Titelgegevens / Bibliographic Description Titel
De twee gemeenten van Zaandam. Het ideaal van Anna Maria van Schurman getoetst / A.Th. van Deursen.
Auteur(s) In
Deursen, A.Th. van Documentatieblad Nadere Reformatie, 17 (1993), no. 2 (Najaar), p. 146-156.
Copyright
2006 / A.Th. van Deursen | SSNR | Claves pietatis.
Producent
Claves pietatis / 2007.08.08; versie 1.0
Bron / Source Annotatie(s)
Onderzoeksarchief / Research Archive Nadere Reformatie Tekst van een lezing gehouden, op het lustrumcongres van de Stichting Studie der Nadere Reformatie op 2 oktober 1993 te Utrecht. Herdrukt in: De hartslag van het leven: studies over de Republiek der Verenigde Nederlanden / A.Th. van Deursen. (Amsterdam, 1996), p. 294-305, 435-436.
Website Nummer
Sleutel tot de Nadere Reformatie B97005910
De digitale tekst is vrij beschikbaar voor
The digital text is free for personal use,
persoonlijk gebruik, voor onderzoek en
for research and education. Each user
onderwijs. Respecteer de rechten van de
has to respect the rights of the copyright
rechthebbenden. Commercieel gebruik
holders. Commercial use is prohibited.
is niet toegestaan.
Het 'Onderzoeksarchief Nadere
The 'Research Archive Nadere
Reformatie' bevat digitale documenten
Reformatie' contains digital documents
over het gereformeerd Piëtisme en de
about reformed Pietism and the Nadere
Nadere Reformatie in Nederland tot
Reformatie in the Netherlands until
1800. Het is doorzoekbaar met de
1800. These can be retrieved by
'Bibliografie van het gereformeerd
searching the 'Bibliography of the
Piëtisme in Nederland (BPN)' op de
reformed Pietism in the Netherlands
website 'Sleutel tot de Nadere
(BPN)' database at the 'Sleutel tot de
Reformatie'.
Nadere Reformatie' website.
DE TWEE GEMEENTEN VAN ZAANDAM Het ideaal van Anna Maria van Schurman getoetst A.Th. van Deursen Een woord vooraf ter waarschuwing aan allen die naar deze zaal gelokt zouden zijn door de grote naam in de titel van mijn voordracht: het gaat niet over Anna Maria van Schurman. Mijn werkelijke onderwerp zijn de twee gemeenten van Zaandam. Wel is het thema mij als het ware door haar zelf aangereikt. Ik moge allereerst de feiten waaraan ik nu releveer in herinnering brengen. In 1669 verhuisde Anna Maria van Schurman uit Utrecht naar Amsterdam om zich te voegen bij de huisgemeente van de Waalse predikant Jean de Labadie. Ze had echter geen attestatie gevraagd aan de Utrechtse kerkeraad, noch de wens uitgesproken haar lidmaatschap te beëindigen, en evenmin zich aangemeld bij de kerkeraad van Amsterdam. Het Utrechtse consistorie zag het daarom als zijn ambtelijke verantwoordelijkheid haar te vermanen en te waarschuwen, dat zij dus doende de gemeenschap der kerk verbrak. Zaandam Anna Maria voelde zich door dat verwijt gegriefd. Zij antwoordde vast te houden aan de waarheden die vervat waren in het evangelie en de gereformeerde confessie. Al had zij gekozen voor een kleinere vergadering, ze ontbond daarmee de eenheid niet die christenen onder elkaar dienden te bewaren. Ter illustratie verwees ze dan naar de twee gemeenten van Zaandam, wier verhouding ze aldus omschreef: 'daer yder sijnen bijsonderen leeraer, sijne bijsondere ledemaeten en sijn bijsonder avontmael houden, gelijk ik berecht ben, dewelke eene van die twee als aen haer de stichtelijkste verkiesen, om haer aen die te houden'1. Laten we deze wat moeizaam geconstrueerde zin nog eens in eigen woorden weergeven. Volgens Anna Maria bestond er dus in Zaandam een lokale splitsing van de gereformeerde kerk in twee modaliteiten. Beide behoorden tot hetzelfde kerkverband, maar het stond iedere inwoner van Zaandam vrij te beslissen bij welke gemeente hij zich