Titelgegevens / Bibliographic Description Titel Auteur(s) In
De huwelijksleer van Petrus Wittewrongel (3) / L.F. Groenendijk. Groenendijk, L.F. Documentatieblad Nadere Reformatie, 4 (1980), no. 4, p. 104-108.
Copyright
2007 / L.F. Groenendijk | SSNR | Claves pietatis.
Producent
Claves pietatis / 2007.07.17; versie 1.0
Bron / Source Website Nummer
Onderzoeksarchief / Research Archive Nadere Reformatie Sleutel tot de Nadere Reformatie B07003168
De digitale tekst is vrij beschikbaar voor
The digital text is free for personal use,
persoonlijk gebruik, voor onderzoek en
for research and education. Each user
onderwijs. Respecteer de rechten van de
has to respect the rights of the copyright
rechthebbenden. Commercieel gebruik
holders. Commercial use is prohibited.
is niet toegestaan.
Het 'Onderzoeksarchief Nadere
The 'Research Archive Nadere
Reformatie' bevat digitale documenten
Reformatie' contains digital documents
over het gereformeerd Piëtisme en de
about reformed Pietism and the Nadere
Nadere Reformatie in Nederland tot
Reformatie in the Netherlands until
1800. Het is doorzoekbaar met de
1800. These can be retrieved by
'Bibliografie van het gereformeerd
searching the 'Bibliography of the
Piëtisme in Nederland (BPN)' op de
reformed Pietism in the Netherlands
website 'Sleutel tot de Nadere
(BPN)' database at the 'Sleutel tot de
Reformatie'.
Nadere Reformatie' website.
IV-104
DE HUWELIJKSLEER VAN PETRUS WITTEWRONGEL (3) 6. De heiligheid van de gehuwde staat Wittewrongel (= W.) wijst erop, dat volgens Hebr. 13:4 de gehuwde staat niet alleen "eerlick" is, maar ook "heyligh": "het Houwelicksbedde en is niet in sich selfs onreyn, ende onheyligh, gelijck het bedde van de Hoereerders, en Over-speelders, maar het is een onbevleckt bedde" (O.C., 19). Het is een zodanige staat des levens, waarin de mens godzalig en met een gerust geweten kan leven. W. brengt dit nadrukkelijk naar voren omdat de kerk — "even van de tijden der Apostelen af" — nooit vrij geweest is van figuren, die met verachting over het huwelijksbed hebben gesproken. Al vroeg stonden er in de kerk lieden op, die het "een vondt des duivels" noemden. Onder de oudste kerkvaders treffen we enige "slechte vrienden" van het huwelijk aan: Origenes, Tertullianus en Hieronymus. De "Paepsche Leeraren" achten hun geestelijken, de priesters, te heilig voor het huwelijk. Volgens kardinaal Bellarminus is in het huwelijk "niet dan schandelickheydt, ende onreynigheydt". Sommigen staan de priesters liever toe "centum prostibula, hondert hoeren, om deselve heymelick te misbruycken, als een Vrouwe in een wettigh Houwelick" {O.C., id.); vgl. Gataker (A Wife in Deed, blz. 42): "it is.... an honester matter for them (as it were) an Hundred Whores one after another, than to take openly one lawfull Wife". In het licht van het voorgaande kan men volgens W. gemakkelijk begrijpen waarom de kloosters veel van "Hoerenkotten" weg hebben.... a. het celibaat G. Davies merkt in zijn studie over de puriteinse huwelijksleer op, dat de puriteinse visie op het celibaat geformuleerd is als een aanval op de roomskatholieke praktijk; in hun polemieken betogen de puriteinen steeds weer dat voor het gedwongen celibaat geen beroep op de bijbel of op een oude kerkelijke traditie mogelijk is. De geschiedenis laat zien, dat hier sprake is van een vrij recente uitvinding1. Dat wordt ook betoogd door W.: het huwelijksverbod voor geestelijken is "een nieuwe wet", "een gantsch nieuwe Leere", waarvan "de rechte Oudtheyt" niet heeft geweten. Op het concilie van Nicea gingen er weliswaar al stemmen op om het verplichte celibaat in te voeren, maar door het optreden van Paphnutius is dit toen niet doorgegaan. Eerst ca. 1073 of — volgens C. è Lapide — zelfs pas in 1139 is de geestelijkheid het celibaat dwingend opgelegd (O.C., 21). —Ik teken hier aan, dat Wittewrongel's collega G.C. Udemans in 1612 het
