Titelgegevens / Bibliographic Description Titel Auteur(s) In
Zending en gereformeerd Piëtisme in Nederland: een historisch overzicht / A.Th. Boone. Boone, A.Th. Documentatieblad Nadere Reformatie, 14 (1990), no. 1 (Voorjaar), p. 1-31.
Copyright
2006 / A.Th. Boone | SSNR | Claves pietatis.
Producent
Claves pietatis / 2007.08.08; versie 1.0
Bron / Source Website Nummer
Onderzoeksarchief / Research Archive Nadere Reformatie Sleutel tot de Nadere Reformatie B97005903
De digitale tekst is vrij beschikbaar voor
The digital text is free for personal use,
persoonlijk gebruik, voor onderzoek en
for research and education. Each user
onderwijs. Respecteer de rechten van de
has to respect the rights of the copyright
rechthebbenden. Commercieel gebruik
holders. Commercial use is prohibited.
is niet toegestaan.
Het 'Onderzoeksarchief Nadere
The 'Research Archive Nadere
Reformatie' bevat digitale documenten
Reformatie' contains digital documents
over het gereformeerd Piëtisme en de
about reformed Pietism and the Nadere
Nadere Reformatie in Nederland tot
Reformatie in the Netherlands until
1800. Het is doorzoekbaar met de
1800. These can be retrieved by
'Bibliografie van het gereformeerd
searching the 'Bibliography of the
Piëtisme in Nederland (BPN)' op de
reformed Pietism in the Netherlands
website 'Sleutel tot de Nadere
(BPN)' database at the 'Sleutel tot de
Reformatie'.
Nadere Reformatie' website.
XIV-1
ZENDING EN GEREFORMEERD PIETISME IN NEDERLAND: EEN HISTORISCH OVERZICHT A. Th. Boone 1. Inleiding Van vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie1, die heel het leven van alle mensen onder het beslag van Gods Woord willen brengen, valt te verwachten dat zij oog hebben gehad voor de roeping om het Evangelie ook aan niet-christenen te verkondigen2. In dit artikel wordt eerst een overzicht gegeven van de bronnen waaruit wij de zendingsvisie van de Nederlandse gereformeerde piëtisten op het werk van de zending kunnen achterhalen. Dit zal gebeuren op basis van de bestaande secundaire literatuur. Niet alleen de zendingsvisie vraagt onze aandacht, maar ook de zendingspraktijk. Hier zal de aandacht echter meer in het algemeen op de gereformeerde kerk gericht moeten worden, omdat de handelscompagnieën, binnen wier gebied de zendingsactiviteiten plaatsvonden, dit regelden in samenwerking met alle gereformeerden en er dus geen aparte zending van de piëtisten was. Na deze overzichten van zendingsgedachten en zendingspraktijk worden in het laatste deel enkele suggesties gedaan voor verdere ontdekkingsreizen binnen het terrein van Nadere Reformatie en zending. Voordat met dit alles begonnen kan worden is het echter nodig dat het begrip zending goed wordt afgebakend. Deze afbakening is vooral nodig wat betreft de methode en de doelgroep van de zending. Om met het laatste te beginnen, zal in dit artikel vooral gekeken worden naar de zending onder de heidenen. Zending onder de Joden en de pogingen tot 'reformatie' van de Generaliteitslanden vallen dan ook buiten ons onderwerp. Beiden verdienen zij een apart onderzoek. Vooral over de visie van de Nadere Reformatie op het volk Israël is al veel geschreven3. Hoewel dit dus buiten het eigenlijke onderwerp van dit artikel valt moet er wel op gewezen worden dat in de toekomstverwachting de bekering van Israël werd verbonden met het ingaan van de volheid der heidenen4. Ook in de geschriften over zending werden Joden en heidenen binnen het kader van hetzelfde boek behandeld, zij het vaak als verschillende onderwerpen. Omdat de zending onder de Joden echter met name een onderwerp van theologische discussie is geweest en, voorzover bekend, minder een zaak van de praktijk en omdat hierbij geheel andere thema's en zendingsmethoden een rol spelen is het beter om de zending onder de Joden apart van die onder de heidenen te behandelen. Wat betreft de methode van de heidenzending is het goed om te beseffen dat de term zending een anachronistische is voor de zeventiende en de achttiende eeuw. Zelf sprak men in die tijd over de „voortplanting van de Christelijke religie", wanneer het ging om de activiteiten van de Neder-
XIV-2 landse predikanten onder de inheemse bevolking. Deze waren ook meer op het collectief gericht dan op het individu, zoals in de negentiende eeuw het geval was. Ondanks dit anachronistische karakter zal in dit artikel toch het begrip zending gehanteerd worden omdat dit nu eenmaal het meest gangbaar is. 2. Gereformeerde zending voor de Nadere Reformatie5 Hoewel dit artikel zich concentreert op de vraag naar de verhouding van Nadere Reformatie en zending, zal eerst kort moeten worden gekeken naar de zendingsvisie van de Reformatoren. De Nadere Reformatie wil immers, zoals haar naam al aangeeft, aansluiten bij de Reformatie en de ideeën daarvan uitwerken, met name op het terrein van de praktijk der godzaligheid. Dat de landen en steden waar de Reformatie plaatsvond geen koloniën hadden werkte niet echt stimulerend voor het ontwikkelen van missionaire plannen. In de praktijk was er geen noodzaak voor zending overzee. Toch zijn er twee Reformatoren die in dit opzicht onze aandacht verdienen: Bucer en Calvijn. Hun ideeën hebben de meeste invloed gehad op het zendingsbewustzijn in de Republiek. Bucer is van deze twee veruit de belangrijkste voor de ontwikkeling van een gereformeerde visie op de zending. De Reformator van Straatsburg, ook wel getypeerd als de piëtist onder de Reformatoren, hield zich uitgebreid bezig met het Rijk van Christus en de uitbreiding van dat Rijk in de wereld. Hij was van mening dat de zendingsopdracht van Matth. 28 nog niet vervuld was en daarom nog steeds tot de taak van de kerk behoorde. Zending is voor Bucer een voluit kerkelijke activiteit, het betreft immers de uitbreiding van het lichaam van Christus, van de gemeente. Hij legt daarom een duidelijke relatie tussen het kerkelijk ambt en de zending6. Bucers ideeën bereikten de mannen van de Nadere Reformatie vooral indirect via de opvattingen van Calvijn, die in veel opzichten op Bucers werk voortbouwde. Bij mensen als Udemans en Walaeus is zelfs directe invloed waar te nemen7. Calvijn zag evenals Bucer dat het heil een universele dimensie heeft. In principe staan alle mensen even schuldig voor God en moeten zij allen met Hem verzoend worden. In Christus biedt de Heere deze verlossing aan zonder daarvan mensen op grond van huidskleur of woonplaats uit te sluiten. In zijn theologie werkte Calvijn deze aanzet echter niet verder uit, al was hij wel betrokken bij een poging van de Hugenoten om een kolonie te stichten in Brazilië. Hier tegenover staat echter weer dat hij het zendingsbevel zag als een opdracht die alleen voor de apostelen geldt en niet ook voor de kerk van alle tijden8. Dit laatste werd bestreden door Adrianus Saravia9 in zijn geschrift De diversis ministrorum Evangelii gradibus, sic ut a domino fuerunt instituti (Over de verschillende rangen van de dienaren van het Evangelie, zoals zij door de Heere zijn ingesteld) uit 159010. In dit boekje voerde hij een pleidooi voor het bisschopsambt en de idee van de apostolische successie. In deze context stelde hij dat het zendingsbevel niet alleen voor de apostelen maar voor de kerk van alle tijden en alle plaatsen geldt. In 1592 publiceer-
XIV-3 de Th. Beza een bestrijding hiervan onder de titel Ad tractationem de ministrorum Evangelii gradibus, ab Hadriano Saravia Belga editam (Tegen het boek over de rangen der Evangeliedienaren door de Nederlander Hadrianus Saravia in het licht gebracht). Hierin verdedigde hij niet alleen het presbyteriale stelsel van kerkregering, maar ook Calvijns opvatting over het zendingsbevel11. In zijn reactie Defensio tractationis De diversis ministrorum Evangelii gradibus ... Contra Responsionem Clarissimi viri D. Theodori Bezae (Verdediging van de verhandeling Over de verschillende rangen der Evangeliedienaren ... Tegen het Antwoord van de zeer beroemde heer Th. Beza) uit 1594 verbaasde Saravia zich over Beza's afwijzen van de zendingsgedachte en kwalificeerde hij dit als onvroom en liefdeloos12. Beiden hebben weinig invloed gehad op het denken over zending binnen de Nadere Reformatie13. Saravia stootte af wegens zijn pleidooi voor het episcopaat, terwijl Beza, wiens invloed op het gereformeerd protestantisme in ons land zeer groot is geweest14, het op dit punt waarschijnlijk tegen de praktijk heeft moeten afleggen. In deze praktijk kwam men namelijk wel in contact met heidenen en stond men voor de vraag wat het Evangelie hen te zeggen had. Vooral handelsmotieven deden de Zeeuwen en Hollanders in de Oost, en later in de West, terecht komen. Na 1585 stagneerde namelijk de aanvoer van specerijen door de Portugezen en de Spanjaarden. Hierdoor was de vraag groter dan het aanbod en werd het zeer voordelig om zelf de specerijen te gaan halen. Hoewel de route om Kaap de Goede Hoop bekend was, koos men er in eerste instantie toch voor om de vijanden letterlijk te omzeilen en een weg ten noorden van Rusland te zoeken. De beroemde overwintering op Nova Zembla was hiervan het koude gevolg. In 1597 keerde echter Cornelis de Houtman terug van een geslaagde poging om Indië via de Kaap te bereiken. Dit resulteerde in een grote toename van het aantal schepen dat men naar de Oost uitreedde. Om te voorkomen dat de vele grotere en kleinere compagnieën door hun onderlinge concurrentie alle handelsvoordeel zouden doen verdwijnen, werd in 1602 op initiatief van de raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht. Deze was meteen een wapen in de politieke strijd tegen Spanje15. De Amsterdamse geograaf-predikant Petrus Plancius16 speelde een belangrijke rol in deze tijd. Hij investeerde geld in de specerijenhandel, gaf de zeelieden les in navigatie en zorgde bovendien voor goede zeekaarten. Ook de geestelijke verzorging van de zeevarenden had zijn aandacht. Vermoedelijk op zijn advies verzochtten de uitreders van de tweede vloot die naar de Oost ging, om studenten die aan boord van de schepen en in Indië het Woord zouden kunnen verkondigen. Omdat er zich echter geen studenten aanmeldden werden er twee ziekentroosters meegestuurd17. Het probleem van het predikantentekort bleef bestaan, zodat de VOC besloot om een seminarie op te richten. Hier wilde zij, in samenwerking met de Leidse universiteit, studenten tot predikant voor Indië opleiden. De theologische faculteit van deze universiteit diende de Heren Zeven~ tien, de bestuurders van de VOC, op hun verzoek van advies. Dit advies
XIV-4 was opgesteld door Antonius Walaeus, die in de tijd dat hij predikant te Middelburg was geweest al enkele personen had opgeleid voor dienst aan boord van de schepen van de VOC18. Ook in zijn geschriften had hij getoond oog te hebben voor de missionaire roeping van de kerk en de taak van de christelijke overheid in dezen19. Deze omstandigheden maakten hem tot de ideale regent van het Seminarium Indicum, dat in 1622 werd opgericht en in 1632 weer werd opgeheven. Formeel was de reden voor dit laatste het geldgebrek van de Compagnie, vermoedelijk waren echter de goed opgeleide predikanten te weinig volgzaam, wat de bereidheid van de VOC om dit werk te steunen sterk deed afnemen20. In 1621 werd de tegenhanger van de VOC voor het Atlantisch gebied, de Westindische Compagnie (WIC), opgericht. Al aan het eind van de zestiende eeuw had Willem Usselincx21 geprobeerd een dergelijke monopoliemaatschappij op te richten, wat echter mislukt was. Ook verdere pogingen van zijn kant liepen op niets uit. De WIC kon pas na het Twaalfjarig Bestand worden opgericht, omdat zij veel meer dan de VOC een instrument was in de strijd tegen Spanje. De gereformeerden hadden dan ook bij de WIC meer invloed op het beleid dan bij de VOC het geval was. Niet iedereen was het hier mee eens, wat soms tot verhitte discussies kon leiden over het doel dat de Compagnie vooral moest hebben, zeker wanneer er nog andere conflictstof bij kwam22. 3. Zendingsgedachten in het Nederlandse gereformeerde piëtisme 3.1. Jean Taffin jr. en Udemans De eerste persoon bij wie wij affiniteit met het ideaal van „nadere reformatie" zien en die over zending schrijft is Jean Taffin jr.23, een neef van zijn bekendere naamgenoot die mogelijk als één van de grondleggers van de Nadere Reformatie moet worden beschouwd24. Hij deed dit in Claire exposition de l'Apocalypse, ou Révélation de St. Jean avec Deduction de VHistoire et Chronologie (1609), waar hij stelde dat Jezus Christus de Heiland van alle groepen mensen is, voorzover zij in Hem geloven. Taffin wees er op dat de mogelijkheid tot zending aanwezig was nu de Reformatie had plaatsgevonden en er zoveel ontdekkingsreizen werden gemaakt25. In 1611 werd dit boek in het Nederlands vertaald door G.C. Udemans met als titel Een clare wtlegginghe vanden Apocalypsis*. Udemans27 bleef ook in zijn latere werk met zending bezig, wat zich zowel in zijn toekomstverwachting als in zijn zeemansvademecums uitte. Zo schrijft hij in zijn Corte en duydelijcke verclaringhe over het Hoogheliedt Salomons (1616)28 over zijn verlangen naar de bekering der heidenen. Hij ziet de heidenen gepersonifieerd in de jongere zuster van Sulamith naar wier bekering de oudere zuster, de gereformeerde kerk in Udemans' ecclesiologische uitleg van het Hooglied, uitziet29. Blijkens De laetste basuyne (1635) verwacht hij dat na de bekering der Joden het Evangelie nog over de gehele wereld gepredikt zal worden, totdat ook de volheid der heidenen is ingegaan30. Wanneer Udemans voor het eerst zijn gedachten over zending op papier zet gebeurt dat in een duide-
