Apocalyps
Ander werk van Arnon Grunberg: Blauwe maandagen Roman 1994 Figuranten Roman 1997 De troost van de slapstick Essays 1998 De heilige Antonio Novelle 1998 Het veertiende kippetje Scenario 1998 Liefde is business Gedichten 1999 Fantoompijn Roman 2000 De geschiedenis van mijn kaalheid (oorspr. verschenen onder de naam Marek van der Jagt) Roman 2000 De Mensheid zij geprezen Lof der Zotheid 2001 Amuse-gueule Vroege verhalen 2001 Monogaam (Marek van der Jagt) Boekenweekessay 2002 Gstaad (Marek van der Jagt) Roman 2002 De asielzoeker Roman 2003 Grunberg rond de wereld Verhalen 2004 Het aapje dat geluk pakt Novelle 2004 De joodse messias Roman 2004
De techniek van het lijden Essays 2005 Grunbergbijbel Het beste uit de Bijbel 2005 Tirza Roman 2006 Omdat ik u begeer Brieven 2007 Ik ging van hand tot hand (Marek van der Jagt) Verzameld werk 2008 Onze oom Roman 2008 Kamermeisjes en soldaten Journalistieke reportages 2009 Het verraad van de tekst Albert Verwey-lezing 2009 Huid en Haar Roman 2010 Brieven aan Esther Brieven 2011 De Mensendokter Raadgevingen 2011 Voetnoot Columns 2012 De man zonder ziekte Roman 2012 De receptioniste Verhaal 2012 Buster Keaton lacht nooit Filmessays 2013 De christelijke nacht en de mechanische rede Frederik Mullerlezing 2013
Arnon Grunberg Apocalyps
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2013
www.arnongrunberg.com www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Arnon Grunberg 2013 Omslag Studio Ron van Roon Foto auteur Ringel Goslinga Typografie Zeno nur 301 / isbn 978 90 388 9816 2
Inhoud
Apocalyps 7 Welkom thuis 33 Een hobby 69 Paxodol 75 Logeerpartijtjes 85 Selmonosky’s droom 93 Teletubbies 119 Niet in deze wereld 125 Iemand anders 131 Nicholas Gallo 151 De Blonde Aap 155 De fantasieën van anderen 185 De nieuwe vriend 193 Een gezond kind 197 De vertalers 213 De Bulgaren! 217 De kinderen van Yab Yum 231 Juffrouw Vlek en haar moeder 241 Een bescheiden Hongaar 261 De receptioniste 281 Aangifte 305 Verantwoording 317
Apocalyps
A
ls kind heb ik veel in de zon gezeten. Mijn vader runde een vakantiepark (met bungalows, zwembad, restaurant en disco) aan het Gardameer. De zomers bracht ik door bij het zwembad. Toen ik oud genoeg was werkte ik in de keuken of ik hielp mee ijs te verkopen aan de bar naast het zwembad, waar we ook cocktails verkochten en snacks, maar ijs scheppen vond ik het leukst. Ik ontdekte al vroeg mijn commerciële talenten, de verkoop lag mij. Mijn ouders stimuleerden mijn commerciële talenten, zij het op speelse wijze. Er lag geen grote druk op mij. Als ik veel ijs had verkocht kreeg ik een cadeautje, een autootje, een voetbal, of ik mocht extra lang opblijven. Ik heb veel geknikkerd. Vooral mijn vader was gelovig, hij was een fanatieke kerkganger, maar toen ik hem vertelde dat ik echt geen misdienaar meer wilde zijn knikte hij, verder zei hij niets. Ik heb een jongere broer. Met hem had ik weinig contact, hij hield niet van de zon, hij zat veel binnen. We gingen elkaar uit de weg. Ik werd naar een internationale school gestuurd. In feite ben ik drietalig opgevoed: Nederlands, de taal van mijn 7
ouders, Engels, de taal die op de internationale school werd gesproken, en Italiaans, de taal van het land waar ik mijn jeugd doorbracht en waar ik mijn commerciële talenten heb kunnen ontwikkelen. Voor zover een jeugd zorgeloos kan zijn was de mijne zorgeloos. Mijn moeder overleed vrij jong, op mijn zestiende, toen was mijn jeugd feitelijk al voorbij. Het lag voor de hand dat ik mijn commerciële talenten zou uitbuiten en in de verkoop zou gaan, maar ik besloot fysiotherapeut te worden. Het werken met lichamen trok me uiteindelijk meer dan de verkoop. Mijn halve jeugd heb ik halfnaakte mensen gezien, ik heb de mens leren kennen in zwemkleding. De scheiding tussen lichaam en ziel ervaar ik als iets onnatuurlijks, het lichaam ís de ziel. De fysiotherapie leek mij een natuurlijk vervolg op mijn jeugd aan het Gardameer. Stiekem was ik altijd al fysiotherapeut geweest. In de winter ging het