de toekomst te liggen, terwijl Koelman het begonnen acht. - Jurieu gelooft in een dubbele wederkomst en laat de mogelijkheid van een dubbele opstanding open, beide zaken, die Koelman hartgrondig verwerpt en die met de gereformeerde geloofsleer in strijd zijn. - Jurieu ziet het duizendjarig rijk als een bijzondere, andersoortige tijd, waarin Christus op heel bijzondere wijze zal heersen, terwijl Koelman er de nadruk op legt, dat er slechts sprake kan zijn van een opbloeien in de kerk. Al met al moet het duidelijk zijn, dat Jurieu heel wat dichter tot het chiliasme nadert dan Koelman. Hoezeer de laatste zich ook tegen het chiliasme keert, blijkt ook uit het kritisch historisch overzicht van het chiliasme, dat hij in zijn Sleutel der Openbaaring heeft opgenomen103. Ik ga er hier aan voorbij, daar het niet is samen te vatten en verschillende onderdelen eruit hierboven al ter sprake kwamen. Om Koelmans opvattingen nog nader te verduidelijken geef ik tot slot een samenvatting van de chiliastische dwalingen, die hij verwierp104. b. De chiliastische dwalingen die Koelman verwierp Een groot deel van zijn Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis heeft Koelman gebruikt voor de bestrijding van de dwalingen van het chiliasme104. Acht van hun voornaamste dwalingen schreef hij uit om ze met redenen omkleed te weerleggen en zijn opvattingen ertegenover te stellen. Daar zijn toekomstverwachting zoals ze hierboven werd weergegeven hier vanzelf weer aan de orde komt, zal ik hier volstaan met een letterlijk weergeven van de dwalingen, zoals Koelman ze dus formuleerde, met daarbij een korte notitie van Koelmans eigen gedachten. Dwaling 1: „Dat Christus van 't begin van de duyzendt jaaren zoude persoonlijk zichtbaarlijk afkoomen van den Hemel, en heerschen op de aarde de duyzend jaren." Koelman stelt hier tegenover, dat Christus in 1560 - volgens hem het begin van de bloeitijd - niet is gekomen en ook niet eerder zal komen dan op de oordeelsdag. Acht redenen voert hij daarvoor aan, en vier tegenwerpingen weerlegt hij105. 103. Ibid., 194-218. 104. Ibid., 21S-310. 105. Ibid., 218-235.
89
Dwaling 2: „Dat 'er van 't begin van de duyzendt jaren zal wezen een lichaamlijke opstanding van de Martelaaren, om hier op aarde met de andere Heyligen te heerschen; of gelijk Piscator zegt / om die duyzend jaaren boven in den Hemel met Christus te heerschen." Koelman zag de opstanding van de martelaren als een voortleven van hun getuigenis in hun volgelingen, dus in de kerk, die er na hen was en zoals Tertullianus het bloed der martelaren een zaad had genoemd. Zo zag hij de getuigen met zakken bekleed, als de martelaren van voor de Reformatie, en hun opstanding als de tijd van de Reformatie. Om dit te verdedigen draagt hij drie redenen aan en hij weerlegt niet minder dan acht tegenwerpingen106. Dwaling 3: „Dat het heerschen der Heyligen met Christus die duysent jaaren, zal weezen een uitwendig, lichaamlijk en wereldts heerschen." Uitdrukkelijk stelt Koelman hiertegenover, dat Openb. 20 „niet na den letter eigentlijk / maar figuurlijk en oneigentlijk te verstaan" is107. Zes redenen voert hij aan, om aan te tonen, dat het om een geestelijk heersen gaat. Daar het hier om de kern van de dwaling van alle chiliasten gaat, maakt hij er veel werk van om hun tegenwerpingen te weerleggen. En hierbij slaat hij bewust een andere weg in dan in die tijd te doen gebruikelijk was. Hij distantieert zich van hen, die Openbaring 20 in het verleden projecteren. Hij ziet dit als de „reden / waarom men tot dus lange de duysendjaarige niet verstandelijk / noch gelukkiglijk genoch bestreden heeft"108. Als hij zich dan zet om hun tegenwerpingen te weerleggen, dan wil hij er zich voor wachten om in een ander uiterste door te slaan. Hij beschrijft uitvoerig wat hijzelf verwacht en gebruikt een uitgebreide exegese van Dan. 2, 7, 11 en 12 en van Ezech. 38-48 om zijn opvattingen uiteen te zetten109. Dwaling 4: „Dat in die tydt van duyzend jaaren geen andere menschen zullen zijn dan Heyligen." Over de Antichrist en zijn rijk worden in die tijd de fiolen uitgegoten, aldus Koelman, en ook leven zij, die zich na de bloeitijd van de kerk zullen opmaken om haar te verderven110. Dwaling 5: „Dat de Heyligen in die tijdt van duyzend jaaren niet zullen sterven." Koelman weerlegt dit met verschillende Bijbelteksten111. Dwaling 6: „Dat 'er in deze duyzend jaaren noch een uitterlijken tempel zal gebouwt worden van hout en steen, die den Heere heylig soude zyn, alwaar lichaamlijke offerhanden van schaapen, bokken, ossen etc. souden geoffert worden door eygenlijk gezeyde Priesters en Leviten, met alle de oude Ceremoniën, Feestdagen etc." De profetieën van Ezechiël worden door hen, die dit leren verkeerd uitgelegd, aldus 106. 107. 108. 109. 110. 111.