XIV-5 lijk eschatologische context. De verwachting van de wederkomst van Christus en het komende oordeel moet ons dringen om het Evangelie te verkondigen aan de volken. Udemans staat in deze verbinding van eschatologie en zending bepaald niet alleen. Een merkwaardige uitzondering op deze gangbare combinatie is Otto Belcampius met zijn Hora novissima (1661). Deze Amsterdamse predikant stelt in dit boek dat het einde zeer nabij is. Zelfs zo nabij dat de tijd voor zending voorbij is omdat ieder die het Evangelie moest horen het al gehoord heeft31. 3.2. Zeemansvademecums Het duidelijkst komt Udemans' zendingsbesef echter naar voren in zijn zeemansvademecums. Het eerste hiervan verscheen al in 1617 onder de titel Geestelick compaë2. Hij droeg dit werk op aan overdeken Adriaen de Huybert en de andere leden van de „Bende van de vermaerde Visscherye tot Ziericzee". Hiermee is tegelijk duidelijk dat de relevantie van dit eerste vademecum voor ons onderwerp van vrij gering belang is, daar vissers weliswaar grote reizen maakten, maar met uitzondering van de walvisvaarders nooit buiten de Europese wateren kwamen. In 1647 verscheen echter een vierde druk van dit werk waarin, blijkens de ondertitel, ook aandacht werd besteed aan „de vaert op Oost ende West-Indien"33. Daarvoor al had Udemans in 1638 zijn belangrijkste zeemansvademecum 't Geestelyck Roer van 't coopmans schip gepubliceerd. Dit werk werd, als door een „Barque d'advijs", voorafgegaan door Coop-mans-iacht(1637)34. Hij noemt hierin de koophandel een middel tot bekering van de heidenen35. De eigenlijke behandeling van dit thema komt echter pas in 't Geestelyck Roer*.\n deze ethiek voor de koopman noemt hij zending als één van de doelen van de overzeese handel. Middelen hiervoor zijn de beoefening van de praktijk der godzaligheid en het uitzenden van predikanten door de gereformeerde kerk met steun van de handelscompagnieën, die opgericht zijn met zending als één van hun doelstellingen. Udemans wijst er nog op dat zonder het werk van de zendelingen ook wij nog heidenen zouden zijn en dat de zegen des Heeren slechts wordt verkregen door hen die zijn wil doen37. Hij geeft ook richtlijnen voor het houden van slaven, opdat ook de behandeling van hen zal voldoen aan de eisen van Gods wet. Op dit punt betoont hij zich een warm pleitbezorger van het geven van onderwijs aan de kinderen van de slaven38. Udemans was niet de eerste in de Republiek die een zeemansvademecum publiceerde. Al in 1611 kwam de Christelycke zee-vaert van Adam Westerman uit. In 1635 verscheen onder de titel Groote Christelycke zee-vaert hiervan een sterk uitgebreide herdruk, die nog door vele edities gevolgd werd39. Het boek bestond in de uitgebreide versie uit 26 preken en een groot aantal liederen en gebeden, waarvan verschillende speciaal gericht waren op de vaart op de beidt Indien. Op missionaire ideeën is dit boek, dat duidelijk het ideaal van „nadere reformatie" bevorderen wil, nog niet onderzocht. Als prekenbundel voor gebruik aan boord is de Groote Christelycke zeevaert opgevolgd door De God-vreezende zeeman of de Nieuwe Christelyke
XIV-6 Zee-vaert door N.S.V.L., bij welke initialen de naam van Nicolaas Simonsz. van Leeuwaarden hoort41. De eerste editie hiervan dateert van 1709 en het boek beleefde daarna vele herdrukken tot in 1980 toe42. Uit dit boek blijkt dat Van Leeuwaarden heeft beseft welke mogelijkheden het contact met de heidenen als gevolg van de handel bood voor de verbreiding van het Evangelie. Dit is niet alleen voor de predikanten een taak, maar voor alle gelovigen43. Het laatste werk dat thuishoort in deze rij van zeemansvademecums is Den Christelijeken Visscher (1636) van de Vlielandse predikant Frans Esausz. den Heussen44. Evenals het boek van Westerman is dit geschrift nog niet onderzocht op missionaire motieven. 3.3. Willem Teellinck, Heurnius en Spranckhuysen Wanneer wij nu de chronologische draad weer oppakken is het eerste werk dat iets over zending zegt na de Claire exposition van Jean Taffin jr. Eubulus (1616) van Willem Teellinck45. Hierin wijst deze op de opdracht om heen te gaan en alle volkeren te onderwijzen en roept hij de overheid op om hierbij de helpende hand te bieden46. Terloops stipt Teellinck het onderwerp zending aan in zijn Huys-boecxken(1618). Hierin roept hij zijn catechisanten op om voor de bekering van de heidenen te bidden47. Dit boekje werd door zijn zoon Maximiliaan in het Huys-boeck (1639) opgenomen. Maximiliaan beval dit Huys-boeck van zijn vader aan de beide Indische compagnieën en aan alle zeevarenden aan48. Over de roeping tot zending schrijft Willem Teellinck meer uitgebreid in de opdracht van zijn Ecce Homo (1622)49. Hierin spoorde hij de bewindhebbers van de VOC aan om het zendingswerk ter hand te nemen. Er is geen betere manier om de eer van de Heere Jezus Christus, die voor ons aan het kruis heeft geleden - het centrale thema van dit boekje - te verbreiden. Als handreiking voegt hij nog twee gebeden toe aan de voorrede, één voor de bekering van de heidenen en één voor de zeelui die met de heidenen handel drijven50. In Davids dankhaerheyt voor Gods weldadicheyt (1624), dat hij schreef naar aanleiding van de successen van de WIC in Brazilië, stelt Teellinck dat deze het aan de zegeningen, die zij van de Heere ontvangen heeft, verplicht is zich in te zetten voor de bekering der heidenen. Hij roept op tot gebed hiervoor en wil dat de predikanten uitzien naar geschikte kandidaten voor het zendingswerk. Zelf kan hij helaas vanwege zijn zwakke gezondheid niet uitgaan51. Aan het boekje voegde Teellinck een korte brochure toe, die een concreet plan bevatte voor de wijze waarop de WIC het zendingswerk ter hand kon nemen52. Hij voelde zich bij Brazilië in het bijzonder betrokken omdat zijn vriend en collega-predikant te Middelburg, Enoch Sterthemius, daar arbeidde53. In 1618 verscheen van de hand van Justus Heurnius54, student in de theologie aan de universiteit van Groningen, De legatione evangelica ad Indos capessenda admonitio (Vermaning om de evangelische taak ten opzichte van de Indiërs snel aan te vatten). Heurnius droeg dit werkje op aan de Staten-Generaal, prins Maurits en de bewindhebbers van de VOC. Zij moesten immers in de eerste plaats dit werk beginnen. Om zijn pleidooi te
XIV-7
XIV-8 ondersteunen wijst hij op de mogelijkheden die de koophandel biedt voor het contact met de heidenen en op de dreiging van de Islam en van het pausdom. Het belangrijkste is echter dat het Christus zelf is die ons oproept om het Evangelie te verkondigen. Vooral de gereformeerde kerken, die het zuivere licht van het Evangelie weer op de kandelaar hebben gezet, dienen deze arbeid serieus te nemen55. Heurnius liet het niet bij deze vermaning alleen, maar gaf het goede voorbeeld door zelf naar de Oost te gaan. In 1624 arriveerde hij als predikant te Batavia. In deze gemeente had hij vooral contact met de dienaren van de VOC en minder met de inlandse bevolking. Een conflict met de Gouverneur-Generaal Specx over het recht van de overheid om in de kerkelijke tucht in te grijpen leidde er toe dat hij voor korte tijd werd verbannen naar de kust van Coromandel, het zuidwesten van India. In 1633, kort na zijn terugkeer naar Batavia, werd hij als predikant uitgezonden naar Ambon. Mogelijk was dit omdat hij al eerder had aangeboden om zendingswerk te verrichten op de Molukken. Zijn belangrijkste arbeidsveld was dan ook niet zozeer Ambon zelf als wel de omliggende eilanden. Heurnius vertaalde een aantal Bijbelgedeelten, de liturgie en stukken van de Heidelberger Catechismus in het Maleis. In 1638 keerde hij weer terug naar Batavia om in 1639 in de Republiek te arriveren. Hij werd predikant te Wijk bij Duurstede, in welke plaats hij de „nadere reformatie" in praktijk probeerde te brengen. Hierbij mocht hij onder andere het genoegen smaken dat de schutterij op maandag ging oefenen in plaats van op zondag56. Het werk van de zending bleef hem echter bezig houden, zowel doordat men hem om advies vroeg voor het vertaalwerk als doordat hij zich inzette voor de heroprichting van het Seminarium Indicum, maar zonder succes. Heurnius overleed rond 165257. De Delftse predikant Dionysius Spranckhuysen58 schreef twee pamfletten naar aanleiding van Piet Heyns overwinning op de zilvervloot en diens overlijden eenjaar later. Het eerste droeg de titel Triumphe Van-wegen de Gheluckighe ende Over-rijcke victorie Welcke de Heere onse God op den 8.en Septembris des Jaers 1628 verleent heeft aende Vlote van de West-Indische Compagnie, onder het Beleydt van den Heer Generael Pieter Pietersz. Heyn, Teghen de Silver-Vlote onzer Vyanden /komende van Nova Hispania, in en omtrent de haven van Matanqé*. De kern van dit boekje wordt gevormd door een preek die Spranckhuysen heeft gehouden ter gelegenheid van deze overwinning. Interessant is dit werkje voor ons onderwerp vooral vanwege de aanspraak tot de bewindhebbers van de WIC. Spranckhuysen roept hen hierin op de ontvangen zegen niet te misbruiken. Hij legt hierbij de nadruk op de noodzaak om de kerk in Brazilië op te bouwen, vooral in verband met de missionaire roeping ten opzichte van de heidenen60. Het andere pamflet is getiteld Tranen, Over den doodt Van den Grooten Admirael van Hollandt, loffelijcker, ende onsterfelicker ghedachtenisse, Pieter Pietersz. Heyn. Midtsgaders syn testament Aen de Generale Gheoctroyeerde West-Indische Compagnie. Ofte Onbedriegh 'lijcke leyd-sterre, Tot geluckige Voyagie van der selver Scheeps-Vloten. Evenals het voorgaande verscheen dit pamflet in 1629. De kern ervan wordt gevormd door een gelegenheidspredikatie. Hieraan is het „testament" van Piet Heyn toegevoegd. Dit is
XIV-9 een richtlijn voor de bemanning van de WIC-schepen om een godzalig leven te leiden61. 3.4. De kring rond Voetius Al de tot nu toe genoemde werken hadden niet als doel een samenhangende zendingsleer te geven. Dit was wel het doel van de beide hoogleraren Gisbertus Voetius62 en Johannes Hoornbeeck63. Hoewel de invloed van Voetius op het denken van Hoornbeeck van doorslaggevende betekenis is geweest, wil ik toch de leerling voor de leermeester behandelen, omdat Voetius zijn disputaties over het planten van kerken pas na het verschijnen van Hoornbeecks missionaire geschriften in het licht gaf. Hoornbeeck deed in 1653 het daglicht aanschouwen Summa Controversiarum Religionis cum Infidelibus, Haereticis, Schismaticis: ld Est Gentilibus, Judaeis, Muhammedanis; Papistis, Anabaptistis, Enthusiastis et Libertinis, Socinianis; Remonstrantibus, Lutheranis, Brownistis, Graecis (Overzicht van de godsdienstige geschilpunten met ongelovigen, ketters en scheurmakers: Dat zijn de heidenen, Joden en Moslims; de Pausgezinden, Wederdopers, Geestdrijvers en Vrijgeesten en Socinianen; de Remonstranten, Lutheranen, Brownisten en Grieks-Orthodoxen). Dit boek, dat wel als Hoornbeecks hoofdwerk beschouwd wordt64, was vooral polemisch van aard. In 1655 verscheen van zijn hand een boek dat meer op het eigenlijke zendingswerk gericht was De convincendis et convertendis Ju~ daeis et Gentilibus Libri VIII (Acht boeken over het overtuigen en bekeren van Joden en heidenen). Na Hoornbeecks overlijden in 1666 verscheen in 1669 zijn belangrijkste boek over zending De conversione Indorum et Gentilium libri duo. Accessit ejusdem vita ab amico edita (Twee boeken over de bekering van de Indiërs en de heidenen. Hier is bijgevoegd de beschrijving van zijn leven door een vriend)65. In 1732 verscheen hiervan een Nederlandse bewerking door de Haagse predikant Hendrik Velse onder de titel Professor Hoornbeeks Sorg en Raad aangaande de Evangelieprediking in Oost- en West-Indië. Deze bewerking verscheen als bijvoegsel bij W. Hoogerwaart, Afscheids-reden tot de Gemeinte op Batavia. Dat dit boek blijkbaar niet als aparte uitgave kon verschijnen toont wel heel scherp aan dat het zendingswerk in de 18e eeuw maar weinig belangstelling kreeg in ons land66. Hoornbeecks visie op de aard van het zendingswerk richt zich sterk op de verstandelijke kant daarvan. Het polemiseren en overtuigen spelen een grote rol in zijn boeken, al was hij zelf een persoon die onvruchtbare discussies wilde vermijden. Op de achtergrond van zijn pleiten voor zending staan dan ook ten dele de theologische twisten van zijn strijd. De bekering van de heidenen en de Joden achtte hij een veel belangrijker taak67. Als zendingsmotief noemt hij in eerste instantie het zendingsbevel uit Matth. 28 dat ook voor ons geldt. Ook de grootsheid van het zendingswerk, de ergernis over de heidenen, de dankbaarheid voor onze verlossing, de mogelijkheden om dit werk ter hand te nemen en het beschamende voorbeeld van de Roomse missionarissen noemt hij als prikkels, die de mensen moeten stimuleren tot zendingsarbeid68. Praktisch als hij is, doet Hoornbeeck