vakantiepark dicht, mijn vader richtte zich dan op het exporteren van Italiaanse olijfolie en wijnen naar Nederland. Ook hij had commerciële aanleg. Om van je naaste te kunnen houden als van jezelf moest je volgens mijn vader voldoende geld op je bankrekening hebben staan. Voor mij waren de winters een wachtkamer. Het leven begon pas weer als ik in mijn zwembroek langs de badgasten kon paraderen en als ik ze hoorde fluisteren: ‘Dat is de zoon van de eigenaar,’ dan was ik gelukkig. Ik was een mooie jongen. Er was niets onherbergzaams aan deze wereld, die ik tot mijn zestiende heb ervaren als een lange zomervakantie. Het zwembad was mijn natuurlijke habitat, de duikplank mijn god, ons zelfgemaakte ijs de hostie. Met vrouwen ben ik ondanks deze achtergrond altijd uiterst terughoudend omgesprongen. Ik heb twee va8
kantieliefdes gehad. Op mijn vijftiende heb ik een paar keer gezoend met een getrouwde vrouw uit Saarbrücken. Ze was erg jong getrouwd en ik vermoed ongelukkig. Ik werd verliefd op haar, op haar ongeluk vooral, maar op het hoogtepunt van mijn verliefdheid ging ze met haar man terug naar Saarbrücken. Ikzelf was te gelukkig en te frivool om lang te rouwen of om me schuldig te voelen vanwege haar man. Slechts één avond heb ik overwogen naar Saarbrücken af te reizen. Ik wist niet wat dat was: rouwen. Flirten heb ik altijd interessanter gevonden dan het echte, intieme lichamelijke contact en het geflirt stond veelal in het teken van de verkoop, eerst ijs en toen ik ouder was en zelf cocktails van mijn vader mocht maken van de verkoop van alcohol, en dan vooral cocktails want die brachten het meeste op. Bellini met verse perzikpuree was de cocktail waarin ik uitblonk, wat niet wegneemt dat ik ook andere lekkere cocktails kon maken. Ik jongleerde met de shaker. Als ik aan mijn jeugd terugdenk zie ik mezelf in een zwembroek, een shaker in de hand, de knipoog bestorven op mijn gezicht. Mijn tweede vakantieliefde was een Nederlandse vrouw, een jaar of zeven ouder dan ik. Er kwamen veel Nederlanders naar ons vakantiepark, mijn vader richtte zich vooral op de Nederlandse, Duitse en Engelse markt. Deze vrouw hield ervan om in mijn tepels te knijpen, ze noemde mij ‘mijn bellini-jongen’ en ik liet haar begaan, al stelde ik mij op het standpunt dat ik de bellini-jongen van het hele vakantiepark was, ja misschien wel van het hele Gardameer. Ze was met haar ouders en haar twee zussen op vakantie en ze heeft mij ’s avonds ontmaagd op het grasveld naast het zwembad. Haar ouders en zussen zaten in het restaurant. Aan mijn ontmaagding heb ik veel muggenbe9
ten overgehouden, en toen ik me na de ontmaagding in haar armen wilde nestelen – ik ben romantisch aangelegd, daarom vielen de muggen me ook niet op – zei ze: ‘Ik moet snel terug naar mijn ouders, dan ben ik net op tijd voor het toetje.’ Ze heeft me nog een paar keer geschreven vanuit Nederland maar ik heb nooit teruggeschreven. Niet uit wraak omdat ze me in het gras had laten liggen, maar omdat ik met andere dingen bezig was. Het was de tijd van Madonna. De badgasten wilden niet alleen aan het zwembad liggen, ze wilden ook naar een muziekje luisteren. Wij bevredigden hun behoefte. Als je in de horeca werkzaam bent, moet je altijd de behoeftes van anderen bevredigen. Terugdenkend aan mijn jeugd hoor ik Madonna zingen, maar om eerlijk te zijn hoor ik haar ook zingen als ik niet aan mijn jeugd denk. Na het overlijden van mijn moeder verkocht mijn vader het vakantiepark en verhuisde met mij en mijn broer naar Nijmegen. Daar opende hij een winkel in Italiaanse delicatessen. Ik kan me van het verdriet van mijn vader niet veel herinneren en ook mijn eigen verdriet komt me achteraf onwerkelijk voor, alsof niet ik maar iemand anders verdrietig is geweest. Ik weet nog goed dat ik van mening was dat ik niet te veel mocht huilen. Het huilen was onmannelijk, het huilen leek me te castreren. Ik ben nooit een moederskindje geweest maar toen ze stierf werd ik overvallen door spijt dat ik me niet vaker op haar schoot had genesteld. Ze was gestorven, zo kwam het me voor, omdat ik me niet genoeg om haar had bekommerd, omdat ik in zwembroek langs de strandstoelen liep en handdoeken uitdeelde terwijl mijn moeder binnen in het kantoortje zat. Zij deed de administratie voor mijn vader. 10
