INHOUDSTAFEL Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
en ie r
I.Het rechtsprobleem............................................................................................................................. 5 1.Situering ................................................................................................................................ 5 2.Historisch overzicht ............................................................................................................... 6 3.De plichten van de ouders t.a.v. hun kinderen ........................................................................ 9 a.Inhoud van de ouderlijke plichten............................................................................... 9 b.Duur van de ouderlijke plichten ............................................................................... 10 c.Inhoud van de ouderlijke plichten tegenover meerderjarige kinderen 11 d.Omvang van de ouderlijke plichten.......................................................................... 11 e.De invloed van het laakbaar gedrag van het kind t.o.v. zijn ouders 13 f.Aandeel van elk van beide ouders............................................................................. 13 4.Het afdwingen van de ouderlijke plichten ............................................................................ 15 a.Het optreden van de ene ouder tegen de andere ........................................................ 15 b.Het zelf optreden van het kind tegen zijn ouders ...................................................... 16
A
dv
R
II.Bibliografie ..................................................................................................................................... 21 rechtsleer ................................................................................................................................ 21 rechtspraak.............................................................................................................................. 22
1
I. RECHTSPROBLEEM
Het centrale onderwerp is de bijzondere onderhoudsplicht van art. 203 BW die verder duurt na de meerderjarigheid. Hier zijn verschillende aspecten aan verbonden, nl. de wetshistoriek, de plichten van de ouders t.a.v. hun kinderen en het afdwingen van de ouderlijke plichten. Ik zal trachten deze drie
1.
en ie r
aspecten zo ruim mogelijk te bespreken. Toch wens ik vooreerst het begrip te situeren in het geheel.
Situering
Alhoewel het rechtsconcept van de onderhoudsverplichting ruim kan worden opgevat, wordt het begrip onderverdeeld in twee soorten. Ter zake zijn van belang de gemeenrechtelijke onderhoudsverplichting van art.205 en 207 BW en de bijzondere onderhoudsverplichting van art.203 BW.
De gemeenrechtelijke onderhoudsverplichting bestaat tussen bloedverwanten in rechte linie, zonder
R
beperking naar de graad en ze is tijdloos. In de zijlinie bestaat er geen steunplicht. Tussen aanverwanten bestaat de onderhoudsverplichting slechts in rechte linie en in eerste graad. Ze is wel tijdgebonden. Aan deze gemeenrechtelijke onderhoudsverplichting zijn enkele grondvoorwaarden gekoppeld :
dv
Vooreerst wordt er slechts steun verleend als men behoeftig is. De persoon die behoeftig is moet het bovendien ook nog kunnen bewijzen. Vervolgens moet de persoon van wie men onderhoudsgelden vordert vermogend zijn. Dit is evident. Tenslotte, levensonderhoud omvat alles wat nodig is om een
A
menswaardig bestaan te leiden.1[1] Ook dien ik enkele juridische
kenmerken van de gemeenrechtelijke onderhoudsverplichting te
bespreken2[2] : ze is wederkerig, het gaat nl. om wederzijdse hulp; ze is van openbare orde; ze is veranderlijk, m.a.w. ze kan worden verhoogd of verlaagd; ze is persoonlijk en de onderhoudsgelden zijn, ten dele, niet vatbaar voor inbeslagneming.
1[1] 2[2]
SENAEVE, P., Compendium van het personen- en familierecht, Leuven, ACCO, 3e uitg., 1996, p.245. DEKKERS, R., Personen- en familierecht, I, Bruylant, 1956, 122-127. GERLO, J., Personen- en familierecht, III, Antwerpen, Story-Scientia, 1989, p.369-372. 2
Hier tegenover staat de bijzondere onderhoudsverplichting van art.203 BW. Deze verschilt grosso modo van de gemeenrechtelijke onderhoudsverplichting in die zin dat het een eenzijdige onderhoudsverplichting is van de ouders t.a.v. hun kinderen. Deze verplichting is tijdsgebonden en
A
dv
R
en ie r
loopt verder na de meerderjarigheid. De onderhoudsgerechtigde moet ook niet behoeftig zijn.
3
2.
Historisch Overzicht
Men dient te beseffen dat deze bijzondere onderhoudsverplichting in een periode van 40 jaar een geweldige positieve vooruitgang heeft meegemaakt. Dit heeft deels te maken met het feit dat de kinderen langer gaan studeren en dat bijgevolg de leeftijd van ontvoogding verhoogt. De mentaliteitswijziging van na de Tweede Wereldoorlog, de wijziging in de rechtspraak van lagere rechtbanken in de jaren '60-'70, het Marckx-arrest van 1979, het cassatie-arrest van 14 maart 1980, de
en ie r
wetswijziging van 1987 en tenslotte een tweede wetswijziging in 1995 maken hier deel van uit. Oorspronkelijk luidde art.203 BW als volgt :
"De echtgenoten gaan, door de enkele daad van het huwelijk, samen de verbintenis aan om hun kinderen kost, onderhoud en opvoeding te verschaffen." Men bedoelde eigenlijk : "Qui fait l'enfant doit le nourir."3[3]
