Titelgegevens / Bibliographic Description Titel Auteur(s) In
Willem Teellinck in het licht zijner geschriften (14) / W.J. op 't Hof. Hof, W.J. op 't Documentatieblad Nadere Reformatie, 5 (1981), no. 3, p. 73-82.
Copyright
2007 / W.J. op 't Hof | SSNR | Claves pietatis.
Producent
Claves pietatis / 2007.07.17; versie 1.0
Bron / Source Annotatie(s) Website Nummer
Onderzoeksarchief / Research Archive Nadere Reformatie Over: Bueren-cout. Sleutel tot de Nadere Reformatie B98013576
De digitale tekst is vrij beschikbaar voor
The digital text is free for personal use,
persoonlijk gebruik, voor onderzoek en
for research and education. Each user
onderwijs. Respecteer de rechten van de
has to respect the rights of the copyright
rechthebbenden. Commercieel gebruik
holders. Commercial use is prohibited.
is niet toegestaan.
Het 'Onderzoeksarchief Nadere
The 'Research Archive Nadere
Reformatie' bevat digitale documenten
Reformatie' contains digital documents
over het gereformeerd Piëtisme en de
about reformed Pietism and the Nadere
Nadere Reformatie in Nederland tot
Reformatie in the Netherlands until
1800. Het is doorzoekbaar met de
1800. These can be retrieved by
'Bibliografie van het gereformeerd
searching the 'Bibliography of the
Piëtisme in Nederland (BPN)' op de
reformed Pietism in the Netherlands
website 'Sleutel tot de Nadere
(BPN)' database at the 'Sleutel tot de
Reformatie'.
Nadere Reformatie' website.
5de jaargang nr. 3 — 1981
V.73
WILLEM TEELLINCK IN HET LICHT ZIJNER GESCHRIFTEN (14) Bueren-Cout De veertiende pennevrucht van Teellinck is:
Bibliografische notities: 8°; [VIII}, 103, [1] pp. [I] titelpagina [lll-VIII] dedicatie van Teellinck aan Johannes Teellinck, geschreven in Middelburg en gedateerd 20-81620 1-103 tekst
De eerste druk is vrij snel uitverkocht want in 1621 volgt al de tweede druk. Omdat het naar mijn weten enig bekende exemplaar van deze tweede druk zich ook in mijn verzameling bevindt, laat ik van deze editie eveneens uitgebreid de gegevens volgen: Bibliografische notities: 8°; [VIII], 103, [1] pp. [I] titelpagina [lll-VIII] dedicatie van Teellinck aan Johannes Teellinck, geschreven in Middelburg en gedateerd 20-81620 1-103 tekst 103 colofon: "Tot Leyden, By Zacharias Smit, Boeck-drucker, woonende indeSonnevelt-steéch, Anno1621."
V-75 De derde en vierde druk verschijnen in Rotterdam, resp. 1633 en 1645. Het achtste gesprek van "Bueren-Cout" komt in 1664 te Middelburg uit als toevoeging bij "Bedenckelicke'tSamen-Spraecke, Raeckende, de gelegenheydt deses tyts" 1 . Dedicatie Teellinck merkt in zijn opdracht aan zijn broer Johannes op dat, hoewel zij die reeds bekeerd zijn, in de Heilige Schrift worden bevolen om ook anderen van de dwaling huns weegs te bekeren, er slechts weinigen van hen zijn die dit betrachten. Hij uit de wens dat al het volk Gods mag profeteren. Hij heeft bemerkt dat er zijn die dit wel willen, maar niet weten hoe ze dit moeten doen. Om hierin te voorzien, geeft hij nu enige samenspraken over de grootste mis(ver)standen die er onder het volk leven. De samenspraken heeft hij met opzet eenvoudig gehouden. Teellinck stelt nog andere eenvoudig gehouden samenspraken in het vooruitzicht: "geliick vvy oock van voornemen ziin door Gods genade, soo voorts telcken als ons wat vvtspaninge sal mogen gebeurê, van meer serieuse betrachtingen, dan noch so eenige andere gespraken vande selve gelegentheyt met een gemackelicke handt neer te