wilde aansluiten, en met wie hij dus aan de Avondmaalstafel zou aanzitten. Zo leefden, als Anna Maria gelijk had, de twee gemeenten gescheiden en zelfstandig, en nochtans in goede harmonie. In de verhoudingen van de zeventiende eeuw lijkt deze constructie moeilijk in te passen. Het kerkverband zou zeker bezwaar gehad hebben tegen een plaatselijke scheiding enkel vanwege verschillen in smaak. De overheid zou al evenmin geestdriftig geweest zijn over deze verzelfstandiging van kerkelijke fracties, waardoor toch feitelijk twee aparte kerken ontstonden. De Utrechtse kerkeraad ontkende dan ook dat in Zaandam de verhoudingen zo lagen als Anna Maria
l. F.A. van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius. Sporen in de gereformeerde kerkeraadsacta, Rotterdam 1989, 127. ONR XVII (1993) 146
van Schurman ze had geschetst. De beide Zaanse gemeenten hadden ieder hun eigen territorium, de ene de oostzijde en de andere de westzijde. Wie verhuisde van oost naar west vroeg gewoon zijn attestatie aan, en dan werd hij overgeschreven. Er was echter geen sprake van, 'dat de lieden promiscue zouden mogen kiezen bij welken predicant en met welke gemeinte zij liefst het heilig avondmael wilden houden, veel min schouwende de gemeinschap van de andere en die veroordeelende'2. Daarin had de kerkeraad zonder meer gelijk. Als we de notulenboeken opslaan van Oost en West voor dat jaar 1670, waarin deze correspondentie gevoerd werd, dan blijkt dat we heel eenvoudig te doen hebben met twee aangrenzende gemeenten, die ieder werkten op hun eigen terrein, en zich tot elkaar niet anders verhielden dan Noordwijk en Katwijk, Wormer en Jisp, Workum en Hindeloopen. Anna Maria heeft zich vergist. Maar dat kan natuurlijk niet het laatste woord zijn. Anna Maria van Schurman heeft haar verhaal niet zelf verzonnen. 'Gelijk ik berecht ben', schrijft ze in haar brief. Wie haar informant is geweest vertelt ze niet, maar die toevoeging is toch een bronverwijzing, zij het een zeer globale. Over de kerken van Zaandam werden klaarblijkelijk dingen verteld die Anna Maria's voorstelling zo al niet rechtvaardigden dan toch tenminste verklaarden. Een nader onderzoek naar de plaatselijke gebeurtenissen kan daarom lonend zijn. Wat is er in Zaandam voorgevallen, dat over de kerken aldaar zich zulke geruchten konden verbreiden? We willen daarom allereerst nagaan hoe de splitsing van de kerk van Zaandam in twee gemeenten aan de oostzijde en de westzijde zich heeft voltrokken, en welke problemen zich daarbij hebben voorgedaan. Vervolgens vragen wij ons af of de gemeenten elk een eigen profiel vertoonden, waardoor de indruk zou kunnen ontstaan dat ze ieder een aparte modaliteit vertegenwoordigden. Ten derde is het in deze kring een even passende als vanzelfsprekende vraag, of in het gemeentelijk leven in oost, in west of aan beide zijden trekken bespeurbaar zijn, die ons de geest van de Nadere Reformatie doen herkennen. Pas als dat het geval is, zou immers het Zaanse precedent voor Anna Maria van Schurman een meer dan formele betekenis gehad kunnen hebben. Oost en West We beginnen dus met de splitsing. Dat verhaal begint precies zo als verreweg de meeste van zulke geschiedenissen. Zaandam heeft een westkant en een oostkant, maar het kerkgebouw kan slechts aan één kant tegelijk staan. Dat is de oostzijde. Dus gaat het de westkanters verdrieten elke zondag weer die verre tocht te moeten maken. Ze willen een eigen gebouw, een eigen dominee en een eigen gemeente. De oostkanters hebben voor de ongemakken van hun westelijke broeders en zusters weinig begrip, en willen alle schapen in één stal houden. Zelden lukt het in zulke gevallen, op eigen kracht de zaak tot een minnelijk acoord te brengen. Ook in Zaandam ging het niet. De classis moest dus uit-