XIV-10 een voorstel om een kerkelijke zendingsorganisatie op te zetten naar het voorbeeld van de Roomse Congregatio de propaganda fïde, terwijl hij ook pleit voor heroprichting van het Seminarium Indicum. Aan de zendingswerkers stelde hij hoge eisen wat betreft hun motieven en gedrag. Ook wees hij op het belang van de catechese en het gebruik van de landstaal bij de verkondiging van het Evangelie. De jonge kerken dienden in principe zo snel mogelijk zelfstandig te worden. Kennis van de medische en de natuurwetenschappen kon een brugfunctie vervullen bij de overdracht van het Evangelie69. Hoornbeeck haalde een groot deel van zijn praktische ideeën uit Rooms-Katholieke bronnen. Zijn waardering voor de inspanningen van met name de Jezuïeten op dit terrein was groot, maar dit weerhield hem er niet van om hun theologie en moraal ten zeerste af te keuren70. Systematischer dan Hoornbeeck heeft Voetius zich met de zending bezig gehouden. Hij deed dit in enkele disputaties in het derde deel van zijn Politica Ecclesiastica uit 167671. In 1638 al liet hij disputeren over het heidendom en de roeping (vocatio) der heidenen. Voetius besteedde hierin aandacht aan de inhoudelijke kant van het heidendom, de roeping van de heidenen, enkele geschilpunten en de taak van de overheid met betrekking tot de heidenen. In 1648 behandelde hij de Islam op dezelfde wijze. In 1652 volgde nog een disputatie over de planters van kerken. Hierin werden de Bijbelse gegevens besproken en algemene eisen gesteld voor hen die gemeenten wilden stichten72. In zijn Politica Ecclesiastica zijn door de eerste twee delen verspreid een aantal problemen met betrekking tot zending te vinden, zoals de doop van heidenkinderen, het tolerantievraagstuk, de polygamie, de Evangelie-verkondiging, het functioneren van de ambten en enkele polemieken tegen de Roomsen73. Het derde deel bevat echter een meer systematische behandeling van het zendingswerk, al zijn ook hier nog losse gegevens te vinden over de bevoegdheden van kerkelijke vergaderingen en over de kerken in het leger, op de vloot en in buitenlandse handelssteden74. Het belangrijkste is echter het eerste tractaat van het tweede boek. Dit heeft als titel „De prima plantatione et collectione Ecclesiarum" (Over de eerste planting en bijeenzameling van kerken). Het eerste hoofdstuk hiervan wordt gevormd door de al genoemde disputatie uit 1652. Het tweede hoofdstuk daarentegen is nieuw en gaat over de kerkelijke zending. Voetius behandelt hierin de volgende vragen 1. Wie zijn de zenders? 2. Naar wie zenden zij? 3. Tot wat zenden zij? 4. Wie en hoedanig zenden zij? 5. Langs welke weg en op welke wijze zenden zij? 6. Wat moeten de zendelingen in het oog houden? Het derde en laatste hoofdstuk van dit tractaat gaat over het optreden van de Roomse missionarissen75. Evenals op Hoornbeeck heeft het werk van de Roomse missie als een duidelijke prikkel op Voetius gewerkt, als een voorbeeld dat echter wel gereformeerd moest worden. Ook bij Jodocus van Lodensteyn76 treffen wij dit aan, bijvoorbeeld in een preek in Hetvervalle Christendom (1771)77. In zijn Beschouwinge van Zion (1674) wijst hij op de weldaden die de Heere aan ons land bewees en stelt hij de vraag wat wij uit dankbaarheid hiervoor doen voor de verbreiding
XIV-11 van het Evangelie78. Er zijn inderdaad enkelen in Oost-Indië, die met deze arbeid bezig zijn, maar, klaagt hij in Het Vervolg van den Geestelijken Opwekker (1707), hoe gering is hun getal in vergelijking met het grote aantal heidenen79. Ook in zijn poëzie toonde Van Lodensteyn zijn bewogenheid met het lot van de heidenen, met name in de liederen die hij opdroeg aan Gerhardus Holckenburg die in 1659 als predikant naar de Oost vertrok. Deze liederen zijn opgenomen in zijn bekende bundel Uyt-spanningen (1676)80. Als laatste lid van de „Voetiaanse kring" verdient Johannes Leusden de aandacht81. Deze doceerde sinds 1650 Hebreeuws en Oosterse talen aan de universiteit van Utrecht. Zijn betrokkenheid bij de zending blijkt wel het meest uit de voorrede van zijn Het Hebreus Psalmboeck met de Nieuwe Nederlantsche oversettinge (1680), dat bedoeld was als hulpmiddel bij het leren van het Hebreeuws. Leusden had er echter ook een Engelse vertaling bijgevoegd om zo bij de Engelsen de belangstelling voor de Hebreeuwse taal te stimuleren. Dit vooral omdat zij met succes werkten onder de Indianen in Noord-Amerika. Leusdens belangstelling hiervoor was gewekt door zijn correspondentie met Increase Mather, die hem in 1687 een exemplaar van een Bijbelvertaling in één van de Indiaanse talen toezond82. Ook met Indië had hij contact, terwijl hij samen met Voetius de plannen steunde om te Kiel een Collegium oriëntale de propaganda fide op te richten voor zendingswerk onder de moslims83. 3.5. De achttiende eeuw Na de geschriften van deze vier theologen uit de Voetiaanse kring blijft het lange tijd stil aan het zendingsfront. Deze stilte duurt tot 1720, wanneer de van oorsprong Duitse hoogleraar Friedrich Adolph Lampe84 in zijn intreepreek, die hij als Academiepredikant te Utrecht hield, wijst op de mogelijkheden om door de handel de heidenen te bereiken. Helaas heeft men meer aandacht voor het vullen van de eigen zakken dan voor de verkondiging van het Evangelie85. Ook in zijn Geheimniss des Gnadenbundes (1712), dat hij nog als predikant te Bremen geschreven had, stelde Lampe dat de handelsreizen het middel waren dat God in zijn voorzienigheid had gegeven om de volheid der heidenen in te doen gaan86. In 1732 verscheen de al genoemde bewerking van Hoornbeecks De Conversione Indorum et Gentilium door de Haagse predikant Hendrik Velse87. Deze was ook de man die wist te bewerken dat Jacobus Elisa Joannes Capitein88, die later de eerste negerpredikant werd89, naar de Latijnse school kon gaan. Velse zorgde voor de toestemming van Capiteins eigenaar, de koopman Jacobus van Goch, en gaf persoonlijk les aan Capitein, zodat deze zich de kennis eigen kon maken die hij nodig had wilde hij de school mogen bezoeken90. Velse schreef ook een uitgebreide voorrede vol met gegevens uit de zendingsgeschiedenis voor het door-hem uit het Duits vertaalde boek Naauwkeurige Berigten nopens de grondvesting des Christendoms onder de Heidenen op de kust van Choromandel en Malabaar, door de Deensche Missionarissen op Tranquebar (1739)91. Uit de titel van dit boek blijkt dat Velse zich betrokken wist bij het zendingswerk, dat opgebloeid
XIV-12
XIV-13 was op de bodem van het Duitse piëtisme zoals zich dat in Halle manifesteerde onder de invloed van August Hermann Francke. Velse had ook contact met Jan Willem Kals, die zich inzette voor bekeringsarbeid onder de slaven, vooral in Suriname92. Een deel van Kals' plannen nam Velse in gewijzigde en verkorte vorm op in de voorrede van Naauwkeurige Berigten93. Hiermee toonde hij zich één van de weinige sympathisanten van Kals en zelfs hij had nog vrij grote reserves ten opzichte van diens ideeën94. Naast invloed uit het Duitse piëtisme was ook het werk van Engelse en Schotse piëtisten onder de Indianen in Noord-Amerika een inspiratiebron voor de zendingsliefde bij enkele achttiende-eeuwse gereformeerde piëtisten in Nederland. Zo verscheen in 1756 een vertaling van het dagboek van de Schotse zendeling David Brainerd95 door Jan Ross. In de voorrede hiervan wees de Tienhovense predikant Gerhardus van Schuylenborgh96 op het succes van het zendingswerk in New Jersey en het hoge peil van het geestelijk leven daar in vergelijking met dat in de Republiek97. Hoewel dit boek geapprobeerd was door de theologische faculteit van de universiteit te Utrecht, was het oordeel van de classis Gorkum over dit boek niet erg positief. Men ondernam zelfs stappen om de predikanten in Pennsylvia te waarschuwen dit boek niet als een leidraad voor hun optreden te gebruiken. Dit liep uiteindelijk met een sisser af omdat men de zaak niet belangrijk genoeg vond om deze op de Synode van Zuid-Holland uitgebreid te gaan behandelen. Mogelijk was de classis op dit spoor gezet door een Leergierige en onderwys-vragende Brief van Jacobus Groenewegen. Hierin bekritiseerde deze de hoogleraren van de Utrechtse theologische faculteit omdat zij Brainerds boek te gemakkelijk hadden geapprobeerd. Volgens Groenewegen werd namelijk nergens in het boek het middelaarswerk van Christus genoemd98. 3.6. Het Nederlandsch Zendeling Genootschap en het piëtisme Op de drempel van de achttiende naar de negentiende eeuw, om precies te zijn op 19 december 1797, werd te Rotterdam het Nederlandsch Zendeling Genootschap (NZG) opgericht99. Door deze gebeurtenis werd de wijze waarop de gereformeerden in Nederland zich inzetten voor het werk van de zending ingrijpend gewijzigd. Waar eerst in de tijd van de compagnieën de kerk officieel bij het werk overzee betrokken werd, werd zij nu op een zijspoor gerangeerd en werd haar taak overgenomen door de zendingsgenootschappen. Hiervan was het NZG het eerste in ons land en lange tijd ook het enige. In deze genootschapszending was de gereformeerde kerk slechts door individuen op persoonlijke titel vertegenwoordigd. Het NZG was officieel ook interconfessioneel en had vooral met de Herrnhutters goede contacten100. Deze manier om de zending aan te pakken was typisch voor de gehele negentiende eeuw, de „great century" van het zendingswerk101. Aan de invloed van het gereformeerd piëtisme op het NZG is nog weinig aandacht besteed. Bij twee van de oprichters kunnen mogelijk invloeden vanuit deze hoek getraceerd worden. De eerste van deze twee is Johannes Theodorus van der Kemp, de man die als een soort katalysator werkte bij
XIV-14 de oprichting van het NZG102. Zijn grootvader was Johannes van der Kemp, de schrijver van een veel herdrukte catechismusverklaring met als titel De Christen geheel en al het Eigendom van Christus1™. Ook zijn vader Cornelis en zijn broer Didericus waren predikanten. De laatste werd zelfs hoogleraar te Leiden104. J. Th. van der Kemp kreeg een orthodox-gereformeerde opvoeding105, maar zei deze in zijn studententijd vaarwel. Na een losbandig leven legde hij zich toe op de studie van de filosofie, die hij sterk verbond met de theologie. Van 1782 tot 1791 was hij arts te Middelburg, waar hij bevriend raakte met de predikant H. J. Krom106. Van der Kemp was in deze tijd deïst al gaf dit standpunt hem niet de bevrediging die hij zocht. In 1791 vertrok hij naar Zwijndrecht. Hij woonde daar nog geen twee maanden toen bij een boottochtje met zijn vrouw en dochtertje zij overvallen werden door een windhoos. Zijn vrouw en hun dochtertje verdronken terwijl hijzelf nog net op het nippertje gered werd. Deze schok was de aanleiding tot Van der Kemps bekering in het zelfde jaar. Deze bekering was bepalend voor zijn verdere leven en werken, meer dan de opvoeding die hij had gekregen. Al spoedig kwam hij in contact met de Herrnhutters te Zeist en via hen in 1797 ook met de London Missionary Society (LMS), die hem uitzond naar de Kaapkolonie. Hieraan voorafgaand hadden de Engelsen inlichtingen ingewonnen bij Cornelis Brem, ouderling van de Schotse gemeente te Rotterdam107. De LMS stimuleerde Van der Kemp om ook in Nederland een zendingsgenootschap te stichten. Deze slaagde hierin door velen uit zijn vriendenkring met dit doel bij elkaar te roepen. Al kort na de oprichting vertrok hij naar Engeland om zich voor te bereiden op zijn taak als zendeling. Eind 1798 ging hij naar de Kaap, waar hij in 1811 overleed. De tweede oprichter van het NZG die onze aandacht vraagt is Cornelis Brem108. Deze gereformeerde piëtist had veel contacten met Engeland en Schotland. Hij vertaalde verschillende werken van theologen als John Owen, John Newton en Jonathan Edwards. Ook schreef hij voorredes in werken die door anderen waren vertaald109. Hij oriënteerde zich sterk op „het Calvinistische, Whitefieldiaansgetinte 'Evangelical Revival'110. Tot Brems vriendenkring behoorden Alexander Comrie, de uit Schotland afkomstige predikant van Woubrugge111, en de broers Johannes Theodorus en Didericus van der Kemp. Beiden hadden hun jeugdjaren doorgebracht in Rotterdam waar Brem woonde112. Brems affiniteit met de Nadere Reformatie blijkt duidelijk uit het feit dat hij Van Lodensteyns Geestlijke gedachten, over den waaren aart van 's menschen gelukzaligheid van een voorbericht en aantekeningen voorzag113. Zowel zijn bekendheid met de LMS114als het feit dat J. Th. van der Kemp tot zijn vriendenkring behoorde zullen, naast zijn persoonlijke belangstelling voor het zendingswerk, de oorzaken zijn geweest voor zijn betrokkenheid bij de oprichting van het NZG. Hiervan werd hij samen met Bernardus Ledeboer115, een ander lid van de Schotse gemeente te Rotterdam, secretaris116. Verder is er nog (te) weinig bekend over Brems activiteiten en denkbeelden.