De officiële diagnose luidde: kanker. Mijn diagnose luidde: gebrek aan liefde. Nu ik in de gelegenheid ben gesteld mijn leven te overzien geloof ik dat ik het rouwproces werkend heb doorgebracht. Ik hielp mee in de winkel die mijn vader had opgezet, en toen hij zei dat drie mannen een vrouw nodig hadden bood ik hem aan te helpen met zoeken. Hij antwoordde dat dat niet nodig was, dat hij zelf een advertentie zou zetten als de tijd rijp was. Precies een jaar na de dood van mijn moeder zette hij de advertentie en een paar maanden later trok er een nieuwe vrouw bij ons in. Hij had dus snel beet, wat me gezien zijn commerciële talenten niet verbaasde. Hoewel ze al een volwassen kind uit een vorig huwelijk had, bekommerde de nieuwe vrouw zich om mij en mijn broer alsof we haar eigen kinderen waren. Net als mijn vader was ze erg gelovig, ze zong in een kerkkoor, maar ook zij heeft het geloof niet aan mij en mijn broer opgedrongen. Ze legde een bijbel op mijn kamer, en ze vroeg nooit of ik daarin had gelezen. Achteraf denk ik dat voor haar het geloof vooral een muzikale kwestie was. Ze hield van kerkmuziek, ze hield van het gezang, dat was haar manier om van Jezus te houden. Hij kwam via haar oren haar lichaam binnen. Op een dag was de bijbel weer uit mijn kamer verdwenen. Ze had kennelijk haar conclusies getrokken. Ik betwijfel of ze meer naar mijn vader heeft verlangd dan naar het kerkorgel en ik vraag me ook af of ze ooit gemeenschap met hem heeft gehad. Mijn broer en ik hebben weleens voor de deur van hun slaapkamer gestaan om te luisteren of die twee daarbinnen iets deden, maar we hoorden niets, alleen het geritsel van de krant, het zware ademen van mijn vader, de stilte van slaapkamers waar alleen wordt geslapen. 11
Van spanningen kan ik me niets herinneren. Mijn vader zei geregeld dat ik thuis niet in een zwembroek moest rondlopen, dat we niet meer in Italië waren, dat we in Nederland waren, een koud land met koude mensen, maar ik vond het prettig om in een zwembroek door het huis te lopen, zelfs als het buiten niet meer dan zestien graden was. Echte ruzies over mijn zwembroek hebben we nooit gehad. Mijn nieuwe moeder – die ik eerst ‘mijn nieuwe moeder’ heb genoemd, en toen het nieuwe er vanaf was gewoon ‘moeder’ – zei dat ik minder vaak in de spiegel moest kijken. Ik hield ervan naar mezelf te kijken. Ik telde mijn sproeten, ook op mijn rug en schouders, terwijl ik naar Madonna luisterde. Op mijn achttiende besloot ik in Amsterdam fysiotherapie te gaan studeren. Eigenlijk was de studie net iets te moeilijk voor me. Dat zei de studiebegeleidster althans, ze zei ook dat ik het kon redden als ik keihard werkte, en dat heb ik gedaan. Bij mij in de klas zat Anke, die ik altijd Ankie heb genoemd. Zij was de eerste grote liefde in mijn leven en voor zover ik dat nu kan overzien ook de laatste. Je moet nooit de hoop opgeven, maar ik twijfel of er nog veel liefdes zullen komen. Aan mijn lijf even geen polonaise. Bijna veertien jaar zijn we samen geweest. De laatste jaren waren moeilijk. Ik had geen werk, of beter gezegd, ik had mijn werk als fysiotherapeut opgegeven. Het lukte niet meer, het ging niet meer. Ik had huidkanker maar de artsen konden niets vinden en zo ontstond er een gespannen situatie tussen mij en de medische wetenschap. Artsen maken fouten, dat wordt weleens vergeten. Artsen zien dingen gemakkelijk over het hoofd, ook zij zijn vaak maar dwalende mensen, soms zelfs met een alcohol12