Vroeger stond dit artikel onder de rubriek "Verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien". Toch erkenden sommigen dat dit artikel eigenlijk misplaatst was : de alimentatieplicht is geen plicht uit het huwelijk, maar uit de afstamming. Bij zgn. 'natuurlijke' kinderen bestond deze verplichting dus niet,
R
tenzij het kind erkend werd door één van de ouders : men koppelde de onderhoudsverplichting aan de ouderlijke macht. Zolang het kind niet erkend werd, bestond er een zgn. natuurlijke verbintenis tot
dv
onderhoud en in enkele gevallen een onderhoudsplicht ten laste van de vermoedelijke vader.4[4] Na de tweede oorlog, zoals eerder vermeld, gold nog steeds de algemene bepaling dat de onderhoudsplicht een einde kende bij de meerderjarigheid of ontvoogding. Na de meerderjarigheid gold dan het regime van art.205-207 BW, nl de gemeenrechtelijke onderhoudsplicht. Toch waren er al
A
rechters die verder dachten : "De verplichting van de vader bij te dragen in de kosten van de opvoeding van zijn zoon houdt niet op bij diens meerderjarigheid. De grond van die verplichting is inderdaad niet de ouderlijke macht, die met het meerderjarig worden van de zoon heeft opgehouden, doch de afstamming, die steeds blijft voortbestaan."5[5]
3[3] 4[4] 5[5]
LOISEL VAN HECKE, J., Familierecht, Leuven, ACCO, 1952, p.12. Rb. Tongeren, 21 december 1958, R.W., 1958-59, kolom 853. 4
In de rechtsleer verliep het iets stroever. Dekkers en Kluyskens waren eerder behoudensgezind. Toch stelde Jean DABIN in 1950 reeds dat de plicht tot onderhoud en opvoeding ook bestond t.a.v. meerderjarige kinderen. Hij vond dat men de plicht tot materiële hulp bij behoeftigheid die tussen aanverwanten en bloedverwanten bestaat, verwarde met de plicht van de ouders om hun kind kost en inwoonst te verschaffen. Dabin had slechts de geldelijke steun op het oog wanneer het kind hogere studies aanvatte en niet de onderhouds- en opvoedingsplicht van art.203 BW. t.a.v. bijvoorbeeld een gehandicapt kind. Toch kon zijn opvatting 'modern' worden genoemd. Het is pas een tiental jaren later dat andere auteurs zijn mening deelden.6[6] Na deze kentering in de rechtsleer, gingen stilaan lagere rechtbanken het standpunt innemen dat de
en ie r
onderhouds- en opvoedingsverplichting geen einde nam bij het bereiken van de meerderjarigheid. Algemeen aanvaard was echter het feit dat de grond van deze verplichting gezocht moest worden in de afstamming en niet in het huwelijk.7[7] Men stelde dan ook dat art.203 BW onterecht onder het hoofdstuk "verplichtingen uit het huwelijk" was geplaatst. Ook de ouders van het natuurlijke kind, als de afstamming vaststond weliswaar, waren onderhoud en opvoeding verschuldigd. Toch was het dat waar normaal de erkenning van een natuurlijk kind terugwerkende kracht heeft tot op de dag van de geboorte, dit niet zo is m.b.t. de onderhoudsverplichting.8[8]
R
Wel algemeen aanvaard was het principe dat de onderhouds- en opvoedingsverplichting slechts doorliep na de meerderjarigheid als de ouders tijdens de minderjarigheid ermee hadden toegestemd dat het kind hogere studies aanvatte. En als de ouders niet wensten te zorgen voor zijn onderhoud na de meerderjarigheid, dan moesten ze het kind tijdens zijn minderjarigheid een stiel aanleren zodat het kind
dv
zelf in zijn onderhoud kon voorzien.9[9] De inhoud van het afstammingsrecht m.b.t. de onderhoudsverplichting werd na het Marckx-arrest gewijzigd : het principe 'onderhoudsgeld laat geen achterstallen na' geldt t.a.v. de gemeenrechtelijke
A
onderhoudsverplichting. Anders is het gesteld met de onderhoudsverplichting gebaseerd op art.203 BW, want zij ontstaat zonder dat enige vordering moet worden ingesteld. Deze verplichtingen gelden ook voor de natuurlijke ouders. Vroeger kon de uitvoering van de verplichting na de erkenning bij
6[6] 7[7] 8[8] 9[9]
DABIN, J., noot bij Cass.,13 februari 1947, R.C.J.B., 1950, 169-192. Rb.Kortrijk, 3 december 1968, R.W., 1969-70, 1060. BAETEMAN, G., DELVA, W. en BAX, M., "Overzicht van rechtspraak", T.P.R., 1976, 479, nr.126. Rb. Brussel, 12 juni 1973, R.W., 1973-1974, 212. Rb. Tongeren, 29 mei 1958, R.W., 1958-59, kolom 853. 5
natuurlijke ouders niet retroactief gevraagd worden (zie supra). Dit kan nu wel, aangezien de uitvoering geacht wordt reeds in het verleden uitvoerbaar geweest te zijn.10[10] Het Marckx-arrest was vrij revolutionair : het Europees Hof voor de Rechten van de Mens achtte het Belgische afstammingsrecht in strijd met art.8 lid 1 van het E.V.R.M. In afwachting van een wetswijziging die er in 1987 zou komen, verkreeg het Marckx-arrest 'rechtstreekse werking'11[11]. Voor ons van belang is ook het cassatiearrest van 14 maart 1980. Het Hof stelde voor het eerst dat de verplichting die art.203 BW op de ouders legt, "niet noodzakelijk en niet in elk geval ophield de dag dat het kind meerderjarig wordt, maar dat deze verplichting naargelang de omstandigheden kon
en ie r
voortduren na de meerderjarigheid tot op het ogenblik waarop het kind zelf voor zijn levensonderhoud kan zorgen". Het Hof bepaalt verder dat het kind zelf moet kunnen zorgen voor zijn levensonderhoud, maar het gaat niet over een absoluut karakter : de feitenrechter heeft de bevoegdheid om te kunnen oordelen of de voortzetting van de onderhoudsplicht noodzakelijk is.
