Titelgegevens / Bibliographic Description Titel
Ewaldus Kist in het licht van zijn ascetiek (3). Parallellen met Willem Teellinck t.a.v. het maatschappelijk gedrag van de christen / G.H. Leurdijk.
Auteur(s) In
Leurdijk, G.H. Documentatieblad Nadere Reformatie, 7 (1983), no. 2, p. 50-62.
Copyright
2007 / G.H. Leurdijk | SSNR | Claves pietatis.
Producent
Claves pietatis / 2007.07.17; versie 1.0
Bron / Source Website Nummer
Onderzoeksarchief / Research Archive Nadere Reformatie Sleutel tot de Nadere Reformatie B99027631
De digitale tekst is vrij beschikbaar voor
The digital text is free for personal use,
persoonlijk gebruik, voor onderzoek en
for research and education. Each user
onderwijs. Respecteer de rechten van de
has to respect the rights of the copyright
rechthebbenden. Commercieel gebruik
holders. Commercial use is prohibited.
is niet toegestaan.
Het 'Onderzoeksarchief Nadere
The 'Research Archive Nadere
Reformatie' bevat digitale documenten
Reformatie' contains digital documents
over het gereformeerd Piëtisme en de
about reformed Pietism and the Nadere
Nadere Reformatie in Nederland tot
Reformatie in the Netherlands until
1800. Het is doorzoekbaar met de
1800. These can be retrieved by
'Bibliografie van het gereformeerd
searching the 'Bibliography of the
Piëtisme in Nederland (BPN)' op de
reformed Pietism in the Netherlands
website 'Sleutel tot de Nadere
(BPN)' database at the 'Sleutel tot de
Reformatie'.
Nadere Reformatie' website.
VII-50
EWALDUS KIST IN HET LICHT VAN ZIJN ASCETIEK (3) Parallellen met Willem Teellinck t.a.v het maatschappelijk gedrag van de Christen. Inleiding Hoewel wij in ons vorige artikel hebben aangetoond dat er in de tendens van de "Beöeffeningsleer" van Ewaldus Kist, terzake het individuele christelijke leven, een duidelijke geestverwantschap naar voren komt met b.v. Willem Teellinck, hebben wij nog niet bewezen dat de beweging der Nadere Reformatie ook mag geacht worden in Ewaldus Kist te zijn geëindigd! Aan het eind van dit artikel hopen wij onze mening dienaangaande in de overweging van onze lezers aan te bevelen. Vooraf trekken wij een beknopte vergelijking tussen de visies van Kist en Teellinck op het gedragspatroon van de Christen in de maatschappij. Ewaldus Kist over het maatschappelijk gedrag van de Christen. Tijdsbesteding Ewaldus Kist wijst zijn lezers op het "uitkopen van tijd en een geregeld gedrag"1. (1) Daar indertijd de z.g. huisgodsdienst een begrip was, verwondert het niet dat Kist aanbeveelt 's ochtendsvroeg op te staan2. (2) Het is aan te bevelen niet te veel tijd te spenderen aan maaltijden, kleding en het zich begeven in gezelschappen3. (3) Voor het behoud van werkkracht is gezelschap en ontspanning nodig, doch met mate. (4) Het accent valt op de dagelijkse werkkring. De Christen mag in zijn arbeid niet traag en lusteloos zijn, maar behoort met plezier, voortvarendheid en inspanning zijn werk te verrichten. Het beproefde middel tot deze werkkracht is het voorafgaande gebed tot God5. (5) Van belang is ook de orde in het gedrag van de Christen6. Dit betreft dus de tijdsverdeling. Het is goed om iedere ochtend een dagplanning te maken. Daarbij houdt de Christen rekening met zijn werkzaamheden en zijn ontspanning. Mensen die zo'n programma niet maken lijken het vaak wel heel druk te hebben, maar voeren niet veel wezenlijks uit "omdat zij hunne bezigheden niet behoorlijk en met overleg" inrichten.