probleem. Als fysiotherapeut heb ik dat vaak genoeg meegemaakt. Omdat ik ziek was geworden kon ik de concentratie niet meer opbrengen om te luisteren naar het lichaam van de ander – als fysiotherapeut luister je veel, het lichaam heeft een geheel eigen stem, de goede fysiotherapeut hoort die stem – en ik besloot iets totaal anders te gaan doen. Ik vond werk in de meubelindustrie. Een vriend van mij doet in Italiaanse meubels en hij bood mij een baan aan in de huis-aan-huisverkoop. Dat is de moeilijkste verkoop die er is, en dat was wat ik moest gaan doen. Je hebt twintig seconden om bij mensen binnen te komen, soms maar tien. In die paar seconden moet je de potentiële klant ervan zien te overtuigen dat je ongevaarlijk bent, dat hij je moet binnenlaten, en het belangrijkste: dat je iets voor hem in de aanbieding hebt wat hij goed kan gebruiken. Ik verkocht meubels in de betere wijken. De eerste dagen ging het goed, maar al na twee weken kwam de klad erin. Ik kon het niet meer opbrengen. Er werd opengedaan en ik zag zo’n vrouw staan voor haar huis in een villawijk en ik weet dat ik mijn hele jeugd langs de badgasten heb gestruind en dat het er in het leven om gaat de verlangens van anderen te bevredigen, maar het lukte me niet. Ik was afgeleid, ik dacht aan andere dingen, huidkanker met name. Altijd was ik overtuigd van de goedheid van de mensen. Pas toen ik in de huis-aan-huisverkoop terechtkwam begon ik te twijfelen. Steeds meer werd mij duidelijk dat de mensen slecht waren. Ze deden niet open terwijl ze thuis waren, ze lieten je niet uitspreken, en zonder dat daar reden toe was dreigden ze met de hond. Het geloof in de goedheid van de mensen verliet mij, het kwam eruit zoals braaksel uit een dronkaard. 13
Ankie wist niet dat het niet zo goed ging met de verkoop. Ik vertelde haar bijvoorbeeld dat ik een stuk of vier, vijf boekenkasten en een commode aan de man had gebracht terwijl ik de hele week alleen maar nul op het rekest had gekregen. Overal was de deur voor mijn neus dichtgeslagen. Vaak hadden ze me vanaf het balkon al toegesnauwd: ‘Geen interesse.’ Seks hadden Ankie en ik niet meer. We hadden de seks, die valse hond, uit onze relatie verjaagd. We waren blij dat het niet meer hoefde. De tederheid zit in andere dingen, het gefluisterde woord, de hand die niet slaat, de hond die niet blaft. Tijdens een paar warme dagen kwam ik op het idee mijn zwembroek weer aan te trekken en zo de meubelen – het waren tenslotte Italiaanse meubelen – aan de man te brengen. Ik werkte in die tijd in de buurt van Bergen. Ik had de bestelwagen bij me waarin enkele meubelen zaten, zodat de mensen konden bekijken wat we hadden maar het meeste stond in de catalogus en als de klant iets uit de catalogus bestelde, leverden we dat gegarandeerd binnen twee weken af. We waren stipt, we waren correct. De catalogus had ik altijd onder de arm, de catalogus was mijn bijbel. Ik ging in zwembroek op de mensen af alsof ik nog aan het Gardameer ijs aan het verkopen was. Madonna stond lekker hard aan in de kleine bestelauto, en dan zei ik: ‘Ik kom rechtstreeks uit Italië, ik heb wat meubelen voor u bij me.’ Daar was feitelijk geen woord van gelogen. Ik kwam van het Gardameer. Daar lag mijn jeugd, ik sprak Italiaans, ik had meubelen bij me. Ik slaagde er zelfs in een koffietafeltje te verkopen. Even voelde ik de energie weer die ik had gevoeld toen ik veertien en vijftien was en ik langs de badgasten van mijn va14
der wandelde, handdoeken uitdeelde en hier en daar een fooitje in ontvangst nam of een schouderklop. Wat de toerist wil is iets kwijtraken. Zijn geld en zijn zorgen, maar ook zijn zonen en dochters, zijn vrouw en vooral zichzelf. Het liefste raakt hij alles kwijt maar wel tijdelijk. Aan het eind van zijn vakantie verzamelt hij het restant, propt het in zijn koffer en gaat weer naar huis. De toerist was altijd mijn natuurlijke bondgenoot geweest en als je in de huis-aan-huisverkoop zit, begreep ik, moet je de wereld zien als één grote toeristische attractie: de mensen bij wie je aanbelt willen iets kwijt. Jij wil niets van hen, zij willen iets van jou. Zij hebben een hulpvraag. Zo zie ik het. Ze hebben hulp nodig, de mensen. Na drie of vier dagen was het bij die ene koffietafel gebleven, maar ik gaf niet op. Er was ook geen weg terug. De fysiotherapie