INHOUDSTABEL INHOUDSTABEL ........................................................................................................1 INLEIDING ..................................................................................................................2 BELGISCH RECHT.....................................................................................................3
en ie r
1. Algemeen.............................................................................................................................................................3 2. De morele rechten ..............................................................................................................................................3 a. het divulgatierecht ...........................................................................................................................................5 b. recht op vaderschap .........................................................................................................................................7 c. het recht op integriteit....................................................................................................................................10 d. recht op toegang ............................................................................................................................................13 e. recht tot inkeer ...............................................................................................................................................14 3. De onvervreemdbaarheid van de morele rechten..........................................................................................16
NEDERLANDS RECHT ............................................................................................17
R
1. Algemeen...........................................................................................................................................................17 2. De morele rechten ............................................................................................................................................18 a. het divulgatierecht .........................................................................................................................................19 b. het recht op vaderschap .................................................................................................................................19 c. het recht op integriteit....................................................................................................................................20 e. het recht op inkeer .........................................................................................................................................21 3. De onvervreemdbaarheid van de morele rechten..........................................................................................22
FRANS RECHT.........................................................................................................23
dv
1. Algemeen...........................................................................................................................................................23 2. De morele rechten ............................................................................................................................................23 a. droit de publier ..............................................................................................................................................23 b. droit au respect de la paternité.......................................................................................................................24 c. droit au respect de l'oeuvre ............................................................................................................................25 d. droit de repentir ou de retrait.........................................................................................................................26 3. De onvervreemdbaarheid van de morele rechten..........................................................................................26
A
CONCLUSIE .............................................................................................................28 BIBLIOGRAFIE.........................................................................................................29
1. Wetgeving .........................................................................................................................................................29 2. Rechtsleer..........................................................................................................................................................29 3. Rechtspraak in België ......................................................................................................................................30 4. Rechtspraak in Nederland...............................................................................................................................31 5. Rechtspraak in Frankrijk................................................................................................................................32
BIJLAGE ...................................................................................................................33
1
INLEIDING De bescherming van het werk van de auteur door zijn morele rechten is een veel beschreven onderwerp. Het is ook een duidelijk onderwerp, waarbij de rechtspraak en de rechtsleer heldere principes hanteert. Niettemin leidt de toepassing van deze principes soms tot markante resultaten. Het doel van dit werkstuk is dan ook duidelijkheid te scheppen in het naast mekaar bestaan van de verschillende morele rechten. Daarnaast zullen de verschillende morele rechten ook
en ie r
uitvoerig besproken worden. Aan de hand van recente rechtspraak zal getracht worden één duidelijk lijn te trekken. Bij de bespreking hiervan zal telkens het principe van de onvervreemdbaarheid centraal staan. Er wordt dan nagegaan hoe absoluut deze onvervreemdbaarheid is.
Deze paper heeft ook als doel rechtsvergelijkend te werk te gaan. De Belgische wetgeving wordt vergeleken met de Nederlandse en in het kort de Franse wetgeving. De Franse wetgeving sluit immers nauw aan bij de Belgische wetgeving. Ik heb er voor gekozen deze rechtsstelsels afzonderlijk te bespreken. Deze opbouw van de paper stelt de lezer in staat om
A
dv
Philippe Renier
R
op gemakkelijke wijze de verschillen tussen de rechtssystemen waar te nemen.
2
BELGISCH RECHT
1. Algemeen De Auteurswet van juni 19941 heeft in artikel 1 § 2 een opsomming en een korte omschrijving gegeven van de drie, voortaan formeel erkende, morele rechten van de auteur. Deze morele rechten zijn het recht tot bekendmaking (of divulgatierecht), het recht op vaderschap (of recht
en ie r
op naamsvermelding) en het recht op eerbied voor zijn werk (of integriteitsrecht). Hieronder worden deze morele rechten uitgebreid besproken. Tevens zal ook veel aandacht besteed worden aan de onvervreemdbaarheid van de morele rechten. Telkens is het Belgisch recht van toepassing. Het volstaat te verwijzen naar artikel 9 van de richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten2.
R
2. De morele rechten
De morele rechten van de auteur behoren naast de vermogensrechten tot de prerogatieven van de auteur. De morele rechten willen de “intieme band” die de auteur heeft op zijn werk benadrukken3. Wat ook de (juridische) afstand is tussen de auteur en zijn werk, er blijft steeds
dv
een juridische band die voorrang heeft op alle andere juridische relaties. Zelfs wanneer het
werk van de auteur in handen is van een derde of is verkocht, dan nog blijft deze juridische
band bestaan. Deze persoonlijke band die de auteur heeft met zijn werk, wordt beschermd
A
door de morele rechten van de auteur.
1
Op 1 augustus 1994 is de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburigerechten in werking getreden en werd de Auteurswet van 22 maart 1886 opgeheven. 2 Publikatieblad nr L 290 van 24/11/1993 BLZ. 0009 – 0013. Artikel 9 van de richtlijn bepaalt dat: “Deze richtlijn laat de bepalingen van de Lid-Staten inzake de morele rechten onverlet” 3 De VISSCHER, F. en MICHAUX, B., Précis du droit d’auteur et des droit voisins, Bruylant, Bruxelles, 2000, nr. 181. 3
Van Isacker stelt dat morele rechten gegrond zijn op het algemeen belang. Ze beschermen immers ook de gemeenschap, want het publiek heeft er alle belang bij om over onaangetaste werken te kunnen beschikken4. In Nederland spreekt men van persoonlijkheidsrechten. Naar Belgische recht zou het te vergaand zijn om te spreken van persoonlijkheidsrechten. De morele rechten van de auteur zijn rechten die betrekking hebben op het werk van de auteur en niet op de persoon van de auteur. Een schending van de morele rechten is immers geen schending van bijv. het recht op privacy van de auteur… Niettemin vergelijken vele auteurs morele rechten met
en ie r
persoonlijkheidsrechten5. Een ander verschil met “persoonlijkheidsrechten” ligt in het feit dat je kan beschikken over je persoonlijkheidsrechten (denk maar aan het recht op afbeelding). Morele rechten daarentegen zijn onvervreemdbaar. Het zijn extrapatrimoniale rechten die niet te gelde kunnen worden gemaakt. Deze rechten blijven dus onverminderd gehecht aan de persoon van de auteur en kunnen nooit terecht komen in het patrimonium van zijn rechtsopvolgers.
Morele rechten zijn ook niet tijdsgebonden: er geldt geen beperkende beschermingsduur van
R
bijvoorbeeld 50 jaar, zoals bijvoorbeeld voor de exploitatierechten. Dit wil niet zeggen dat de morele rechten eeuwig durend zijn en evenmin dat ze samen met de dood van de auteur als juridische entiteit zouden verdwijnen. De morele rechten hebben dus niets met de tijd te
dv
maken, maar wel met de tand des tijds. Van Isacker geeft enkele mooie voorbeelden6.
A
Zoals hierboven reeds vermeld werd, erkent de wetgever minstens drie morele rechten:
4 Van ISACKER, F., Kritische synthese van het Belgische auteursrecht, Kluwer, Antwerpen, 1985, deel II, pg. 37 – 42. 5 VAN HEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Maklu, Antwerpen, 1993, nr.985, voetnoot nr. 1656. 6 Stel dat morgen het dagboek van Napoleon Bonaparte wordt ontdekt. Op de eerste pagina van het dagboek staat te lezen dat het dagboek onmiddellijk moet worden vernietigd wanneer het ooit gevonden wordt. Wie zal er opdagen om zich tegen de publicatie ervan te verzetten en met welk succes? Niemand. Nochtans zou het niet vernietigen van het dagboek in strijd zijn met de morele rechten van de auteur. Napoleon Bonaparte had zich immers uitdrukkelijk verzet tegen de publicatie. Zie Van ISACKER, F., Kritische synthese van het Belgische auteursrecht, Kluwer, Antwerpen, 1985, deel II, pg. 118.