stellen". Aangaande zijn broer aan wie hij dit geschrift dediceert, bericht hij dat zij beiden tijdens diens recente ziekte veel gesproken hebben over het ware, rechtvaardigmakende geloof. Zij waren het erover eens dat men dienaangaande twee dingen te betrachten heeft: 1. men moet er verzekerd van zijn dat alles wat men doet, buiten het geloof om, hoe goed het ook in de ogen der wereld moge lijken, God geenszins kan behagen 2. men onderzoeke zichzelf of men in het geloof is, waartoe men zich beproeve of Christus in hem is. Op dit laatste komt alles aan. Inhoud "Bueren-Cout" bestaat uit tien samenspraken. Het eerste gesprek2 gaat over de geestelijke zorgeloosheid die bij veel naamdragende christenen gevonden wordt en wordt gevoerd tjjssen Timotheüs en Zelotes. Timotheüs vraagt Zelotes waarom hij zo bedrukt is terwijl hij toch door God gezegend wordt. Zelotes antwoordt dat dit veroorzaakt wordt door het feit dat hij om zich heen geen vrucht van de prediking in de vorm van godzaligheid ziet. Wederdopers, Papisten en anderen vinden hierin reden om de gereformeerde leer te lasteren. Spreekt men de Gereformeerden zelf hierop aan, dan wordt men uitgemaakt voor "Precisiaen/ Pylaerbyler/ gheveynsden Hypocrijt". Zelotes vreest dat er zware straffen boven het hoofd hangen en hij kan niet begrijpen dat zij die zich voor christenen uitgeven terwijl zij onchristelijk leven, zich gerust kunnen
V-76 stellen met hun zgn. christelijkheid. Timotheüs weet de oorzaak wel: zij hebben niet de Bijbel tot de maatstaf van hun leven, maar hun eigen goeddunken. Op Zelotes' hernieuwde klacht reageert Timotheüs met de opmerking dat er toch hier en daar huisgezinnen zijn die meer en meer de Heere van harte beginnen te zoeken. Voorts was het ook in de apostolische tijd al niet alles goud wat er blonk. Men trachte anderen te stichten in en te winnen voor het allerheiligste geloof en late het verder aan God over. Zelotes is het hiermee eens en zij beloven elkaar om de hand in dit opzicht met hernieuwde moed aan de ploeg te slaan. De samenspraak eindigt met de afspraak om samen een vasten-biddag voor deze zaak te houden, waarop Gods zegen erover afgesmeekt zal worden. Het tweede gesprek3 gaat tussen Zelotes en N. en betreft de belofte die de mens God bij de doop gedaan heeft. Zelotes spreekt N. aan op het feit dat die hun beider buurman bijna aan het mes geregen had vanwege het niet nakomen van een belofte. Als N. tot de uitspraak komt dat hij zijn belofte houdt al zou het hem het leven moeten kosten, verwijt Zelotes hem dat hij de grootste belofte die hij gedaan heeft, nl. bij de doop, verbroken heeft. Op N.'s reactie dat hij niet wist dat het zich voor een gedoopt christen uitgeven zoveel inhield, laat Zelotes hem het gewicht van de doop en ook van N.'s zonde zien. Hierop erkent N. zijn schuld en vraagt hpe hij zijn doopbelofte beter kan nakomen. Zelotes geeft twee raadgevingen: 1. bij zichzelf dikwijls te overleggen dat men door de Doop verplicht is God en niet de wereld te dienen 2. nauw acht te geven op de goede bewegingen van het hart. Het derde gesprek4 wordt gevoerd tussen Pieter en N. en gaat over de openbare zorgeloosheid des levens. Pieter spreekt N. erop aan dat hij gisteren diep in de nacht beschonken thuiskwam. N. verwijt Pieter dat hij altijd alles zwartgallig ziet en raadt hem aan zich wat op te vrolijken. Pieter gaat hierop in door hem te wijzen op de oordeelsdag: al zijn huidige vrolijkheid