XIV-15 4. De zending in de praktijk 4.1. De organisatie van het zendingswerk Op dit terrein bewegen de Nadere Reformatoren zich binnen het algemene kader van de gereformeerde kerk. Deze en de volgende twee paragrafen gaan dan ook over de gereformeerde kerk in het algemeen en niet zozeer over de Nadere Reformatie. Of er bij het eigenlijke zendingswerk onderscheid gemaakt kan worden tussen de mannen van de Nadere Reformatie en de overige gereformeerden is een vraag die nog verder onderzocht moet worden. Voordat er echter gekeken kan worden naar de praktijk van het zendingswerk in de koloniën, is het goed om eerst te kijken hoe men in de Republiek dit organiseerde. Het zwaartepunt van de arbeid lag in de classes waar de kamers, de plaatselijke afdelingen, van de VOC en de WIC gevestigd waren. Het belang van een bepaalde classis voor het zendingswerk hing samen met de belangrijkheid van de kamer die binnen het gebied van de betreffende classis gevestigd was. De VOC had haar kamers in Amsterdam, Middelburg, Hoorn, Enkhuizen, Rotterdam en Delft117, de WIC had naast afdelingen in deze plaatsen ook nog kamers in de gewesten Friesland en Groningen118. De kamers zijn hier al gerangschikt naar orde van belangrijkheid. Over de activiteiten van de classes Amsterdam, Walcheren, Delfland en Schieland is het meeste bekend119. Van de classes in het Noorderkwartier en die in Groningen en Friesland zijn maar weinig gegevens. De eerstgenoemde classes stelden allen in de loop vande zeventiende eeuw deputati ad res indicas, gedeputeerden voor de Indische zaken, aan120. De classis Walcheren deed dit het eerst, in 1620, en haar deputaten hadden ook de meeste bevoegdheden. Zij mochten alle Indische zaken regelen, met uitzondering van het laatste examen van de uit te zenden predikanten en hun bevestiging in het ambt121. De Amsterdamse deputaten, die in 1621 werden aangesteld, hadden veel minder bevoegdheden. Zij mochten niet meer doen dan de correspondentie met Indië op zodanige wijze samenvatten dat de classis op grond daarvan haar besluiten kon nemen. Deze besluiten moesten de deputaten vervolgens weer uitvoeren122. Pas in 1680 benoemden de classes Delfland en Schieland hun deputaten. Hun taak was om namens de classes, die deze taak gedelegeerd hadden gekregen van de Zuid-Hollandse synode, de correspondentie met Batavia, het kerkelijke centrum in de Oost, te voeren123. De classes hadden onderling wel overleg maar een poging om tot een overlegorgaan, de coetus correspondentium, te komen stuitte af op het verzet van de VOC, die vreesde dat de kerken zo een te grote vinger in de pap zouden krijgen124. Naast de classes waren ook de kerkeraden en de provinciale synodes bij het werk van de zending betrokken125. Voor de kerkeraden was dit vooral incidenteel het geval, terwijl de Noord-en Zuid-Hollandse synodes de Indische zaken als vast agendapunt hadden. 4.2. De „zendingsvelden" De term zendingsvelden in de titel is bewust tussen aanhalingstekens ge-
XIV-16 zet. In principe waren de kerkelijke activiteiten in de beide Indien gericht op de dienaren van de beide handelscompagnieën. Knappert beschrijft de geschiedenis van deze kerken dan ook onder de titel „Schets van eene geschiedenis onzer handelskerken"126, want dat zijn de gemeenten, handelskerken en geen zendingsposten. Dit neemt echter niet weg dat missionair bewuste predikanten toch wel kansen kregen om onder de inlandse bevolking te werken, zoals op Formosa, het huidige Taiwan127. Zij vormden echter maar een minderheid. Het moreel, zedelijk en geestelijk peil van de predikanten in Indië en de andere koloniën was vaak bedroevend laag, zeker in de achttiende eeuw128. Toch deed men aan zending, al was het soms gedwongen, omdat men als het ware de erfenis van voorgaande kolonisatoren over moest nemen. Bijvoorbeeld in Ceylon zat men met een grote inheemse kerk, die het gevolg was van het werk van de Portugezen. De Roomse missionarissen gingen namelijk veel eerder over tot het bedienen van de Heilige Doop dan de gereformeerde predikanten129. In het nu volgende overzicht van de belangrijkste handelskerken met missionaire activiteiten ligt het accent op het inventariseren. De beschrijving van de zendingsgebieden zal van oost naar west gaan, beginnend op Formosa en eindigend in Nieuw-Nederland, het gebied rond New York. Op het eiland Formosa was vanaf 1624 tot 1662 een Nederlandse handelspost gevestigd, het kasteel Zeelandia. In 1627 kwam de eerste predikant Georgius Candidius (1627-1631), naar het eiland. Deze hield zich al vanaf het begin bezig met zendingswerk onder de bevolking van het eiland. Ook zijn opvolger Robertus Junius (1629-1641) was zeer actief op dit terrein. De doorbraak van het werk kwam toen de VOC zich ging mengen in binnenlandse twisten. De uitbreiding van haar invloedssfeer betekende ook uitbreiding van de kerk op Formosa. Junius werd opgevolgd door meerdere predikanten, waarvan Daniël Gravius, Gilbertus Happart en Antonius Hambroeck de bekendste waren. De arbeid op het eiland bestond vooral uit onderwijs aan de jeugd. Hiervoor werden door de VOC verschillende catechismi en woordenboeken gedrukt. In 1661 werd de zwakke bezetting van het eiland aangevallen door een grote vloot van de Chinese piraat Coxinga. Na een beleg van negen maanden moesten de Nederlanders in fort Zeelandia zich overgeven. Dit betekende het einde van de VOC-activiteiten op Formosa, al wist de compagnie tot 1668 een post te Quelang, op de noordpunt van het eiland, te handhaven. Hiermee was tegelijkertijd ook het zendingswerk afgelopen130. Het belangrijke specerijeneiland Ambon werd in 1605 veroverd op de Portugezen. Hierdoor beheerste de VOC zo goed als volledig de handel in kruidnagelen. De bewoners van Ambon beschouwden zichzelf als christenen. Er waren namelijk Roomse missionarissen, onder wie de bekende Franciscus Xaverius, op het eiland actief geweest. Hoewel de Ambonnezen christenen wensten te blijven moesten zij toch lang wachten tot er een predikant op het eiland kwam, al was er vanaf het begin een ziekentrooster actief. Pogingen om de Ambonnezen Nederlands te laten leren mislukten, maar men wist wel het Maleis geïntroduceerd te krijgen. Belangrijke predikanten in het begin van de zeventiende eeuw waren Sebastiaan
XIV-17 Danckaerts en vooral de al genoemde Justus Heurnius. Ook de bekende Fran^ois Valentijn is dominee op Ambon geweest. De arbeid van hen en hun collega's heeft er toe bijgedragen dat het eiland Ambon één van de meest gechristianiseerde gebieden van de Indonesische archipel is geworden131. De belangrijkste kerk van de Oost was die van Batavia, net zoals de stad zelf het commerciële centrum van het VOC-imperium was. Gegevens over de geschiedenis van deze gemeente zijn dan ook te vinden in boeken die handelen over het gehele gebied van de VOC. Batavia regelde ook de overplaatsingen van de predikanten en bepaalde wie naar de buitengewesten gingen, uiteraard nadat men de beste predikanten voor de eigen gemeente had gereserveerd132. Contact met de Javaanse bevolking was er nauwelijks. Hoogstens had men contact met de slaven, de Chinese handelaars of met de inlandse vrouwen die de echtgenotes of, wat vaker voorkwam, de maitresses van de compagniesdienaren waren133. Heurnius is hier nog enkele jaren predikant geweest, evenals aan het eind van de achttiende eeuw Jan Nupoort134. Toen de VOC in 1656 na een strijd van twintig jaar de Portugezen uit Ceylon, het huidige Sri Lanka, verdreven had, moest zij zich bezig gaan houden met de geestelijke zorg van een grote, slechts oppervlakkig gekerstende bevolking. Omdat in het binnenland het rijk van Kandy heerste moest men zeer voorzichtig omgaan met het Boeddhisme om de vrede niet te verstoren. Niet iedere predikant kon het echter met zijn geweten in overeenstemming brengen om deze religie openlijk te tolereren, wat enkele conflicten tot gevolg had135. De bearbeiding van de inheemse bevolking gebeurde vooral door middel van wat men noemde „landtochten", waarop vele gemeenten bezocht werden. Men controleerde de arbeid van de schoolmeesters, die voornamelijk van inlandse afkomst waren, en bediende de sacramenten. Vooral aan het onderwijs besteedde men veel aandacht136. Bij Kaap de Goede Hoop vormde zich onder leiding van Jan van Riebeeck vanaf 1652 een Nederlandse kolonie. Oorspronkelijk bedoeld als een verversingspost voor de schepen op weg naar Indië ontwikkelde deze zich al snel tot een landbouwkolonie met veel slaven. In de eerste fase vormde de inlandse bevolking, de Khoikhoi of hottentotten, de voornaamste groep niet-christenen. Het zendingswerk, voornamelijk onderwijs, richtte zich dan ook vooral op hen, zij het dat het werk weinig zichtbaar resultaat had. Later kwamen hier de slaven bij, die al snel de grootste bevolkingsgroep werden. Het zendingswerk droeg vooral in Kaapstad vrucht, hoewel de Islam hier een geduchte concurrent was. Gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw toonde de gereformeerde kerk weinig aandacht voor de inheemse bevolking. De Herrnhutters waren op dit terrein actiever, maar dat was als gevolg van een conflict met de gereformeerden van korte duur. Pas tegen het eind van de achttiende eeuw ontstond er te Kaapstad een kring van zendingsvrienden rond de predikant Helperus Ritzema van Lier (1764-1793). Deze had in zijn studententijd het geloof vrijwel vaarwel gezegd. De dood van zijn verloofde was de aanleiding tot zijn krachtdadi-