4
a. het divulgatierecht Het divulgatierecht is het recht van de auteur om het werk bekend te maken7. Dit recht wordt door de wetgever erkend in artikel 1 §2 AW. De wetgever heeft het recht op bekendmaking echter niet gedefinieerd. Divulgeren betekent verspreiden. De auteur heeft niet alleen het werk gecreëerd, tot stand gebracht, maar tevens beslist om het in stand te houden. Hij heeft het niet vernietigd, integendeel: hij wil het verspreiden, communiceren aan de gemeenschap of een bepaalde gemeenschap. De auteur heeft als burger de absolute vrijheid om zijn creatie mee te delen8. De beslissing om het werk bekend te maken is een fundamentele en onherroepelijke beslissing. Zij kan slechts één keer worden genomen voor één werk en door
en ie r
één persoon, nl. de auteur zelf9.
Het is evident dat alleen de auteur kan beslissen wanneer zijn werk voltooid is en dus hoe en wanneer het aan het publiek bekend wordt gemaakt. Zelfs wanneer het werk in de ogen van derden af zou zijn, maar de auteur wenst het niet te publiceren of te tonen, dan kan niemand hem dwingen om het werk toch bekend te maken.
Het divulgatierecht is een zelfstandig recht: het moet immers duidelijk onderscheiden worden
R
met bijvoorbeeld de toestemming die gegeven wordt om een bepaald werk te reproduceren op een drager met het oog op de commercialisering ervan. Zulk een toestemming mag niet gelijk gesteld worden met de toestemming om het werk openbaar uit te voeren in de verkoopsruimte, ook al is deze uitvoering geschikt met het oog op de bevordering van de
dv
verkoop van het werk10.
7
A
Kort Geding Rb. Brussel, 9 februari 1996, A.M., 1996, 413. “Het divulgatierecht van een onuitgegeven werk behoort uitsluitend de auteur toe of, na zijn overlijden, zijn rechtverkrijgenden. Een vennootschap voor beheer van rechten is niet gerechtigd op eigen initiatief toestemming te verlenen. De aan een uitvoerende kunstenaar verleende toestemming om een lied in een bepaalde taal te vertolken (in dit geval het russisch) impliceert geen toestemming tot vertolken in een andere taal (in dat geval het Frans).” 8 Van ISACKER, F., Kritische synthese van het Belgische auteursrecht, Kluwer, Antwerpen, 1985, pg. 113. De auteurs van computerprogramma’s beschikken niet over het divulatierecht. Zie i.d.v. BERENBOOM, A., Droit d’auteur, PUB Cours, Bruxelles, 2000, pg. 59. 9 Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de vermogensrechten en de morele rechten. Het vermogensrecht kan vele malen worden gebruikt. Het morele recht van bekendmaking kan slechts één keer worden gebruikt en na de eerste keer is het recht uitgeput. 10 Cass., 11 mei 1998, R.W., 1998-99, pg. 713, met noot VANHEES, H. De auteur vermeldt terecht in zijn noot dat er vaak verwarring ontstaat omtrent hetgeen bedongen is een het exploitatiecontract. Mocht er sprake zijn van verwarring, dan moet steeds restrictieve interpretatie van artikel 3 AW worden gehanteerd. 5
Het feit dat de auteur het recht bezit om zijn werk bekend te maken, betekent ook dat hij het recht heeft om zijn werk niet bekend te maken: het divulgatierecht impliceert m.a.w. ook een retentierecht. immers, Wanneer een auteur duidelijk heeft laten blijken dat hij een werk nooit meer zal bekend maken (door het bijvoorbeeld in de vuilnisbak te gooien), dan mag een derde het zich niet toeëigenen en toch bekend maken11. Wanneer over de wilsuiting tot bekendmaking twijfel kan ontstaan, kan de rechter de werkelijke bedoelingen van de auteur onderzoeken. De wet geeft geen criterium om de wilsuiting van de auteur te achterhalen. Het is dan ook een feitenkwestie. Artikel 1, §2, vierde lid bepaalt bovendien dat niet bekendgemaakte werken van letterkunde
en ie r
of muziek zolang zij onuitgegeven zijn en andere kunstwerken zolang zij niet voltooid zijn, niet vatbaar zijn voor beslag. Deze principiële onbeslagbaarheid vindt zijn grondslag in het feit dat de auteur zelf beslist wanneer zijn creatie af is. Deze bijzondere bepaling houdt in dat de maker van het kunstwerk niet onderworpen is aan de gewone regel dat men voor zijn schulden met al zijn goederen moet instaan (artikel 8 Hyp.W)12. De wetgever heeft deze bepaling niet alleen bedoeld voor het materiële werk zelf, maar het intellectueel eigendomsrecht en het reproductierecht worden beschermd door voormelde bepaling. De vermenigvuldigen.
R
schuldeisers mogen dus ook geen geld halen door bijvoorbeeld kopieën van het werk te
Deze onbeslagbaarheid moet worden getemperd wanneer duidelijk blijkt dat de auteur door de weigering zijn werk te publiceren, zijn schuldeisers wenst te benadelen. Zo kan men
dv
vermoeden dat een werk voltooid is, wanneer de auteur zijn handtekening onder het werk
heeft gezet.
Het divulgatierecht is onvervreemdbaar. Niettemin kan de auteur contracten sluiten over zijn
A
divulgatierecht, doch is dit recht om te contracteren beperkt13 of het komt bijna nooit voor. Een voorbeeld kan deze laatste stelling bewijzen: bij het onderhandelen van de
exploitatierechten heeft de auteur eigenlijk al besloten om zijn werk bekend te maken. Als 11
CORBET, J. Auteursrecht, in Algemene Praktische Rechtsverzameling, Story-Scientia, Antwerpen, 1997, nr.147. 12 GOTZEN, Auteursrecht en Tekeningen en Modellen, KUB, Brussel, 1998, pg. 102 – 112. 13 Zie voorbeelden bij VAN HEES, H., “De auteurswet van 30 juni 1994”, in X., Handels- en Economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, Antwerpen, 1998, afl. 8, Artikel 3, pg. 33, nr. 72. Een auteur kan nooit overeenkomen zijn divulgatierecht nooit uit te oefenen. Een auteur kan ook nooit overeenkomen zijn werk bekend te maken, vooraleer het werk reeds tot stand gebracht is. 6
achteraf zou blijken dat de onderhandelingen mislukt zijn, dan betekent dit niet dat de bekendmaking niet zou hebben plaatsgevonden14.
b. recht op vaderschap
Het recht op vaderschap kan men terugvinden in de Berner Conventie15 en in de Auteurswet van 1994. Zo bepaalt artikel 1 §2 vijfde lid AW dat de auteur het recht heeft om het vaderschap van het werk op te eisen of te weigeren.
en ie r
Dit betekent dat het recht op vaderschap zowel een positief als een negatief recht inhoudt. De auteur en hij alleen zal zich dus als de ware schepper van het werk mogen aandienen en tevens verhinderen dat anderen een valse naam op het werk zouden aanbrengen. Langs de andere kant kan de auteur wensen onbekend te blijven.