is slechts het zaad van zijn eeuwig verdriet. N.'s huidige levenswandel voert hem regelrecht naarde hel. N. komt met uitvluchten als: wie is er zonder gebreken, God is genadig, ik zal mij later wel bekeren. Pieter snijdt hem echter onverbiddelijk de pas af. Als N. dan toezegt de bekering te gaan betrachten, maar tevens zegt dat hij niet weet hoe hij dat kan doen, geeft Pieter hem 4 middelen aan de hand: 1. bij het opstaan ernstig te overdenken wat een heilloos leven zijn huidige leven is 2. te besluiten en God plechtig te beloven om op te houden met dit wereldse leven en voortaan God te zoeken 3. God steeds te bidden om Zijn hulp en sterkte bij zijn voornemen 4. naarstig te zijn in zijn beroep, in het lezen van het Woord, in het horen van de predikaties en in het onderhouden van de zondag. Het vierde gesprek5 handelt over het hard behandelen van de vrouw en gaat tussen Izaak en N. Door Izaak ernaar gevraagd verklaart N. dat
V-77 hij een kreng van een vrouw heeft, met wie geen huis te houden is. Zij maakt hem het leven zo zuur dat hij haar vaak slaat. Izaak zegt dat dit laatste onschriftuurlijk is. N. werpt tegen dat de Schrift zegt dat men de zoon die men liefheeft kastijdt en dat hij in een samenspraak over de staat van een christen, geschreven door Perkins, gelezen heeft dat een man zijn vrouw mag slaan. Izaak beklemtoont hiertegen dat een vrouw een heel ander geval is dan een zoon en dat slaan niet verbetert, maar verbittert. De desbetreffende passage uit Perkins' samenspraak wordt verkeerd begrepen. N. erkent dit alles, maar blijft klagen dat hij zich geen raad weet met zijn vrouw. Izaak pareert dit met de raad te geven dat N. raad met zichzelf moet weten en zijn verschuldigde plicht jegens zijn vrouw moet doen. Op N.'s vraag wat deze dan is, krijgt hij een drieledig antwoord: 1. zich zo christelijk te gedragen dat zijn vrouw reden heeft om hem te eren en lief te hebben 2. te bedenken dat een vrouw een broos mens met veel gebreken is en zich dienovereenkomstig te gedragen 3. haar alle liefde en vriendelijkheid te betonen. De uitvoerige behandeling van deze drie zaken getuigt van een goed psychologisch inzicht bij Teellinck. Om dit alles te kunnen, behoeft men geen engel te wezen, zoals N. tegenwerpt, maar wel een waar christen. Als N. met de opmerking komt dat zijn vrouw — als de minste zijnde — hiermee moet beginnen, geeft Izaak hem dat enerzijds gewonnen, maar legt hij hem anderzijds de plicht op om zelf de wijste te wezen, dat betekent in dit geval om haar voor een tijd wat toe te geven om haar zo te winnen. Om N. hiertoe nog gewilliger te maken, geeft hij drie overwegingen: 1. het is Gods eis zich zo jegens zijn vrouw te gedragen 2. zijn vrouw is en blijft tot de dood toe zijn vrouw 3. het is niet buiten Gods voorzienigheid om geweest dat hij juist met haar getrouwd is. N. zegt dat hij het wil betrachten, maar dat hij bang is dat het met zijn vrouw dan nog erger zal worden. Izaak geeft hem de raad om er eerlijk met haar over te praten en haar te zeggen dat hij het doet uit gehoorzaamheid aan Gods geboden en niet uit vrees voor haar. Voorts doet hij de suggestie dat N. samen met zijn vrouw een vasten-biddag met betrekking tot deze zaak houdt. Hij zegt tenslotte toe nog vandaag N.'s vrouw te onderhouden over haar plicht om haar man te gehoorzamen. Het vijfde gesprek6 gaat heen en weer tussen Abraham en N. en gaat over hen die wel hun best doen voor uiterlijke zaken, maar niet voor hun ziel. N. heeft zijn huis helemaal opgeknapt en verfraaid met de prachtigste spullen. Op Abrahams vraag of hij niet wat aan zichzelf, vrouw of kinderen moet verbeteren, erkent N. dat zijn vrouw pronkziek en hijzelf heetgebakerd is. Abraham praat hem nu op zijn gemoed dat zijn hart vernieuwd moet worden door de werking des Heiligen Geestes. N. zegt dat hij hier nooit aan gedacht heeft. Ernstig, met verwijzing naar het laatste oordeel dringt Abraham er bij N. op aan om