VII-51 Dwalende meningen Kist signaleert bij sommige godvruchtige mensen een misverstand over het karakter van het huiselijk en maatschappelijk beroep 7 . Deze Christenen leefden in de overtuiging dat dit niet behoorde tot de dienst aan God. Het burgerlijk leven had hun respect w e l , maar dan zo dat het los werd gezien van de vroomheid en hoogstens in de tweede linie werd teruggebracht. Het maatschappelijk leven w e r d radicaal ondergeschikt aan het godsdienstig leven. Deze onderschatting van de christenroeping in de maatschappij viel dan ook enerzijds op de door de onverschillige verwaarlozing van hun beroep in de wereld, anderzijds door kleinzielige nauwgezetheid in het naleven van z.g. "onmiddellijke godsdienstplichten" (kerkgang, eenzaam gebed, gezelschappen, etc.) en ook door hun wereldmijding. Tegen deze levenshouding verzet Kist zich alsvolgt. (1) Zij is in strijd met de aard van het werk, dat God ons heeft opgelegd. 8 De dwaling ligt in de mening dat wederkeer tot God door Christus, voorbereiding op de eeuwigheid, gebruik van Gods genademiddelen, het enige werk is, dat God ons opdraagt. De Christen is echter niet alleen voor de hemel bestemd, maar ook voor de aarde. D.i. de situatie waarin hij zich thans in concreto bevindt. Hij moet Gods doel met de wereld dienen. NL: de instandhouding van de wereld en de bevordering van het geluk der medemensen en de eer van God en Jezus. Anders gezegd: De Christen heeft een economische functie, een sociale functie en een apostolair-diakonale functie. leder heeft een bijzondere taak. B.v. als echtgenoot, als ouder (de zorg voor het gezin (voor de v r o u w intern en voor de man extern)), als minderjarige (voorbereiding op maatschappelijke positie), als regent (politieke verantwoordelijkheid), als predikant, ouderling of diaken (kerkelijke verantwoordelijkheid), als jurist, als arts, als zakenman, als "kunstenaar", als winkelier, als handwerkman, als landbouwer, als arbeider, enz. Allen worden door God in een bijzondere positie geroepen. Een ieder ontvangt daartoe een bijzondere toerusting (begaafdheid). De maatschappelijke taak dient verbonden te zijn aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk! Dat geschiedt wanneer de motivatie tot onze arbeid bepaald wordt door gehoorzaamheid aan God, afhankelijheid van God, gebondenheid aan de Wet van God. (2) De scheiding tussen "godsdienstplichten" en maatschappelijke bezigheden is in strijd met het doel der "godsdienstplichten". De bedoeling met bidden, lezen, kerkgang is opwas in het christendom en bekwaming tot het vervullen van de christen-
VII-52 roeping in de maatschappij. Indien men in de godsdienstoefeningen berust vergeet men dus dat zij op zich geen doel vormen, maar middelen zijn die ons dienen tot toerusting van onze christenroeping in de samenleving. (3) De scheiding tussen godsdienst- en huiselijk/maatschappelijke plichten is in strijd met de leer van het Evangelie. De boodschap van Christus behelst behalve godzaligheid ook matigheid en rechtvaardigheid, goede trouw en waarheid, oprechtheid en liefde, hulpvaardigheid en barmhartigheid, zachtmoedigheid en verzoenlijkheid, nijverheid en spaarzaamheid, orde en onderwerping aan de verschillende vormen van gezag (Het Evangelie waarschuwt voor de verleiding der Revolutie!). Het Evangelie bevat uitmuntende lessen voor ouders, voor kinderen, voor echtgenoten, voor dienstboden, "om een ieder getrouw in zijn stand en betrekking te doen zijn". Daarom zijn de ware gelovigen de beste leden van de samenleving. Uit het Christelijk gedrag blijkt de Christelijke gezindheid. De Christenen moeten dit ter harte nemen, om door hun getrouwheid hun Christendom te bewijzen! Maar ook om de eer