90
Ibid., 235-263. Ibid., 26%. Ibid., 269. Ibid., 263-367. Ibid., 361. Ibid. ,367.
Uit deze pagina uit De sleutel van de openbaringe Johannis blijkt overduidelijk dat Koelman niet zonder meer chiliast genoemd kan worden. Koelman. De teksten van het Nieuwe Testament stoten deze vleselijke Joodse gedachten omver; het is een dwaas, ketters gevoelen, aldus Koelman112. Dwaling 7: „Dat 'er die duyzend jaaren sal weezen een ongemeene vruchtbaarheidt der aarde, zo dat het schepsel soude herstelt worden tot zijn vorige staat, 112. Ibid., 367, 368.
91
voor dat de zonde in de wereld was; en dat de heyligen dan al 't samen groote rijkdommen zullen hebben." Kanaan zal zijn vorige vruchtbaarheid herkrijgen, zoals beloofd is, aldus Koelman, maar het schepsel zal niet van de dienstbaarheid verlost worden voor de „dag van de openbaring der kinderen Gods". Er zullen altijd armen zijn, en de wereldse overvloed zal meest het deel der goddelozen zijn. De genegenheden van Gods kinderen zullen met geestelijke voorwerpen verzadigd worden113. Dwaling 8: „Dat 'er die duyzend jaaren geen kruys, verdrucking of tegenspoedt zal zijn voor de Heyligen maar enkel voorspoedt en volkomen vrede en ruste." Koelman bestrijdt dit door te zeggen, dat de duivel slechts ten dele gebonden zal zijn; ook zullen er nog huichelaars zijn, zullen de heiligen hun gebreken hebben en ertegen te strijden hebben114. Het moet na het overzicht van Koelmans polemiek toch duidelijk zijn, dat zijn intentie bij het schrijven van dit boek was: het chiliasme te bestrijden. Daar zijn eigen standpunt op sommige onderdelen afweek van het algemene, heeft men hem ten onrechte bij de chiliasten ingedeeld. Hij verschilde echter zo wezenlijk van het chiliasme van zijn dagen, en stond dermate dicht bij het gevoelen van de kerk, dat het spreken van chiliasme bij Koelman of bij de andere mannen van de Nadere Reformatie een vertekend beeld geeft van de toenmalige verhoudingen.
113. Ibid., 368, 369. 114. Ibid., 369, 370.
92
Voornaamste conclusies
1. In onze tijd worden woorden als „chiliast", „chiliasme", „chiliastisch", en ook het onderscheid tussen „post-chiliasten" en „pré-chiliasten", dikwijls gebruikt voor de toekomstverwachting in de zeventiende eeuw zonder dat men nagaat, hoe men in die tijd over het chiliasme sprak. Daardoor zijn o.a. vertegenwoordigers van de beweging van de Nadere Reformatie van chiliasme beschuldigd, terwijl ze dit bestreden. 2. Het verschil dat er in de zeventiende eeuw was tussen de beweging van de Nadere Reformatie, als een orthodoxe richting binnen de kerk, en de „reformateurs", als een bonte verzameling sectariërs buiten de kerk, is in hoge mate mede bepalend voor het verschil, dat er was tussen de toekomstverwachting van de Nadere Reformatie en die der chiliasten. Zo kwam men b.v. binnen de beweging van de Nadere Reformatie nooit in strijd met het belijden der kerk. 3. De toekomstverwachting van de Nadere Reformatie moet gezien worden in het licht van haar streven naar reformatie der kerk. Al naar gelang haar idealen verwezenlijkt werden, had men meer hoop voor de toekomst. 4. De toekomstverwachting van de Nadere Reformatie verschilde veel minder van het algemene gevoelen van de gereformeerde kerk in de Nederlanden, zoals dit o.a. in de kanttekeningen van de Statenbijbel verwoord was, dan van de gevoelens van de chiliasten. Ten opzichte van het eerste gevoelen is er sprake van accentsverschillen; ten opzichte van het tweede gevoelen van wezenlijke verschillen. 5. Voor de exegese van apocalyptische schriftgedeelten gebruikte men in de kerk in de zeventiende eeuw over het algemeen de „kerk- en wereld-historische methode", met berekeningen, ook wel „actualiserend Schriftgeloof" genoemd. Deze methode gebruikten zowel de Statenvertalers in hun kanttekeningen, als de mannen van de Nadere Reformatie. Het chiliasme gebruikte echter de „realistische methode". Mede daardoor verwachtten de chiliasten voor Israël een toekomst andersoortig dan die der kerk terwijl de mannen van de Nadere Reformatie voor zover ze geloofden in een toekomstige bekering van Israël, geloofden, dat de bekeerde Joden in de kerk zouden worden opgenomen. 6. Met name op het terrein van de toekomstverwachting was er in de zeventiende eeuw bij de beweging van de Nadere Reformatie duidelijk sprake van beïnvloeding door de puriteinen. Nadere bestudering van de toekomstverwachting o.a. van mannen als Brakel, Witsius, Van Lodensteyn en Lampe zal tonen, of er ook sprake is van beïnvloeding door Coccejus of door Jean de Labadie. 7. De toekomstverwachting van de Labadisten en Coccejanen moet niet zonder meer chiliastisch genoemd worden, daar dan over het hoofd gezien dreigt te worden, dat be93