Toch dient te worden opgemerkt dat het arrest niets zegt over de voortgezette opleiding van het kind die op het ogenblik van zijn meerderjarigheid nog niet beëindigd is. De feiten waren dan ook niet van dien aard dat er een geschil ontstond over de onderhoudsplicht om de hogere studies te bekostigen : in
R
concreto ging het over een mentaal en fysisch gehandicapte jongen (Rudy) waarbij de vader weigerde onderhoudsgelden te betalen voor zijn meerderjarig geworden zoon.12[12] Later werd deze rechtspraak door het Hof van Cassatie verder bevestigd. Ook lagere rechtbanken
dv
hebben unaniem dezelfde lijn gevolgd als het Hof van Cassatie.13[13] Naar aanleiding van het Marckx-arrest werd het deel m.b.t. de afstamming van het burgerlijk wetboek ingrijpend gewijzigd. Het nieuwe artikel 203 BW luidde als volgt :
A
"1. De ouders zijn aan hun kinderen levensonderhoud, opvoeding en een passende opleiding
verschuldigd. Indien de opleiding niet voltooid is, loopt de verplichting door tot na de
10[10]
11[11] 12[12] 13[13]
Cass, 2 juni 1978, R.W., 1978-1979, 904, met noot. HEYVAERT, A. en WILLEKENS, H., Beginselen van het gezins- en familierecht na het Marckxarrest, Antwerpen, Kluwer, 1980, p.137. SENAEVE, P., "Het Marckx-arrest, de directe werking en het Hof van Cassatie", R.W., 1985-86, 1824. Cass., 14 maart 1980, R.W., 1981-82, 480-481, met noot Pauwels, J. PAUWELS, J., noot bij cass.,14 maart 1980, R.W., 1981-82, 480-481. Cass., 24 november 1983, Arr.Cass., 1983-84, 356. 6
meerderjarigheid..."14[14] De bedoeling van deze wetswijziging was tweevoudig. Men wilde uitdrukkelijk benadrukken dat de plicht van de ouders verderloopt na de meerderjarigheid. Voorts wilde men de natuurlijke kinderen niet discrimineren. Bijgevolg heeft men willen benadrukken dat de onderhoudsverplichting voortvloeit uit de afstamming en niet uit het huwelijk. De rechtsleer en de rechtspraak waren het hierover reeds lang unaniem eens.15[15] Bovendien kunnen we vaststellen dat de wetgever de lijn van de reeds gevestigde rechtsleer en rechtspraak heeft bevestigd door art.203 BW onder de juiste titel te plaatsen : "Verplichtingen die uit
en ie r
het huwelijk of de afstamming ontstaan." De plaatsing van het artikel geeft meteen het gebied aan waarop het artikel toepasbaar is, nl. het huwelijk, buiten het huwelijk en in de adoptie.
De wetswijziging van 13 april 1995 bracht nogmaals een verandering aan in lid 1. De bedoeling van de wetgever was vrij simpel : enerzijds wou men een modernere woordkeuze gebruiken. Dit is evident. In 1988 was er reeds meteen kritiek op de nieuwe wet, want het weerspiegelde niet de trend van de rechtspraak van de laatste jaren die veeleer progressief was én de evolutie in de samenleving. Anderzijds wou de wetgever stipuleren dat de ouders naar evenredigheid van hun middelen hun
R
verplichtingen moeten waarmaken.16[16]
De wetswijziging van 1995 was de laatste. Artikel 203 lid 1 BW luidt nu definitief als volgt : "1.De
dv
ouders dienen naar evenredigheid van hun middelen te zorgen voor de huisvestiging, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen. Indien de opleiding niet voltooid is, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind." Na systematisch de evolutie van art.203 BW te hebben weergeven, tracht ik in een volgende item de
A
plichten van de ouders t.a.v. hun kinderen te bespreken.
14[14] 15[15] 16[16]
art.32 wet 31 maart 1987, B.S., 27 mei 1987 en Larcier, I, p.17. Hand., Kamer, 1985-86, 10 juli 1986, 1449. SENAEVE, P., "Verplichtingen uit huwelijk of afstamming", in Personen-en Familierecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p.12. 7
3.
De plichten van de ouders t.a.v. hun kinderen
A. Inhoud van de ouderlijke plichten. Wat betreft de inhoud van de ouderlijke plichten kunnen we duidelijk zijn. Het gaat vooreerst over de plicht tot levensonderhoud, opleiding, opvoeding en sinds de wet van 1995 ook de plicht tot toezicht en
en ie r
huisvestiging. Deze verschillende plichten komen eigenlijk voort uit de jurisprudentie. Voor de wet van 1987 kende men alleen de plicht van kost, onderhoud en opvoeding. Dit was kort voor de wetswijziging van 1987 eigenlijk geen beperking. Uit de overzichten van de rechtspraak kunnen we besluiten dat de plichten van de ouders het volgende inhielden : de plicht tot kost, d.w.z. alles wat tot zijn lichamelijk bestaan nodig is, de plicht tot onderhoud, d.w.z. kleding, huisvestiging, verzorging, sport- en culturele uitgaven en de plicht tot opvoeding, d.w.z. hetgeen vereist is om in acht genomen zijn stand mentaal en zedelijk tot 'wasdom' te komen, maar ook de persoonlijke inzet, affectiviteit en bezorgdheid van de ouders.17[17]
R
De wetgever heeft thans deze rechtspraak geïnterpreteerd en deze elementen opgenomen in haar nieuwe wet.18[18] Logischerwijze zijn sommige van deze bepalingen dubbelzinnig en overlappen ze elkaar, maar blijkbaar wou de wetgever deze keer duidelijk zijn. Het kind heeft dus aanspraak op alles wat
dv
volgens zijn stand onmisbaar is om tot lichamelijke, geestelijke en zedelijke volwassenheid te komen. Een interessante toepassing wordt gemaakt door prof.dr. Senaeve. Hij maakt een onderscheid tussen een materieel aspect (alle materiële noden zoals onderhoud, verzorging, medische zorgen,...) en een
A
immaterieel aspect (opvoeding, opleiding, toezicht, begeleiding,...). Hij stelt dat wanneer men de onderhoudsverplichting moet afdwingen, het immateriële aspect altijd achterwege blijft. Het strijkt immers niet met de gedwongen tenuitvoerlegging. Het pover materiële aspect (=geld) blijft de enige mogelijkheid.19[19]
17[17] 18[18] 19[19]
DELVA, W., "Ouderlijke verplichtingen en rechten", T.P.R., 1975, p.271. PAUWELS, J., Beginselen Personen- en Familierecht, Leuven, ACCO, 1978, pg.133. Gedr.St., Senaat, 1984-85, nr.904-2, p.29. SENAEVE, P., "Verplichtingen uit huwelijk of afstamming", in Personen- en Familierecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p.14. 8
Tenslotte spreekt men nog van een 'passende opleiding' in de wet van 1987. D.w.z. dat men bij de beoordeling hiervan met alle elementen moet rekening houden, zowel t.a.v. de ouders als t.a.v. de kinderen. Meestal verstaat men hieronder dat men rekening moet houden met de levensstandaard van de ouders en de talenten van het kind, zowel socio-economisch als cultureel. Opvallend is wel dat deze bepaling 'passend' niet meer voorkomt in de wet van 1995. Dit kan te maken hebben met een slordigheid van de wetgever. Deze slordigheid wil niet zeggen dat de bepaling 'passend' evenwel niet meer van toepassing zou zijn, gezien geen wijziging daaromtrent merkbaar is.