XIV-18 ge bekering. Hij wist een ootmoedig en praktisch christelijk leven te combineren met wetenschappelijke arbeid op hoog niveau. Hiernaast wees hij in zijn prediking en de correspondentie met zijn oom, de bekende predikant Petrus Hofstede, op het belang van zendingswerk onder de heidenen137. Een interessante vraag die veel moderne onderzoekers bezig houdt is of het verschil in godsdienst tussen de Europese en de Afrikaanse bevolkingsgroepen het ontstaan van de huidige rassentegenstellingen beïnvloed heeft138. Naast de VOC, die de Kaapkolonie bezat, had ook de WIC bezittingen in Afrika en wel aan de Goudkust, het tegenwoordige Ghana. Op zich is in dit gebied weinig aan zending gedaan omdat het opkopen van de inheemse bevolking zich niet zo best liet rijmen met de verkondiging van Gods liefde in Christus. Toch is dit gebied interessant omdat de enige neger-predikant, die in de Republiek zijn opleiding heeft gehad, hier heeft gewerkt. Deze, Jacobus Elisa Joannes Capitein, is vooral bekend geworden door de disputaties die hij onder leiding van de Leidse hoogleraar Johannes van den Honert over de slavernij hield, en waarin hij deze op grond van zijn uitleg van de Bijbel voor geoorloofd hield139. In 1742 kwam Capitein in Sao George d' Elmina aan. Hij trad hier op tegen het concubinaat, waarin vele gemeenteleden leefden, en zette zich in voor het onderwijs aan de kinderen van negers en mestiezen. Capiteins optreden bevorderde ook de contacten met het Ashanti-rijk, waarvan de handelspost voor de aanvoer van goederen afhankelijk was. Toen Capitein wilde trouwen met een heidin veroorzaakte dit veel opschudding in zijn gemeente, zodat hij zich genoodzaakt zag deze wijze van contact met de heidenen af te breken. Wel zette Capitein enkele wankele schreden op het moeilijke pad van de vertaalarbeid, wat hem een reprimande van de classis Amsterdam opleverde, omdat hij de resultaten daarvan zonder haar approbatie had laten drukken. Langzamerhand raakte Capitein ontmoedigd over de weerbarstigheid van zijn gemeenteleden en de geringe vrucht van zijn werk. In het verleden was het nooit veel beter met de gemeente gesteld geweest, ook als gevolg van het slechte voorbeeld dat sommige predikanten gaven. Om zijn tijd en zijn tractement te vullen ging Capitein zich toeleggen op de handel, wat zijn financiële ondergang betekende. Hij overleed in 1747, een failliete boedel nalatend140. De slaven die in Afrika gekocht en gehaald werden kwamen vooral in de Amerikaanse plantagekoloniën terecht. De eerste Nederlandse kolonie van die aard was het gebied rond Recife in Brazilië. Dit werd in 1630 veroverd op de Portugezen die hier al een aantal suikerplantages hadden aangeplant. Na een korte bloeiperiode moest de kolonie als gevolg van de geringe interesse van de Republiek en de gewijzigde internationale verhoudingen na de vrede van Munster in 1654 weer aan de Portugezen worden overgedragen141. Het kerkelijk leven in dit gebied was, zeker voor een kolonie, van goed gehalte. De predikanten, van wie er verscheidene waren met affiniteit voor de idealen van de Nadere Reformatie, zetten zich in voor de verkondiging van het Evangelie onder de Indianen. De grote stimulator van dit werk was de predikant Solerus. De predikanten Doores-
XIV-19
Uit: J. E. J. Capitcin,Staatkufidig-godgeleerdonderzoekschriftoverdeslaverny, als niet strydig tegen de Christefyke vtyheid (Leiden, 17424)
XIV-20 laer, Eduardus, Kempius, Biscarreto en De Vau waren zelfs volledig vrijgesteld om het zendingswerk te kunnen verrichten. Met de Indianen had men in het algemeen goede contacten al speelde hierbij de steun die de Nederlanders in stammentwisten gaven een grote rol. Het werk concentreerde zich op de prediking, het onderwijs en de lectuurvoorziening. Hiernaast had de kerk haar handen vol aan de verzoeken om huwelijken te bevestigen en de daarmee samenhangende uitoefening van de kerkelijke tucht. Met de val van de kolonie verdween tegelijkertijd al dit werk142. De belangrijkste Nederlandse plantagekoloniën waren Suriname, Demerary, Berbice en Essequibo. Over de laatste drie is weinig gepubliceerd, over de eerste echter des te meer, omdat Suriname nog lange tijd Nederlands bezit bleef. De zendingsijver onder de gereformeerde predikanten was hier in het begin wel aanwezig maar werd al spoedig marginaal. Zowel bij de Indianen als bij de negerslaven bereikte men weinig. Het onderwijs van de blanke bevolking was al minimaal, zodat de slaven helemaal buiten de boot vielen. Bovendien hadden dezen de neiging om in hun nieuwe omgeving houvast te zoeken bij de oude vertrouwde Afrikaanse cultuur143. Nadelig voor de kolonie was ook dat één van de weinigen die met het lot van de slaven bewogen was, ds. Kals, zeer slecht met zijn gemeente kon opschieten. Dit zorgde ervoor dat hij weer snel naar Nederland terugkeerde terwijl zijn werk door niemand werd overgenomen144. Baanbrekend werk voor de zending in Suriname is gedaan door de Herrnhutters. Hun bewogenheid voor dit werk kwam voort uit hun besef dat in Cristus het heil voor de gehele wereld gekomen is. Dat moeten alle mensen weten, dus ook de negers en de Indianen. Ware dienst van de Heere is voor de Herrnhutters dan ook dat aan iedereen het Evangelie verkondigd wordt145. Een andere groep piëtisten die zich in Suriname vestigde, de Labadisten, was veel minder missionair gericht. Dit hing samen met de nadruk die de stichter van hun groep, Jean de Labadie, had gelegd op de noodzaak van levensheiliging en wereldmij ding. De Labadisten zochten dus meer de gemeenschap der heiligen dan het contact met de heidenen. Toch waren er ook onder hen die de roeping om het Evangelie aan de volkeren te verkondigen verstonden. Kansen om deze in praktijk te brengen kregen zij toen één van hun weldoeners, Cornelis van Aerssen van Sommelsdyck, mede-eigenaar van Suriname werd. In de kolonie richtten zij een plantage op met de naam La Providence. Door het klimaat, de onbekendheid met de tropische landbouw en de slechte verhouding met de omwonende blanken en Indianen faalde dit projekt echter, al bleef de plantage zo'n 35 jaar in Labadistische handen146. Hét centrum van de slavenhandel in het Caraïbisch gebied was Curagao. De Spanjaarden hadden op dit eiland het Rooms-Katholicisme ingevoerd onder de inheemse bevolking. In 1636 bracht de WIC de eerste negers naar dit eiland. In het begin had de gereformeerde kerk nog wel enige aandacht voor deze slaven, maar later was deze yqlledig verdwenen. Ook hier kwamen de belangrijkste zendingsimpulsen van de Herrnhutters147. Op de bovenwindse eilanden was de situatie niet veel beter, alleen waren hier naast de Herrnhutters ook nog Engelsen actief. Evenals op Cura§ao
XIV-21 kregen zij te maken met het verzet van de Nederlandse overheid en vooral van de gereformeerde kerk148. Ook in het noordelijk deel van het Amerikaanse continent was de WIC actief. Zij concentreerde zich hier op Nieuw-Nederland, het gebied rond New York, dat toen nog gewoon Nieuw-Amsterdam heette. In 1624 was hier al een ziekentrooster actief, Bastiaen Jansz. Krol149. Hoewel al in diens instructie zending als taak genoemd werd was het toch vooral de eerste predikant, Jonas Michaëlius150, die dit werk met kracht ter hand nam. Hij richtte zich op de beide heidense bevolkingsgroepen die in de kolonie aanwezig waren, de Indianen en de negerslaven. Latere predikanten toonden meestal minder interesse voor de zendingsarbeid en na 1664, toen de kolonie Brits werd, belandde dit werk in de marge van het kerkelijk leven. Zelfs de bekende piëtistische predikant Th. J. Frelinghuysen151 toonde weinig aandacht voor de niet-blanke bevolking. Alleen in het gebied rond de plaatsen Albany en Schenectady was er nog aandacht voor het zieleheil van de Indianen. Protesten tegen de slavenhandel en de slavernij werden weinig gehoord voor 1772, het jaar waarin de gemeenten in Noord-Amerika de band met de classis Amsterdam verbraken152. 4.3. Vertaalarbeid en visies op slavernij Na deze rondreis langs de overzeese vestigingen van de Nederlanders zijn er nog twee onderwerpen die, vanwege het grote belang dat zij voor het zendingswerk hebben, onze specifieke aandacht vragen, namelijk het vertaalwerk en de houding ten opzichte van de slavernij. Waar de Reformatie alle nadruk legde op de Heilige Schrift als de enige onfeilbare autoriteit voor ons leven, valt te verwachten dat haar nazaten het belang van het kunnen lezen van de Bijbel in de eigen landstaal zouden inzien. Deze verwachting is niet ongegrond gezien de inspanningen die vele predikanten zich getroostten om delen van de Bijbel en de belijdenisgeschriften over te zetten in de taal van hun inlandse gemeenteleden. Het Onze Vader en het Apostolicum waren meestal de eerste stukken die vertaald werden. Dat was het belangrijkste, het kennen van de kernpunten van het geloof en het kunnen bidden tot God. Hierna volgde meestal de vertaling van één van de Evangeliën en van de Heidelberger Catechismus of een bewerking daarvan. Alleen in het Portugees en het Maleis, de beide algemene talen van Zuid-Oost-Azië, werd de gehele Bijbel vertaald. Daar de predikanten geen professionele vertalers waren schortte er vaak nogal wat aan de vertalingen. Dit leidde soms tot heftige discussies over welke vertaling nu de beste was, waarbij de vraag naar het doel en de doelgroep van de Bijbelvertaling centraal stond153. Het tweede onderwerp is de visie op de slavernij. Capitein hield deze voor geoorloofd waarbij hij uitging van de gedachte dat de evangelische vrijheid geestelijk is en lichamelijke slavernij niet uitsluit. Juist deze lichamelijke slavernij, kon slaven in contact brengen met het Evangelie en hen zo bevrijden van de geestelijke slavernij, die veel erger is. Capitein kon hierover uit eigen ervaring spreken. Bovendien werd in het Nieuwe Testament de slavernij nergens expliciet verboden154.