paalde kenmerken van hun opvattingen op geheel eigen wijze doorwerkten in hun toekomstverwachting. Wel naderden hun opvattingen de chiliastische soms meer dan bij de Nadere Reformatie het geval was. 8. De tegenstelling, die sommigen aannemen tussen anti-chiliasten en gematigde chiliasten onder de mannen van de Nadere Reformatie blijkt niet te bestaan. Zij die het chiliasme bestreden, koesterden soms soortgelijke gedachten over de bloeitijd van de kerk en over een verwachte bekering van het Joodse volk, dan zij, die tot op heden „chiliasten" werden genoemd. De onderlinge verschillen waren eerder gradueel dan essentieel van aard. Wel verdienen deze nader bestudeerd te worden. 9. Een toekomstverwachting die voor de kerk een bloeitijd in het verschiet zag, en daarbij de bekering van het Joodse volk verwachtte, heette in de zeventiende eeuw niet chiliastisch. We doen er daarom goed aan, deze elementen voortaan buiten de wezenlijke kenmerken van het chiliasme in de zeventiende eeuw te houden. 10. Als de meest wezenlijke kenmerken voor het chiliasme moeten genoemd worden: - het op grond van een letterlijke verklaring van Openbaring 20 verwachten van een geheel toekomstig vrederijk, als een andersoortige tijd dan de huidige; - de overtuiging dat men nu in een slotperiode leeft, die door een plotselinge omwenteling zal overgaan in het „duizendjarig rijk"; - een sterke voorkeur voor een letterlijke verklaring van Schriftplaatsen die betrekking hebben op de toekomst, met een realistische verklaring van apocalyptische gedeelten; - het Joodse volk beschouwen in een geheel eigen verbondsrelatie met God, wezenlijk onderscheiden van het genade verbond voor de Kerk; - de overheersende plaats, die deze toekomstverwachting in leer en leven inneemt. Veel andere te noemen kenmerken zijn aan sterke wisselingen onderhevig door de eigenmachtige wijze waarop men gewoon is te exegetiseren.
94
Naschrift
Het is niet goed het verleden te bestuderen zonder er lessen uit te trekken voor het heden. Naar aanleiding van wat hiervoor overdacht is, mogen wij het volgende opmerken voor de toekomstverwachting van onze tijd: 1. Een positieve toekomstverwachting is een wezenlijk onderdeel van de christelijke geloofsleer. Terwijl de wereld haar einde en het oordeel van Christus dat daarna volgt, niet dan met vrees tegemoet kan zien en de huichelaars zullen ervaren hoe „de verborgenheden en geveinsdheden der mensen openbaar lijk voor allen ontdekt worden" en „de goddelozen overwonnen zullen worden door het getuigenis van hun eigen consciëntien", verwachten de gelovigen en uitverkorenen die dag „met een groot verlangen om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus" (Nederl. Gel. Bel., Art. 37). Waar het geloof door de liefde werkt, is het ook werkzaam met en verlangend naar de wederkomst van de Heere Jezus omdat de liefde de tegenwoordigheid van de Geliefde begeert en de algehele herstelling van het beeld Gods, bestaande in kennis, gerechtigheid en heiligheid. De afwezigheid van deze verwachting betekent bijgevolg de afwezigheid van een waar, zaligmakend geloof en het kwijnen van dit verlangen een ongezonde toestand van dit geloof. 2. Een wijze van Schriftverklaring die de betekenis van Gods Woord beperkt tot het verleden of tot het geestelijk leven, onttrekt een groot deel van het leven aan de zeggenschap van God en is daarmee een wrange vrucht van de secularisatie. Ook in onze tijd behoort het Schriftgebruik „actualiserend" te zijn, het heden te duiden en leiding te geven aan de meningsvorming over het wereldgebeuren. 