was verleden tijd. Het kneden lukte niet meer, ik kon de lichamen van de patiënten niet meer verdragen, de slachtoffers van verkeersongelukken, de lijders aan reuma, de bejaarden, de gehandicapte kinderen. Hun lichamen spraken nog wel tegen me, maar die stemmen kwamen rechtstreeks uit de hel. Het weer was prachtig in die dagen, ik liep op blote voeten. Zoals ik al vermeldde ben ik altijd een mooie jongen geweest. Het enige was dat ik door de huidkanker grote moedervlekken op mijn rug, schouders en bovenarmen had gekregen. Ik moest me wel insmeren met zonnebrandcrème factor vijftig. Het gebeurde aan het einde van de dag. Ik had me na de lunch nog eens extra goed ingesmeerd, en misschien was het niet helemaal goed uitgesmeerd, maar dat is nog geen reden om zo tekeer te gaan. Voor de huis-aan-huisverkoper is de wereld overzichtelijk: alleen de verkoop telt, verkopen betekent dat je hebt 15
gewonnen. Heb je niets verkocht, dan heb je gefaald. Dus toen ik aan het eind van de middag ergens in het bos bij Bergen Binnen aanbelde en die vrouw begon te krijsen terwijl ik alleen maar had gezegd: ‘Ik kom van het Gardameer en ik heb Italiaanse meubelen in mijn auto die ik tegen een prijs verkoop die niet meer van deze tijd is. Wilt u misschien een blik werpen in onze catalogus?’ – toen brak er iets. Het zweet liep over mijn rug, vermengde zich met de zonnebrandcrème en ik dacht: ik moet iets verkopen, al is het een lade van een commode, maar ik moet en zal iets verkopen, zo kan ik niet naar huis. Dit kan zo niet doorgaan. Ze bleef maar gillen, de dame, dat mens, een jaar of vijftig zal ze zijn geweest, misschien iets ouder. Ze had een of andere krankzinnige jurk aan, vast peperduur, maar het stond haar voor geen meter. Ze kon niet eens zeggen ‘geen interesse’ of ‘geen tijd’, ze gilde alleen maar. Zonder reden, zonder aankondiging, zonder dat ze had gezegd: ‘Wilt u alstublieft weggaan, u komt ongelegen.’ Toen begon ik te begrijpen wat zij zag, het drong tot me door met een helderheid die me rillingen bezorgde, terwijl ik daar op mijn blote voeten stond met de catalogus in mijn hand. Het inzicht overmande me: ze zag de mislukkeling. Alle mensen willen gaan gillen als ze de mislukkeling zien, maar meestal houden ze zich in. Dat heeft de beschaving ons geleerd. Dát begreep ik daar in dat bos bij Bergen, in de voortuin van die eenzame, licht verwaarloosde villa: je kunt maar beter niet gillen als de mislukkeling voor je staat, gewoon doen alsof je hem niet ziet. Dwars door hem heen kijken. Ik was niet langer de mooie jongen die aan het Garda16
meer bellini’s maakte, ik was iets anders geworden en ik had het niet zien gebeuren. Het was buiten mij om gebeurd, ongemerkt, terloops, zoals rijzend deeg. Ze bleef maar gillen en ik voelde steeds meer zweet over me heen stromen, over mijn rug, mijn benen, mijn voorhoofd. Ik heb mezelf altijd als een volwaardig lid van de maatschappij beschouwd, iemand op wie de mensen trots konden zijn, maar toen ik me door haar ogen begon te bekijken, door de ogen van dat gillende wijf, en daarmee door de ogen van de wereld, inclusief de ogen van mijn vader en mijn vriendin, werd ik onrustig: ik wilde het rechtzetten, het beeld dat ze van me had, het beeld dat de wereld van me had. Ik pakte haar bij haar bovenarmen en zei: ‘Rustig aan, mevrouw, geen reden zo te schreeuwen. Ik heb iets in mijn auto liggen dat u wilt hebben. In mijn kleine bestelauto zit iets dat perfect in uw woonkamer past. Rococo misschien? Is het rococo wat u zoekt? Is dat wat u wilt zeggen? Rococo?’ Ik bleef beheerst. Ook al had ik haar bovenarmen stevig vast, ik had mezelf volledig onder controle. ‘Rococo,’ zei ik. Nee, ik zong het, ‘rococo, rococo’, op de melodie van ‘La Isla Bonita’. Daarna kwam er een andere vrouw uit het huis, in een zo mogelijk nog lelijkere jurk, en zo mogelijk nog ouder, en ze snauwde: ‘Scheer je weg. Wij zijn hier niet van gediend.’ Scheer je weg, dat zeg je tegen een dier. Nog niet eens tegen een dier. Het waren lesbiennes, potten op leeftijd, verzuurde vrouwen, mannenhaters, verachters van mannelijke schoonheid, maar ik gaf niet op, want ook aan de mannenhater kan ik 17