De auteur kan op om het even welk ogenblik naar buiten toe bekend maken dat hij de auteur is van een werk, en verlangen dat zijn werk, evenals exemplaren van, onder zijn naam verschijnen16. Op grond van deze bepaling in de AW kan een auteur zich ook verzetten tegen
R
het opeisen door een derde van het vaderschap over een door hem gecreëerd werk. De auteur kan ook steeds, ongeacht de grote van zijn persoonlijke inbreng, het auteurschap opeisen17.
dv
In de regel wordt vermoed dat diegene wiens naam op het werk voor komt, de auteur is. Dit vermoeden vloeit voort uit artikel 6 AW. Het spreekt voor zich dat dit vermoeden steeds
14
A
VAN HEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Maklu, Antwerpen, 1993, nr. 980 – 1095bis. 15 Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst van 9 september 1886, aangevuld te Parijs op 4 mei 1896, herzien te Berlijn op 13 november 1908, aangevuld te Bern op 20 maart 1914, herzien te Rome op 2 juni 1928, te Brussel op 26 juni 1948, te Stockholm op 14 juli 1967 en te Parijs op 24 juli 1971. Artikel 6bis bepaalt dat: "Onafhankelijk van de vermogensrechterlijke auteursrechten en zelfs na overdracht van die rechten behoudt de auteur het recht om het auteurschap van het werk op de eisen en om zich te verzetten tegen elke mistvorming, verminking of andere wijziging van dat werk, of tegen elke andere aantasting daarvan die nadeel zou kunnen toebrengen aan zijn eer of zijn goede naam.” 16 VAN HEES, H., “De auteurswet van 30 juni 1994”, in X., Handels- en Economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, Antwerpen, 1998, afl. 8, Artikel 1, pg. 25, nr. 40. 17 Cass. 22 mei 1980 (Salvador Dali / Isabelle en Ludmilla Forani), Ing.-Cons. 1982, 354, noot DEMEUR, M. De persoonlijke artistieke inbreng, hoe bescheiden ook, van een medewerker (incasu mevrouw Forani) bij de schepping van andermans werk (Dali) geeft aan die medewerker een auteursrecht op dit werk. De uitoefening van gezamenlijke auteursrechten op dit werk kan door de rechtbanken worden geregeld overeenkomstig art. 6 Auteurswet 1886. 7
weerlegd kan worden. Hieruit volgt dat diegene wiens naam op het werk voorkomt, het recht op vaderschap kan opeisen.18 Zoals hierboven vermeld, kan de auteur wensen onbekend te blijven. De auteur kan steeds kiezen om zijn werk naamloos of onder een schuilnaam te publiceren. De wet regelt zo'n situatie zelfs nader door in artikel 6 AW te verklaren dat: “ De uitgever van een anoniem werk of van een werk onder pseudoniem wordt ten aanzien van derden geacht de auteur daarvan te zijn.” Voor anonieme werken of werken die onder een pseudoniem geëxploiteerd worden, bepaalt de auteurswet dat de beschermingsduur van deze creaties 70 jaar na het tijdstip waarop zij op geoorloofde wijze voor het publiek toegankelijk zijn gemaakt, eindigt.
en ie r
Wanneer de uitgever het werk van de auteur publiceert zonder melding te maken van diens naam, zal hij steeds moeten bewijzen dat de auteur afstand heeft gedaan van dit recht19.
Het niet respecteren van het recht op vaderschap kan leiden tot het moeten betalen van een schadevergoeding. Een schadevergoeding is steeds geoorloofd aangezien het miskennen van het recht op vaderschap van de scheppende kunstenaar wiens kansen op bijvoorbeeld naambekendheid en het hieraan gelinkte economisch potentieel gevoelig worden verminderd20. Bij het bepalen van de schadevergoeding moet rekening worden gehouden met
18
R
de bedoeling van de overtreder21.
Bergen 2 oktober 1997, T.B.H., 1998, 131. Vred. Leuven (2) 22 februari 1994, T. Vred. 1996, 335. Inherent aan het reproductierecht van de auteur zit zijn bestemmingsrecht, zijnde zijn recht om het gebruik van de reproductie van zijn werk aan bepaalde voorwaarden te verbinden. Degene die de toestemming van een auteur inroept om zijn werk naamloos te reproduceren, draagt de bewijslast van de afstand door de auteur van één van zijn prerogatieven. Het gebrek aan vermelding van de naam en het adres van een fotograaf op de keerzijde van een foto impliceert niet dat het overgedragen reproductierecht ook de afstand inhield van de naamsvermelding. Bij niet-vermelding van de naam van de Een fotograaf op een fotoreproductie mist de auteur een kans om als fotograaf een zekere naambekendheid te verwerven en lijdt hij een morele schade, nu blijkt dat de kunstenaar precies de grootste voldoening put uit de erkenning van zijn werk. Bij niet-vermelding van de naam van de fotograaf op twee fotoreproducties in een folder kan de door de auteur geleden schade in billijkheid op 20.000 F worden geraamd. 20 Rb. Brussel, 24 juni 1999, TOGOR, 1999, 338, noot. De schadevergoeding die bij inbreuken op het reproductie recht wordt begroot, kan gesteld worden aan de hand van de tarieven die de beheersvennootschappen van de auteursrechten op het werk heeft vastgelegd. De vergoeding wordt ook beïnvloed door de economische positie van de overtreder, In casu wil de uitgever: een vergoeding van 200% van het tarief is geoorloofd omdat vermeden moet worden dat overtreder, indien de vergoeding enkel zou worden begroot op het bedrag dat moet worden betaald bij het krijgen van de toestemming tot reproductie vooraf, vooraf de mogelijke risico van het vaststellen van een overtreding zou kunnen incalculeren wat niet in verhouding staat tot de schade voor de artiest bij het niet vaststellen van de overtreding. Een bijkomende vergoeding van 100% van het vooropgestelde tarief bij het miskennen van het moreel recht op vaderschap van de scheppende kunstenaar is geoorloofd omdat bij niet naamvermelding van de auteur diens kansen op naambekendheid voor hem en zijn creaties en het hieraan gelinkte economisch potentieel gevoelige worden verminderd. 21 Brussel 18 april 1997, AM 1997, 278, noot MICHAUX, B., JACQUES DE DIXMUDE, F. Bij het bepalen van het recht op morele schadevergoeding wordt rekening gehouden met de inbreuken op het recht op eerbied en het recht op vaderschap, maar dient eveneens rekening te worden gehouden met de bedoelingen van de overtreder.
A
dv
19
8
Het recht op vaderschap moet in sommige gevallen worden getemperd. Dit morele recht kan soms in aanvaring komen met het eigendomsrecht. Het Hof van Cassatie gaf onder het regime van de oude auteurswet voorrang aan het eigendomsrecht, namelijk zo kon de eigenaar van een huis weigeren dat de naam van de architect vermeld werd op de buitenkant van het huis22. Deze zienswijze werd door de rechtsleer fel bekritiseerd. Heden ten dage zal men eerder geneigd zijn de contractuele modaliteiten van de overeenkomst aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Een vraag die vaak in de rechtsleer en de rechtspraak aan bod komt, heeft betrekking op
en ie r
contracten rond het recht van vaderschap. Artikel 6bis van de Berner Conventie verklaart hierover dat zelfs na afstand van de vermogensrechten de auteur gedurende heel zijn leven het recht behoudt het vaderschap van zijn werk op te eisen. De Belgische auteurswet gaat een stap verder en stelt dat het recht op vaderschap onvervreemdbaar is. Elk beding van afstand van het recht op vaderschap wordt dan ook als niet geschreven beschouwd23. De auteur kan de uitgever bijvoorbeeld nooit het recht verlenen om volledig naar zijn eigen inzicht te bepalen onder welke naam het werk zal worden gepubliceerd24.