van Jezus en van de Religie te handhaven! Want "zonden, tegen huiselijke en maatschappelijke verplichting begaan" worden door de menigte terstond opgemerkt en daardoor worden Christendom en vroomheid verdacht. Kist merkt op dat er in het bijzonder voor de Christenen die in kennis, geloof en godzaligheid goede vorderingen maken en uit de vruchten van hun oprecht geloof en aandeel aan Christus verzekerd zijn, enkele speciale taken zijn weggelegd. Daarmee bedoelt Kist de Christenen "die met vaster tred den weg der ware godsvrucht bewandelen in de hope des eeuwigen levens" 10 . Eén van deze taken is: "Zijne vorderingen en gaven hier op aarde ten nutte van zijne medemenschen besteden"11. Speciaal de "meer volwassenen in het Christendom" hebben een pastorale roeping en een apostolaire roeping. Vgl. b.v. de apostel Petrus ("en gij, als gij bekeerd zult zijn, versterk uw broeders"). Alle leden van Christus' lichaam moeten tot volmaking van het geheel samenwerken. De diverse gaven der Christenen moeten zowel onderling, als in het algemeen worden aangewend. Het gaat erom dat de komst van Gods Koninkrijk ter harte wordt genomen! Deze roeping geldt de bedienaars van het Evangelie in het algemeen en de "mannen en vaders in Christus" in het bijzonder. Kist schrijft: "ledere Christen moet in zijn kring een prediker van het Evangelie zijn". De motieven tot deze arbeid zijn: "de eer van God en Jezus; de
VII-53 dankbaarheid; de menschenliefde, die zo gaarn anderen gelukkig ziet; en de voortreffelijkheid van het Evangelie." Ervaren en begaafde Christenen kunnen met hun gaven in de behoeften van anderen voorzien, b.v.: onkundigen en dwalenden, bevooroordeelden en twijfelenden, ongeregelden en onbedachtzamen, onbekeerden en kleingelovigen, bedroefden en tragen. Zij kunnen van dienst zijn tot versterking van geloof, hoop en liefde. Zij kunnen meewerken tot beteugeling van zedeloosheid en bescherming van de Religie. Om te beginnen betreft deze zorg het eigen huisgezin! Elke geschikte gelgenheid, die zich in hun omgeving voordoet, moeten zij aangrijpen, om het hun bijzondere talenten de zaak van het Evangelie en het heil van hun medemensen te dienen. Voorwaarde om daarin doeltreffend werk te verrichten is uiteraard de juiste methode. Verkeerd zijn: norsheid, stuursheid, zonderlinge spreekwijzen, gemaaktheid in stem, spaak en houding ("die men zo licht van anderen overneemt, maar die niettemin aan den spotgeest van de vijanden der vroomheid zo veel voedsel geven"). De goede methode kenmerkt zich door: eenvoud, natuurlijke spraak ("zoals gij over andere zaken gewoon zijt te spreken"), opgewektheid, bescheidenheid, vriendelijkheid, etc. gepaard met eerbied en ernst. Uit het gedrag van de Christen moet blijken "dat de Godsdienst de ware bron is van vreugd en troost". Door goedheid, vriendelijkheid en liefde baant de Christen zich het best de weg tot het hart van zijn medemensen. Resumé Het Christeljk gedrag in de maatschappij kenmerkt zich door matigheid, door werklust, door orde. Het burgerlijk beroep is gelijkwaardig aan de godsdienstige plichtsbetrachting, omdat het een goddelijke roeping is. Deze roeping impliceert: (1) Een economische taak (instandhouding van de wereld) (2) Een sociale taak (het geluk van de mensen) (3) Een apostolair/diakonale taak (de eer van God en Jezus) De z.g. "godsdienstige plichtsbetrachting" bedoelt de toerusting tot het vervullen van de goddelijke roeping in de samenleving. Deze levenshouding wordt bepaald door het Evangelie, w a n t de Christelijke gezindheid blijkt uit het Christelijk gedrag. De Christenen hebben ook een pastorale taak (zielszorg in hun omgeving). Deze taak geldt in het bijzonder de "geoefende Christen".