een mooi meubelstuk slijten. Zo heb ik mezelf altijd gezien: ik kan alles aan iedereen slijten. Daarom bleef ik in de voortuin van die villa staan, met de catalogus onder de arm en mijn hoofd fier opgeheven. Ze rukte zich los, de eerste dame, waarna ze, terwijl ik daar in mijn zwembroek stond en Madonna aan het zingen was, met vereende krachten de tuinslang opendraaiden. Ik zag het gebeuren, maar ik bleef staan. Ik ben niet bang aangelegd. Je bent de huis-aan-huisverkoper niets verschuldigd, je kunt altijd zeggen: ‘Sorry, meneer, moet u luisteren, we hebben het niet zo breed, een ander keertje misschien,’ dan weet de huis-aan-huisverkoper dat er helemaal geen andere keer komt. Dat geeft niet, dat zijn de regels van het spel, maar je richt niet de tuinslang op de huis-aan-huisverkoper. Zelfrespect is een merkwaardig iets, je hebt het en dan raak je het kwijt, het is er niet meer, je zoekt het, maar het is verdwenen. Zoiets als een verloren huissleutel. Een verloren kind misschien zelfs. Je keert terug naar de plekken waar je voor het laatst bent geweest en je vraagt je af: ben ik hier mijn zelfrespect verloren? Ik dacht: ze kunnen nu wel de tuinslang op de huisaan-huisverkoper zetten maar dat betekent niet dat de huis-aan-huisverkoper zijn biezen pakt en naar zijn bestelauto terugloopt. Ik hield stand, en begon op ze af te lopen, dwars door de waterstraal. Ik kan wel wat hebben, ik heb op mijn gezondheid gelet, toen ik in Amsterdam ging studeren ben ik begonnen met roeien. Ik voelde hoe de zonnebrandcrème in mijn mond liep en in mijn ogen, het prikte als de hel, maar ik had de catalogus in mijn hand, mijn bijbel, mijn wapen, en ik riep: ‘Zullen we even doornemen wat er in de aanbieding is, 18
misschien zit er iets voor jullie bij? Is het rococo wat jullie zoeken? Is dat wat jullie willen misschien? Rococo?’ Ze krijsten als speenvarkens, terwijl ik door de straal op ze afliep alsof dat de normaalste zaak van de wereld is, en op dat moment voelde ik het zelfrespect terugkomen, het was er weer. Het was een prachtig, bijna goddelijk moment. Ik was niet meer de mislukkeling die de mensen aan het krijsen maakte omdat ze in mij zagen wat ze zelf voor geen goud wilden worden. Ik was een zeemeermin, een mannelijke zeemeermin die uit het water kwam gekropen en Italiaanse meubelen in de aanbieding had, dus het stoorde me daarna ook niet meer dat de dames mij aan het natspuiten waren, want water is de natuurlijke habitat van de zeemeermin. Het was de eerste keer dat ik in aanraking kwam met de politie. Maar de agenten begrepen het. Ze lieten me na een paar uur lachend gaan. In zwembroek. ‘Heb je niets bij je?’ vroegen ze nog, ‘een T-shirt? Een broek? Helemaal niets?’ Ik had niets bij me. Alleen slippers, in de bestelauto. Diezelfde avond vertelde ik over de mannelijke zeemeermin aan Ankie. Het krijsen van de dames en het bezoek aan het politiebureau liet ik onvermeld. Desondanks begreep ze het niet. ‘Ik vind dit helemaal niet leuk,’ zei ze. ‘Ik maak me zorgen.’ Het resultaat van die zorgen was dat onze relatie twee weken later werd beëindigd. Zo zien de zorgen eruit: als een wild beest waarvoor je op de vlucht slaat. Ik was geen wild beest, ik was een mannelijke zeemeermin uit het Gardameer, maar probeer dat maar eens aan een vrouw te vertellen. Als huis-aan-huisverkoper kon ik niet doorgaan, ik was echt niet te handhaven zei mijn vriend, met de beste wil van de wereld niet. Bij Ankie kon ik ook niet blijven, al had 19