3. Verschrikkelijke gebeurtenissen op deze wereld en toenemende verdrukking voor Gods Kerk op aarde zijn voorname tekenen van het naderend wereldeinde (Matth. 24, Mark. 13, Luk. 21). Christus, Die hierover uitvoerig sprak, deed dit met een opwekking tot waakzaamheid en tot verlevendiging van de door Hem gewekte verwachting: „Heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is" (Luk. 21:28). 4. De toekomstverwachting die de profetie over de duizend jaren uit Openb. 20 maakt tot het scharnier voor de Schriftverklaring vervalt in een misleidend Schriftgebruik, dat een willekeurige verklaring van een moeilijk Schriftgedeelte maakt tot beginsel voor de ordening vari alle onvervulde beloften voor de toekomst der Kerk. In plaats 95
van een wat duister Schriftgedeelte tot uitgangspunt te verheffen moet men datgene wat duidelijk is geopenbaard over de toekomst, zoals de bovengenoemde voorzeggingen van de Heere Jezus, vooropstellen om minder duidelijke gedeelten te verklaren. Zij die de Kerk verlaten of het Joodse volk een andere heilsbedeling toedenken dan de nieuwtestamentische kerkelijke bedeling van het Genadeverbond, stellen zich niet alleen buiten het Gereformeerde belijden, maar ook buiten de belofte van Christus aan Zijn Kerk, gedaan in Matth. 28:20: „En ziet. Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld". Het reformatorisch beginsel van vrijheid van exegese binnen het raam van de onfeilbaarheid van de Heilige Schrift laat ruimte voor een toekomstverwachting die uitziet naar de bekering van het Joodse volk en een bloeitijd voor Gods Kerk, zonder dat zij die deze verwachting koesteren zonder meer als „chiliasten" bestempeld mogen worden, of zij op hun beurt degenen die deze gedachte verwerpen, mogen verketteren. Wie een toekomstverwachting voor de Kerk als geheel stelt boven een gegronde hoop op persoonlijk heil, mist het evenwicht dat de mannen van de Nadere Reformatie in het geheel van hun geloofsleer toonden en vergeet het Woord van Christus: „Zijt ook gij bereid; want in welke wie gij het niet meent, zal de Zoon des Mensen komen" (Matth. 24:44).
96
Literatuur
- Naast de Bijbel in de Statenvertaling, met kanttekeningen (Kampen, 1937, repr. Utrecht, z.j.), III delen: - Asselt, W. J. van, Amicitia Dei, een onderzoek naar de structuur van de theologie van Johannes Coccejus (1603-1699), (diss.) Bennekom, 1988. - Ball, Bryan W., A Great Expectation. Eschatological thoughts in English Protestantism to 1660. Leiden, 1975. - Bavinck, H., Gereformeerde Dogmatiek, IV delen, 2e dr. Kampen, 1906-1911. - Berg, J. van den, „Joden en Christenen in Nederland gedurende de zeventiende eeuw" in Verkiezing en Bezinning, 3e jrg. nr. 2. Kampen, 1969. - Brienen, T., „De visie van de Gereformeerden op Israël", Wapenveld 28/6 (1978), 149-156. - Brienen, T., „De Nadere Reformatie en het Jodendom", Verkenning en Bezinning, 14e jrg., 1 (1980). - Brienen, T., „Christiaan Meyer en zijn beminde broeders", Vrede over Israël, 25e jrg. nr. 6 (1981), 34-42. - Brienen, T., „De Joden in de visie van de Nadere Reformatie", Documentatieblad Nadere Reformatie (voortaan af te korten met DNR) jrg. V (1981), 109-139. - Brienen e.a., T., De Nadere Reformatie, Beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers. 's-Gravenhage, 1986. - Brienen e.a., T., De Nadere Reformatie en het Gereformeerd Piëtisme. 's-Gravenhage, 1989. - Buys, C.J., Israëls aanneming. Het leven uit de doden. Bleiswijk, 1974. - Calvijn, Johannes, Institutie, of onderwijzing in de Christelijke godsdienst, vert. Dr. A. Sizoo. Delft, z.j. - Chliarander, Jacobus (pseud. voor Koelman), De vruchteloose Bid-dagen van Nederlandt. Amsterdam, 1682. - Clark, Samuel, Annotatien Over 't N. Testament ...vertaalt door Jac. Koelman. Amsterdam, 1692. - Confession of Faithy the Larger and Shorter Catechisms with the scripture proofs at large. Edinburgh, 1967. - Dijk, K., Het rijk der duizend jaren. Kampen, 1933. - Doekes, L., Credo: Handboek voor de Gereformeerde Symboliek. Amsterdam, 1979. - Durham, Mr. Jacobus, De Sleutel of Verklaring van 't Hoogliedt Salomons, vertaelt door Jacobus Koelman. Utrecht, 1681. - Edelkoort, A.H., De Openbaring van Johannes. Wageningen, z.j. - Eubulus, Christophilus (pseud. voor