2. Van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht, 129. DNR XVII (1993) 147
spraak doen, en die besliste ten gunste van de westzijde. Op 18 september 1640 viel het definitieve besluit3. Vanaf die datum waren er in Zaandam twee gemeenten. Niettemin bleven de oostkanters hun eigen opvatting houden over de manier waarop nu die splitsing verwezenlijkt moest worden. De kerkeraad, onder leiding van zijn predikant Bergius, meende een voorwaarde te moeten stellen. De lidmaten in west mochten niet gedwongen worden ter preek of ten Avondmaal te gaan in een andere kerk dan hun zelf beliefde4. Over het omgekeerde repte de kerkeraad niet. Dat lidmaten in oost op de gedachte zouden kunnen komen zich aan te sluiten bij de nieuwe gemeente in west kwam niet bij de broeders op. Wat zij wensten te bedingen was niet de wederkerige vrijheid waarvan Anna Maria van Schurman in haar brief had gesproken. Maar toch kan dit een eerste klok geweest zijn die ze had horen luiden. Dat kan, omdat de kerkeraad van oost hier niet slechts dacht aan een overgangsmaatregel. Dat was wel de opvatting van de classis geweest, toen ze deze conditie toestond. De classis besefte wel dat kerksplitsing zich nu eenmaal zelden in volle vrede tn eendracht voltrok, en wilde daarom gedogen dat voorlopig lidmaten wederzijds bij de andere gemeente aan het Avondmaal gingen, als ze dat verkozen. Maar de beide predikanten, Bergius in oost en Lamotius in west, zouden ieder aanmanen aan zijn eigen zijde te blijven5. De vrije keuze was dus alleen tijdelijk bedoeld, als concessie aan de menselijke zwakheid. Die tussentoestand zou zo kort mogelijk moeten duren. Bergius had daar echter zijn eigen opvattingen over. Twee van zijn ouderlingen waren uit west afkomstig. Bergius vroeg hun, of ze hun dienst wilden blijven verrichten. De ouderling Pieter Jacobsz. verklaarde dat hij zich bij de nieuwe kerk zou voegen. Jan Willemsz. aarzelde. Hij wilde graag weten of in zijn plaats opnieuw een ouderling uit west gekozen zou worden. Bergius gaf een heel duidelijk antwoord. Zolang we in west zoveel lidmaten hebben dat het nuttig en nodig is onder hen een opziener en een diaken te doen wonen, zullen die altijd uit west verkozen worden6. Dat was heel iets anders dan een tijdelijk akkoord. Wat Bergius zei kwam er op neer, dat aan de westzijde inderdaad de situatie zo was als Anna Maria van Schurman die bijna dertig jaar later zou beschrijven. Dan mochten inderdaad de lidmaten in west 'eene van die twee als aen haer de stichtelijkste verkiesen'. Dat het de kerkeraad van oost hiermee ernst was, bleek bij de eerst volgende Avondmaalsviering. Het was toen nog algemeen gebruik, de lidmaten in de voorbereidingsweek te bezoeken en aan de tafel te noden, de zogenaamde visitatie. Bergius en zijn ouderlingen gingen niet alleen rond in oost, maar ook in west7. Een vrouw uit west, die nog geen belijdenis gedaan had, werd zelfs
3. Gemeente archief Zaandam (hierna GAZ), Kerkelijk archief (hierna KA) 6 no. 45, 18 september 1640. 4. GAZ, KA 6 no. 45, 16 september 1640. 5. RA Haarlem, archief classis Haarlem 4, 4 juli 1641. 6. GAZ, KA 6 no. 45, 28 april 1641. 7. RA Haarlem, classis Haarlem 4, 22 oktober 1641. DNR XVII (1993) 148