VII-54 Willem Teellinck over het maatschappelijk gedrag van de Christen12 Reeds in de aanvang van het gedeelte waarin Teellinck dit thema bespreekt, merkt hij op dat, hoewel het beroep wettig en goddelijk is, de betrachting van de vroomheid in het eine beroep minder mogelijk is dan in het andere. Dit geldt eveneens voor de verschillende condities waarin men verkeert. B.v.: rijken zijn welgesteld, maar armen zijn behoeftig en kunnen met veel arbeid hun huisgezin nauwelijks van onderhoud voorzien. Predikanten, studenten theologie enz. zijn dagelijks in de gelegenheid tot het practiseren van de vroomheid. Hieruit is duidelijk dat er zeer uiteenlopende mogelijkheden zijn om het Christendom in praktijk te brengen13. In het algemeen is iedere Christen echter in de gelegenheid om het volgende na te leven14. (1) Onderwijzing, vermaning, bestraffing, vertroosting, handreiking aan de naaste. (2) De woorden "met zout vermengen" en zich matigen in voedsel, drank en kleding. Om deze Christenplichten te vervullen is nodig: veel persoonlijk gebed en veel overdenking van Gods Woord15. De schoolmeester en het hoofd van een huisgezin moeten hun kinderen onderwijzen in de godsdienst ("catechiseeringe"), "Een yegelijck huysgesin behoorde te wesen als een kleyn kercksken" 15 . Met een beroep op Mt. 6 vs 23 en Joh. 6 vs 27 stelt Teellinck vast dat het de primaire roeping der Christenen is zich zo weinig mogelijk om aardse dingen te bekommeren en voor alles d.m.v. de betrachting der devotie de "Hemelsche goederen" te zoeken16. Dit mag echter niet ontaarden in separatisme van de maatschappij (b.v. terugtrekking in een klooster) en onttrekking aan het aardse bedrijf. De Christen dient zijn plicht in het dagelijks bedrijf, ter onderhouding van zichzelf en de zijnen, nauwgezet na te leven (1 Tim. 5 vs 8)16! Teellinck konstateerde echter dat in het algemeen de overdreven zorg voor materiële welvaart ten koste ging van de geestelijke zorg17. Met grote nadruk wijst Teellinck deze levenshouding af, omdat hier geen sprake meer kon zijn van lichamelijk onderhoud, maar van schadelijke overtolligheid en zielsverderfelijke onmatigheid. Desniettegenstaande werd deze vermaterialiseerde levenshouding door velen hoog gekwalificeerd als "trouwe broodwinning" 17 . Aan de volgende kenmerken kan men weten of men de hemelse dingen meer zoekt dan de aardse18. (1) Wanneer men voor de keus wordt gesteld tussen geestelijke dingen en stoffelijke, kiest men voor de eerste. (2) Als men in het aardse beroep in de geestelijke dingen zoekt te vorderen. D.w.z. dat men het gedrag inricht conform Gods gebod
VII-55 en alzo in gehoorzaamheid aan Gods wil in het aardse bedrijf getrouw arbeidt. Intussen is men zich bewust van Gods alomtegenwoordigheid ("niet alleen als wij zyn in de kercke/ofte bidden in onsen slaep-kamer/maer oock als wij zijn in den woel des Wereldts/op het Stadthuys/op de merckt/ofte aen ons tijdtlijck werck") 19 . (3) Als de begeerte naar aardse welstand spoedig verzadigd en de begeerte naar geestelijke goederen onverzadigbaar is20. De Christen neemt alle middelen te baat om te groeien in geloof, hoop en liefde. Teellinck onderscheidt tussen overtollige beroepen en noodzakelijke beroepen. Tot de eerste rekent hij de zondige beroepen. B.v.: tuysscholen, dansscholen en bordelen. Hierdoor haalt men de "leeftocht door donckere weghen/als uyt den afgront der hellen" 21 . Maar ook overbodig zijn: zijdewerkers, stijfsters, plooisters, borduurders, suikerbakkers, pasteibakkers etc. Deze beroepen behoren afgeschaft te worden, omdat ze de overbodige luxe van enkelen bevorderen en omdat ze dikwijls zo tijdrovend zijn, dat ze de gelegenheid tot lezen van Gods Woord, gebed en meditatie ontnemen22. Een beroep is dan nodig wanneer het dient "ten gerieve van alle menschen/tot onderhout des levens" 23 , Zodanig zijn b.v.: landbouw, veeteeld, visserij, scheepvaart, jura, apotheka, artsenij, maar ook nodig zijn de kleermakers, schoenmakers, bakkers, bierbrouwers, spinners, wevers, timmerlieden, metselaars enz. Het nut van het algemeen heeft dus zeer de voorrang op het profijt en de luxe van de enkeling! Vanuit genoemde oogpunten zouden de beoefenaars van de overbodige beroepen uit moeten zien naar een nodig beroep. Vrije tijdsbesteding Teellinck heeft ook oog voor de nodige ontspanning. In zijn vrije tijd heeft de Christen gelegenheid tot de "wercken der liefde/ende der barmhertigheydt" 24 . Teellinck noemt hier ook de dagplanning en citeert een oud versje: "Dient God vier uyren alle dage, Drie uyren neemt voedsel t' uwen behage. Slaept seven uyren, oft kont ghy myn, Dan sorght acht uyren tot uwen gewin, Twee uyren meught ghy verscherpen den sin, Wilt dus den tydt sonderlinge kiesen, Soo en sult ghy ziele noch tijdt verliezen." Daar een achturige werkdag echter sporadisch voorkwam schrijft Teellinck het harmonisch evenwicht voor tussen de lichamelijke zorg en de geestelijke zorg.