R
Deze stelling moet sterk genuanceerd worden, aangezien een schrijver bijvoorbeeld er zich toe kan verbinden zijn werk anoniem te laten publiceren. Zulk een contractuele bepaling houdt geen afstand in van het recht op vaderschap. De auteur is dan gebonden door deze bepaling. Niettemin kan hij steeds op een andere wijze bekend maken dat hij de auteur is van
dv
het anoniem gepubliceerde werk25. Elke clausule die dan zou bepalen dat het verboden is voor
de auteur om zich op een andere wijze bekend te maken, is natuurlijk nietig. Tenslotte kan nog vermeld worden dat de auteurswet het recht op vaderschap zéér au sérieux
A
neemt: artikel 80 AW houdt immers strafbepalingen in in geval van de kwaadwillige of bedrieglijke aanwending van de naam van een auteur of van enig door hem gebruikt
distinctief kenmerk om zijn werk aan te duiden. De werken die zo worden tot stand gebracht, 22
Cass., 16 januari 1941, Pas., pg. 11. Zie voor de bespreking van dit arrest de VISSCHER, F. en MICHAUX, B., Précis du droit d’auteur et des droit voisins, Bruylant, Bruxelles, 2000, pg. 154. 23 Zie contra: Brussel 29 maart 1991, R.W. 1991-92, 814, noot VOORHOOF, D.Een kunstenaar behoudt, tenzij andersluidend beding, zijn auteursrechten en dus ook het reproductierecht op zijn werk, zelfs ingeval van een werk in opdracht. 24 VAN HEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Maklu, Antwerpen, 1993, nr. 1009.
9
worden als namaak beschouwd. Namaak wordt door de wetgever streng bestraft. Artikel 81 luidt immers: “De misdrijven omschreven in artikel 80 worden gestraft met geldboete van 100 frank tot 100.000 frank. Met gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar en met een geldboete van 100 frank tot 100.000 frank of met één van die straffen alleen wordt gestraft elke herhaling met betrekking tot de misdrijven omschreven in artikel 80.”
c. het recht op integriteit
en ie r
Het recht op integriteit van het werk van de auteur wordt ook wel dikwijls het recht op eerbied voor het werk genoemd. De grondslag van dit morele recht gaat terug naar artikel 6bis van de Berner Conventie (zie supra). De wetgever heeft dit recht uitdrukkelijk overgenomen in de nieuwe auteurswet. Artikel 1 §2 bepaalt duidelijk dat: “Hij heeft recht op eerbied voor zijn werk en dat maakt het hem mogelijk zich te verzetten tegen elke wijziging ervan. Niettegenstaande enige afstand, behoudt hij het recht om zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere wijziging van dit werk dan wel tegen enige andere aantasting van het werk, die zijn eer of zijn reputatie kunnen schaden.”
R
Uit deze bepaling kan men duidelijk afleiden dat het recht op de integriteit van het werk tweeledig is: enerzijds is het een absolute recht en anderzijds is het een recht waarvan op gedeeltelijke wijze kan van worden afgeweken. In een derde punt wordt getracht een
dv
evenwicht te zoeken tussen beide uitersten 1) Het is een absoluut recht
Uit de eerste zin van het hierboven geciteerde artikel 1 §2 (zie cursieve tekst hierboven)
A
blijkt duidelijk dat het integriteitsrecht zonder enige restrictie en voor alle soorten
auteurswerk geldt26. De auteur kan zich immers verzetten tegen elke wijziging van het werk.27 De auteur moet om zijn verzet te laten gelden geen schade aan tonen. Het is dan ook een onvoorwaardelijk recht.
25
GOTZEN, Auteursrecht en Tekeningen en Modellen, KUB, Brussel, 1998, pg. 106. Van ISACKER, F., Kritische synthese van het Belgische auteursrecht, Kluwer, Antwerpen, 1985, deel II, pg. 124. 27 Voorz. Rb. Brussel, 5 augustus 1997, AM., 1997, 290. Een wijziging aangebracht aan de vorm zelf van het logo raakt aan de integriteit van het werk en schendt derhalve het moreel recht van de auteur. 26
10
Het recht op integriteit is een zelfstandig recht (zie supra). De afstand van de reproductierechten belet niet dat de auteur het recht van bestemming op zijn werk en zijn morele rechten behoudt28.
2) Het is niet altijd een absoluut recht Op het eerste zicht mag blijken dat het integriteitsrecht vrij absoluut is geformuleerd. Niettemin hoeft deze regeling niet ondraaglijk te zijn voor de praktijk. Er bestaat ook hier de mogelijkheid om de uitoefening van het recht in een contract nader te regelen. Het integriteitsrecht kan zelfs wijken wanneer een aanpassing van het werk noodzakelijk is om
en ie r
het werk te kunnen gebruiken waarvoor het bestemd is. Een uitstekend voorbeeld hiervan wordt gegeven in het vonnis van de rechtbank van Doornik van 5 augustus 1997. De rechtbank stelde dat het aanvaardbaar was het werk aan te passen “… opdat het de utilitaire dienst zou kunnen bewijzen met het oog waarop het werd besteld…” (zie voetnoot hierboven) Anderzijds heeft de Voorzitter van de Rechtbank van Brussel in een vonnis bepaald dat “…de cessionaris geen recht heeft verkregen om het moreel recht van de auteur te schenden, een recht dat deze zelfs niet kan overdragen, ondanks een overdracht van zijn vermogensrechten, met andere woorden het recht om de integriteit van het logo aan te
R
tasten, ook al zou het werk een utilitair karakter vertonen…”29 Uit deze twee uitspraken moet blijken dat het niet altijd gemakkelijk is een evenwicht te vinden. Het is wellicht beter
dv
te stellen dat men wijzigingen zonder toestemming van de auteur kan aanbrengen aan het
28
A
Rb. Doornik 8 september 1997, AM 1998, 145. De afstand van de reproductierechten belet niet dat de auteur het recht van bestemming op zijn werk en zijn morele rechten behoudt, in het bijzonder het recht om de integriteit van het werk te zien eerbiedigen. De eerste eiser had zijn akkoord niet gegeven voor het deponeren van het betwiste logotype als figuratief merk. In de mate dat de oorzaken van nietigheid van een merk beperkend worden opgesomd in de eenvormige Beneluxwet, kunnen eisers niet de vernietiging vragen van dat merk, maar zij hebben daarentegen het recht het verbod van het gebruik ervan te vragen. Wanneer het om het recht om het werk te zien eerbiedigen gaat, kan wel worden aanvaard dat inzake toegepaste kunst het de verbruiker geoorloofd is het werk aan te passen opdat het de utilitaire dienst zou bewijzen met het oog waarop het werd besteld, doch er is wel vereist dat de verwijzingen noodzakelijk zijn of verantwoord om technische redenen, of dat zij bij voorkeur aan de kunstenaar zelf worden gevraagd. In casu geeft verweerster geen verantwoording van het nut of de technische noodzakelijkheid om kenletters te wijzigen - terwijl anderzijds trouwens de essentiële en algemene kenmerken ervan behouden blijven- die nauwelijks drie jaar tevoren tot stand werden gebracht. Verweerster heeft aldus een van de morele rechten van de eerste verzoeker miskend. De schade van de auteur wordt provisioneel geraamd op 500.000 BEF. 29 Voorz. Rb. Brussel, 5 augustus 1997, A.M., 1997, 290. Zie ook HOUTART, A., “Droit moral en droit Belge”, I.R.D.I., 1998, pg. 215. 11
werk, als de auteur zich daartegen in alle redelijkheid en billijkheid niet kan tegen verzetten30. Het recht op integriteit is in die zin absoluut dat een auteur niet zomaar bij voorbaat een blanco toestemming kan verlenen voor iedere en latere willekeurige wijziging van een werk. Een beding dat dit toestaat is nietig, daar de overdracht van de morele rechten steeds nietig is31. Zoals hierboven aangegeven is het perfect mogelijk concrete en bindende afspraken te werk aan te brengen.
en ie r
maken met een derde om eventueel in een concrete situatie concrete wijzigingen aan het
3) en toch een absoluut recht??