IV-105 gedwongen celibaat ook al met een beroep op de geschiedenis had bestreden en dat Bullinger puriteinen en gereformeerde theologen in dezen is voorgegaan2. — Sterk staan zij met hun historische argumentatie overigens niet! Bij L. Brink kan men lezen, dat reeds vanaf paus Leo I de Grote (440-461) voor bisschop tot en met subdiaken celibaatsbepalingen golden, die op het tweede Lateraanse concilie in 1139 slechts formeel bekrachtigd hoefden te worden 3 . b. Vergelijking van de gehuwde en de ongehuwde staat Zij die "den Maeghdelicken staet" verheffen boven het huwelijk menen zich te kunnen beroepen op uitspraken van de apostel Paulus in 1 Cor. 7. W. erkent, dat Paulus "somstijds spreeckt tot recommandatie van den eensamen staet", maar de apostel "wijst alleen aen een meerder gevoegelickheydt, die hy oock bindt aen de tegenwoordige noodtsakelickheydt" (O.C., 24; vgl. Gouge, D.D., 211). Paulus schrijft de ongehuwde staat geen "bysondere deughtsaemheydt" toe. W. aanvaardt dus niet de opvatting, dat Paulus virginiteit beter acht dan het huwelijk4. Volgens hem betoogt hij in 1 Cor. 7, dat voor sommige personen, in een bepaalde tijd, het ongetrouwd zijn dienstiger is, gezien het feit dat die staat minder ongemakken met zich meebrengt (O.C., id.; D.D., 212). Dat de gehuwde staat meer zorg en kommer met zich meebrengt, wordt door W. erkend; hij wijst er echter op, dat hier veel goeds tegenover staat. Het huwelijk is dan ook "een soet bitter dingh". De vrouw moet "in smerten hare kinderen baren", nochtans zijn die kinderen een zegen, weegt er geen smart op tegen "die soetigheydt" van kinderen (O.C.,25). Nu kan het gebeuren, dat de man een vrouw heeft die een "doorbringhster" is of de vrouw een man die een "stuer-kop" is; ook kan men hartzeer hebben om de kinderen. Dit alles spruit echter niet voort uit de natuur van het huwelijk, "maer uyt de verdorventheydt van der menschen herten, die desen staet aen-vangen" (O.C., id.; vgl. Gataker, a.w., blz. 50). De origine daarvan ligt niet in Gods heilige ordonnantie, maar in het misbruik daarvan: "Alle de instellingen Godts zijn goetendeheyligh in haerselven, maer wy zijn zoo verdorven van natuere, ende de sonde heeft sulcken fenijn der besmettin^e by sich, dat wy oock de heylighste dingen Godts ontheyligen, ende den grootsten Zegen in een vloeck veranderen" (O.C., id.). — "De beste Wijn wordt de suurste Azyn"; vgl. Gataker (a.w., id.): 'The strongest Wine maketh the sharpest Vineger". Indien wij het onszelf niet beletten, kan het huwelijk echter een grote troost zijn. Het verplichte celibaat voor geestelijken wijst W. af, evenmin kan hij akkoord gaan met de opvatting dat de celibataire staat in moreel
IV-106 opzicht superieur is t.o.v. de gehuwde staat. In vergelijking met "den eensamen staet" kan en mag het huwelijk — gezien de doelstellingen ervan — "eenige voortreffelickheydt" toegekend worden. Nu moet men volgens W. niet menen, dat hij al diegenen, die buiten deze staat leven zou willen veroordelen. Immers, indien men "de gave der onthouding" heeft, mag men om praktische redenen de eenzame staat verkiezen en kan men ook daarin God behagen. Dit standpunt lijkt kenmerkend voor de reformatorische traditie. Er waren echter ook protestantse theologen, die het celibaat — met name voor geestelijken — beter achtten. Belangrijke anglicanen als R. Hooker, J. Cosin en G. Herbert spraken er uitdrukkelijk hun voorkeur voor uit; R. Hooker sprak over het celibataire leven als "a thing more angelicall and divine" dan het huwelijk5. In dezen stemt hij overeen met zijn roomskatholieke tijdgenoot kardinaal Bellarminus, die schreef: "Mariage is a thing humane, virginitie is Angelical" 6 . Volgens M.M. Knappen hielden ook de puriteinen uit de Tudorperiode er nog een traditionele ("middeleeuwse") opvatting op na: zij achtten de ongehuwde staat voortreffelijker dan de gehuwde; het huwelijkzagen zij primair als een remedie voor hen die last hadden van hun lusten en niet beschikten over de bijzondere "gave der onthouding" 7 . Hij verwijst in dit verband o.a. naar Richard Greenham (1535?