Koelman), DePointen van Nodige Reformatie ontrent De Kerk, en Kerkelijke, en Belijders der Gereformeerde Kerke van Nederlandt. Vlissingen, 1678. - Fruytier, Jacobus, Gerigtshandelingen van de Allerhoogste God met zijn volk van Nederland, behelzend een verhandeling van verscheidene gewigtige theologische stoffen, met een beknopt historisch verhaal van de oordelen en wondere goedertierenheden des Heeren aangaande de Gereformeerde Kerk. voornamelijk in ons Vaderland, tot op dezen tijd. II delen, 1238 blz. Utrecht, z.j. - Genderen, J. van, De verwachting van een duizendjarig vrederijk. Kampen, 1984. - Goeters, Wilhelm, Die Vorbereitung des Pietismus in der Reformierten Kirche der Niederlande bis zur Labadistischen Krisis 1670. Leipzig, 1911, repr. Amsterdam, 1974. 97
- Goodwin, Thomas, Opera, ofte alle de Theologische werken, vertaelt door Mr. Jacobus Koelman. Amsterdam, 1664. - Graafland, C , „De toekomstverwachting der puriteinen en haar invloed op de Nadere Reformatie", DNR 111(1919) 65-95. - Graafland, C , Het Vaste Verbond. Israël en het Oude Testament bij Calvijn en het gereformeerd Protestantisme. Amsterdam, 1978. - Guthry, Willem, Des Christens Groot Interest, vertaalt door Mr. Jac. Koelman. Vlissingen, 1672. - Heppe, Dr. Heinrich, Geschichte des Pietismus und der Mystik in der Reformirten Kirche, namentlich der Niederlande. Leiden, 1879, repr. Goudriaan, 1979. - Hoekstra, H., Bijdrage tot de kennis van het Chiliasme. Kampen, 1903. - Op 't Hof. W.J., Willem Teellinck in het licht zijner geschriften, 5, Documentatieblad Nadere Reformatie, II,J 978. - Op 't Hof, W. J., De visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Amsterdam, 1984. - Op 't Hof, W.J., Engelse piëtistische Geschriften in het Nederlands, 1598-1622 (diss.) (Rotterdam, 1987). - Op 't Hof, W.J., „Eeuwout Teellinck een chiliast?", DNR XII, 37 (12e jrg. nr. 2, 1988). - Hylkema, C.B., Reformateurs. Geschiedkundige studiën over de godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer gouden eeuw. Haarlem, 1900, repr. Groningen, Amsterdam, 1978. - Itterzon, G.P. van, Het gereformeerd leerboek der 17e eeuw „Synopsis Purioris Theologiae". 's-Gravenhage, 1931. - Jurieu, Petrus, De Vervulling der Prophetien, of de aanstaande verlossing der Kerke, 2e druk. Utrecht, 1688. - Knetsch, F.R.J., Pierre Jurieu, theoloog en politicus der refuge (diss.). Kampen, 1967. - Koelman, Jacobus, Ettelijke Saamenspraaken over den Toestant van de Nederlantsche Kerk. Noch een vertoog van de gronden waar op een betere Staat der Kerke te verwachten is, geschreven den 22 Aug. 1672. Nevens een Beweeglijke Brief over de ongestalte van Gods Stadt onder ons, mede ingestelt in 't jaar 1672, den 6. Ian. Amsterdam, 1678. Ik raadpleegde de 2e dr. Utrecht, 1774. - Koelman, Jacobus, Historisch verhael nopende der Labadisten Scheuringh, en veelerley Dwalingen, met de wederleggingh derselver (...) Amsterdam, 1683. - Koelman, Jacobus, Depligten der ouders in Kinderen voor Godt op te voeden. Nevens Dryderley Catechismus, alsmede Twintig Exempelen van Godtzalige en vroeg stervende jonge kinderen, 2e druk. Amsterdam, 1684. - Koelman, Jacobus, Het Dispuit en de Historie mitsgaders de Praktijke van den Sabbath... Amsterdam, 1685. - Koelman, Jacobus, De Sleutel tot Opening van de Openbaaring Johannis, in de donkerste kapittelen. En tot wederlegging van 't Boek van Petrus Jurieu, van de Vervulling der Prophetien. Amsterdam, 1689. - Krull, A.F., Jacobus Koelman, 1901, repr. Amsterdam, 1972 (diss.). - Linde, S. van der, Opgang en voortgang der Reformatie. Amsterdam, 1976. - Lindeboom, J., Stiefkinderen van het Christendom, 1929, repr. Arnhem, 1973. - Lind van Wijngaarden, J.D. de, Antonius Walaeus, diss. Leiden, 1891. - Lodensteyn, J. van, Geestelyke Opwekker, 5e dr. Amsterdam, 1740. - Love, Mr. Christophorus, Den strijdt tusschen vleesch en Geest, vertaalt door Jac. Koelman, P.D. Middelburg, 1657. - MacLeod, John, Scottish Theology in relation to Church history since the Reformation, 3e dr. Edinburgh, 1974. - Maljaars, A., Niet alleen Israël. Dordrecht, 1976. - Meeuse, C.J., „Enkele opmerkingen over het chiliasme en de Nadere Reformatie", DNR VI. (1982) 5-15.