Het is duidelijk dat men van het integriteitsrecht kan afwijken d.m.v. contracten. Echter, niettegenstaande enige afstand, behoudt de auteur het recht op eerbied in geval van misvorming, verminking of enige andere aantasting van het werk die de eer of de reputatie van de auteur kunnen schaden. Er blijft dus steeds een harde kern over waarvan niet kan worden afgeweken d.m.v. contracten. De geest van het werk kan immers verraden
R
worden…32 Een historisch voorbeeld kan worden teruggevonden in het arrest van het Hof van Beroep van Brussel inzake het geval van “De lustige weduwe”33.
A
dv
30 Zo kan bijvoorbeeld een uitgever niet bewust opgenomen schrijf- of typefouten, of inbreuken op de spellingof grammaticaregels, corrigeren. Zie i.d.v. FREQUIN, M.J. en VANHEES, H.J., Auteursrechtsgids voor Nederland en België, Standaard uitgeverij, Antwerpen, 1998, pg. 59. 31 VAN HEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Maklu, Antwerpen, 1993, nr. 1033. 32 Rb. Verviers 26 maart 1996, Ing.-Cons. 1997, 188. Aangezien het omstreden persartikel geen 'alledaags feit' was of een eenvoudige persinformatie in de zin van art. 2.8 Berner Conventie maar een literair werk, wordt het beschermd overeenkomstig art. 1 Auteurswet 1994. In tegenstelling tot de oude wet, moet het toegestane citaat krachtens de Auteurswet 1994 kort zijn en mag het dus niet integraal zijn, wat in casu het geval was. Het feit een krantenartikel integraal te reproduceren op een verkiezingspamflet houdt ongetwijfeld een wijziging van zijn gewone omgeving in en berokkent eveneens schade aan de eer en de reputatie van de auteur van het artikel, die in de ogen van de mensen wordt geassocieerd met de politieke zienswijzen van de partij in kwestie. Er is dus eveneens sprake van een inbreuk op het moreel recht van de auteur. Zie ook Parijs, 4 maart 1991, R.I.D.A, juli 1991, pg. 156. Zo besliste het Parijse Hof van Beroep dat het recht op eerbied voor het werk geschonden werd, daar een feuilleton bedoeld was om in twee delen te worden uitgezonden en niet in één geheel. 33 Brussel, 29 september 1969, Sem.Jur., nr. 14820, noot Francon. Zie ook BERENBOOM, A., Droit d’auteur, PUB Cours, Bruxelles, 2000, pg. 61. De kunstenaar Béjart liet inderdaad de operette “De lustige weduwe” van Lehar opvoeren in een enscenering die nogal ironisch en vrolijk was in tegenstelling tot de tragiek van het oorspronkelijke verhaal. Het werd aldus een klucht. de erfgenamen van de auteur van het toneelstuk hebben zich tegen die vervorming van het oorspronkelijke werk verzet. Het Hof van Beroep heeft hen op grond van hun
12
Het recht op integriteit geldt ook voor nog niet voltooide werken. In het geval van een werk op bestelling heeft de opdrachtgever bijgevolg de plicht het voltooide werk te laten realiseren. Een bijzonder delicaat punt is de vraag of in sommige omstandigheden het werk mag vernietigd worden. Denk maar aan een muurschildering van een auteur op een gebouw dat door de eigenaar van het gebouw wil overschilderd worden. Concrete rechtspraak ontbreekt, maar in het buitenland zijn wel enkele voorbeelden bekend34. Volledigheidshalve kan nog melding worden gemaakt van artikel 9 §1 AW dat stelt dat: “Tenzij anders is overeengekomen, wordt bij de overdracht van een werk van beeldende kunst
en ie r
aan de verkrijger het recht overgedragen het werk als dusdanig tentoon te stellen, in omstandigheden die geen afbreuk doen aan de eer of de faam van de auteur; de andere auteursrechten worden echter niet overgedragen.”35
d. recht op toegang
Sommige auteurs36 lezen in artikel 3 §1, derde lid, in fine ook nog een moreel recht, nl. het recht op toegang tot zijn werk: “De contractuele bedingen met betrekking tot het auteursrecht
R
en de exploitatiewijzen ervan moeten restrictief worden geïnterpreteerd. De overdracht van het voorwerp dat een werk omvat, leidt niet tot het recht om het werk te exploiteren; met het oog op de uitoefening van zijn vermogensrechten moet de auteur op een redelijke manier
dv
toegang tot zijn werk behouden.”
De wetgever had de situatie voor ogen dat de auteur zijn werk reeds had vervreemd en op een
of andere manier toegang nodig had tot zijn werk. De wetgever beperkte dit recht op toegang:
A
het recht kan alleen maar worden uitgeoefend wanneer de auteur zijn vermogensrechten wil
moreel recht op integriteit gelijk gegeven. Het Hof stelde dat: “…qu’on ne peut, par l’effet d’une mise en scène, changer le caractère d’une pièce qui se voulait légère, facile, insouciante, dénuée de toute intention sociale…” 34 Zie CORBET, J. Auteursrecht, in Algemene Praktische Rechtsverzameling, Story-Scientia, Antwerpen, 1997, pg. 61. Wil men bijvoorbeeld een muurschildering overschilderen, dan is een “geldige reden” vereist. Een geldige reden kan zijn: het moeten afbreken van een muur met een muurschildering omdat deze muur bouwvallig is geworden. 35 Vermoedelijk wordt hiermee bedoeld het tentoonstellen van een werk in een onaangepaste ruimte die afbreuk doet aan de reputatie van de auteur. Zo kan gedacht worden aan bijvoorbeeld een Picasso die wordt tentoongesteld net naast het sanitaire gedeelte van de tentoonstellingsruimte. 36 CORBET, J. Auteursrecht, in Algemene Praktische Rechtsverzameling, Story-Scientia, Antwerpen, 1997, pg. 61. Zie ook GOTZEN, Auteursrecht en Tekeningen en Modellen, KUB, Brussel, 1998, pg. 109. Gotzen verwijst wel uitdrukkelijk naar CORBET. 13
uitoefenen. De auteur kan dus het recht op toegang niet inroepen om zijn morele rechten uitoefenen, bijvoorbeeld om aan het werk wijzigingen aan te brengen. CORBET stelt dat het recht op toegang een moreel recht is, want het is niet in geld waardeerbaar. Deze stelling lijkt mij niet correct te zijn. Immers, het recht kan alleen maar op een redelijke manier worden gebruikt, dat wil zeggen niet te pas en te onpas, maar na de maken van een behoorlijk afspraak. De uitoefening van het recht op toegang is dus in grote
e. recht tot inkeer
en ie r
mate afhankelijk van de persoon die het werk van de auteur in zijn bezit heeft.
Onder de oude auteurswet bestond volgens een deel van de rechtsleer een zogenaamd recht tot inkeer of recht van terugneming. Men baseerde zich op een eenmalig cassatie-arrest om te stellen dat er een recht tot inkeer bestond.