en ie r
Mijn inziens stelde prof.dr.Heyvaert dan ook onterecht dat het adjectief 'passende' geen uitwerking meer heeft. Hij stelt dat de plicht tot opleiding vervuld is als een arbeider zijn zoon zou opleiden tot arbeider. In tegenstelling hiermee zou de plicht tot opleiding niet vervuld zijn als een wel verdienende industrieel zijn zoon zou opleiden tot arbeider. Dit kan toch niet de bedoeling zijn. De rechtspraak bevestigt mijn gelijk. Het begrip 'passend' is van grote waarde, ook al is het niet meer vermeld in de wet van 1995.20[20]
R
B. Duur van de ouderlijke plichten
Het nieuwe artikel bepaalt uitdrukkelijk dat deze verplichting van de ouders doorloopt na de meerderjarigheid, indien de opleiding niet voltooid is. Reeds lange tijd voor de wet van 1987 en 1995
dv
was er hierover eensgezindheid in de rechtspraak.
Discussie bestond er wel over het punt of de opleiding slechts verder bekostigd moest worden na de meerderjarigheid, indien ze tijdens de minderjarigheid werd begonnen. Toch is het nieuwe artikel duidelijk hierover : in het licht van de vooropgestelde verlaging van de leeftijd van de burgerlijke meerderjarigheid heeft de wetgever bepaald dat de verplichting tot opleiding doorloopt.21[21] De
A
wetswijziging zou anders een maat voor niets zijn geweest, want de meeste studenten vangen hun studies slechts aan als ze meerderjarig zijn. Deze verplichting is vrij absoluut, want zelfs als de behoeftigheid te wijten is aan de eigen schuld van het kind, dan loopt de verplichting nog door.22[22]
Zo oordeelde de vrederechter dat de verplichting van de vader tot het bekostigen van de opleiding van 20[20] 21[21] 22[22]
HEYVAERT, A., Het personen- en familierecht ont(k)leed, Gent, Mys en Breesch, 1995, nr.597, p.214. BAETEMAN, G.,Personen- en Gezinsrecht,II, Antwerpen, Story-Scientia, 1992, p.573. GERLO, J., Onderhoudsgelden, Antwerpen, Kluwer, 2de uitg., 1994, p.115. 9
zijn zoon verder loopt na de meerderjarigheid als deze op een normale en regelmatige wijze verder studeert, zelfs al woont hij samen met zijn vriendin. In casu had de zoon het ouderlijk huis verlaten na de zelfmoord van de moeder en woonde hij samen met zijn vriendin. Zijn behoeftige toestand had hij dus gedeeltelijk zelf veroorzaakt. Het vonnis werd bevestigd door de rechtbank van eerste aanleg zetelend in de graad van beroep.23[23] M.a.w. als een meerderjarig kind nalaat op regelmatige wijze zijn studies en beroepsvorming te vervolmaken of moedwillig zijn kansen om in eigen onderhoud te voorzien niet heeft gegrepen, dan neemt de onderhoudsverplichting een einde. Een andere beperking van het nieuwe artikel 203 BW is het volgende. Zo wordt geacht dat de verplichting ten einde loopt wanneer een meerderjarig kind in staat is geweest in zijn eigen onderhoud art.205-207 BW.24[24]
en ie r
te voorzien. Wel kan dan beroep worden gedaan op de gemeenrechtelijke onderhoudsverplichting van
Volgens constante rechtspraak moet aan het kind ook nog de gelegenheid gegeven worden om na de opleiding in zijn eigen onderhoud te voorzien. In een vonnis besliste de rechter dat 14 maanden na het beëindigen van de studies het verzoek van de vader tot afschaffing van de onderhoudsbijdrage wordt ingewilligd.25[25]
R
C. Inhoud van de ouderlijke plichten tegenover meerderjarige kinderen.
De rechtsleer maakt een terecht onderscheid tussen de inhoud van ouderlijke plichten bij minderjarigen
dv
en bij meerderjarigen. De wetgeving maakt dit onderscheid niet. Welnu, eerder werd reeds een onderscheid gemaakt tussen het materieel en immaterieel aspect van de onderhoudsplicht. Bij meerderjarigen vervalt dit immaterieel aspect omdat het niet verzoenbaar is met de gedwongen tenuitvoerlegging. Men kan van de rechter niet verkrijgen dat hij de ouders ertoe
A
verplicht de kinderen affectiviteit te bieden. Dit heeft alles te maken met het ouderlijk gezag dat een einde kent bij het bereiken van de meerderjarigheid. Er is geen juridische basis die bepaalt dat de ouders hun kinderen moeten begeleiden.26[26] Een beperking ligt hierin dat de kinderen, ook al zijn ze
23[23] 24[24] 25[25] 26[26]
Vred. Gent, 16 maart 1987, T.G.R., 1987, p.59 en Rb.Gent, 19 juni 1987, T.G.R., 1987, p.60. BAETEMAN, G., GERLO, J., GULDIX, E., DE MULDER, W. en DE WIT, R., "Overzicht van rechtspraak", T.P.R., 1988, p.601-603. BAETEMAN, G., GERLO, J., GULDIX, E., DE MULDER, W. en DE WIT, R., "Overzicht van rechtspraak", T.P.R., 1988, nr.303, p.601. SENAEVE, P., "Verplichtingen uit huwelijk of afstamming", in Personen- en Familierecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, 10
meerderjarig, ontzag en eerbied verschuldigd zijn aan hun ouders (art.371 BW).27[27] Een vrederechter in Brugge maakte een zeer interessante toepassing op dit gebied. De opvoedingsplicht die kan blijven bestaan na de meerderjarigheid, brengt met zich mee (ook al bezitten ze het ouderlijk gezag niet meer) dat de ouders leiding geven (traditionele opvatting) of minstens medezeggingsschap hebben (progressieve opvatting) en dus voor hun hogere studies minstens geraadpleegd moeten worden door hun kinderen en door hen op de hoogte gebracht worden van de behaalde studieresultaten. Zoniet gaat men opvoeding verwarren met het louter studeren op iemand anders zijn kosten.28[28]
en ie r
D. Omvang van de ouderlijke plichten na de meerderjarigheid Dit item werd reeds deels besproken (zie. 3.B) Toch wordt hierop dieper ingegaan aan de hand van de rechtspraak.