VII-56 De Christen moet zich minstens eenmaal daags als een "geslacht offerhande" aan God overgeven en onderwerpen, met de begeerte "alleen naer Gods wille te leven/ende alle onse saken te verrichten" 2 5 . Nu w a r e n er in Teellincks tijd ambachtslieden die met veel harde arbeid hun gezin nauwelijk konden onderhouden. Toch was deze situatie niet als rechtmatig voorwendsel aan te voeren tot verzuim van religieuze plichten. W a n t hoewel naarstigheid in het beroep een vereiste is voor de instandhouding van het huishoudelijk bestaan dient de Christen zijn leven niet voor honderd procent te slijten in zijn burgerlijke betrekking, tot schade van zijn geestelijk bestaan. De Christen heeft tijd nodig voor geestelijke oefeningen. Daarom verwijst Teellinck deze arme mensen tot de Charitate (de Diakonie) 26 . Onheilige ijver Anderzijds waren er ook lieden, die b.z. ijverig waren in de kerkgang, maar buitendien in hun beroep "luy ende t r a e c h " . Teellinck schrijft, dat hun werk bestond uit "ledich daer henen te gaen sitten praten ende klappen in anderer luyden huysen/ende alsoo b e t o o n e n / dat sy gantsch geen lust en hebben tot haer d o e n / n o c h oock geen conscientie en maken van haer huysselyck werck" 2 7 . Deze mensen verdienden een ernstige berisping, daar zij precies het tegendeel deden van hetgeen hen in de kerk werd voorgehouden 2 7 . Dienstboden e.d., die gebonden zijn aan de dagelijkse afwerking van een (dikwijls zeer vol) werkrooster, dat h u n door de werkgever wordt opgedragen, zijn ook, niettegenstaande hun verschuldigde gehoorzaamheid, dagelijks verplicht de zorg voor hun zaligheid ter harte te nemen. Teellinck merkt op, dat zij behoren "gantsch neerstich en t r o u w te wesen in haer dagelijckx w e r c k / ' t welck sy te doen hebben onder die gene/die over hun gestelt zijn" 2 8 . Niet alleen omdat de apostel zegt dat zij "de leere Godts onses Salichmaeckers in alles moghen v e r d e r e n " (Tit. 2 vs 10), maar ook om van hun werkgevers gelegenheid te krijgen ("haer dagelijcks werck trouwelijck betracht ende afgedaen hebbende") tot het beoefenen van de devotie. Er zijn ook dienstboden die hun mond vol hebben over godzalige plichten e t c , maar intussen " l u y / s l a p / e n d e traegh gevonden worden in haer dagelijckx huyselijck werck" 2 9 . Zij versieren dus de " H . leere Godes onses Salichmakers" niet! Integendeel. Door hun gedrag wordt de godzaligheid bespot en veracht. Daarom moet de godzaligheid blijken uit de " t r o u w e neersticheyt
VII-57 van het werck dat Godt de Heere een yegelijck van ons heeft opgeleyt!"30 Dan waren er ook nog "waerlijcken Godtsalige herten", die zich aan het verzuim van hun maatschappelijke plicht bezondigden31. Teellinck typeert hen aldus: "Misleydt zijnde door eenen ondiscreten yver/ende een verkeert misverstant/overdien dat sy hoorende/dat men het Koninckrycke Godts bovenal moste soecken, ende dat toch de dingen deser Wereldt/die metten gebruycke vergaen/van geener weerde en zijn/maer dat het op de dinghen des toekomenden Wereldts/die eeuwighlijcken duyren/al aen komt; oordeelden dat daer dan weynigh aen gelegen was/oft sij haer huysselyck werck juyst soo wel niet en deden/dewijle doch dat maer belanght/tot d'aerdtsche verganckelijcke dingen." Teellinck vermaant hen tot getrouwheid in hun aardse beroep, omdat: (1) God het hen heeft opgelegd. (2) Het behoort tot de dienst aan God en daarom moeten zij het ook "van herten" doen. Dubbele verantwoordelijkheid Het Christelijk gedrag kenmerkt zich ook in een kerkelijke en politieke positie. Deze betrekking impliceert een geweldige verantwoordelijkheid! 32 Want waar een gewoon ambachtsman verantwoordelijkheid draagt voor de welstand van zijn gezin, daar dragen de geestelijke en de politicus een dubbel verantwoordelijkheid. NI. voor hun gezin en voor het volk waarover zij zijn gesteld. Vanuit dit oogpunt stelt Teellinck de volgende condities: (1) genoegzame gaven33; (2) een goed oogmerk (nl. het welvaren van de kerk en de republiek)34; (3) dat men ertoe komt langs een behoorlijke weg (corruptie is uit den boze)35. Resumé Evenals bij Kist zagen wij bij Teellinck dat het Christelijk gedrag zich kenmerkt door matigheid, door werklust, door orde. Teellinck wijst op de nauwe samenhang tussen Gods Koninkrijk en de goddelijke roeping in de samenleving. Hierbij accentueert hij de exemplarische roeping (het voorbeeldig gedrag), de economische roeping (de goddelijke roeping is gericht op het welvaren van de samenleving), de diakonaal/apostolaire roeping (christelijke handreiking, onderwijs en vermaan).