XIV-22 Deze opvatting was in Capiteins tijd vrij algemeen aanvaard al waren er wel enkele andere geluiden. Er was echter niemand die de slavernij als instituut afwees. Wel wezen predikanten als Bernardus Smytegelt en Jacobus Hondius de slavenhandel af op grond van het achtste gebod: men mag geen mensen stelen155. Udemans was van mening dat slaven, wanneer zij christen werden, moesten worden vrijgelaten. Enkele slavenhouders beaamden deze opvatting en verzetten zich dan ook tegen zendingswerk onder hun slaven uit angst dat zij dan hun bezit zouden kwijtraken156. Het gros van de plantagehouders beschouwde echter zijn slaven meer als beesten dan als mensen die een ziel hadden en verloren konden gaan. 5. Suggesties voor verder onderzoek Voordat deze suggesties gegeven worden is het goed om eerst nog eens kort te kijken naar de resultaten van het onderzoek tot nu toe. Hierbij valt op dat er vrij veel materiaal te vinden is maar dat het in het algemeen over allerlei studies verspreid is en dat er maar weinig overzichtsstudies zijn. Het boek van Galm en de artikelen van Van den Berg en S. van der Linde zijn eigenlijk de enige157. Van der Linde en Galm concentreren zich hierbij op de theologische ontwikkelingen en gaan vooral op zoek naar de wortels van de zendingsgedachten, die Galm vooral ziet in het Rooms-Katholicisme, terwijl Van der Linde uitgebreid wijst op aanzetten in de reformatorische theologie. Het artikel van Van den Berg wil slechts enkele facetten van de zendingsvisie en de zendingspraktijk noemen en is dan ook geen systematisch totaaloverzicht. Gezien de keuze voor de zeventiende eeuw biedt hij weinig over de achttiende eeuw. Ook Van der Linde en Galm doen dit echter nauwelijks. Deze periode blijft dan ook sterk onderbelicht op het gebied van de zendingsvisie. Een typisch verschijnsel is dat er geen duidelijke samenhang wordt gegeven tussen zendingsvisie en zendingspraktijk. Dat de paragrafen 3 en 4 moesten worden onderscheiden was niet alleen een keuze voor overzichtelijkheid, maar ook welhaast gedwongen omdat deze weinig met elkaar worden verbonden. Dit hangt dan weer samen met het fragmentarische karakter van de veelal lokale studies. Een algemeen overzicht van de Nederlandse zendingsactiviteiten in de zeventiende en achttiende eeuw ontbreekt nog. Een brug tussen de genoemde terreinen kan mijns inziens gevonden worden in de debatten over specifieke zendingsproblemen rondom de slavernij, de doop en de Bijbelvertaalarbeid. Hier wordt gediscussieerd over de vooronderstellingen die aan de praktijk ten grondslag liggen. Hiermee zijn we echter al op het terrein gekomen van de zaken die verder onderzoek verdienen. Om te beginnen is een verdere inventarisatie nodig van de zendingsgedachten, zoals die binnen het gereformeerde piëtisme geformuleerd werden. Om hierbij enige hulp te geven lijkt het goed omheen kort overzicht te geven van de typen geschriften waarin deze ideeën vooral gevonden kunnen worden. Ér zullen ook wel eens opmerkingen .over zending gemaakt worden in boeken die niet tot één van deze categorieën te herleiden zijn, maar dat zal dan toch vooral een incidenteel karakter dragen. Dit
XIV-23 soort vondsten zijn echter minstens zo interessant omdat zij een beeld geven van de verspreiding van het missionair besef, ook onder hen die zich hier niet specifiek mee bezig hielden. Nu echter de beloofde indeling in soorten boeken waar iets over een zendingsvisie te verwachten is. Ten eerste zijn dat de zeemansvademecums, omdat deze zich richten op mensen die daadwerkelijk met de heidenen in contact komen. Ten tweede zijn dat pamfletten over de taken en doelstellingen van de handelscompagnieën, omdat deze de soevereine rechten uitoefenen in de overzeese gebieden waar het zendingswerk plaatsvindt. Als derde categorie kunnen de boeken over de toekomstverwachting van de kerk genoemd worden. Dit zijn vaak verklaringen van profetische gedeelten van de Bijbel, zoals het boek Openbaring en de tweede helft van Daniël. Als vierde categorie moeten de pamfletten over specifieke zendingsproblemen als Bijbelvertalingen en de doop van slavenkinderen worden genoemd. Genre nummer vijf zijn reisbeschrijvingen waarin de mening van de auteur, soms een predikant, duidelijk naar voren komt. Als zesde genre gelden de verslagen over het zendingswerk, zoals die vooral in de achttiende eeuw gepubliceerd werden. Zevende in de rij zijn de disputaties over zendingsonderwerpen aan de universiteiten. Ook in een enkel kerkhistorisch werk kan men iets over de zending vinden, maar met dit alles zijn de voornaamste gedrukte bronnen wel genoemd. Naast deze inventarisatie van materiaal is er ook behoefte aan verder onderzoek naar een aantal vragen met betrekking tot de eigen aard van de zendingsvisie van het gereformeerde piëtisme. Deze vragen zijn echter slechts een toespitsing van problemen rond het onderzoek naar het Nederlandse gereformeerde piëtisme in het algemeen op het terrein van de zending. Het zijn niet meer dan oude vragen die op een nieuw gebied worden toegepast om zo een bijdrage te kunnen leveren aan het beeld van het piëtisme in ons land. De eerste van deze vragen is die naar de oorsprong van het zendingsbewustzijn van de gereformeerden in ons land in het algemeen en van de Nadere Reformatie in het bijzonder. Tot nu toe lijken er vier bronnen te zijn die van belang zijn geweest. Als eerste dient natuurlijk te worden genoemd de Bijbel. Toen de Nederlanders via de handel in contact kwamen met de heidenen moesten zij zich gewoon bezinnen op de vraag wat Gods Woord in deze concrete situatie te zeggen had. En het lag niet in de aard van de „oude schrijvers" om dergelijke vragen naar de inhoud van de praxis pietatis naast zich neer te leggen. De rol van de praktijk als stimulans voor het formuleren van een zendingsvisie wordt wel heel duidelijk wanneer wij zien dat de meeste van de genoemde auteurs uit havenplaatsen kwamen, wat merkwaardig genoeg echter vooral voor de zeventiende eeuw geldt en minder voor de achttiende. Hiernaast moet de Reformatie genoemd worden want hoewel de Reformatoren geen specifieke zendingstheologie ontwikkelden, lagen in hun werken toch vele aanzetten die verder alleen maar uitgewerkt hoefden te worden. Een indirecte lijn liep er mogelijk via de puriteinen, al lijkt voorlopig alleen hun toekomstverwachting van belang te zijn geweest158. Verdere uitspraken over hun
XIV-24 invloed op de zendingsvisie van de Nadere Reformatie zijn nog prematuur omdat er weinig bekend is over zendingsidealen en missionaire activiteiten van de puriteinen voor 1620, de tocht van de Pilgrim Fathers159. Tenslotte werden de zendingsideeën van de Nadere Reformatie nog mede vormgegeven door Rooms-Katholieke missiologische geschriften. Dit betrof echter vooral de ordening van de stof en enkele praktische richtlijnen. Ook was men onder de indruk van de enorme omvang van de missionaire activiteiten van de Jezuïeten en de Congregatio de propaganda fide. Maar voor meer diepgaande beïnvloeding waren de verschillen tussen de Roomsen en de gereformeerden toch te groot. Een andere kwestie die om verder onderzoek vraagt is de problematiek rond het begrip 'continuïteit'. Is er een kloof tussen de zendingsvisie in de zeventiende eeuw en die in de achttiende eeuw, zoals er ook bij andere facetten van de Nadere Reformatie te vinden is?160 Of bouwen de achttiende-eeuwse gereformeerde piëtisten voort op de fundamenten die de zeventiende-eeuwers gelegd hebben? Ligt er mogelijk een lijn vanuit het buitenland naar ons land? Dit lijkt inderdaad in de achttiende eeuw het geval te zijn geweest. Zowel de invloed van het Hallese piëtisme en van Herrnhut als van de Great Awakening in Engeland en New England stimuleerden het bijna verdwenen zendingsbesef in de Republiek, terwijl de invloed van de LMS een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de oprichting van het NZG. Zo duidelijk als de invloed van het buitenlandse piëtisme op ons land is, zo onduidelijk is de invloed van het gereformeerde piëtisme in ons land op het buitenland in dit opzicht. Ditzelfde geldt ook voor de eventuele wortels van het NZG in het gereformeerd piëtisme. Een derde onderzoeksterrein dat onze aandacht vraagt is dat van de sociale netwerken waartoe de mannen van de Nadere Reformatie behoorden. Wie waren hun vrienden? Waren zij via deze lijn bij de zending betrokken? Kenden zij kooplieden? Waren er in hun gemeente veel zeelieden? Waren zij als zendingsvrienden representatief voor een grotere groep of slechts een buitenbeentje? Wanneer deze vragen beantwoord worden kan ook duidelijk worden in hoeverre de Nadere Reformatie in dit opzicht functioneerde als een factie binnen de gereformeerde kerk of daar voluit deel van uit maakte. Dit alles vereist echter grondige studies op lokaal niveau, zowel in de plaatsen waar kamers van de compagnieën waren als in de koloniën en in de factorijen. Een vierde probleemveld is de vraag naar de eigen aard van de zendingsvisie van de Nadere Reformatie. Deze eigen aard kan naar twee kanten afgegrensd worden. Ten eerste is er de vraag in hoeverre de mannen van de Nadere Reformatie anders dachten en andere initiatieven namen als de gereformeerde orthodoxie van hun tijd. De tweede grens is die tussen het werk in de koloniën en de Nadere Reformatie in Nederland zelf. Zijn de zendingsactiviteiten van de mannen van de Nadere Reformatie wezenlijk anders als hun optreden in de Republiek zelf? Worden er niet dezelfde themata behandeld, die van de reformatie van leer én leven? Of worden er toch andere accenten gelegd? Het zou interessant zijn om de arbeid in de koloniën te vergelijken met die in de Generaliteitslanden.