Het recht tot inkeer kon slechts worden uitgeoefend wanneer de mening van de auteur niet meer beantwoordde aan de mening uitgedrukt in het werk
37
. Intellectuele, geestelijke en
persoonlijke redenen moesten aan de grondslag liggen van het recht op inkeer. De uitoefening
R
van het recht op inkeer gaf dan aanleiding tot schadevergoeding ten nadele van de auteur38. Volgens een ander deel van de rechtsleer was deze eenmalige uitspraak van het Hof van
dv
Cassatie slechts een gelegenheidsbeslissing: het Hof drukte zich met andere woorden negatief uit door, zonder uitspraak te doen over het bestaan van zo'n morele recht, vast te stellen dat
37
A
De rechtsleer verwijst naar het cassatie-arrest van 12 september 1975, R.W., 1975-76, pg. 862, met noot DE WILDE L., “Audiovisuele reportage en persoonlijkheidsrechten van de auteurs ervan”. In het arrest wordt gesteld dat: “… overwegende dat het arrest, uit voormelde soevereine vaststellingen en overwegingen, wettelijke afleidt, enerzijds, dat eiser geen auteursrecht kon doen gelden op de reportage in zijn geheel en anderzijds dat een aanspraak op “terugneming” van zijn persoonlijke bijdrage in de bedoelde reportage en een verzet tegen de publicatie van deze bijdrage uitsluitend steunend op de weigering van verweerder hem inzage te geven van de ganse reportage, waarop hij geen recht kon doen gelden, niet wettelijk verantwoord waren; Overwegende immers dat uit de soevereine vaststellingen van het arrest blijkt dat eiser de terugneming van zijn bijdrage in de reportage had geëist, niet omdat hij erin wijzigingen wenste aan te brengen of omdat hij in ze niet meer goedkeuren, maar louter omdat hij rechten inriep welke hij niet bezat, op de ganse reportage; Dat een dergelijke aanspraak vreemd is aan het recht van terugneming welke een auteur gerechtigd is te doen gelden…” 38 DE WILDE L., “Audiovisuele reportage en persoonlijkheidsrechten van de auteurs ervan”, R.W., 1975-76, pg. 846, randnummer 13-16. 14
eiser zich alleszins buiten de denkbare grenzen van de terugneming bevond.
Deze
39
interpretatie lijkt correcter te zijn (zie tekst arrest). Onder het regime van de nieuwe auteurswet wordt dit recht niet erkend aangezien het de rechtszekerheid van contracten in het gedrang bracht. Het komt immers in conflict met de wettelijke kracht van overeenkomsten tussen partijen. Bovendien werd de wetgever geconfronteerd met een juridisch-technisch probleem: de wetgever zou dan loodzware voorwaarden moeten inbouwen aan de welke zou moeten worden voldaan opdat er sprake zou kunnen zijn van een recht tot inkeer. De wetgever heeft hier van af gezien.
en ie r
Verbintenisrechtelijk kan het recht tot inkeer wel worden aanvaard. Het wordt dan eerder gezien als een herroeping van clausules m.b.t. de morele rechten. Dit herroepingsrecht zou kunnen verklaard worden door te stellen dat het hier gaat om een overeenkomst die gesloten is onder een ontbindende voorwaarde, die in hoofde van de schuldenaar (de auteur) potestatief is40. De verbintenis die afhangt van een ontbindende voorwaarde met een louter potestatief karakter in hoofde van de schuldenaar is geldig41. De verbintenis heeft in dit geval volle uitwerking tot op het ogenblik van de vervulling van de voorwaarde. De zuiver potestatieve ontbindende voorwaarde komt in feite neer op een opzeggingsrecht42. Het is dan ook evident
R
dat de auteur de schade moet vergoeden die ontstaan is door het herroepen van de clausule. De grondslag van deze schadevergoedingsplicht is artikel 1134 BW en de billijkheid. Zoals hierboven aangegeven is het perfect mogelijk dat het recht op inkeer contractueel wordt
dv
geregeld. Afstand doen van het recht op inkeer, hoe beperkt deze afstand ook moge zijn, is
A
echter niet mogelijk, gelet op de onvervreemdbaarheid van de morele rechten43.
39
GOTZEN, Auteursrecht en Tekeningen en Modellen, KUB, Brussel, 1998, pg. 109. D.w.z. dat de verbintenis wordt ontbonden wanneer de schuldenaar dat wil. 41 KRUITHOF, R., VAN DAMME, J.A., en VAN OEVELEN, A., Verbintenissenrecht, Universitas, 2000, Antwerpen, pg. 68. 42 De ontbindende voorwaarde met een potestatief karakter in hoofde van de schuldenaar is geldig. Alleen wanneer de louter potestatieve voorwaarde in hoofde van de schuldenaar een opschortend karakter heeft, is de verbintenis die daarvan afhangt nietig. Dit is logisch, want dan heeft de schuldenaar zich tot niets verbonden. 43 VAN HEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Maklu, Antwerpen, 1993, nr. 1042-1044. 40
15
3. De onvervreemdbaarheid van de morele rechten Uit het voorgaande is duidelijk gebleken dat morele rechten onvervreemdbaar zijn. Hierboven werd reeds, specifiek voor elk moreel recht, duidelijk uitgelegd in welke mate het desbetreffende morele recht onvervreemdbaar is. Samenvattend kan men dan ook stellen dat onvervreemdbaarheid een relatief begrip is: de globale afstand van de toekomstige uitoefening van zijn morele rechten is absoluut nietig. De
en ie r
auteur kan dus zijn rechten zelf nooit vervreemden, hij kan ook geen volledige afstand doen van de toekomstige uitoefening van zijn rechten, maar hij kan wel overeenkomsten sluiten over concrete en specifieke gevallen met beperkte draagwijdte. Deze stelling wordt door de rechtspraak en rechtsleer volledig bijgetreden.
Morele rechten kunnen inderdaad het voorwerp uitmaken van rechtsgeldige contractuele bepalingen. De grondslag om de rechtsgeldigheid van deze clausules te aanvaarden, ligt in het feit dat niet het morele recht zelf het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt, maar wel de uitoefening ervan44. Toch moet worden opgemerkt dat deze bedingen een zeer precair
R
karakter hebben: de persoon kan immers steeds terugkomen op de door hem verleende toestemming. In dit verband kan worden verwezen naar de verbintenisrechtelijk vorm van het
A
dv
recht op inkeer, nl. het herroepingsrecht (zie hierboven).
44
VAN HEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Maklu, Antwerpen, 1993, nr. 986. 16
NEDERLANDS RECHT
1. Algemeen De persoonlijkheidsrechten45 van de auteur worden geregeld in artikel 25 van de Auteurswet van 191246. Deze plaats in de auteurswet is op zijn minst merkwaardig, aangezien artikel 25 AW-NL zich onder het hoofdstuk “Beperkingen” bevindt, terwijl artikel 25 AW-NL de
en ie r
rechten van de auteur net op gevoelige wijze uitbreidt. Een verklaring valt te vinden in het feit dat de morele rechten moeten gezien worden als een beperking op de exploitatierechten van de auteur. Deze wettekst is gebaseerd op artikel 6bis van de Berner Conventie. De wet bepaalt als volgt:
“De maker van een werk heeft, zelfs nadat hij zijn auteursrecht heeft overgedragen, de volgende rechten: a.
het recht zich te verzetten tegen openbaarmaking van het werk zonder vermelding van
redelijkheid; b.