als nieuw lidmaat aangenomen8. Toen de classis oordeelde dat Bergius met het doen van de visitatie in west de gemaakte afspraken schond, ging oost in beroep bij de provinciale synode9. Hangende het appèl bleef de kerkeraad van oost zich ook houden aan zijn eigen regels. Pas toen de synode de uitspraak van de classis bevestigd had10, kwam aan de dubbele Avondmaalsnodiging in west een einde. Sindsdien golden in Zaandam geen andere regels meer dan aan de kerken in het gemeen eigen waren. Anna Maria van Schurman had dus in 1670 ongelijk, toen ze meende dat Zaanse lidmaten hun kerk mochten kiezen naar eigen smaak. Haar informatie was toen geheel onjuist, en was drie decennia eerder slechts gedeeltelijk juist geweest. De vrije keuze die toen inderdaad bestond, was enkel een tijdelijke maatregel, die duren zou zolang bij sommigen nog misnoegen leefde over de voltrokken splitsing. Classis en provinciale synode waren echter geen van beide bereid geweest deze toestand te bestendigen. Avontvergaderinge en catechisatie Niettemin kan men zich de vraag stellen, waarom er toch blijkbaar in west verscheidene leden en ook ouderlingen waren, die de oude kerk van oost boven de nieuwe in west verkozen. Natuurlijk hoeft het antwoord niet al te subtiel te zijn. Veel kerkgangers zijn sterk gehecht aan het bestaande, en afkerig van verandering. Ook bij trouwe kerkgangers komt dat niet zelden voor, en die trouw strekt zich dan dikwijls ook of zelfs in de eerste plaats uit tot het gebouw waar men van kindsbeen af gekerkt heeft. Misschien moeten we van de terughoudendheid van de broeders aan de westzijde geen probleem maken, en er dus niet te veel achter zoeken. Maar we willen Anna Maria van Schurman het volle pond geven, en dan moeten we in elk geval wel zoeken. Er zijn dan enkele feiten die we kunnen noemen, en die waarschijnlijk een onderlinge samenhang bezitten. In 1639 deelde Bergius in de toen nog ongesplitste kerkeraad mee, dat enkele jongelui hem gevraagd hadden of ze ook in west vergadering mochten houden, zoals dat in oost gebruik was. De zaak werd in beraad genomen11. Ze keerde niet op de agenda terug, waarschijnlijk omdat spoedig daarna de kwestie van de splitsing vrijwel alle aandacht opeiste. Het is trouwens niet onmogelijk, dat deze jongeren met hun vraag reeds uitdrukking gaven aan het verlangen naar kerkelijke zelfstandigheid, en wellicht hebben ze de beslissing van de kerkeraad niet afgewacht. Kort nadat de splitsing zich heeft voltrokken, blijkt er in elk geval in west een 'avontvergaderinge der jonge luyden' te bestaan. Godefridus Lamotius, de nieuwe predikant, gaat er regelmatig naar toe, maar heeft niet altijd gelegenheid. Daarom wordt in 1642 'een
8. GAZ, KA 6 no. 45, 13 oktober 1641. 9. GAZ, KA 6 no. 45, 27 oktober 1641. 10. RA Haarlem, classis Haarlem 4, 8 oktober 1642. 11. GAZ, KA 6 no. 45, 19 januari 1639. DNR XVII (1993) 149
neerde bijeenkomsten, beurtelings in oost en west, en in het algemeen niet verzorgd door de predikanten. Simonides zegde toe dat hij zich daar nu en dan zou laten zien om de belangstelling gaande te houden15. Nu waren deze gecombineerde catechisaties zo ingericht als overeenkwam met de wensen van Hendrik Kat en consorten. Dat trok toen de aandacht van de classis Haarlem. Nadat ds. Tegularius in november 1651 kerkvisitatie verricht had in een aantal dorpen, rapporteerde hij dat hij bij de catechisaties in enkele gemeenten misbruiken had geconstateerd, met name in de kerken van Zaandam. Daar bleek namelijk de gewoonte te bestaan, dat 'sommige jongelieden in plaats van gecatechizeert te worden, lange verdrietige redenen doen, exordia gebruyken, d'oudvaders citeren, met verheffinge der stemmen etc'. Volgens de acta van de classis beloofde Simonides de uitwassen te weren. Zou zijn autoriteit daartoe te kort schieten, dan moest hij zulks de classis melden16. In ongeveer gelijke bewoordingen deed Bergius van het gebeurde op de classis verslag aan zijn kerkeraad in oost17. Ook hij vermeldde die vermaning aan Simonides, alsof het meer