ze gezegd dat ik op de bank mocht slapen zolang ik niets nieuws voor mezelf had gevonden. Ik pakte mijn spullen, want ik heb mijn trots. Een koffertje, meer nam ik niet mee, de rest mocht ze houden. Ankie vroeg nog of we een goed gesprek moesten voeren, maar voor goede gesprekken was het te laat. Waarover hadden we het moeten hebben? Over dat er een spel wordt gespeeld en dat ik tijdig had ingezien dat ik aan het verliezen was? Over dat er twee soorten mensen bestaan, zij die weten dat het spel wordt gespeeld en zij die het niet weten of niet willen weten? ‘Laten we dat goede gesprek een andere keer voeren,’ zei ik. Zo ging ik terug naar mijn ouders. Ze ontvingen me niet onwelwillend, ze vroegen of ik bleef slapen en wat er in mijn koffer zat. ‘Mijn spullen,’ zei ik. Dat ik geen vriendin meer had vond mijn vader niet zo erg, maar dat ik geen werk meer had vond hij een regelrechte ramp. Ik was een man van bijna 33 zonder werk en zonder al te veel uitzicht op werk. Mijn broer is homo. Dat vond mijn vader ook vreselijk, maar mijn broer werkt voor een grote bank in Singapore. Zijn inkomen compenseert zijn seksuele voorkeur ruimschoots. Op mijn kamer werd al snel weer een bijbel neergelegd en mijn vader zei dat ik om te beginnen die zwembroek uit moest trekken als ik ooit nog een baan wilde krijgen. Maar ik was de mannelijke zeemeermin van het Gardameer. Toegegeven, ik was aan land gegaan en misschien was dat achteraf beschouwd een vergissing. Na een week zei mijn vader: ‘Als je hier wilt blijven moet je gaan werken. Geen gelanterfant in mijn huis.’ Eerst werkte ik bij mijn ouders in de tuin en ik solli20
citeerde bij diverse bedrijven, maar er was geen werk, althans niet voor mij en hoe vaker ik te horen kreeg dat er geen werk voor mij was, hoe langer ik op bed bleef liggen. Mijn vader vond het nu een catastrofe, dat hoorde ik hem fluisteren als ik voorbijliep, ‘een catastrofe, een gruwelijke catastrofe’. Een volwassen zoon die tot halftwaalf ’s ochtends op bed bleef liggen, soms tot twee uur in de middag, noem je dat een catastrofe? Misschien. Hij dacht dat God hem wilde straffen, hij dacht dat ik bezeten was. Eerst ging hij heel veel bidden, vervolgens ging hij vasten, hij at geen vlees en chocolade meer en hij stopte met wijn drinken. Hij zei: ‘Ik heb een gelofte gedaan aan moeder Maria, zij zal ons helpen.’ Mijn vader werd echter ongeduldig, moeder Maria was hem te traag, en daarom schakelde hij een natuurgenezer in, vervolgens een psycholoog en toen ook dat niet bleek te helpen heeft hij een bevriende monnik erbij gehaald die de duivel wel samen met enkele andere monniken wilde uitdrijven. Ik zou meer woorden moeten wijden aan de wanhoop van mijn vader maar ik kan het niet. Dat hebben ze me later uitgelegd, dat hij wanhopig was, dat zijn zoon alles waar hij in geloofde met voeten trad door op bed te blijven liggen, door in een zwembroek door de woonkamer te paraderen, door geen geld te verdienen, door geen vrouw te hebben en geen huis. Dit alles dreef mijn vader tot wanhoop. Maar ik zag zijn wanhoop niet, ik was overweldigd door iets anders, mijn eigen wanhoop vermoedelijk, als dat het woord is. Op een van de sollicitatiegesprekken vroegen ze: ‘Bent u exact met taal?’ ‘Ik ben zeer exact met taal,’ antwoordde ik. ‘Ook met getallen trouwens. Zeer exact.’ Desondanks wilden ze me niet hebben. Dit terzijde. 21
Wat moet een zoon van zijn vader denken als die vader zegt: ‘Satan zit in je, maar wees niet bang, jongen, we gaan hem uitdrijven.’ Ik kon me niet voorstellen dat Satan van alle lichamen op deze wereld uitgerekend mijn lijfje had uitgekozen om in te wonen. Ik geloof dat ‘lijfje’ hier op zijn plaats is. Ik heb weliswaar veel geroeid, maar ik heb iets van het kind behouden, ik heb een kinderlijfje. Ik heb de kracht van een volwassene, ik kan kneden als een reus, maar ik heb het lijfje van een kind. Tegen papa zei ik: ‘Waarom zou Satan in mijn lijfje komen wonen? Er zijn zoveel betere woonplaatsen voor hem, papa. Ik ben geen goed hotel voor de Satan.’ Maar mijn lieve vader, die ik in mijn jeugd heb verafgood als een heilige, keek dwars door mij heen en hij zag niets anders dan de duivel. Ik zal niet in details treden, daarvoor ontbreekt de tijd maar het eindigde ermee dat mijn vader veganist werd. Dat hielp niet en vervolgens kwamen de monniken. Ze legden me op de eettafel, ze bonden mijn handen en voeten vast en zo hebben ze de hele nacht gebeden. Daarbij sprenkelden ze vloeistoffen over me uit, ik weet niet precies welke, soms rook ik iets wat mij aan hoestdrank deed denken. Veel van wat ze zeiden was in het Latijn, maar af en toe riepen ze ook gewoon in het Nederlands: ‘Ga weg uit Dimitrius, laat hem alleen, verdwijn uit hem. Hij is niet van jou gediend.’ (Iedereen noemt me Dimitri, maar de monniken noemden mij Dimitrius.) Uiteraard heb ik me niet verzet toen ze mij op de eettafel van mijn ouders vastbonden en mij met allerlei vloeistoffen besprenkelden, want mijn vader had gezegd: ‘De monniken gaan jou helpen. Ze hebben mij ook geholpen.’ Ik dacht hooguit: hoe gaan mijn ouders straks dineren 22
als ik hier op de eettafel lig? Het liep namelijk al tegen vieren toen ze me vastbonden. Nadat ze eindelijk weggingen, waren er 24 of 48 uur verstreken, dat weet ik niet meer zeker. Ik weet alleen dat mijn vader ergens in die periode, in de tijd dat ik vastgebonden op de eettafel lag en toegezongen werd door een groep monniken, tot zijn wanhoopsdaad is overgegaan. Achteraf heb ik er begrip voor, maar in het begin uiteraard niet. Hij vermoedde dat ik niets in de gaten had, maar ik had het meteen door. Eerst ben ik naar mijn huisarts gegaan, die ook de huisarts van mijn ouders was. Een vriendelijke man van in de vijftig, dokter Hoogerhuis heet hij. Ik kende hem van toen ik nog echt bij mijn vader woonde, toen we net uit Italië waren gekomen. Hij was onveranderd, ouder geworden maar onveranderd. ‘Dimitri,’ zei hij, ‘wat leuk je weer eens te zien. Hoe gaat het met je?’ Ik vertelde hem over mijn jaren in de fysiotherapie, de taal van het lichaam, de kreten die het lichaam slaakt als het niet wordt begrepen. Daarna sprak ik kort over mijn ontslag, mijn relatie met de liefde van mijn leven die niet voortgezet kon worden omdat de liefde van mijn leven op de vlucht was geslagen voor haar eigen zorgen, de terugkeer naar mijn ouderlijk huis, de wanhoop van mijn vader en tot slot vertelde ik hem over de daad van mijn vader die we gerust een wanhoopsdaad kunnen noemen. ‘Dokter Hoogerhuis,’ zei ik, ‘ik weet dat u ook de huisarts van mijn ouders bent, maar er is niemand anders met wie ik dit kan bespreken, daarom moet ik het aan u vertellen.’ ‘Zeg het maar,’ zei hij, ‘je kunt mij alles vertellen.’ Ik vertrouwde hem, hij zag er betrouwbaar uit, kalm en begripvol. 23
‘Mijn vader heeft iets in mij gestopt,’ zei ik. Ik zag hem schrikken. Voor alle duidelijkheid, want precisie in dezen is belangrijk, dit gesprek vond plaats op 6 november, de sterfdag van mijn biologische moeder. Ik stelde dokter Hoogerhuis meteen gerust, ik wilde niet dat hij verkeerde dingen over ons gezin zou gaan denken. ‘Luister,’ zei ik. ‘Ik vind het niet zo’n ramp dat hij het in me heeft gestopt, maar ik krijg het er niet meer uit, dát is het probleem, begrijpt u?’ Dokter Hoogerhuis leunde voorover. Hij vond het een interessante zaak, zoveel was duidelijk. Dit had hij natuurlijk niet vaak meegemaakt op het spreekuur, dit was iets anders dan de mazelen. Of jicht. Mijn vader had een tijd veel last van jicht. ‘Wat heeft hij precies in je gestopt?’ vroeg dokter Hoo gerhuis. ‘Dat kan ik u vertellen,’ zei ik, ‘want hij heeft zijn computer een keer vergeten af te sluiten en toen zag ik dat hij het besteld had. Ik kan u alle details van het apparaat geven, want ik heb uiteraard enig onderzoek verricht. Ieder mens wil toch weten wat er in hem zit, nietwaar? Het gaat om de Color Spy Cam Mini Micro Camera.’ ‘Aha,’ antwoordde dokter Hoogerhuis, ‘juist.’ Hij maakte er een notitie van. ‘En wat heeft je vader daarmee gedaan?’ vroeg hij nadat hij zijn vulpen weer had dichtgeschroefd. O, het is zo’n heerlijk ouderwetse man, dokter Hoogerhuis. ‘Ingebracht,’ antwoordde ik, ‘dat zei ik toch al? En ik krijg hem er niet meer uit.’ Hij schreef weer iets op. Dat vond ik een goed teken. Dokter Hoogerhuis kende mijn vader, hij moest weten waar die man toe in staat was. In zijn wanhoop, zeg ik nogmaals nadrukkelijk, in zijn gruwelijke wanhoop. 24