R
zijn naam of andere aanduiding als maker, tenzij het verzet zou zijn in strijd met de het recht zich te verzetten tegen de openbaarmaking van het werk onder een andere
dv
naam dan de zijne, alsmede tegen het aanbrengen van enige wijziging in de benaming van het
werk of in de aanduiding van de maker, voor zover deze op of in het werk voorkomen, dan wel
in verband daarmede zijn openbaar gemaakt; c.
het recht zich te verzetten tegen elke andere wijziging in het werk, tenzij deze wijziging
A
van zodanige aard is, dat het verzet zou zijn in strijd met de redelijkheid; d.
het recht zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere aantasting van
het werk, welke nadeel zou kunnen toebrengen aan de eer of de naam van de maker of aan
zijn waarde in deze hoedanigheid.
45 46
In Nederland spreekt men niet van morele rechten, maar van persoonlijkheidsrechten. Wet van 23 September 1912, Stb., 308. Hierna weergegeven als AW-NL. 17
De in het eerste lid genoemde rechten komen, na het overlijden van de maker tot aan het vervallen van het auteursrecht, toe aan de door de maker bij uiterste wilsbeschikking of bij codicil aangewezene. Van het recht, in het eerste lid, onder a genoemd kan afstand worden gedaan. Van de rechten onder b en c genoemd kan afstand worden gedaan voor zover het wijzigingen in het werk of in de benaming daarvan betreft. Heeft de maker van het werk het auteursrecht overgedragen dan blijft hij bevoegd in het werk zodanige wijzigingen aan te brengen als hem naar de regels van het maatschappelijk verkeer
en ie r
te goeder trouw vrijstaan. Zolang het auteursrecht voortduurt komt gelijke bevoegdheid toe aan de door de maker bij uiterste wilsbeschikking of bij codicil aangewezene, als redelijkerwijs aannemelijk is, dat ook de maker die wijzigingen zou hebben goedgekeurd.”
2. De morele rechten
Uit de voorgaande wettekst blijkt duidelijk dat in het Nederlandse recht dezelfde morele rechten worden erkend als in België, nl. het recht op bekendmaking, het recht op vaderschap,
R
het recht op integriteit en het recht op eerbied. Dit laatste morele recht sluit aan bij het recht op integriteit. Het divulgatierecht wordt niet expliciet erkend. De lijst van morele rechten opgesomd in artikel 25 AW-NL in niet limitatief. Het is de taak van de rechtsleer en
dv
rechtspraak om de morele rechten verder te ontwikkelen. Centraal hierbij staat het
onrechtmatige
daad-concept
van
artikel
6:162NBW.
Schendingen
van
persoonlijkheidsrechten die niet door de AW-NL kunnen worden gesanctioneerd, kunnen
A
steeds worden aangepakt op grond van voormeld artikel47.
47 Zo moest een lid van de Nederlandse Reformistische Kerk niet tolereren dat zijn woorden werden gebruikt voor een CD met house muziek. Zulk een handelen maakte volgens de rechter een onrechtmatige daad uit. Ondanks het feit dat de CD een parodie was, werd gesteld dat de grens van het aanvaardbare was overschreden. De vrijheid van meningsuiting werd hier misbruikt om iemand te kwetsen. Zie van der MAREL, A.J. en SCHAAP, J., “Moral rights in the Netherlands”, in Moral Rights, van RIJ, C., Maklu, Antwerpen, 1996, pg. 117 Deze uitspraak kan vergeleken worden met het arrest van het Hof van Beroep te Brussel in de zaak van “De lustige weduwe”. (zie hoger) Ook een bekend voorbeeld kan teruggevonden worden in een vonnis van de President van de Rechtbank van Amsterdam, 24 februari 1992, AMI, 1992/6, 112. Ongeautoriseerde bewerking van O Fortuna uit de Carmina Burana van Carl Orff tot house en discoversie is in strijd met de aan de erven Carl Orff toekomende auteursrechten.
18
De grondslag van de morele rechten in Nederland is identiek aan de grondslag in België, m.n. de ideële wens van bescherming van de persoonlijke band tussen de maker en zijn geesteskind, met name de auteur. In Nederland echter, verschillend van België kunnen de morele rechten ook toegekend worden aan een rechtspersoon (bijvoorbeeld de werkgever of de auteur die optreedt in de vorm van een rechtspersoon). De betekenis en de inhoud van de morele rechten in Nederland is nagenoeg identiek aan de
a. het divulgatierecht
en ie r
betekenis van de morele rechten in België. Niettemin zijn er toch enkele verschilpunten.
Zoals reeds hoger aangegeven, wordt het divulgatierecht in Nederland niet expliciet erkend. Het divulgatierecht wordt in Nederland geregeld bij het verlenen van een licentie of bij de overdracht van de exploitatierechten.
b. het recht op vaderschap
R
Het recht op vaderschap wordt geregeld in artikel 25 §1 a en b AW-NL. De auteur kan steeds op gelijk welk ogenblik naar buiten treden om zich bekend te maken als schepper van het auteursrechtelijk beschermde werk. Tevens kan hij ook steeds bepalen op welke wijze zijn
dv
werk van zijn naam zal worden voorzien.
Het recht op vaderschap in Nederland is dan ook praktisch identiek aan de Belgisch regeling.
Wel kan de auteur zich op grond van artikel 25 §1 a AW-NL verzetten tegen de
openbaarmaking van het werk zonder vermelding van zijn naam of andere aanduiding als
A
maker, tenzij het verzet in strijd zou zijn met de redelijkheid48. Zoals hierboven is gebleken heeft de Nederlandse wetgever de redelijkheidstoets ingevoerd.
In België laat men de redelijkheidstoets over aan de rechter, wat meteen de Belgische wet een
48
De wetgever komt hiermee tegemoet aan situaties waarbij de naam van de auteur niet altijd vermeld kan worden. FREQUIN en VANHEES geven als voorbeeld een situatie waarbij de naamsvermelding ongebruikelijk is, denk maar aan kleine redactionele bijdragen in tijdschriften. FREQUIN, M.J. en VANHEES, H.J., Auteursrechtsgids voor Nederland en België, Standaard uitgeverij, Antwerpen, 1998, pg. 59. 19
stuk strenger maakt. Dit betekent dan ook dat de Belgische uitgever die van de verplichting tot naamsvermelding wil afwijken, dit schriftelijk moeten regelen. Het recht op vaderschap is principieel onvervreemdbaar, maar artikel 25 §3 AW-NL bepaalt dat de auteur afstand kan doen van dit recht. Dit betekent dat de auteur in een overeenkomst rechtsgeldig kan overeenkomen dat zijn werk door een derde op de markt zal worden gebracht zonder dat zijn naam op het werk zal worden vermeld. Wat betreft het recht op vaderschap vervat in artikel 25 §1 b AW-NL, bepaalt de wetgever dat van dit recht afstand kan worden gedaan voor zover het wijzigingen in het werk of in de benaming daarvan betreft. Hierbuiten kan de auteur geen afstand doen van het recht op vaderschap. Dit betekent bijvoorbeeld dat
en ie r
een auteur kan overeenkomen dat zijn contractspartner de titel van het werk mag wijzigen teneinde deze bijvoorbeeld meer commercieel te maken49.