-1595?). Bij William Perkins kan men volgens hem echter "a somewhat more liberalpoint of view" vaststellen8. Zoals we in de tweede af levering van dit opstel hebben gezien, gingen volgens J.T. Johnson de puriteinen in de eerste helft van de 17e eeuw "the companionate end of marriage" beklemtonen; het ligt voor de hand dat hiermee een verandering in de appreciatie van de gehuwde t.o.v. de ongehuwde staat gepaard ging. Terecht lijkt L.L. Schücking dan ook van een uitzondering te spreken, wanneer Richard Baxter (1615-1691) verklaart, dat de gehuwde mens wordt afgetrokken van de relatie met God en de gehuwde pastor door vrouw en kinderen bovendien nog gehinderd wordt in de uitvoering van zijn ambtswerk9. Nu was Baxter zelf gehuwd; dit was niet het geval met de celibatair van de Nadere Reformatie: Jodocus van Lodenstein (1620-1677). Volgens zijn biograaf PJ. Proost prees Van Lodenstein het huwelijk wel als "eene schoone, goddelijke instelling", maar zijn ascetische levensbeschouwing deed hem de ongehuwde staat hoger achten, "vooral voor eenen leeraar, die door niets in zijn verkeer met God mag worden verhinderd" 10 . Van Lodenstein vormt ongetwijfeld een exceptie onder zijn collegae. Een sterk aan hem verwante figuur als Willem Sluiter (1627-1673) was gehuwd; wat diens vrouw voor hem als pastor betekende, heeft hij te kennen gegeven in het ontroerende gedicht n^.v. haar overlijden:
IV-107 Wy konden 't al malkander helpen dragen, En sagse my, om eenig leet, verslagen, Dat menigmael ons, in ons ampt, ontmoet, Wat maekte sy 't my, met haer troosten, soet! 11 Voor de bekende Rotterdamse predikant Jacobus Fruytier (16591731 ) 12 vormden vrouw en kinderen het grootste goed op aarde. Hij droeg hen — zijn "zeer waarde en Veel-geliefde" echtgenote Agneta Sassenraat en dochter Maria en zoon Jacobus — zijn hoofdwerk "Sions Worstelingen" (1713) op; in die opdracht schreef hij o.a.13: "De Zuivere, Ongeveinsde en Getrouwe Huwelyks Liefde, tussen twee, die in Waarheidt Godt vreezen, is een onwaardeerlyke Schat, en een van de Grootste Zegeningen daar Godt zyn Gunstgenooten, in dit elendig Leven, mede kroont. Twee zoo gepaart, zyn in staat, om in Voorspoedt Gode waarlyk Dankbaarheidt te bewyzen, en in Tegenspoedt alle Onheilen geduldig te dragen." ( ) "Gelieft het Godt zoo een Huwelyk vruchtbaar te maken, en deze zyne Gunstgenoten te kroonen met Verstandige Kinderen, die ook lust hebben om Godt te dienen, en geeft hy daar by Hert, Bequaamheidt en Vermogen om die Kinderen voorzigtig te bestieren, en tot nutte van het gemeen op te voeden, het is na myn oordeel, het grootste goedt dat op Aarde bezeten en van weinigen genoten wordt. Zoo grooten quaadt als Huiskruis is, zoo groot is het goedt, als men gezegent is in zyn Familie, en wel voornaamentlyk in die twee hooftzaaken". L.F. Groenendijk
Noten 1. G. Davies, The Puritan Teaching on Marriage and the Family. In: The Evangelical Quarterly, Vol. XXVII (1955), blz. 18. 2. G.C. Udemans, Practycke Dordrecht 16323, blz. 329-331; H. Bullinger, The Christen State of Matrimonye, 1541, Cap. XII. 3. L. Brink, De taak van de kerk bij de huwelijkssluiting. Nieuwkoop 1977 blz. 23. 4. Vgl. L. Brink, a.w., blz. 195: "Paulus acht de virginiteit beter dan het huwelijk". Men zie voor de exegese van 1 Cor. 7:25-38: Th. Delleman, Het huwelijksvraagstuk in 1 Corinthe VII. Aalten 1933, blz. 13-33; L. van Hartingsveld, Het Huwelijk in het Nieuwe Testament. 'sGravenhage 1977, blz. 109-114. 5. G.H. George & K. George, The Protestant Mind of the English Reformation 1570-1640. Princeton N.J. 1961, blz. 255-267.
IV-108 6. J.T. Johnson, A Society Ordained by God. Nashville/New York 1970, blz. 39. 7. M.M. Knappen, Tudor Puritanism. A Chapter in the History of Idealism. Chicago/London 19652, blz. 452-453. 8. M.M. Knappen, a.w., blz. 453 noot 6. 9. L.L. Schücking, Die puritanische Familie. Bern/München 1964, blz. 32. 10. PJzn. Proost, Jodocus van Lodenstein (diss.). Amsterdam 1880, blz. 30. 11. C. Blokland, Willem Sluiter 1627-1673. Assen 1965, blz. 256. 12. Over Fruytier: BWPGN, sub voce. 13. De volgende citaten zijn ontleend aan de opdracht van: Jac. Fruytier, Sions Worstelingen. Of Historische Samenspraken Over de Verscheide en zeer bittere Wederwaardigheden van Christus Kerke. Rotterdam 17152.