De onderhoudsplicht van de ouders loopt door na de meerderjarigheid ingeval de opleiding van het kind nog niet voltooid is. We kennen enkele uitzonderingen :
1. de studies moeten een normaal en regelmatig verloop kennen. Dit houdt concreet in dat de ouders
R
naar de bekwaamheid (m.a.w. de studieresultaten) van de kinderen mogen kijken om te bepalen of zij nog moeten instaan voor zijn opleiding. Een meisje bijvoorbeeld van 25 jaar dat haar eerste kandidatuur heeft gedubbeld en haar eerste licentie driemaal heeft overgedaan, heeft de 'redelijke' termijn voor het
dv
voltooien van de opleiding tijdens dewelke de ouders de kostprijs ervan moeten dragen, ruimschoots overschreden.
Dit wil niet zeggen dat wanneer een kind na een mislukt jaar aan de universiteit een nieuwe studierichting aanvat op een hogere school, de onderhoudsplicht wegvalt. In casu had de jongen een
A
verkeerde keuze gemaakt en wenste zich opnieuw in te schijven in het hoger onderwijs.29[29]
Ook het loutere feit dat de ouders zich niet akkoord verklaren met de studierichting die het kind kiest, kan geen reden zijn om zich te onttrekken van de onderhoudsplicht.
27[27] 28[28] 29[29]
p.18. PAUWELS, J., Beginselen van personen- en familierecht, III, Leuven, ACCO, 1982, p.140. Vred.Brugge, 14 mei 1976, R.W., 1979-80, 1783. Vred.Luik, 1ste kanton, 29 november 1978, T.Vred., 1980, 7. 11
2. de ouderlijke plicht neemt een einde bij het verwerven van een einddiploma van het hoger onderwijs dat toegang geeft tot de arbeidsmarkt. Duidelijk is de rechtspraak over het feit dat het diploma toegang moet verschaffen tot de arbeidsmarkt. Dat dit diploma van het niveau hoger onderwijs moet zijn, is geen noodzakelijke voorwaarde. De rechter kan de onderhoudsbijdrage verlengen totdat het kind in zijn eigen onderhoud kan voorzien (werk vinden). Deze periode kan enkele maanden in beslag nemen. (toegepast in het besproken vonnis) Hiermee verwant is het passende karakter van de opleiding. Als een diploma van het technisch middelbaar onderwijs (bv.mecanicien) toegang geeft tot de arbeidsmarkt, dan kan dit volstaan. Een
en ie r
diploma van het humaniora volstaat geenszins.30[30]
3. er moet rekening gehouden worden met de eigen middelen van de student, van welke aard ook. Als het kind de nakoming van de onderhoudsplicht van de ouders vordert (m.a.w. onderhoudsbijdrage), dan mogen de ouders de eigen middelen van het kind in rekening brengen. Dit kan zijn geld verdiend tijdens de vakantie, weekendjobs, erfenis, schenkingen, inkomsten uit onroerende goederen, enz. Dit heeft betrekking op de inkomsten en niet het kapitaal van de kinderen. Het zou niet redelijk zijn dat het kind
R
bepaalde inkomsten had en daarenboven het volle pond wat betreft de onderhoudsbijdrage vorderde. Sommigen echter zijn van mening dat er een duidelijk onderscheid moet gemaakt worden tussen de bijzondere onderhoudsverplichting van art.203 BW en de gemeenrechtelijke onderhoudsverplichting
dv
van art.205-207 BW. Art.203 BW heeft een absoluut karakter : men mag daarom geen inkomsten van het kind in rekening brengen bij het bepalen van de onderhoudsbijdrage : "Lorsque les enfants ont des biens personels suffisants, aucune difficulté ne se pose. En vertu de la loi, les père et mère se voient attribuer la totalité de leurs revenus, à charge d'affecter toute la portion nécessaire aux frais de nourriture, d'entretien et d'éducation des enfants...Ce sont les parents qui supportent pour le tout les
A
frais d'entretien en d'éducation."31[31]
Deze opvatting gaat recht in tegen de opvatting van de meerderheid. Toch dient deze andere opinie genuanceerd te worden : de onderhoudsplicht van art.203 BW. verviel na de meerderjarigheid.