98
- Muller, E.F. Karl, Die Bekenntnisschriften der reformierten Kirche in authentischen Texten mit geschichtlicher Einleitung und Register. Leipzig, 1903. - Paul, M.J., „Het chiliasme van Alhart Johan de Raedt, hoogleraar te Harderwijk, in zijn boek ,Apologia Veritatis van 1673'", (nog) ongepubliceerde doctoraalscriptie. RU Leiden (jan. '81). - Paul, M.J., „Everhard van Someren en de vijfde monarchie". DNR 7K(1980) 54-63. - Polyander, Johannes, e.a., Synopsis, of overzicht van de zuiverste theologie, naar de zesde uitgave, bezorgd door dr. H. Bavinck, in de vertaling van Dirk van Dijk. Enschede, 1964. - Reitsma, J., Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, 5e herz. druk, bezorgd door Dr. J. Lindeboom. 's-Gravenhage, 1949. - Reterfort, Mr. Samuel, De Laatste Brieven van Mr. Samuel Reterfort. Amsterdam, 1687. Vertaalt door Jac. Koelman. - Ridderus, Franciscus, „Verhael van 't gene voor-gevallen is in Rotterdam, door een Predicatie uyt Dan. 2. verss. 44, 45. Gedaen van Everard van Someren, Proponent" (opgenomen achter: Predicatie over de woorden Daniels cap. 2 verss. 44 en 45 waer in het Geestelijke Koninrijke onses Heeren I. Christi duidelijk (...) opengelegt (...) wordt. Door Esaias Clement, predikant tot Rotterdam. Rotterdam, 1674. - Roorda, D.J., Het rampjaar 1672. Fibula-reeks. Bussum, 1971. - Schrenk, Gottlob, Gottesreich undBund im alteren Protestantismus vornehmlich bei Johannes Coccejus. Gütersloh, 1923. - Schuit, J. J. van der, e.a., Rapport over de leer van Ds A.M. Berkhoff betreffende het duizendjarig rijk en de tweeërlei opstanding (rapport aan de synode van de Christelijke Gereformeerde Kerken te Zwolle, 1933) s.L; s.a. - Starreveld, J.C.L., „Van verleiding tot bekering", Vrede over Israël, 25e jrg. nr. 6 (1981) 2433. - Stoeffler, F. Ernest, The rise of evangelical Pietism. Leiden, 1971. - Tukker, C.A., Het chiliasme van Reformatie tot Réveil. Apeldoorn, 1981. - Velde, Abraham van de, De wonderen des Alder-hoogsten, 6e dr. Amsterdam, 1740. - Wall, Ernestine G.E. van der, „Christenen en Joden in de 17e eeuwse Nederlanden", DNR V, (1981) 89-100. - Wall, Ernestine G.E. van der, De mystieke chiliast Petrus Serrarius (1600-1669) en zijn wereld (diss.). Leiden, 1987. - Ypey, A. en I.J. Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, 4 delen. Breda, 1819-1827.