VII-58 Teellinck veroordeelt de praktische scheiding tussen het Koninkrijk Gods en de economische roeping in de samenleving. Voorwaarde tot het uitoefenen van deze geweldige Christenroeping is de persoonlijke zielszorg. Conclusie Door Kist en Teellinck wordt volle nadruk gelegd op de nauwe samenhang tussen Burgerlijke plichtsbetrachting en Kerkelijke plichtsbetrachting. Daarom worden de volutionele eigenschappen van de Christen geaccentueerd. Zowel het een als het ander valt onder het recht Gods op de Christelijke gehoorzaamheid in de maatschappij. Juist om het accent op deze horizontaal-verticaal gerichte Christenroeping in de samenleving wordt het calvinistisch principe recht gedaan. Door het behoud van deze evenwichtige Christenroeping mijden beiden de mystiek individualistische klip enerzijds en de wettisch moralistische klip anderzijds. Het moge blijken dat er ook in dit opzicht een nauwe geestverwantschap zichtbaar is tussen Ewaldus Kist en Willem Teellinck. Epiloog (1) Kritiek over Teellinck en Kist Er is in de geschiedenis der Kerk zeer verschillend geoordeeld over de betekenis van Willem Teellinck. Upey en Dermout schrijven met waardering over de "godvruchtige broeders Ewoud en Willem Teellinck"36, maar wijzen er tegelijk op, dat het accent op een geloof dat alleen Gode behagelijk is met de werken der godzaligheid, door velen niet in dank werd afgenomen. Speciaal Willem Teellinck zou hierdoor "den drijver van den vrije wil heimelijk in de hand werken". Zodat hij zelfs door velen van onrechtzinnigheid werd verdacht. Eveneens waarderend schreef Dr. H.C. Lohr: "Ik weet voor den arbeid der broeders geene grooter lofspraak, dan het oordeel der verwerping. Van onrechtzinnigheid werden zij beschuldigd, en verdacht gemaakt als lieden, die de zedelijkheid aanprezen ten koste van het geloof"37. Dr. W.J.M. Engelberts merkt zelfs op: "Al wat in Teellincks geest was, werd verdacht gehouden van onrechtzinnigheid en werd gelasterd"38. Hieruit is dus te concluderen, dat de door b.v. Voetius, Ridderus, Koelman en Van der Groe zo hoog gewaardeerde Teellinck door velen indertijd als een onrechtzinnige moralist werd bestempeld.