30[30] 31[31]
Vred.Luik, 1ste kanton, 29 november 1978, T.Vred., 1980, 7. DE PAGE, H., Théorie des droits et des lois. Les Personnes et la famille, I, Brussel, 1933, nr.766. 12
4. de vrijwillige keuze van de student voor niet noodzakelijke meeruitgaven, leidt er niet toe dat de ouders verplicht zijn hiervoor bij te dragen. Indien het kind kosten veroorzaakt die niet kunnen gezien worden in het raam van zijn studies, dan kunnen deze kosten niet verhaald worden op de ouders. Wij moeten denken aan een kind dat zonder overleg met zijn ouders beslist in Nederland te gaan studeren, terwijl hij dezelfde studierichting kon volgen in zijn nabije omgeving.32[32] Deze luxe-kosten kunnen moeilijk afgewenteld worden op de ouders. Een probleem kan zich wel stellen bij de bepaling van "wat zijn nu luxe-kosten?" Men dient in ieder geval rekening te houden met de klasse of de financiële positie van de ouders. Het zal voor een zoon van een industrieel normaler zijn als hij een 'kot' huurt met als huurprijs vijftienduizend frank als voor klassengebonden.
en ie r
de zoon van een bediende. De feitenrechter dient dit te beoordelen. Helaas is de wetgeving
E. De invloed van het laakbaar gedrag van het kind ten opzichte van zijn ouders
Als het kind zich laakbaar of unfair gedraagt ten aanzien van zijn ouders of onderhoudsplichtige, dan kan dit leiden tot een afwijzing van de onderhoudsvordering.33[33] Men kan zich beroepen op artikel 371 BW. Het kind wordt geacht eerbied te vertonen aan zijn ouders. Als het kind zijn 'verplichting' niet
R
nakomt of op ernstige wijze tekort schiet, dan kan de onderhoudsverplichting worden opgeheven. Laakbaar gedrag kan ook inhouden dat het studerende kind zijn informatieverplichting niet nakomt t.a.v. zijn ouders. Schendt het kind deze plicht voortdurend, dat kan de onderhoudsvordering worden
dv
afgewezen.34[34] Zo besliste de rechtbank dat de meerderjarige dochter (18j), die gekozen heeft voor een leven met een vast levensgezel (40j) en die haar ouders buiten haar levenssfeer houdt, geen aanspraak kan maken op een alimentatie jegens haar ouders voor de voltooiing van haar opleiding.35[35]
A
Sommigen echter zijn veel terughoudender : hoe laakbaar het gedrag van het kind ook mag zijn, het absolute karakter van de onderhoudsverplichting verdwijnt daarmee niet. Deze opvatting verdient weinig steun, gezien het de intentie van de wetgever bleek te zijn, het karakter van de
32[32] 33[33] 34[34] 35[35]
BAETEMAN, G., GERLO, J., GULDIX, E., WYLLEMAN, A., DE SAEDELEER, V. en JACOBS, K., "Overzicht van rechtspraak", T.P.R., 1994, p.2276. PAUWELS, J., Beginselen van personen- en familierecht, III, Leuven, ACCO, 1986, pg.147. BAETEMAN, G., GERLO, J., GULDIX, E., DE MULDER, W. en DE WIT, R., "Overzicht van rechtspraak", T.P.R., 1988, nr.303, p.601. Rb. Brussel, 31 december 1991, R.W., 1991-92, 1328. 13
onderhoudsverplichting minder absoluut te stellen. Er werd nl. een band gelegd naar art.371 BW.36[36] F. Het aandeel van elk van beide ouders Het aandeel van elk beide de ouders omvat verschillende componenten. De regels die gelden, zijn dat beide ouders gehouden zijn, elk volgens zijn eigen mogelijkheden, dat de plicht vertaald kan worden in een onderhoudsuitkering en dat de plicht hoofdelijk, minstens in solidum is.37[37] 1. Elke ouder is gehouden tot de uitvoering van de onderhoudsplicht, ook al is hij uit zijn ouderlijk
en ie r
gezag ontzet. 2. Elke ouder moet bijdragen in verhouding tot de mogelijkheden. Krachtens de nieuwe wet van 1995 moeten de ouders tussenkomen in de kosten 'naar evenredigheid van hun middelen'. In theorie wil dit zeggen dat de ouder m.b.t. het geheel van de onkosten slechts moet bijdragen in verhouding tot zijn inkomsten en mogelijkheden (kapitaal).
In praktijk beschikt de rechter noch over tarieven, noch over criteria hoe de bijdrage moet worden vastgesteld. Vaststaat dat ook rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid om inkomsten te
R
verwerven, mocht dit nodig zijn om de kinderen een behoorlijke opvoeding te verschaffen en met de mogelijkheid om te presteren in natura.
De rechtsleer heeft een model ontwikkeld dat toelaat de onderhoudsbijdrag te bepalen. Toch is het
dv
een utopie te dromen van een goed werkend model : de feitenrechter zal moeten oordelen.38[38] 3. Het karakter van de onderhoudsverplichting. Elk kind kan een rechtsvordering instellen tegen zijn ouder. Het kind kan elke ouder voor het geheel van de schuld aanspreken. Het gaat over een
A
verplichting in solidum. Sommigen meenden ten onrechte te kunnen stellen dat na de nieuwe wet van 1995 de ouders slechts 'naar evenredigheid van hun middelen' kunnen worden aangesproken.39[39] Dit is
36[36] 37[37] 38[38] 39[39]
SENAEVE, P., "Verplichtingen uit huwelijk of afstamming", in Personen-en Familierecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p.30. PAUWELS, J., Beginselen Personen- en Familierecht, Leuven, ACCO, 1978, pg.134. RENARD, R., "Divorce, coût de l'enfant, pension alimentaire et fiscalité.", J.T., 1986, 101-110. SENAEVE, P., "Verplichtingen uit huwelijk of afstamming", in Personen-en Familierecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p.34. 14
fout. Waarom is dit van belang ? Soms komt het voor dat de rechter de onderhoudsbijdrage (geldelijk) voor één ouder moet bepalen. Dit is het geval bij echtscheiding. Als elke ouder dan voor het geheel kan worden aangesproken, dan beschikt deze ouder ook over een verhaalrecht t.a.v. de andere ouder (het verhaalrecht verjaart krachtens art.2277 BW. na vijf jaar). Dit is het geval wanneer één van beide ouders alleen of in overwegende mate heeft ingestaan voor de kosten van het onderhoud, opvoeding en opleiding. Hier geldt het principe 'onderhoudsgeld laat geen achterstallen na' niet. Ook voor kosten in de toekomst kan een vordering worden ingesteld. Dit
A
dv
R
uitspraak is gebonden.40[40]
en ie r
verhaalrecht baseert het Hof van Cassatie op het feit dat de uitvoeringsplicht niet aan een rechterlijke
40[40]
PAUWELS, J., Beginselen van personen- en familierecht, III, Leuven, ACCO, 1986, pg.139. Cass. 27 maart 1980, Arr.Cass., 1979-80, p.950. 15
4.