XIV-25 Na dit alles is het duidelijk dat, hoewel er al vrij veel onderzoek is gedaan naar de relatie van het gereformeerd piëtisme en de zending, er toch nog veel gedaan kan worden en moet worden wil het beeld wat scherpere contouren krijgen. De inventarisatie van de ideeën zelfs in voor de hand liggende bronnen is nog lang niet voltooid. Aan materiaal in manuscriptvorm is zelfs zo goed als geheel geen aandacht besteed. Van bekende personen zijn nog veel gegevens nodig, bijvoorbeeld over de contacten tussen de predikanten en de compagnieën. Bovendien heeft het onderzoek zich tot nog toe grotendeels op een eilandje afgespeeld, zodat er weinig aandacht is besteed aan de contacten met de piëtisten in het buitenland en de andere gereformeerden in de Republiek. Ook zijn meer geschiedwetenschappelijke vraagstellingen naar de relevantie van de zendingsvisie van de piëtisten voor de praktijk in de koloniën en het draagvlak dat deze in de Republiek en overzee hadden tot nu toe te veel buiten beschouwing gebleven. Op een discussie over de religieuse motieven van de handelscompagnieën na, zijn het toch vooral de theologische ontwikkelingen die in het middelpunt van de belangstelling staan. Het moge duidelijk zijn dat het onderzoek naar de zendingsvisie en de zendingspraktijk van het gereformeerde piëtisme in Nederland nog een lange maar boeiende weg te gaan heeft161. Noten - De illustraties bij dit artikel zijn afkomstig uit de Universiteitsbibliotheek te Leiden. 1. In dit artikel worden de begrippen *Nadere Reformatie' en 'gereformeerd piëtisme1 als synoniemen gebruikt. 2. T. Brienen e.a., *Nadere Reformatie. Een poging tot begripsbepaling' in: DNR1 (1983), 109116, m.n. 116. 3. Een kleine selectie van recente literatuur. M. J. Arntzen, Israël in de spiegel van de theologie van de Nadere Reformatie' in: Radix 10 (1984), 37-48; J. van den Berg, Joden en christenen in Nederland gedurende de zeventiende eeuw (= Verkenningen bezmning^-2 [1969]); T. Brienen, De Nadere Reformatie en het Jodendom (—Verkenningen bezmningl4~l [1980]); id., *De Joden in de visie van de Nadere Reformatie. Een algemene dogmahistorische oriëntatie' in: DNR5 (1981), 109-139 met uitgebreide literatuuropgave; D. J. Budding, T)e visie op de uitbreiding van het Koninkrijk Gods onder Joden en heidenen in de Nederlandse gereformeerde kerk gedurende de periode 1650-1750' in: DNR6 (1982), 57-72; W. J. op 't Hof, De visie op de Joden in de Nadere Reformatie tijdens het eerste kwart van de zeventiende eeuw, Amsterdam 1984. Artikelen over slechts één vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie zijn in deze selectie niet opgenomen. 4. C. Graafland, D e toekomstverwachting der puriteinen en haar invloed op de Nadere Reformatie ' in: DNR 3 (1979), 63-95; Budding, 'A.a.'. M. van Campen, Gans Israël., De exegese van Romeinen 11:25-27 bij Voetianen en Coccejanen, Kampen 1990. 5. Voor een overzicht van literatuur over de geschiedenis van de zending in het algemeen verwijs ik naar J. A. B. Jongeneel, Missiologie I Zendingswetenschap, 's-Gravenhage 1986,142159 waar een zeer uitvoerig overzicht met de titels van vele handboeken is opgenomen. 6. Over Bucer en de zending: J. W. van den Bosch, Tvlartinus Bucer en de zending', in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift33 (1932-1933), 492-514 en 544-568; L. J. Joossc, Reformatie en zending Bucer en Walaeus: vaders van reformatorische zending Göes 1988. In dit boekje voert Joosse een pleidooi om de zending naast het bekende piëtistische motief ook te funderen in de leer van de kerk en de ambten, dit in de lijn van de Reformatie. De verhouding tussen deze twee zendingsmotieven, het piëtistische en het kerkelijke is een zaak die nader onderzoek verdient. Het lijkt erop dat de piëtisten pas wanneer zij hun zendingsidealen niet meer langs kerkelijke weg kunnen realiseren overgaan tot genootschapsvorming en dat is in
XIV-26 Nederland pas aan het eind van de achttiende eeuw. 7. Joosse, A.w., 99-108. 8. W. F. Dankbaar, Het apostolaat bij Calvijn' in: Nederlands Theologbch Tijdschrift 4 (19491950), 177-192; S. van der Linde, *Het opkomen en de eerste uitwerking van de zendingsgedachte binnen het Nederlands gereformeerde protestantisme' in: Opgang en voortgang der Reformatie, Amsterdam 1976,201-216, m.n. 204-206. 9. W. Nijcnhuis, AdrianusSaravia (c. 1532-1613), Leiden 1980; BLGNPll, 382-387; NNBWIX, 934-939; Glasius III, 260-265; v.d. Aa XVII, 117-121. Speciaal over zijn zendingsgedachten: Nijenhuis,ytH>., 239-243; G. Kawerau, 'Adrian Saravia und seine Gedanken über Mission' in: Algemeine Missionszeitschrift 26 (1899), 333-343; M. Galm, Das Erwachen des Missionsgedankens im Protestantismus der Niederlande, St. Ottilien 1915,33-38. 10. S. van der Linde, 'A.a. ', 208 vermeldt ten onrechte 1561 als jaar van uitgave, dit in navolging van NNBW, Glasius en Van der Aa. NNBWvermMt echter ook dat Saravia in de voorrede van zijn boek schrijft dat hij al 26 jaar het plan had om het te schrijven, maar het niet had aangedurfd. Hoe zou Saravia echter na het schrijven van dit pleidooi voor het episcopale stelsel ooit nog hoogleraar te Leiden hebben kunnen worden? Bovendien zou hij dan al in 1535 dit idee hebben gehad, wat mij wat veel gevraagd lijkt van een kleuter. Waarschijnlijk is 1561 een misdrukvoor 1591. 11. S. van der Linde, 'A.a.', 208; Galm, A,w., 35-36. 12. Galm, A.w., 36; Nijenhuis, a.w., 243. 13. S. van der Linde, 'A.a.', 208. Galm, A.w., 37-38 is van mening dat dit wat betreft Saravia slechts schijn is. Men durfde namelijk niet naar hem te verwijzen, daar hij zich tegen de presbyteriale wijze van kerkregering gekeerd had. Hiermee miskent Galm echter dat Saravia's argumentatie zo vervlochten is met diens pleidooi voor het episcopale stelsel, dat deze voor een presbyteriaal denkende Calvinist niet acceptabel, laat dus staan overtuigend is. 14. C. Graafland, D e gereformeerde orthodoxie en het Piëtisme in Nederland* in: NTT 19 (1964-1965), 466-479; S. van der Linde, 'Calvijn, Calvinisme en Nadere Reformatie' in: DNR 6 (1982), 73-88; W. J. op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622 (Rotterdam, 1987), 25. 15. F. S. Gaastra, De geschiedenis van de VOC, Haarlem/Antwerpen 1982,9-21. 16. J. Keuning, Petrus Plancius, theoloog en geograaf (1552-1622), Amsterdam 1946; NNBWW, 1077-1086. 17. Keuning, A. w.f 52-53; C. W. Th. van Boetzelaar van Dubbeldam, De Gereformeerde Kerken in Nederland en de Zending in Oost-Indië in de dagen der Oost-Indische Compagnie, Utrecht 1906,19-21. 18. J. D. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus, Leiden 1891; BLGNPll, 452-454. 19. Joosse, A.w.t 99-108. 20. De Lind van Wijngaarden, A.w., 191-211. S. van der Linde, 'Opkomen', 212 vermeldt ten onrechte 1627 en 1637 als jaren van oprichting en opheffing. 21. C. Ligtenberg, Willem Usselincx (1914); NNBW III, 1259-1261. 22. J. G. van Dillen, *De West-Indische Compagnie, het Calvinisme en de politiek' in: Tijdschrift voorgeschiedenislA (1961), 145-171. 23. NNBWX, 1012-1013. 24. S. van der Linde, Jean Taffin, Amsterdam 1982. 25. J. M. van der linde, Gods wereldhuis, Amsterdam 1980,73. 26. W. J. op 't Hof, Visie op de Joden, 25-29. 27. P. J. Meertens, 'Godefridus Cornelisz. Udemans' in: NAKG 28 (1936), 65-106; W. Fieret, Udemans. Facetten uit zijn leven en werk, Utrecht 1985; BLGNPll, 385-386. 28. I. Boot, De allegorische uitlegging van het Hooglied voornamelijk in Nederland, Woerden 1971. 29. S. van der linde, 'Opkomen', 209-210. 30. C. Graafland, Toekomstverwachting', 71-72. Over dit boek: Meertens, 'A.a.', 84-86. 31. L. G. Zwanenburg, *Belcampius' Hora Novissima' in: Theologja Reformata 31 (1988), 310327, m.n. 318-319. 32. Meertens, *A.a.*, 78-80. 33. ld., 78 noot 1. 34. A. Vergunst, 'Godefridus Cornelisz. Udemans en zijn Coopmans-iacht' in: Wegen en gestalten in hst gereformeerdprotestantisme, W. Balke e.a., Amsterdam 1976,123-140.
XIV-27 35. ld., 134. 36. A. Vergunst, 'Godefridus Cornelsz. Udemans en zijn 't GeestetykRoer van 't coopmans schip' in: Neem de wacht des Heeren waar, Houten/Utrecht 1983,231-265. 37. ld., 252. 38. ld., 253 en J. M. van der Linde, A.w., 75-76. 39. Over Westerman en zijn boek: K. Exalto, De kracht der religie, Urk 1976,8-17; S. J. de Groot, 'De Groote ChristeJycke Zee-vaarttn De Godvreezende Zeeman, hun meer dandriehonderdjarige rol als toeverlaat voor de zeevarenden' in: Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis 34 (1977), 5-18; L. F. Groenendijk, Tiëtistische vademcums voor zeevarenden' in: DNR11 (1987), 126-139, m.n. 127-130. Voor de herdukken zie: Groenendijk, 'A.a.', 127-128, m.n. noten 6 en 7; De Groot, 'A.a.', 12-13; SGT, W103-120. 40. De Groot, 'A.a.\ 8-9. 41. Over Van Leeuwaarden en zijn boek: Exalto, A.w., 110-125; De Groot, 'A.a.'; Groenendijk, 'A.a.', 133. Over zijn activiteiten als vertaler van Engelse piêtistica: J. B. H. Alblas, Johannes Boekholt (1656-1693), reg. s.v. 42. Groenendijk, 'A.a.', 133 m.n. noot 25; De Groot, *A.a.', 14-15; SGTL 241-258. 43. Exalto, A.w., 122. 44. Over Den Heussen en zijn boek: Groenendijk, 'A.a.', 130; D. Vermeulen, Op zoek naar Vlielands verleden, Baarn 1979, reg. s.v. 45. Over dit boek: W. J. op 't Hof, *Willem Teellinck in het licht van zijn geschriften (7)' in: DNR 2 (1978), 65-68. 46. J. van den Berg, *Enkele aspecten van de Nederlandse zending in de zeventiende eeuw* in: Voxtheologica32 (1961-'62), 33-42, m.n. 39. 47. W. J. op 't Hof, *Willem Teellinck in het licht van zijn geschriften (8)' in: DNR 2 (1978), 97-105 m.n. 104. 48. W. J. op 't Hof, 'Johannes Polyander en Willem Teellinck. Een vergeten brief en nog meer', in: DNR1 (1983), 126-143, m.n. 126-127. 49. W. J. M. Engelberts, Willem Teellinck, 2e dr. Amsterdam 1973,181-183. W. J. op 't Hof Willem Teellinck in het licht van zijn geschriften (22)' in: DNRS (1984), 73-80. 50. Op 't Hof, Teelinck (22)', 74-76 51. Engelberts, A.w., 183-191. 52. ld., 191-192. 53. ld., 183-184 en 187-188. 54. Over hem en zijn boekje: J. R. Callenbach, Justus Heurnius, Nijkerk 1897. 55. ld., 52-83. 56. ld., 237. 57. De exacte datum is niet bekend. ld., 253 noot 2. 58. Over Spranckhuysen en zijn werk: G. H. Leurdijk, Dionysius Spranckhuysen' in DNR in: T. Brienen e.a., Figuren en thema 's van de Nadere Reformatie, Kampen 1987,27-42. Literatuuropgave op 42. 59. SGT vermeldt dit werk niet, terwijl Leurdijk, 'A.a.', 32 alleen titel, uitgever en jaar van uitgave noemt. Daarom de volgende summiere bibliografische gegevens: Delf(t), J. A. Kloeting 1629; (8), 80 pag. kl. 4°, (8), 80 pag.; loc.: UB Leiden. Een deel van de tekst hiervan is opgenomen in S. P. l*Honoré Naber en I. A. Wright, Piet Heyn en de Zilvervloot Bescheiden uit Nederlandsche en Spaansche archieven bijeenverzameld en uitgegeven ( = Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap 3e serie 53), Utrecht 1928,165-201. 60. Leurdijk,'A.a.', 32-33. 61. ld., 33. 62. A. C Duker, Gisbertus Voetius, 3 dln., Leiden 1897-1914; C. Steenblok, G. Voetius, zijn leven en werken, Gouda 1976. 63. J. Ypma S.V.D., Johannes Hoombeeck als Missionstheoretiker, Rome 1958; J. W. Hofmeyr, Johannes Hoombeeck alspolemikus, Kampen 1975. 64. Hofmeyr, A.W., 11. 65. Deze vriend was David Stuart, hoogleraar filosofie te Leiden. ld., 36 noot 3. 66. Gebaseerd op Hoornbeecks bibliografie in: id., 223-226. 67. B. Oosterom, 'Johannes Hoombeeck als zendingstheoloog' in: Theologia Reformata 13 (1970), 81-98, m.n. 91.
XIV-28 68. 69. 70. 71.