een probleem van west dan van oost was. Hij zou dan spoedig het tegendeel merken. Toen Bergius op kerstdag van het jaar 1651 catechisatie wilde geven, bleven 'de jonge lieden' - allen dus naar het lijkt - in het koor achter, en kwamen niet naar hun plaatsen, kennelijk ontevreden met de wijze waarop Bergius catechiseerde. Een week later, op nieuwjaar, waren ze wel present, samen met de jongens van de westkant, en daar hielden ze dan naar goed Westzaans gebruik 'lange redenen met lange exordiën'18. En als Simonides deze jongeren daartoe niet had opgewekt, dan deed hij toch in ieder geval niets om hen op andere gedachten te brengen. In zijn verslaggeving aan de eigen kerkeraad is geen sprake van een belofte, uitwassen te weren. Hij meende slechts gezegd te hebben dat men deze zaak moest laten tot discretie van de predikant19. In west horen we er verder niets meer over. Het is waarschijnlijk dat deze catechisaties in de trant van oefeningen gewoon zijn doorgegaan, omdat ze plaatselijk goed voldeden. Het eigenlijke probleem zou dan geweest kunnen zijn dat de jongeren in oost op dezelfde manier te werk wilden gaan, maar bij hun predikant geen gehoor vonden. Bergius nam de zaak ook resoluut in de hand. Catechisanten moesten geen toespraken houden, maar enkel antwoord geven. De jongsten zouden eerst de kleine catechismus van Marnix leren. Zodra ze die kenden, kregen ze een stuiver als beloning. Dan volgde de Heidelbergse Catechismus, waarmee een schelling te verdienen viel. Tenslotte was er dan nog de catechismus van Bouma, waarmee wel diens Christelicke Catechismus bedoeld zal zijn. Voor de ouderen was er een apart program. Zij zouden onderwezen worden uit Abraham Tilenius of uit Bontemphius20. De eerste is weinig be-
15. 16. 17. 18. 19. 20.
GAZ, KA 7 no. la, 2 maart 1651. RA Haarlem, classis Haarlem 5, 7 november 1651. GAZ, KA 6 no. 46, 12 november 1651. GAZ, KA 6 No. 46, 7 Januari 1652. GAZ, KA 7 no la, 2 november 1651. GAZ, KA 6 no. 46, 29 november en 26 december 1652. DNR XVII (1993) 151
kend. Hij was met twee werken in Voetius' bibliotheek vertegenwoordigd21. De tweede is denkelijk de predikant van de Waalse gemeente van Haarlem, Pierre Bontemps. Van hem zijn geen andere publicaties bekend dan strijdschriften tegen de doopsgezinden. In de nogal doperse Zaanstreek zou dat echter een voor de hand liggende keuze kunnen zijn, als aanvullend leerboek in een catechisatie voor volwassenen. Een definitieve oplossing bleek het niet. In december 1656 werd Bergius door een ernstige ziekte tijdelijk uitgeschakeld. De kerkeraad moest een regeling treffen voor de waarneming van de catechisaties, en droeg die taak op aan Hendrik Klaasz. Kat en Cornelis Pietersz. Mast. Er kwamen op de catechisatie ook 'eenige getroude mannen' af - dezelfden ongetwijfeld, die in 1646 jongeren geheten hadden, en toen ging het spoedig weer in de oude trant. Die lange lessen kostten meer tijd, daarom werd het aanvangsuur vervroegd tot vijf uur, zodat men een uur meer ter beschikking had. En blijkbaar voorzag deze wijze van catechiseren in een behoefte, want de toeloop vermeerderde enorm. Eenmaal hersteld, maakte Bergius opnieuw een einde aan deze praktijken22. Concluderend, kunnen we dus vaststellen dat de jongeren in west kerkelijk actief waren, met volle instemming van hun predikanten. In oost daarentegen werden dergelijke uitingen van eigen geestelijke belangstelling tegengewerkt door Bergius. Wat in die lange catechisaties geleerd werd, blijft in het duister. Bergius stelt het voor alsof het alleen een kwestie was van methodiek: lange lessen, of korte vragen en antwoorden. Maar dat kan moeilijk de verklaring zijn van de grote toeloop