Het afdwingen van de ouderlijke plichten
In dit laatste hoofdstuk worden twee grote items besproken. Vooreerst wordt het optreden van de ene ouder tegen de andere ouder behandeld en vervolgens het optreden van het kind tegen zijn ouder(s). Bijzondere aandacht wordt besteed aan de positie van de meerderjarige.
en ie r
A. Het optreden van de ene ouder tegen de andere De ouders oefenen het ouderlijk gezag uit als gemeenschappelijke vertegenwoordigers over de goederen en de persoon van het kind, ongeacht de ouders samenwonen of niet. Ingeval van bijvoorbeeld echtscheiding kan de rechter het ouderlijk gezag uitsluitend toekennen aan één ouder.41[41]
Dit is van belang of de ene ouder al dan niet kan optreden tegen de andere, nl. in het laatste geval kan de ene ouder die het ouderlijk gezag bezit, optreden tegen de andere ouder om in naam van het kind de onderhoudsbijdrage te vorderen. De ouder die het ouderlijk gezag verloren heeft, mag zijn onderhoudsverplichting niet meer uitvoeren in natura.42[42] Het Hof van Cassatie oordeelde in casu dat
R
"de ouder die zich niet in rechte heeft voorzien om het hoederecht over zijn minderjarig kind te krijgen, niet aan zijn onderhoudsplicht kan ontsnappen door aan te bieden het bij hem onderdak, onderhoud en
dv
opvoeding te verschaffen."
In een ander arrest van het Hof van Cassatie werd tevens geoordeeld dat de vader die veroordeeld was om een onderhoudsbijdrage te betalen, dit niet mocht doen rechtstreeks in de handen van de kinderen.43[43] Dit is evident. De ouder die het ouderlijk gezag bezit beschikt over het recht een
A
rechtsvordering in te stellen tegen de ouder die in gebreke blijft. Deze onderhoudsbijdrage dient dan ook betaald te worden in de handen van de ouder die het hoederecht heeft. Uitzondering hierop is wanneer de ouder die het hoederecht heeft, afstand doet van zijn of haar recht. De ouder die het hoederecht bezit kan tevens in eigen naam optreden tegen de in gebreke gebleven 41[41] 42[42] 43[43]
SENAEVE, P., "Verplichtingen uit huwelijk of afstamming", in Personen-en Familierecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p.36. Art 211 BW gewijzigd als gevolg van het cassatiearrest van Cass. 14 mei 1987, Pas., 1987, I, 1111. Cass. 9 december 1993, Arr.Cass., 1990-91, nr.199. 16
ouder. Bij het meerderjarige kind kunnen er zich enkele problemen stellen met het vorderen van de onderhoudsverplichting t.a.v. de in gebreke gebleven ouder. Voor de wet van 1987 was het zo dat natuurlijke meerderjarige kinderen en meerderjarige kinderen van gescheiden ouders benadeeld waren t.a.v. kinderen van gehuwde ouders. De ene ouder kon vroeger ingeval van niet-nakoming van de onderhoudsplicht op basis van art.211 BW (plicht tot bijdragen in de lasten en kosten van het huwelijk) onderhoudsgelden vorderen (voor de toekomst) van de in gebreke gebleven ouder. Dit was het scenario voor gehuwde ouders. Eenmaal de
en ie r
ouders gescheiden waren, stelde er zich een probleem voor het meerderjarige kind : de ouder die instond voor het verdere onderhoud na de meerderjarigheid kon geen vordering in eigen naam instellen om onderhoudsgelden te krijgen. Er was namelijk geen rechtsgrond voor.44[44] De latere tendens in de rechtspraak was dat de ouder wel in eigen naam kon optreden t.v.v. het meerderjarig kind.45[45] De wet van 1987 bestendigde deze rechtspraak. Het artikel 203bis BW werd ingevoerd en luidde als volgt : "Onverminderd de rechten van de kinderen kan elk van de ouders van de andere ouder diens bijdrage vorderen in de kosten die voortvloeien uit artikel 203 lid 1." Er wordt ook geen onderscheid
R
meer gemaakt tussen minderjarige en meerderjarige kinderen.46[46] Een toepassing hiervan werd gemaakt in een arrest van het Hof van Cassatie.47[47] In dit arrest werd de toepassing van art. 203bis
dv
bevestigd.
De ouder die het kind opvoedt, kan tenslotte nog een ontvangstmachtiging eisen. Let wel: na een echtscheiding kan geen ontvangstmachtiging meer worden geëist.
A
B. Het optreden van het kind tegen zijn ouders
Het kind heeft alleen een vorderingsrecht t.a.v. zijn ouders als geen van beide ouders instaat voor zijn
44[44] 45[45] 46[46] 47[47]
DE PAGE, H., Théorie des droits et des lois. Les Personnes et la famille, I, Brussel, 1933, nr.766. PAUWELS, J., Beginselen Personen- en Familierecht, Leuven, ACCO, 1978, pg.139. Art.33 Wet 31 maart 1987, B.S., 27 mei 1987. Cass. 9 december 1993, R.W., 1994-95, 165. (zie supra) 17
levensonderhoud, opleiding, opvoeding en huisvesting.48[48] Een vrederechter besliste terecht dat de zoon geen onderhoudsgeld kon vorderen van zijn ouders omdat zijn moeder voorzag in zijn onderhoud en onderdak. De zoon verloor zijn vorderingsrecht. De vader diende onderhoudsgeld te betalen aan de moeder. Dit is een algemeen erkend beginsel : "Wie gevoed wordt, past het zwijgen."49[49] Wanneer het kind meerderjarig is en niet onderhouden wordt door één van zijn ouders, kan het kind altijd een vordering instellen bij de vrederechter krachtens art.203 BW. De situatie van het minderjarig kind is problematischer : gezien zijn handelings-onbekwaamheid kan het kind de nakoming van de ouderlijke plichten niet afdwingen. Het kind kan wel sancties uitlokken
en ie r
door een beroep te doen op het openbaar ministerie. Het minderjarig niet ontvoogd kind kan ook een beroep doen op het O.C.M.W. Deze kan én zal dan op haar beurt de verstrekte gelden verhalen op de ouders.