99
Persoonsregister
Alexander de Grote 31 Alting, Jac 12, 82 Alstedius (Joh. H. Alsted) 27, 42, 53 Antiochus Epiphanes 31 Archer, Joh. 27, 48 Arius 59,78 Asselt, W.J. van 61 Augustinus 36, 37 Bayern, Ludwig von 58 Ball, Bryan W. 11, 49, 52, 55, 56, 65 Bavinck, H. 21,22 Bayly, Robert 55, 74 Bekker, Balthasar 80, 83 Benedictus IX 27 Bengel, J.A. 21 Berg, J. van den 13, 14, 19, 21, 74, 87, 88 Berkhof, H. 32 Berkhoff, A.M. 12 Bibliander 37, 55 Bidloo, L. 64 Boekholt, Joannes 26, 84 Böhme, Jacob 42, 48, 51, 66 Bonifatius VIII 36 Boreel, Adam 57 Bourignon, Antoinette de 12, 43, 48, 62, 66, 67 Brakel, Wilhelmus a 7, 10, 11, 12, 14, 15, 62, 63, 69-72, 93 Brandt 37 Br een, Van 66 Brienen, T. 9, 14, 19, 22, 26, 38, 48, 49, 52, 59, 60, 64, 70, 72, 73, 74 Brightman, Th. 27, 42, 53, 54, 55, 71, 73, 74 Brink, Henricus 59, 60 Broughton, H. 55 Bucer, M. 55 Bullinger 37 Buys, C.J. 14, 18,20,21,22,74 Calvijn, J. 37 Cerinthus 36 Chliarander, J. (pseud. v. Koelman) 44, 45, 75 Clark, Samuèl 83 100
Coccejus, Joh. 13,26,48,58,59,60,62,73,93 Coccejus, Johann Heinrich 61 Comenius 66 Constantijn de Grote 27, 34, 36, 58, 78 Cotterius 27 Crisp, St. 65 Cromwell 53, 56, 57 Darby 21 Dale, Van 22 Dermout, I.J. 43, 44, 45, 61, 62 Deurhoff, Willem 80, 83 Dijk, K. 12, 18, 21, 28, 29, 36, 39, 40, 42, 49, 60,61,71,80 Diocletianus 58 Doekes, L. 28 Durham, Jacobus 27, 53, 60, 74, 79, 80, 87 Edelkoort, A.H. 12, 13, 18, 21, 38, 60, 62 Essenius, A. 14 Es wij Ier 62 Eubulus, Chr. (pseud. v. Koelman) 45 Eutychus 78 Exalto, K. 70 Fiore, Joachim van 15 Fruin 46 Fruytier, J. 44, 45, 46, 69 Genderen, J. van 15, 20, 69, 71 Gent, W. van 69 Gichtel, Johann Georg 66 Goeters 65, 66 Goodwin, Thomas 48, 53, 56, 74, 83 Graafland, C. 11, 14, 19, 22, 26, 43, 48, 5255, 60, 62, 64, 70, 73, 74 Gregorius VII 27, 36, 38, 40 Groe, Theodorus van der 13, 14, 70, 72 Groene wegen, H. 12, 60 Guthry, William 75 Haan, Galenus A. de 66 Haar, J. van der 53 Hall, Thomas 55 Heppe, H. 52,61,62 Hoekstra, H. 11, 17, 39, 40, 49, 71 Hof, W.J. op 't 9, 15, 20, 23, 33, 38, 52, 53, 55,70,71,73
Homes 56 Hooght, Everardus van der 45, 46 Hoornbeek 12 Hylkema, C.B. 11, 16, 17, 21, 24, 39, 47, 48, 57, 62, 64-67 Irenaeus 36 Itterzon, G.P. van 39 Jacobus II 43 Jong, O.J. de 7 Junius, Franciscus 37 Jurieu, Pierre 12, 14, 26, 27, 43, 48, 77, 78, 83, 85-89 KarelII 43,57 Knetsch, F.R.J. 87 Koelman, Jacobus 7,9,10,12,14,15,19,22, 24,26,27,29,39,42-47,53,56,57,59-64,67-92 Kok, A.B.W.M. 22 Krull, A.F. 26, 80 Kuyper, A. 21 Labadie, J. de 14, 48, 61-64, 66, 83, 93 Lampe, F.A. 14, 93 Leade, Jane 51 Leydecker, Jac. 15 Linde, S. van der 59, 73 Lindeboom 47, 48, 51, 56, 57, 58, 62, 64, 66 Lodensteyn, J. van 45, 93 Love, chr. 74, 75 Luther 27, 35 Macleod, John 53 Maljaars, A. 22, 29, 32 Marck, Johannes a 11, 12, 70, 71, 73 Maresius, Sam. 39, 44 Martyr, P. 55 Martyr, Justinus 36 Mastrigt, Petrus van 11, 39, 40, 69 Mead, Joseph (of Mede, of Medus) 27, 43, 53, 74, 87 Meeuse, C.J. 16, 75 Melanchton, Ph. 29 Meyer, Christiaan 38 Mohammed 34, 59 Moor, Bern. de 39, 69 Morus, Henricus 80 Muller, E.F. Karl 28,55 Münzer, Thomas 23 Murray, IanH. 11,52,55 Naerssen, Van 24 Napeir, Johannes 27 Nauta, D. 28 Nebukadnezar 57 Nestorius 34, 78