V-78 zijn hart gebeterd te krijgen, waartoe hij drie raadgevingen geeft: 1. zichzelf spiegelen aan Gods Woord 2. ter harte nemen Gods werken omtrent zichzelf 3. God bidden of Hij het hart wil bekeren. Het zesde gesprek7 handelt over de vleselijke zorgvuldigheid die de zorg voor de ziel verhindert en wordt gevoerd door Lukas en N. De laatste verzuimt de kerkgang omdat hij voor zijn gezin moet zorgen. Op Lukas' opmerking dat alles afhankelijk van de zegen des Heeren is, antwoordt hij met het spreekwoord: helpt u zelf, zo helpt u God. Hij weet wel dat hij een ziel heeft, zoals Lukas hem zegt, maar zijn ziel heeft geen kousen en schoenen van node. Lukas laat hem dan zien dat zijn ziel bekleed moet worden met de gerechtigheid van Christus en dat dit het allerbelangrijkste is. N. wordt hiervan overtuigd. Hij is alleen nog bang dat het naar de kerk gaan, het lezen van Gods Woord en het bidden ten koste zal gaan van zijn aardse voorspoed. Lukas zegt dat dit enkel ongeloof is en overtuigt hem ervan dat dit geenszins het geval is. De zevende samenspraak8 betreft hen die netjes leven en naar de kerk, maar niet ten Avondmaal komen. Het gesprek loopt tussen Timotheüs en N. Timotheüs zegt dat het hem verblijdt dat N. keurig is gaan leven en naar de kerk is gekomen. Het verdriet hem echter dat N. nietten Avondmaal komt. N. kan hier niet toe komen en stelt de vraag of zij die niet ten Avondmaal gaan, verlopen gaan? Timotheüs pareert deze vraag met te stellen dat Christus het Avondmaal niet voor niets ingesteld heeft. Voorts ontzenuwt hij N.'s reden dat hij er velen aan ziet gaan die zich er niet aan houden. Het is waar dat wie ten Avondmaal gaat, zich in het verbond Gods begeeft en verplicht is dat verbond nauw te houden, maar dat is men ook al verplicht door de Doop, ja zelfs door de schepping. Het is de duivel die een mens van het Avondmaal als de boom des levens vandaan houdt. N. belooft nu de eerstvolgende Avondmaalsbediening aan te gaan. Hij ziet nog één zwarigheid, nl. dat hij eerst voor het consistorie belijdenis van zijn geloof moet doen. Timotheüs antwoordt hierop dat men hem vriendelijk en beleefd zal behandelen. Het achtste gesprek9 is tussen Paulus en N. en betreft de kerk- en Avondmaalsgang zonder toename in de genade en in de kennis van Christus. Paulus spreekt N., die keurig leeft, naar de kerk en ten Avondmaal gaat, erop aan dat hij nalatig is in het onderwijzen van zijn gezin in de leer des Heeren en dat hij er zelf geen verstand van heeft, ook al kent hij het Onze Vader, de Geloofsbelijdenis en de Tien Geboden van buiten. N. vindt dat Paulus van ieder mens een predikant wil maken, waarop Paulus zegt dat iedere huisvader inderdaad een predikant in zijn gezin behoort te wezen. Hij beschuldigt N. er voorts van dat hij sinds zijn jeugd niets in de geestelijke kennis gevorderd is. N. moet dit bekennen en belooft hierin en in zijn houding in het gezin verandering te brengen.