Als één van de ouders voortdurend in gebreke blijft, dan kan die ouder door de strafrechter veroordeeld worden wegens 'verlating van familie' overeenkomstig art. 391bis SW of wegens 'het in behoeftige toestand achterlaten van kinderen' overeenkomstig art.360bis SW. Het Hof van Cassatie oordeelde dat
A
dv
360bis SW.50[50]
R
de zorg voor de kinderen geheel overlaten aan de ander ouder een misdrijf uitmaakt in hoofde van art.
48[48]
49[49] 50[50]
BAETEMAN, G., GERLO, J., GULDIX, E., DE MULDER, W. en DE WIT, R., "Overzicht van rechtspraak", T.P.R., 1988, nr.303, p.602-603. Vred.Berchem, 27 maart 1984, Rev.Trim.Dr.Fam., 1986, 265. PAUWELS, J., Beginselen Personen- en Familierecht, Leuven, ACCO, 1978, pg.136. Cass., 6 december 1965, Pas., 1966, I, 450. 18
II. BIBLIOGRAFIE RECHTSLEER BAETEMAN, G. en GERLO, J., "Overzicht van rechtspraak", T.P.R., 1981,749, nr.209-214. BAETEMAN, G., GERLO, J., GULDIX, E., DE MULDER, W. en DE WIT, R., "Overzicht van rechtspraak", T.P.R., 1988,nr.303-306. BAETEMAN, G., GERLO, J., GULDIX, E., WYLLEMAN, A., DE SAEDELEER, V. en JACOBS, K., "Overzicht van rechtspraak", T.P.R., 1994, 2273-2278, nr.399-405. DABIN, J., noot bij Cass.,13 februari 1947, R.C.J.B., 1950, 169-192.
en ie r
DEKKERS, R., Handboek van burgerlijk recht, I, Brussel, Bruylant, 1956, nr.766. DELVA, W., "Ouderlijke verplichtingen en rechten", T.P.R., 1975, 269
DELVA, W., BAETEMAN, G. en BAX, M.,"Overzicht van rechtspraak",T.P.R.,1976, 329, nr.126-129. DE PAGE, H., II, 4° uitgave, Brussel, 1990, 945-1044, nr.944-1117.
GERLO, J., Personen-en familierecht, III, Antwerpen, Story-Scientia, 1989, 366-368. GERLO, J., Onderhoudsgelden, Antwerpen, Kluwer, 2de uitg., 1994, p.108-135. MASSON, J.-P., R.C.J.B., 1993, p.538-569, nr.167-188.
R
HEYVAERT, A., Het personen- en familierecht ont(k)leed, Gent, Mys en Breesch, 1995, nr.597, p.214.
HEYVAERT, A. en WILLEKENS, H., Beginselen van het gezins- en familierecht na het Marckxarrest, Antwerpen, Kluwer, 1980, p.137. PAUWELS, J., Beginselen van personen-en familierecht, III, Leuven, ACCO, 1978, pg.133-142.
dv
PAUWELS, J., noot bij cass.,14 maart 1980, R.W., 1981-82, 480-481. RENARD, R., "Divorce, coût de l'enfant, pension alimentaire et fiscalité.", J.T., 1986, 101-110. SENAEVE, P., "Het Marckx-arrest, de directe werking en het Hof van Cassatie", R.W., 1985-86, 1824.
A
SENAEVE, P., Compendium van het personen- en familierecht, Leuven, ACCO, 3e uitg., 1996. SENAEVE, P., "Verplichtingen uit huwelijk of afstamming", in Personen-en Familierecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p.12. SMETS, J.,UYTENDAELE, R. en WYLLEMAN, A.,"Burgerlijke meerderjarigheid op achttien jaar",R.W.,1989-1990, 1384-1395 en 1416-1425. UYTTENDAELE, R.en WYLLEMAN, A., "De verlaging van de burgerlijke meerderjarigheidsleeftijd tot achttien jaar",R.W., 1989-1990, 105-107. VAN HECKE, G., Familierecht, Leuven, ACCO, 1952, pg.5-12.
19
RECHTSPRAAK Eur.Hof Rechten Mens, 13 juni 1979, R.W., 1979-80, 947-959. (arrest Marckx) Rb. Tongeren, 21 december 1958, R.W., 1958-59, kolom 853. Cass.,13 februari 1947, R.C.J.B., 1950, 169-192. Rb.Kortrijk, 3 december 1968, R.W., 1969-70, 1060. Rb. Brussel, 12 juni 1973, R.W., 1973-1974, 212. Cass, 2 juni 1978, R.W., 1978-1979, 904, met noot. Cass., 14 maart 1980, R.W., 1981-82, 480-481, met noot Pauwels, J. Cass., 24 november 1983, Arr.Cass., 1983-84, 356.
en ie r
Vred. Gent, 16 maart 1987, T.G.R., 1987, p.59 en Rb.Gent, 19 juni 1987, T.G.R., 1987, p.60. Vred.Brugge, 14 mei 1976, R.W., 1979-80, 1783.
Vred.Luik, 1ste kanton, 29 november 1978, T.Vred., 1980, 7. Vred.Luik, 1ste kanton, 29 november 1978, T.Vred., 1980, 7. Rb. Brussel, 31 december 1991, R.W., 1991-92, 1328. Cass. 27 maart 1980, Arr.Cass., 1979-80, p.950. Cass. 27 maart 1980, Arr.Cass., 1979-80, p.950.
R
Cass. 14 mei 1987, Pas., 1987, I, 1111.
Cass. 9 december 1993, Arr.Cass., 1990-91, nr.199.
Vred.Berchem, 27 maart 1984, Rev.Trim.Dr.Fam., 1986, 265.
A
dv
Cass., 6 december 1965, Pas., 1966, I, 450.
20