naar deze lessen. We zullen moeten zoeken naar een inhoudelijk verschil. Nadere Reformatie? Zou het kunnen zijn dat de gemeente in west, en de bewuste groep jongeren in oost, het profiel vertoonden van de Nadere Reformatie? Het is mede de naam Simonides die ons op zulke gedachten kan brengen. Toch zullen we naar verdere aanwijzingen moeten speuren eer we de richting van de Zaanse gemeenten nader kunnen bepalen. We moeten dan wel voorop stellen, dat het hier gaat om twee zeer grote kerken. Voor west beschikken we over een lidmatenregister uit 1646. Het vermeldt 522 namen23. Een getal ter vergelijking: de gemeente van Gouda telde in 1638 niet meer dan 550 lidmaten24, terwijl daar toch vier predikanten in dienst waren. Voor oost hebben we alleen een iets latere opgave, uit 1672. Die gemeente telde toen 1175 lidmaten25. Dat betekent niet dat oost veel groter was dan west. Het valt eerder aan te nemen dat het verschil te verklaren is uit de latere datum, en dat beide Zaanse gemeenten in het derde kwart van de zeventiende eeuw flink zijn gegroeid. Het is de periode, waarin de oude categorie van de liefhebbers
21. 22. 23. 24. 25.
Vriendelijke mededeling van drs. CA. de Niet. GAZ, KA 6 no. 46, 28 januari en 6 februari 1657. GAZ, KA 7 no. 1a, 26 augustus 1646. RA Haarlem, 28 april 1638, blijkens mededeling van Goudse afgevaardigden. GAZ, KA 46, f. 82 (eind 1672).
DNR XVII (1993) 152
nog wel niet geheel verdwijnt, maar toch sterk afbrokkelt. Lidmaatschap begint voor kerkgangers normaal te worden, en krijgt dan gemakkelijk iets vanzelfsprekends. Maar als een gemeente lichaam van Christus moet zijn, is lidmaatschap nooit een vanzelfsprekende zaak. Sterke groei van het getal belijdende leden zal dus uitdrukking moeten vinden in een toename van het aantal tuchtzaken. De Zaanse notulenboeken vertonen dat beeld niet. Het gaat in Zaandam zoals in de meeste gemeenten: de tuchtoefening beperkt zich tot een klein aantal personen, die telkens weer op dezelfde zonden worden aangesproken. Het laat zich denken dat juist diegenen die zich het meest van hun verantwoordelijkheid bewust waren, dan vatbaar zouden worden voor de prediking van de Nadere Reformatie. In een gemeente die schapen en bokken onder hetzelfde dak samenbracht, zouden ze zoeken naar wegen en middelen om de mensen met ernst voor de keuze te stellen. Daarvoor zou de catechisatie ongetwijfeld zeer goed kunnen dienen. Daar zou men jonge mensen die aan de drempel stonden van het kerkportaal, moeten duidelijk maken wat het eigenlijk betekende, als ze straks toegang zouden vragen tot het Avondmaal. Het is dus zeer wel mogelijk, dat catechiseermeesters als Hendrik Kat en Cornelis Pietersz. Mast met die intentie hun exordiën en predikatiën eerst voor jongeren en later ook voor huisvaders en andere volwassenen hebben gehouden. Het is mogelijk. Moeten we het daar dan bij laten, of valt er meer over te zeggen? Niet een beslissend woord. Maar enkele aanwijzingen laten zich misschien vinden. In west hebben we Simon Simonides op de preekstoel aangetroffen. Dat heeft ons in een bepaalde richting doen denken. Simonides was niet de eerste predikant van Zaandam west. Dat was Godefridus Lamotius. Hij was afkomstig uit Den Haag26, een zoon van de Haagse predikant, die we uit de dissertatie van Op 't Hof kennen als een vertaler van Engelse puriteinse geschriften27. Lamotius junior had zijn beroep naar west gekregen als uitverkorene uit een drietal. De beide andere kandidaten waren Belcampius en Crucius. Crucius stond op de lijst van door de classis Haarlem aanbevolen proponenten. Hij heeft dus ongetwijfeld behoord tot de Haarlemse predikantendynastie van die naam, waarvan de stamvader bekend geworden is als vertaler van Taffin28. Belcampius tenslotte heeft zich later door eigen geschriften als man van de Nadere Reformatie doen kennen. Met deze drie gelijkgezinde kandidaten gaf de gemeente van west dus duidelijk aan welke kant ze opwilde. En dan is het een verdere stap op die weg geweest, dat de kerkeraad zijn jonge voorganger weldra vroeg, 'een bijsondere predicatie ter gelegender tijt te doen, slaende op de ledematen die haer geloof niet genoech en beleven'29. Dan verbaast het ons