VII-59 Eveneens verschillend was het oordeel over de betekenis van Ewaldus Kist. Dr. M.J.A. de Vrijer beschouwt hem als analogie van W. Schortinghuis 3 9 . Hij typeert de "Beoefeningsleer" als geschreven in "gematigd-gereformeerden z i n " . Het B.W.P.G.N. (Dr. J.P. de Bie en Mr. J. Loosjes) beoordeelt hem zeer positief en wijst erop dat Kist met nadruk waarschuwde tegen de extreme moraalprediking van zijn tijd en zich toelegde op de vereniging van geloof en leven 4 0 . Daartegenover staat het oordeel van Th. Christlieb die Kist op één lijn stelde met P. Chevallier en in zijn geschriften het "einreiszenden rationalistischen M o r a l i s m u s " meende te constateren 4 1 . Dr. J.C. Rullmann daarentegen, schrijft: "Zijn Beoefeningsleer bracht de zedelijke zijde van den Christelijken godsdienst in kerkelijk rechtzinnigen geest weer in eere" 4 2 . Zodat wij evenals bij Teellinck concluderen dat Kist niet onverdeeld positief werd beoordeeld. Opmerkelijk is dat deze waardering over beide praktijkschrijvers eensluidend is. Negatief: loskoppeling van de praxis van het geloof. Positief: de vereniging van geloof en leven. (2) De vraag om zekerheid Betreft de periode der Nadere Reformatie. Er onderscheiden zich drie meningen over deze periode. (1) Een betrekkelijk kleine categorie ziet het beginpunt der N.R. na 1 6 1 9 (Nationale Synode te Dordrecht) liggen en het eindpunt in 1784 (sterfjaar van Th. van der Groe). (2) Een eveneens kleine categorie acht de N.R. alleen in de 17e e e u w te kunnen vinden. En geeft de volgende systematische verantwoording: 16e eeuw Reformatie 17e eeuw N.R. 18e eeuw Deformatie (3) Verreweg de grootste categorie ziet het beginpunt der N.R. voor 1 6 1 8 / ' 1 9 liggen en het eindpunt in 1784. W i j achten deze laatste visie gegrond, voor w a t betreft het beginpunt. Over de afsluiting der N.R. hebben w i j echter, om nog te noemen redenen, onze bedenkingen. (3) De vraag om duidelijkheid betreft de kriteria der Nadere Reformatie. Deze criteria moeten gezocht worden in de oude Hervormde volkskerk. Die zich kenmerkte door haar bindende Symboliek, zoals deze in de Nationale Synode te Dordrecht definitief was vastgelegd. Die zich
VII-60 kenmerkte door haar officiële structuur, zoals deze meer dan 200 jaar ongewijzigd werd gehandhaafd. Die, ondanks vele gebreken, Jezus Christus als alleen en souverein Heere en Hoofd erkende en gehoorzaamde. Die als belijdende Gemeenschap van ware Christgelovigen eendrachtig " A m e n " zei op het " A m e n " van de Heere, met alle implicaties en consequenties vandien. Dat was de lijst waarin de N.R. tot haar recht kwam, maar waarin zij ook alleen maar paste. Alleen in deze sfeer kon zij zich onbeperkt oriënteren op de noden en problematieken van kerk en wereld. Tegen volkszonden kon zij met bezielde ernst getuigen en misstanden en ongerechtigheden in leer en leven zelfs publiekelijk aanklagen. Binnen het brede kader van de Kerk reikte haar invloed tot in de binnenkamers der belijders, doordat haar reformerend beginsel en doel zwart op w i t onder ieders ogen kwam. (4) De zekere en duidelijke omkeer Met de Franse Revolutie (1795) werd een dusdanig reusachtige o m wenteling van politieke zaken verwezenlijkt, dat het aanzien van ons land totaal werd gewijzigd. Door de gehechtheid van de Kerk aan de Staat greep dit zo diep in in de bevoorrechte positie van de Kerk, dat zij, van haar bijzondere voorrechten beroofd, werd gedegradeerd tot een gelijke positie met andere bestaande kerkgenootschappen (scheiding Kerk en Staat). Uit de ontwikkelingen die zich voltrokken, springt b.z. de greep van de Staat op de Kerk in het oog. Deze dikwijls ingrijpende bemoeizucht van de Staat in kerkelijke zaken was waarlijk niet nieuw(!), maar zij werd tussen 1795 en 1816 wel zeer hoog opgeschroefd. Men kan de hele wisselende loop van deze geschiedenis, tot het moment waarop wij in dit verband willen wijzen, op de voet volgen in "De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1 7 9 5 " van Dr. A.J. Rasker. Als w i j alleen oog hebben voor deze kant van de medaille, dan laat dit een onuitwisbaar negatieve indruk na! Toen brak het,voor de Kerk fatale, jaar 1816 aan. Dit jaar heeft zo'n ongekend rampzalige betekenis in de geschiedenis der Kerk, dat w i j dit, weldoordacht, als de zwartste bladzijde uit haar geschiedenis moeten kwalificeren, inachtgenomen haar radicale en permanente consequenties. Dr. Rasker schrijft: "Door alle vernederingen in de Bataafse en Franse tijd heen was de Kerk volgens haar oude kerkorden — van provincie tot provincie nogal verschillend —, zij het gebrekkig, blijven functioneren" 4 3 . Jezus Christus werd dus tot 1816, zij het vaak gebrekkig (!), officieel als enige Heere van Zijn Gemeente erkend. Als zodanig werd de Kerk gediend en bestuurd door kerkelijke ambtsdragers (een presbyteriale kerkvorm).