V-79 De negende samenspraak10 handelt over het aansporen tot drinken van de gasten bij de maaltijd en wordt gevoerd doorJakob en N. Jakob spreekt er zijn blijdschap over uit dat N. zijn leven geheel gebeterd heeft. Hij heeft nog één ding tegen hem, nl. dat hij zijn gasten bij de maaltijd aanzet tot drinken. N. verdedigt zich met te zeggen dat hij het uit liefde en vriendschap doet en zonder erg in het verkeerde ervan. Jakob stelt hiertegen dat het overtreding van Gods gebod is. Als N. opmerkt dat elk mens zijn gebrek heeft en dat hij hoopt dat God het hem vergeven zal, gaat Jakob ertegen in door te poneren dat God in het evangelie oprechtheid eist en dat deze oprechtheid blijkt in het tegengaan van alle (en niet slechts de meeste!) zonden. DeHeerewil juist dat de zonde waarin het meeste behagen geschept wordt, nagelaten wordt. N. belooft beterschap en vraagt of Jakob als hij de volgende week een grote maaltijd houdt, ook aanwezig wil zijn om dezelfde inzichten ook aan zijn vrienden mede te delen, wat door Jakob geaccepteerd wordt. Het tiende gesprek11, tussen Samuel en N., betreft de Avondmaalsgang zonder godzaligheid. N. heeft zich tot het Avondmaal begeven, maar Samuel bemerkt geen verwakkering bij hem tot het betrachten der godzaligheid. N. vaart uit dat hij niet één van die werkheiligen is die het altijd maar over de godzaligheid hebben en die bijna met de Papisten leren dat men de hemel met zijn werken verdienen moet. Verontwaardigd wijst Samuel dit af; bovendien zal niemand zonder heiligheid God zien. N. erkent dit, maar kan het niet lijden dat zij het doen voorkomen alsof er voor hen die niet net zo precies leven, geen zaligheid is en dat zij er prat op gaande dat zij meer goede werken doen dan zwakke christenen, die veroordelen. Samuel bestrijdt dit en zegt dat voor zwakheid uitgemaakt wordt wat in feite niet anders dan moedwil in het zondigen is. Veler gerustheid der consciëntie is enkel verdoving der consciëntie. Als N. zegt een even goede consciëntie en geloof te hebben als Samuel, ontkent laatstgenoemde dat N. een geruste consciëntie en een waar geloof heeft op grond van zijn zondig leven, waarbij hij noemt: het niet onderrichten van zijn gezin in de vreze des Heeren en dronkenschap. N. wijst op de belijdenis van zijn geloof die hij vobr het consistorie heeft afgelegd en die daar goedgekeurd is. Zijn geloof is noch paaps noch dopers. Samuel antwoordt dat een goede belijdenis des geloofs nog geen goed geloof inhoudt. Aan de hand van zes schriftuurlijke argumenten, die hij onlangs in een preek hoorde en aantekende, toont hij N. aan dat het ware geloof onafscheidelijk verbonden is met een godzalig leven: 1. het ware geloof verenigt met Christus en brengt vruchten voort 2. het ware geloof doet de ijdelheid der aardse dingen en de voortreffelijkheid der hemelse dingen zien, waarbij de aardse nagelaten en de hemelse betracht worden 3. het ware geloof werkt een actieve dankbaarheid jegens God 4. het ware
V-80 geloof volgt de raad van Christus op 5. het ware geloof omhelst ook de belofte der godzaligheid 6. het ware geloof doet niet alleen de goddelijke middelen gebruiken, maar geeft ook aan de middelen een bijzondere kracht. N. weet hier niets op te zeggen en neemt het geschrevene aan om het nog eens goed te overwegen. Citaat Op pp. 33 (= 35) en 36 wordt in het kader van de vierde samenspraak een passage uit Teellincks eerste pennevrucht "Een Dialogue", een vertaling van een geschriftje van W. Perkins, geciteerd door N., die zijn gesprekspartner toevoegt: "Mr. Perkius (die ghy veel pleecht te achten)". De conclusie van N. uit deze passage blijkt op een misverstand te berusten. Blijkens de uitspraak van Izaak: "Ie hebbe noch voor desen dat eens hooren segghen" betreft het hier een door meerderen gedeeld inzicht. Teellinck maakt hier van de gelegenheid die "Bueren-Cóut" hem biedt gebruik om zijn eersteling te rehabiliteren. Gezien het feit dat hij dit al eerder in een ander geschrift nog veel uitgebreider doet, liggen de veronderstellingen voor de hand dat zijn eersteling veel kritiek en misverstand ondervindt en dat hijzelf veel waarde een "Een Dialogue" hecht12. Onderwerp "Bueren-Cout" beoogt de bevordering van een onderdeel van de praktijk der