26. RA Haarlem, classis Haarlem 4, 2 januari 1641. 27. W.J. op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622, Rotterdam 1987, 428. 28. Op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften, 81. 29. GAZ, KA 7 no. la, 4 januari 1643. DNR XVII (1993) 153
niet, dat we in zo'n gemeente de oefenende en predikende catechiseermeesters aantreffen. Van oost kan niet zonder meer hetzelfde gezegd worden. Het is ons al duidelijk geworden dat ds. Bergius niets moest hebben van de lange lessen. Hij heeft vele jaren achtereen het gezicht van de gemeente van oost naar buiten toe bepaald, want dat is zijn eerste en enige gemeente geweest, van 1637 tot 1658. De proponent Bergius was in 1637 na examen slechts toegelaten met vermaning 'neerstigh te oeffenen in 't lesen van de H. Schriftuere ende andere gesonde autheuren'30. Dat zal hij dan ook vast wel gedaan hebben, want ruim vijf jaar later deed hij de kerkeraad een voorstel, dat alleen een vriend van studie in de zin zal komen: hij sloeg voor een bibliotheek te vormen, van 'brave, nutte en stichtelijke boeken, soo die van goddelijke saken handelden en van de H. Schrift, als historiën en andere'. De verzameling zou in de eerste plaats bestemd zijn voor de jeugd, opdat die gelegenheid zou hebben 'sich eerlijck te oeffenen ende ook anderen die historiegierig waren deselve bequaemelijk sullen mogen lesen'31. Zijn stukken weinig mededeelzaam, dan moeten we proberen ze op het vindingrijkst te interpreteren. Zo gezien, is deze bibliotheek-episode zelfs veelzeggend. Stellen wij ons Jacobus Koelman voor in de kerkeraad van Sluis, of Willem Teellinck in die van Middelburg. Als deze mannen een bibliotheek wilden openen, zouden ze die dan aanprijzen als een collectie van 'brave, nutte en stichtelijke boeken'? En zouden ze net als Bergius de gewenste lezersgroep typeren met het woord 'historiegierig', alsof kennis van de geschiedenis een doel was in stede van middel tot een doel? Hier proeven we toch niet de geest van de Nadere Reformatie. En wanneer Bergius de geestelijke vorming van jongeren op deze manier nastreefde, dan raken we inderdaad geneigd Hendrik Kat en de andere catechiseermeesters te beschouwen als representanten van een andere richting, die haar geloof niet in termen van braaf en nuttig zou beschrijven. In elk geval is Bergius niet een man geweest, die zijn gemeenteleden tot eenheid van gevoelen heeft kunnen inspireren. De verwikkelingen rondom de catechisatie zijn daarvan niet het enige blijk. In 1653 hielden Harder Jacobsz. en enkele andere lidmaten staande, 'dat de oorsaak van de verdoemenisse de sonden niet zijn, maar de verwerpinge'. Ze huldigden dus het supralapsaristische gevoelen. Dat hadden ook bekender persoonlijkheden dan Harder Jacobsz. gedaan, zoals bij voorbeeld Franciscus Gomarus. Een reden om weg te blijven van het Avondmaal kon het niet zijn. Maar deze lidmaten deden dat wel, en Bergius' reactie bestond daaruit, dat hij hun het infralapsarisme aanprees32. Dat bleek niet het rechte middel om de eensgezindheid te herstellen. De groep rondom Harder Jacobsz. bleef afzijdig, en raakte op den duur geheel los van de gemeente33.