ld., 91-92. ld., 92-96. ld., 96-97. De belangrijkste delen over zending hieruit zijn in Nederlandse vertaling verschenen: D. Pol, Deplantatione ecclesiarum (Over het planten van kerken), Groningen 1910. Het beste overzicht van Voetius' zendingsgedachten geeft H. A. van Andel, De zendingsleer van Gisbertus Voetius, Kampen 1912. Beknopter en recenter is J. A. B. Jongeneel, Voetius' zendingstheologie, de eerste comprehensieve protestantse zendingstheologie', in: J. van Ooit e.a. (red.), De onbekende Voetius. Voordrachten wetenschappelijk symposium Utrecht 3 maart 1989, Kampen 1989,117-147. 72. Van Andel, A.w., 23-26. 73. ld., 26-34. 74. ld., 34-37. 75. ld., 35. 76. P. J. Proost, Jodocus van Lodensteyn, Amsterdam 1880; J. C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn: predikant en dichter, Kampen 1987. 77. Proost, A*w>, 154-155. Deze prekenbundel bevat ook preken van enkele Britse theologen. Trimp, A.w., 217. 78. Proost, A.w., 154. 79. ld., 155. 80. Trimp, Aw., 146. 81. J. Cost Budde, 'JohannesLeusden'in: NAKG2A (1943), 163-186. 82. A. Eekhof, T>e Amerikaansche Universiteit Harvard en de Indianen' in: NAKG 18 (1925), 70-71; Cost Budde, 'Aa.', 172-173. 83. Cost Budde, 'A.a.', 173. 84. G. Snijders, FriedrichAdolph Lompe, Harderwijk 1954. 85. ld, 30. Deze geeft als jaar waarin deze predikatie plaatsvond 1729 op. Aangezien de Naleesinge van eenige uytgesochte Predikatien, waarin deze preek is opgenomen, al in 1721 in Nederlandse vertaling verscheen is dit jaartal zeker onjuist. Omdat Lampe in 1720 hoogleraar te Utrecht werd houd ik het er maar voor dat hij de preek ook in dat jaar heeft gehouden, ld., 34-35,134. SGTvermeldt bij L 83 ten onrechte UB Leiden als locatie. 86. ld., 30. Een Nederlandse vertaling van dit boek verscheen in 1717-1721 onder de titel De Verborgenheit van het genaadeverbondt ld., 133. 87. Zie pag. *** par. 3.4, tweede alinea 88. A. Eekhof, De negerpredikant Jacobus Elisa Joannes Capitein (1717-1747), 's-Gravenhage 1917. 89. Zie pag. *** paragraaf 4.2.8e alinea (p. 16). 90. Eekhof, A.W., 6-12. 91. ld., 11 noot 2. 92. J. M. van der Linde, Jan Willem Kals 1700-1781: Leraar der hervormden, advocaat van indiaan en neger, Kampen 1987. 93. ld., 150. 94. ld., 92. 95. J. van den Berg, Constrained by Jesus 's love, Kampen 1956,92; verder reg. s.v. 96. F. A. van Lieburg, Vrouwen uit het gereformeerde piëtisme in Nederland (3): Aletta Vermeer (1699-1762)* in: DNR10 (1986), 94-104, m.n. 98-100. 97. Id„ 99. 98. S. D. Post, *Boekapprobatie in de classis Gorinchem in het midden van de achttiende eeuw' in: DNR13 (1989), 113-134, m.n. 124-125. 99. J. Boneschansker, Het Nederlandsch Zendeling Genootschap in zijn eerste periode, Leeuwarden z.j. [1987], 44-47. 100. ld., 4547 en 158-162. 101. Uitdrukking van K. S. Latourette, A history of the expansion of Christianity, 7 dln., London 1938-1947. De delen 4-6 gaan over de negentiende eeuw onder de titel The great century. 102. J. H. Enklaar, De levensgeschiedenis van Johannes Theodoms van der Kemp, stichter van het Nederlandsch Zendeling Genootschap, pionier van de London Missionary Society onder Kaffers en Hottentotten in Zuid-Ajrika, 1747-1811, tot zijn aankomst aan de Kaap in 1799,Wage-
XIV-29 ningen 1972; id., LifeandworkofDrJ. Th. van der Kemp 1747-1811. Missionary pioneer and protagonist ofracial equality in South Africa, Kaapstad/Rotterdam 1988. 103. Enklaar, Levensgeschiedenis, 14. Voor de edities SGT K13-30. 104. Id., 14-15. 105. Op zes-jarige leeftijd kende hij al 82 Catechismus-vragen en het boekje van Hellenbroek uitt het hoofd. Id., 15-16 en 145. 106. Id., 52,58. Over Krom: BWPGNV, 272-275. 107. Id., 101-102 en 152-153. Over Brem zie de volgende alinea. 108. BWPGNl,606-608; P.N. Holtrop, Tussen piëtisme en Réveil, Amsterdam 1975,156-159. 109. In i^7Ykomt Brem vier keer voor als vertaler en vijf maal als schrijver van een voorrede. 110. Holtrop, AH»., 158. 111. Comrie voorzag Brems vertaling van een boekje van John Owen onder de titel De inwonende zonde in degelovigenvan een voorrede. A. G. Honig, Alexander Comrie, Utrecht 1892,75 en 160. 112. Enklaar, Levensgeschiedenis, 14; Holtrop, A.w., 158. 113. Het boek verscheen in 1788 te Amsterdam bij Martinus de Bruyn. Trimp, A.w., 211. SGTL 381. 114. Anders had de LMS Brem nooit om inlichtingen over J. Th. van der Kemp gevraagd. Zie noot 100. Over verdere contacten tussen Brem en de LMS is niets bekend. 115. Boneschansker, A.w., 201-202 en reg. s.v. 116. Id.,45. 117. Gaastra, A.w., 18. 118. W. R Menkman, De West-Indische Compagnie, Amsterdam 1947,42-49. 119. Zie voor algemene gegevens: Van Boetzelaer van Dubbeldam, A.w. Voor de classis en kerkeraad te Amsterdam: G. J. Vos Azn., Voor den Spiegel der historie! Amsteb kerkelijk leven van de eerste zestigjaren der vrijheid, Amsterdam 1903,177-207,264-280,294-317; R B. Evenhuis, Ook dat Amsterdam, Amsterdam/Baarn 1965-1974,1,157-162,185-189; II, 311-362; III, 58-68; IV, 152-182. Over Walcheren: J. D. Wielenga, T>e classis Walcheren en de zending van 1603-1675' in: Archief uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1915), 51-85. 120. Van Boetzelaer van Dubbeldam, A.w., 93-125. 121. Id., 93-94. 122. Id., 95-96. 123. Id., 68-71 en 96-97. 124. Id., 72-78. 125. Over de taak van de synodale deputaten: H. C. Rutgers, Kerkelijke deputaten, Kampen 1910, 106-110. 126. 's-Gravenhage 1928. Literatuuroverzicht op pag. 8-16. Ook verschenen in NAKG 21 (1928), 1-46 en 81-148. 127. W. A. Ginsel, De gereformeerde kerk op Formosa of de lotgevallen eener handelskerk onder de Oost-Indische compagnie 1627-1662, Leiden 1931. 128. C. W. Th. van Boetzelaer van Asperen en Dubbeldam, De protestantsche kerk in Nederlandsch-Indië. Haar ontwikkelingvan 1620-1939, 's-Gravenhage 1947,104-111 en 228-237. Een goede illustratie hiervan in: G. H. Leurdijk, Jan Nupoott Zijn leven en arbeid en betekenis voor de catechese, Veenendaal z.j., 71-74. 129. S. Arasaratnam, Dutch Power in Ceylon, 1658-1687, Amsterdam 1958,215-236. 130. W. A. Ginsel, A.w., L. Knappert, 'Hollandse pioniers op Formosa' in: NAKG 19 (1926), 97-121; P. de Zeeuw, De Hollanders op Formosa, Amsterdam 11924; L. Blussé, Dutch protestant missionaries as protagonists of the territorial expansion of the VOC on Formosa' in: D. Kooiman e.a. (eds.), Conversion, competition and conflict Essays on the role ofreligjon in Asia, Amsterdam 1984,155-184. Bronnen zijn uitgegeven in: J. A. Grothe, Archief voor de geschiedenis van de oude Hollandsche zending III, Utrecht 1886 en IV, Utrecht 1887. Uit de tijd van de VOC zelf is Franqois Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië, Dordrecht/Amsterdam 1724-1726, een bron van onschatbare waarde, niet alleen voor Formosa, maar voor het gehele gebied van de Compagnie. 131. H. J. de Graaf, De geschiedenis van Ambon en de Zuid-Mohücken, Franeker 1977, 35-39, 45-63 en 178-187; G. J. Knaap, Kruidnagelen en christenen. De Vereenigde Oosündische Com-
XIV-30 pagnie en de bevolking vanAmbon 1656-1696, Dordrecht/Providence USA 1987,83-98. 132. A. Algra, De kerke christi te Batavia, Franeker 1946. Over het gehele gebied van de VOC: C. A. L. van Troostenburg de Bruyn, De Hervormde kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de Oost-Indische Compagnie (1602-1795), Arnhem 1884; id., Biografisch Woordenboek van Oost-Indische Predikanten, Nijmegen 1892; Van Boetzelaer van Asperen en Dubbeldam, A.w., 1-261. 133. L. Blussé, Strange Company. Chinese settlers, mestizo women and the Dutch in VOC Batavia, Dordrecht/Riverton USA 1986, 156-171, 172-259 is een aardige illustratie van de sociale functie die de kerk in Batavia vervulde. 134. Callenbach, A.w:, Leurdijk, A.w., 61-76. 135. J. van Goor, Tredikanten in de Hindu-Buddhistische wereld' in: Kooplieden, predikanten & bestuurders overzee, Utrecht 1982,109-134. 136. K. W. Goonewardena, The foundation of Dutch power in Ceylon 1638-1658, Amsterdam, 1958; S. Arasaratnam, A.w.; J. van Goor, Jan Kompenie as schoolmaster. Dutch education in Ceylon, Groningen 1978. 137. B. J. Odendaal, Die kerklike betrekkinge tussen Suid-Afrika en Nederland (1652-1952), Franeker 1957,21-69; J. M. Sales, The planting of the churches in South Africa, Grand Rapids 1971,11-43; P. J. S. de Klerk, Kerk en sending in Suid-Afrika, Amsterdam 1923, 35-67; C. Spoelstra, Bouwstoffen voor de geschiedenis der N.G. kerk in Zuid-Afrika, 2 dln., Amsterdam 1906-1907, bevat bronnen; J. de Plessis, A History ofchristian missions in South Africa, 2e dr. Kaapstad 1965,19-69; R. Elphick en R. Shell, Intergroup relations: Khoikhoi, settlers, slaves and free blacks, 1652-1795: religion' in: R. Elphick en H. Giliomee, The shaping of South African society, 1652-1820, Kaapstad 1979,117-126. 138. Zie bijv. Elphick en Shell, 'A.a.' 139. Eekhof, A. w. Zie verder par. 4.3. 140. Id., 38-72. 141. C. R. Boxer, The Dutch in Brasü, 1624-1654, Connecticut 1973. De periode 1624-1630 wordt gekenmerkt door vlootacties zonder pogingen tot permanente vestiging. 142. F. L. Schalkwijk, 'Geschiedenis van de classis Pernambuco der Gereformeerde Christelijke kerk in Hollands Brazilë 1630-1654 A.D.' (ongepubliceerde scriptie berustend in de bibliotheekvan het Hendrik Kraemer Instituut te Oegstgeest), 64-82; id., Igreja eEstado no Brasil Holandés 1630-1654, Recife 1986. Deze omvangrijke dissertatie (552 p.) is helaas alleen in het Portugees verschenen. 143. J. M. van der Linde, Surinaamse suikerheren en hun kerk, Wageningen 1966; J. W. C. Ort, Vestiging van de Hervormde kerk in Suriname 1667-1800, z.pl. 1963,146-156 en 229-234. 144. J. M. van der Linde, Jan Willem Kals, 2847 en 75-86. 145. J. M. van der Linde, Het visioen van Hermhut en het apostolaat der Moravische Broeders in Suriname 1735-1863, Paramaribo 1956.Voor de motieven van de Herrnhutters vooral 79-83. 146. T. J. Saxby, The questfor the New Jerusalem. Jean de Labadie and the Labadists 1610-1744, Dordrecht 1987,273-288; L. Knappert, D e Labadisten in Suriname' in: West-Indische Gids 9 (1927), 183-210. 147. J. Hartog, Mogen de eilanden zich verheugen. Geschiedenis van het protestantisme op de Nederlandse Antillen, z.pl. 1970,51-55; J. M. van der Linde, Heren, slaven, broeders. Momenten uit de geschiedenis der slavernij, Nijkerk 1963,93-98. 148. L. Knappert, Geschiedenis van de Bovenwindse eilanden, 's-Gravenhage 1932, 79-116 en 159-207. 149. A. Eekhof, Bastiaen Jansz. Krol, Krankenbezoeker, Kommies en Kommandeur van NieuwNederland (1595-1645, 's-Gravenhage 1910. 150. A. Eekhof, Jonas Michaëhs, founder of the church in New Netherland, Leiden 1926. 151. J. Tanis, Dutch Calvinistic Pietism in the Middle Colonies. A study in the life and theology of Theodorus Jacobus Frelinghuysen, 's-Gravenhage 1967. 152. A. Eekhof, De Hervormde kerk in Noord-Amerika (1624-1664), 2 dln. 's-Gravenhage 1913, II, 147-161; G. F. de Jong, T h e Dutch Reformed Church and Negro Slavery in Colonial America' in: Church History 40 (1971), 423-436; id., The Dutch Reformed Church in the American colonies, Grand Rapids 1978,147-169. 153. Ginsel, A.w., 84-112; Schalkwijk, 'Classis Pernambuco' 79-82; J. L. Swellengrebel, In Leijdeckers voetspoor. Anderhalve eeuw Bijbelvertaling en taalkunde in de Indonesische talen, I,
XIV-31 154. 155. 156. 157. 158. 159.
160.
161.
1820-1900, 's-Gravenhage 1974,8-20. Eekhof, Capitein, 24-28; J. M. van der Linde, Jan Willem Kals, 17-18. G. J. Schutte, "Zedelijke verplichting en gezonde staatkunde. Denken en doen rondom de slavernij in Nederland en koloniën eind 18e eeuw' in: Documentatieblad werkgroep achttiende eeuw4l/42 (1979), 101-115, m.n. 106; J. M. van der Linde, Aw.f 132 De Jong, 'A.a.', 430-432; J. M. van der Linde, Gods wereldhuis, 76. Galm, A.w.; Van den Berg, 'A.a.'; Van der Linde, 'Opkomen'. Graafland, Toekomstverwachting'. Van den Berg, A.w., 21-24; L. B. Wright, Religion and Empire. The allegiance betweenpiety and commerce in English expansion 1558-1625, Chapel Hill 1943; J. A. de Jong, As the waters cover the sea, Kampen 1970,31-33. S. H. Rooy, The theology ofmissions in thepuritan tradition, Delft 1965, behandelt alleen de periode na 1620. C. Graafland, Het eigene van het Gereformeerd Piëtisme in de 18e eeuw in onderscheid van de 17e eeuw', in: DNRU (1987), 37-53; L. F. Groenendijk, Het (ped-)agogisch gehalte van de Nadere Reformatie en het Piëtisme van de achttiende eeuw' in: DNR 11 (1987), 54-61. Dit artikel is geschreven in het kader van de activiteiten van de werkgoep "Nadere Reformatie en Zending'. Deze werkgroep gaat uit van de Stichting tot Studie der Nadere Reformatie. Ik dank de leden van deze werkgroep en dhr. F. A. van Lieburg voor hun stimulerend commentaar bij het tot stand komen van dit artikel, al ben ik uiteraard geheel verantwoordelijk voor de inhoud ervan. Wij zouden het op prijs stellen als u uw eventuele suggesties of kritisch commentaar op deze bijdrage aan ons doorgeeft.