godzaligheid, nl. het profeetschap aller gelovigen. De heersende misstanden moeten door de gelovigen niet slechts bij zichzelf, maar ook bij anderen bestreden worden. Er is zoveel naamchristendom en waangeloof. Misstanden die vooral bestreden worden, zijn: verbreking van de Doopbelofte, dronkenschap, slaan van de vrouw, geestelijke zorgeloosheid, Avondmaalsmijding. Hiertegenover dringt Teellinck sterk aan op: vasten-biddagen, kerkgang, lezen van Gods Woord, zondagsheiliging, huiscatechisatie. Het valt op dat de praktijk der godzaligheid nauw verbonden is met de twee sacramenten. Drie van de tien samenspraken hebben geheel betrekking op de sacramenten, terwijl een vierde er in mindere mate mee verbonden is. Doop en Avondmaal worden hierbij geheel en al beschouwd vanuit de menselijke zijde. De mens willigt het verbond met God in en is nu verplicht om zich overeenkomstig dit verbond te gedragen, d.w.z. de wereld te verzaken en in nieuwheid des levens te wandelen. De praktijk der godzaligheid heeft een rigoureus karakter13. Er mag niet één zonde moedwillig aan de hand gehouden worden. Teellinck doet modern aan in zijn zorg voor de vrouw. Fel keert hij zich tegen het slaan der vrouw. Resoluut wijst hij de man op zijn plicht om de vrouw met liefde en begrip tegemoet te treden. De praktische
V-81 wenken die hij hierbij geeft, getuigen van een goed psychologisch inzicht. Ook "Bueren-Cout" kent als motief voor de praktijk der godzaligheid de lastering van de gereformeerde leer door Papisten en Doopsgezinden 14 . Op verscheidene plaatsen blijkt dat de voorstanders van de praktijk der godzaligheid uitgemaakt en beschimpt worden. Scheldwoorden als precisiaan, pilaarheilige, hypocriet en werkheilige zijn niet van de lucht. Men proeft de verontwaardiging van Teellinck in zijn afwijzing en bestrijding hiervan. Aard In zijn veertiende geschrift maakt Teellinck weer gebruik van de door hem zo geliefde stijlvorm van de tweespraak 1 5 . De uitgangspunten van de gesprekken zijn uit het leven gegrepen. In zijn eenvoud is "Bueren-Cout" erg aansprekend. De toon is levendig, direct en onderhoudend. De tien gesprekken zijn verschillend qua onderwerp en sprekende personen. Deze wisselingen doen verfrissend aan. A l deze aspecten maken het lezen van dit boekje tot een waar genoegen. Conclusie "Bueren-Cout" voert tot de volgende gevolgtrekkingen: 1. Teellinck zet zich in voor het profetisch ambt aller gelovigen. 2. Hij heeft hiermee de bevordering van de praktijk der godzaligheid voor tegenover veel naamchristendom en schijngeloof, die gekenmerkt worden door verbreking van de Doopbelofte, dronkenschap, slaan van de vrouw, geestelijke zorgeloosheid en Avondmaalsmijding. Positief dringt hij aan op huiscatechisatie, lezen en horen van het Woord, zondagsheiliging en vasten-biddagen. 3. De door hem beoogde praktijk der godzaligheid is rigoureus van aard en ondervindt veel tegenstand en lastering. 4. De praktijk der godzaligheid is nauw verweven met de twee sacramenten. De Doop verplicht tot de godzaligheid en het Avondmaal is er een onderdeel van dat niet gemijd mag worden en dat op zijn beurt ook weer verplicht tot een godzalig leven. Beide sacramenten worden belicht vanuit de menselijke zijde van het genadeverbond. 5. Teellinck heeft grote aandacht en zorg voor de vrouw in het huwelijk. Hij stelt haar positie veilig tegenover alle tyrannie door de man en wijst die op zijn plicht om haar met alle liefde te bejegenen en omringen, waarbij hij blijk geeft van inzicht in de psychologie. 6. Hij maakt gebruik van de tweespraakvorm. W . J . op 't Hof
V-82 Noten 1. Zie voor de bibliografische gegevens: W.J.M. Engelberts, Willem Teellinck, Amsterdam 1898, p. 213, en J. van der Haar, Bibliografie, achter: W. Teellinck, Noord-sterre, Dordrecht [1971], p. 366. 2. pp. 1-14. 3. pp. 14-21. 4. pp. 22-32. 5. pp. 32-52. 6. pp. 53-61. 7. pp. 61-67. 8. pp. 67-71. 9. pp. 72-76. 10. pp. 76-88. 11. pp. 88-103. 12. Documentatieblad Nadere Reformatie, jg. 1 (1977), pp. 5, 6; vgl. jg. 4 (1980), p. 101. 13. Vgl. id., jg. (1977), p. 114; jg. 3 (1979), p. 40; jg. 4 (1980), p. 8. 14. Vgl. id. jg. 1 (1977), pp. 115-123; jg. 3(1979), p. 34; jg. 4 (1980), p. 8. 15. Vgl. id. jg. 1 (1977), p. 75; jg. 2 (1978), p. 9.