Nigg,W. 20 Nutall, Geoffry F. 52, 55, 56, 65 Outrein, Joh. d' 12, 60 Owen, John 15, 19, 53, 55 Papias 36 Paul, M.J. 24, 44, 47, 58, 62, 66 Perkins, W. 11,52 Piscator, Joh. 42, 90 Polyander, Joh. 38 Raedt, Alhart de 18, 44, 47, 48, 57, 58, 62, 65, 66, 82 Reitsma, J. 44, 50, 62, 68 Reterforf (Rutherford), Samuèl 87 Ridderus, Franciscus 10, 24, 25, 64 Rivetus, Andreas 38 Rochefort 46 Roorda, D.J. 46 Rothe, Joh. 47, 48, 62, 66, 67 Ruyter, De 45, 46 Schortinghuis 37 Schrenk, Gottlob 58, 59 Schuit, J.J. van der 12, 16, 18, 19, 21, 39 Serrarius, Petrus 11, 16, 20, 21, 65, 66 Someren, Everard van 24, 25, 47, 48, 57, 65 Starreveld, J.C.L. 37, 38, 73 Stoeffler, F. Ernest 51 Swartte 83 Sylvester 26 Taffin, J. 70 Teellinck, E. 15,20,70,71,73 Teellinck, W. 14, 20, 70, 71, 73 Tertullianus 90 Tukker, C A . 15, 19, 20, 23, 53, 57 Turretinus 39 Tyllingast 27 Udemans, Godefridus 14, 15, 20, 70, 73 Velde, Abraham van de 46 Vitringa, Camp. 12, 60 Vlak 83 Voetius, Gisbertus 27, 39, 40, 62, 63, 69 Vrijer, De 37 Walaeus, Antonius 38, 39 Wall, E.G.E. van der 9, 11, 16, 20, 48, 66 Wasteliers, J. 84 Willem III, stadhouder-koning 43, 47, 76 Witsius, Hermannus 11,12, 14, 60, 69-71, 93 Witt, gebroeders De 75 Wolzogen, L. 83 Ypey, A. 4 3 , 4 4 , 4 5 , 6 1 , 6 2 Zoet, Jan 58 Zwicker 66 101
Tekstregister
Leviticus 26:12
32
Deuteronomium 32, alg.
60
Jesaja 9, alg. 9:1 10:21-23 11:11 11:11-15 11:14, 15 29:18 42:7 49:8 54, alg. 61:1
30 32 29 30 82 30 32 32 32 30 32
Jeremia 3:14, e.v. 3:16-18 11:4 24:7 30:17, e.v. 30:22 31:1 31:31-34 32:38 50:4, 5 Ezechièl 11:20 14:11 36:28 37:15 37:16-26 37:19 37:21 37:23, 27 38, alg. 39, alg. 40, alg.
102
30 82 32 32 30,82 32 32 32 32 30,82 32 32 32 30 82 30 30 32 82 82 30
38-48, alg 40-48, alg
90 30,82
Daniël 2, alg. 2:44, 45 7, alg. 7:7 7-12 7:14 7:20, 21 7:25 7:30 9:24 11, alg. 12, alg.
31,57,90 24,31,58 31,90 31 30 31 31 31 31 30,31 90 90
Hosea 1:11 3:3-5 3:4,5 14:6
30,82 82 30 30
Joel 2:16
30
Amos 9:11-15
30,82
Micha 2:12 4:7 7:12
30 30 30
Zacharia 2:11 8:8 8:12 9:12 10:3, e.v. 12:8 12:10-14 14:8
30 32 30 30 30 30 82 30
Mattheüs 4:14-17 23:38, 39 24, alg. 24:44 26:64 28:20
32 32,82 95 96 32 96
Markus 13, alg.
95
Lukas 4:17-21 21, alg. 21:28
32 95 95
Romeinen 3:25 9:27, 28 11, alg. 11:5 11:24, e.v. 11:25-27 15:5
58 29,33 33,35 33 33, 35, 82 40 29
2 Corinthe 3:10 3:14-16 6:2 6:16-7:1
33 32, 35, 82 32 32
Galaten 4:25, 26
30
2 Thessalonicensen 2:8
35
Hebreeën 8:8-11 12:22
32 30
Openbaringen 2 en 3 5, alg.
58 78
5:1 6, alg. 6:2 8, alg. 8:2 8:7 8:8,9 8:10, 11 8:12, 13 9, alg. 9:1-12 9:13-21 11, alg. 11:3 11:7-13 11:15 11:17 11:19 12, alg. 12:6 12:14 13, alg. 13:5 15, alg. 16, alg. 16:2 16:3 16:4-7 16:8, 9 16:10, 11 16:12 16:13 16:17 19:1-4 19:11 19:19,20 20, alg. 20:1 20:2-7 20:6 20:3 21, alg. 22, alg.
33 78 34 78 34 34,78 34,78 34,78 34,78 78 34,78 34,78 78 78 87 34,79 79 79 78 78 78 78 78 78 78 34,79 35,79 35,79 35,79 35,79 35, 79, 82 82 35,79 82 35 35 18, 26, 35, 36, 37, 40, 46, 59, 77, 80, 90, 94,95 33,35 22,33 40 35 71,88 88
103