VII-61 In 1816 werd echter een door politieke ambtenaren ingediend ontwerp door de koning aangenomen en de Kerk opgelegd als Algemeen Reglement, met uitsluiting van de Gereformeerde ordonnanties. En zo werd de koning, als hoogste souverein, officieel heer van de Kerk en de kerkstructuur officieel gewijzigd in een hierarchale kerkvorm. Waardoor het oude voorbij was gegaan en ziet, het was alles gloednieuw geworden! Hiermee brak dan een nieuwe bedeling aan: vol van onrechtzinnigheid, vol van onrecht, vol van verzet, vol van separatisme. Maar ook een bedeling waarin (o wonder!) in de duisternis het licht scheen van het (protestants) Reveil, dat ten dele uit de N.R. werd geboren. (5) Veilige en belangwekkende grensverlegging In 1816 belanceerde dus een theoloog, zoals Ewaldus Kist, op de grens tussen oud en nieuw. Kist bevond zich toen ook op de snijlijn tussen de N.R. en het Reveil. Zoals wij uitvoerig hebben aangetoond is de betekenis van Ewaldus Kist niet te vinden in zijn persoon (vandaar dat w i j daarop geen nadruk hebben gelegd) maar in zijn werk, dat hij verrichtte in de oude kerkvorm. Vanuit dit oogpunt is er, zoals bleek uit de overeenkomsten m e t e e n man als Willem Teellinck, geen enkele afstand te bespeuren tussen de overige vertegenwoordigers der N.R. (vanaf het prille begin) 44 . Om deze redenen menen wij de grens der N.R. verantwoord en dus veilig te kunnen verleggen van het jaar 1784 naar het jaar 1816 . Mede hierdoor zullen nu nog onbekende of vergeten dienaren der Kerk tot hun verschuldigd recht komen! G.H. Leurdijk
Noten 1. "Beoeffeningsleer", dl. 2, pp. 702 vv. 2. a.w. pp. 703, 704. 3. a.w. pp. 704, 705. 4. a.w. pp. 705, 706. 5. a.w. pp. 706, 707. 6. a.w. pp. 709-711. 7. a.w. pp. 890 vv. 8. a.w. pp. 897-899. 9. a.w. pp. 900, 901. 10. a.w. pp. 1031, 1032. 11. a.w. pp. 1051-1057. 12. Hiervoor zijn we aangewezen op boek IV van de "Sleutel der Devotie", pp. 373 w . Wij beperken ons tot p. 430.
VII-62 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44.
a.w. pp. 373, 374. a.w. p. 375. a.w. p. 379. a.w. p. 383. a.w. p. 384. a.w. p. 387. a.w. p. 388. a.w. pp. 388, 389. a.w. p. 392. a.w. pp. 392, 393. p. 392 cursivering is van mij. a.w. p. 395. a.w. p. 396. a.w. pp. 404 vv. a.w. p. 408. a.w. p. 409. a.w. p. 410. a.w. p. 411. a.w. pp. 411,412. a.w. p. 417. a.w. p. 418. a.w. p. 419. a.w. pp. 419-423. Zie "Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk", dl. 2, Breda 1822, pp. 310-312. Zie "Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland in tafereelen", dl. 2, Amsterdam 1869, p. 430. Zie VV.J.M. Engelberts "Willem Teellinck", Amsterdam 1973, p. 204. Zie M.J.A. de Vrijer "Schortinghuisen Het innige Christendom" (herdruk van "Schortinghuis en zijn analogieën"), Hierden-Harderwijk z.j., p. 219. Vgl. J.P. de Bie en J. Loosjes "Biographisch Woordenboek van Protestantsche godgeleerden in Nederland", dl. 4, 's-Gravenhage 1931, in voce "Ewaldus Kist". Vgl. Th. Christlieb "Geschichte der christlichen Predigt", S. 700. Geciteerd door T. Brienen in "De prediking der Nadere Reformatie", Amsterdam 1974, p. 227. Vgl. de "Christelijke Encyclopaedie", dl. 3, Kampen z.j., in voce "Ewaldus Kist". Zie A.J. Rasker, "De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795", Kampen 1974, p. 27. In dit verband zij tenslotte gewezen op een vruchtbaar vergelijk tussen Johannes Visscherus (b.v. zijn "Christelicke zede-kunst", opgenomen in zijn verzamelde werken dl. 1. 2e ed. 1696) en Ewaldus Kist.