30. 31. 32. 33.
RA Haarlem, classis Haarlem 4, 9 juni 1637. GAZ, KA 6 no. 45, 4 januari 1643. GAZ, KA 6 no. 46, 27 november 1652, 9 en 10 februari 1653. GAZ, KA 6 no. 46, 255 januari 1671.
DNR XVII (1993) 154
Nu zegt dat natuurlijk meer over Bergius' gebrek aan beleid dan over de vatbaarheid in Zaandam oost voor de Nadere Reformatie. Maar wat in de gemeente geen ruimte krijgt, zal op den duur een eigen plaats zoeken buiten de kerkmuren. In april 1671 kwam een groepje lidmaten bijeen ten huize van Trijn Gerrits, alwaar 'seecker manspersoon van Amsterdam eenige leerredenen dee, strekkende tot scheuringh en verlatingh der gemeynte'. Bergius was toen reeds overleden. Zijn niet tot verzoening gezinde stijl van korte metten had zich gehandhaafd. De kerkeraad besloot alle betrokkenen nog eenmaal en voor het laatst te waarschuwen. Daarna zou men met hen voortgaan, 'gelijck men met scheuringmaeckers in Godts kerck gewoon is te handelen'34. De namen die hier vallen zijn andere dan die van de supralapsaristen rondom Harder Jacobsz. Over de aard van hun gevoelens wordt niets gezegd. Maar het is toch op zijn minst wel suggestief, dat enkele maanden eerder de classis Haarlem de stormvlag had gehesen, 'dewijl sich onder 't district onses classis oock beginnen te openbaren die van den aenhang sijn van Labadie'35. Wie anders dan de labadisten zouden in 1671 in Zaandam hebben opgeroepen tot scheuring in de gemeente? En waar zou men Labadisme eerder verwachten dan in een gemeente waar de predikant steeds iedere beweging in de richting van de Nadere Reformatie had ontmoedigd? Conclusies Stellen we nu tot slot onze conclusies bij elkaar. Ten eerste: toen Zaandam oost en west uiteengingen, wilde de kerkeraad van oost opzicht blijven houden over alle lidmaten in west, die voor oost kozen of ooit nog zouden kiezen. West zou dan eigenlijk niet meer zijn dan een restgemeente. Ten tweede: er was meer dat de mensen in Zaandam verdeelde dan de voorkeur voor het ene of het andere kerkgebouw. Er waren velen, die catechese in de vorm van oefeningen wilden houden. In west zette die opvatting zich door, in oost bleef dat het gevoelen van een actieve, maar op den duur buiten spel gezette minderheid. Ten derde: het is niet uitgesloten dat althans delen van die minderheid zich in de gemeente zo weinig op hun plaats voelden, dat ze tenslotte de weg van Jean de Labadie zijn gegaan. De kerkeraad heeft met hen geen consideratie getoond. Het beroep van Anna Maria van Schurman juist op Zaandam was in dat geval geheel te onpas. Haar informatie over de twee gemeenten van Zaandam bevatte een kleine kern van waarheid, maar was in 1670, toen zij haar brief schreef, volkomen achterhaald. Wel was Zaandam een exempel van de gevaren die de innerlijke eenheid van de kerk bedreigden, als die zich afkerig toonde de weg van de Nadere Reformatie te gaan. Zo gezien gaven de gebeurtenissen in Zaandam haar meer gelijk dan ze zelf kon vermoeden.
34. GAZ, KA 6 no. 46, 26 april 1671. 35. RA Haarlem, classis Haarlem 7, 29 juli 1670. DNR XVII (1993) 156