c. het recht op integriteit
Het Nederlandse recht op integriteit is soortgelijk aan de Belgische regeling. Toch wordt in de Nederlandse Auteurswet een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het recht op integriteit en het recht op eerbied. Inhoudelijk heeft dit weinig gevolgen: het volstaat in dit verband te
R
verwijzen naar de desbetreffende bepalingen in de wet, m.n. artikel 25 §1 c en d AW-NL. Opmerkelijk is ook hier weer dat de redelijkheidstoets terug te vinden is in de wettekst
dv
(artikel 25 §1 c AW-NL)50. Het criterium van redelijkheid is echter niet toepasselijk wanneer het gaat over het recht om zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of andere
aantasting van het werk (artikel 25 §1 d AW-NL). Het begrip de “ aantasting van het werk” is
een zeer ruim begrip51. Wel moet de auteur kunnen bewijzen dat hij een nadeel zou kunnen
A
lijden door de handeling. 49
VAN HEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Maklu, Antwerpen, 1993, nr. 1080. 50 Er is opmerkelijk veel rechtspraak terug te vinden waarbij de architect zich verzet tegen een wijziging aan het gebouw dat hij heeft ontworpen. De rechter kijkt dan of de voorgenomen verbouwing tot een onherkenbare verandering leidt van het gebouw. Ook wordt gekeken of de voorgenomen verbouwing de bestemming van het gebouw wijzigt. Als op beide vragen negatief wordt geantwoord, dan wordt het verzet van de architect meestal afgewezen wegens in strijd met de redelijkheid. Zie bijvoorbeeld President van de Rechtbank van Zwolle, 2 maart 1988, AMI, 1988, nr. 6/128, noot Cohen Jehoram. 51 Hieronder wordt bijvoorbeeld verstaan de publicatie van het werk in hun omgeving die niet overeenkomt met de status van het werk, als ook de sloop van een gebouw (zie Hof Leeuwarden, 17 maart 1999, AMI, 1999, nr. 10/158, met noot KABEL, J.J.C. en ook VERZIJDEN, K.E., “Morele rechten in de polder. Sloop en aantasting van gebouwen en monumentale kunst”, AMI, 2000, nr.3/37 ev. 20
Over de interpretatie van de artikelen 25 §1 c en d AW-NL bestaat zeer veel rechtspraak. Het toepassingsgebied van deze bepalingen is dan ook erg ruim. Zo bijvoorbeeld is de Nederlandse wetgever stilzwijgend over situaties wanneer de geest van het werk wordt gewijzigd. De rechtspraak voorziet dan in een afdoende oplossing 52. Net zoals bij het recht op vaderschap kan op beperkte wijze afstand worden gedaan van het recht op integriteit (zie artikel 25 §3 in fine AW-NL). De overeenkomst waarbij de auteur afstand doet van het recht op integriteit kan alleen betrekking hebben op wijzigingen in het werk of in de benaming van het werk. Men zou nochtans geneigd kunnen zijn te stellen dat
en ie r
wanneer de auteur bijvoorbeeld is overeengekomen dat hij zich niet zal verzetten tegen enige wijziging van zijn werk, men als het ware een carte-blanche geeft aan de medecontractant. Men mag echter niet vergeten dat men geen afstand kan doen van het recht zich te verzetten tegen elke misvorming, verminking of aantasting van het werk (artikel 25 §1 d AW-NL). m.a.w. de auteur kan geen afstand doen van het recht op eerbied (zie hierboven). Hij zal dus steeds in staat zijn op te treden tegen elke vorm van vernietiging van zijn werk, voorzover er
R
een nadeel zou kunnen ontstaan voor de eer of de naam van de auteur.
dv
e. het recht op inkeer
A
52 Zie President van de Rechtbank van Zwolle, 14 april 1989, AMI, 1989, nr. 4/100, noot SPOOR, J.H., K.G., 1989, 186. De president in kort geding overweegt dat de door de verweerster aangevoerde gronden voor haar belang bij de huidige plaatsing niet opwegen tegen het door artikel 25 AW-NL beschermde belang van de eiser zich te verzetten tegen de in die plaatsing gelegen aantasting van het door hem vervaardigde kunstwerk. De zorgvuldigheid brengt met zich mee, dat de wijze van plaatsing zoveel mogelijk met de oorspronkelijke intentie van de eiser als maker, moet overeenstemmen. Die zorgvuldigheid is door de verweerster onvoldoende in acht genomen. Het risico van beschadiging is inherent aan het bezit van een kunstwerk en legt aan de verweerster de zorgplicht op maatregelen ter voorkoming van de beschadiging te nemen. Verweerster wordt bevolen het schilderij te verplaatsen. Zie ook Hof Amsterdam, 16 juni 1977, N.J., 1978, 218. Als regel zal de maker van een werk dat uitsluitend bestemd is voor een bepaald voor een de werp of een bepaalde omgeving en daaraan stoffelijk en esthetisch is aangepast, hebben te aanvaarden dat, indien dat voorwerp of die omgeving ophoudt te bestaan, het werk dat lot deelt. Maar ook Rb. Amsterdam, 15 november 1978, Auteursrecht, 1979/2. het oververven van een muurschildering in wit is een verminking van een kunstwerk, waartegen de auteurswet beoogt te beschermen. deze bescherming geldt onverschillig of degene, die een kunstwerk aantast, eigenaar is van het onroerend goed, waarmee dat werk onverbrekelijk is verbonden of niet. In het kader van deze bescherming was de gedachte verplicht met de eiser te overleggen over herstel van de muurschildering en hen desgewenst daartoe gelegenheid te bieden. Nu gedaagde in deze plicht tekort is geschoten, heeft zij een subjectief recht van ijzeren geschonden, een dan bescherming vindt in artikel 25 §1 c AW-NL. Schade van de kunstenaar is beperkt nu niet langer is aangetoond dat de hal van het kantoor van gedaagde een door het publiek veel gefrequenteerde gelegenheid was.
21
Het recht op inkeer wordt uitdrukkelijk geregeld door de Nederlandse wetgever in artikel 25 §4 AW-NL. Het recht tot inkeer heeft uitsluitend betrekking op het auteursrecht. Zelfs wanneer de auteur het werk heeft overgedragen, dan nog blijft hij steeds bevoegd om onbeperkt wijzigingen aan te brengen aan zijn werk, zolang hij maar steeds te goeder trouw handelt. Afstand van het recht tot inkeer is niet mogelijk.
3. De onvervreemdbaarheid van de morele rechten
en ie r
Morele rechten kunnen net zoals in België niet worden vervreemd. Dit betekent concreet dat derden door de auteur niet bevoegd kunnen worden gemaakt om de morele rechten in zijn naam uit te oefenen. Het principe van onvervreemdbaarheid moet echter worden getemperd: de auteur kan door middel van overeenkomsten afstand doen van bepaalde morele rechten. Dit is uitdrukkelijk geregeld door de Nederlandse wetgever. Hierbij kan verwezen worden naar de artikelen 25 §3 en §4 AW-NL (zie hierboven voor een uitgebreidere bespreking). De mogelijkheid om afstand te doen van zijn morele rechten is slechts begrensd door de
R
principes van geoorloofde oorzaak, redelijkheid en billijkheid.
Het recht op afstand van zijn moreel recht is nooit volledig. Op grond van artikel 25 §1 d
dv
AW-NL behoudt de auteur zijn recht om op te treden tegen bepaalde handeling. Zoals eerder aangegeven is het interpretatiegebied van voormelde bepaling zo ruim, dat de auteur vrijwel
A
tegen elke “inbreukmakende” handeling kan optreden.
22
FRANS RECHT 1. Algemeen De morele rechten van de auteur zijn in Frankrijk uitdrukkelijk geregeld in het Wetboek van Intellectuele Eigendomsrechten (Code de la Propriété Intellectuelle). Om praktische redenen zijn de relevante artikelen opgenomen in de bijlage. In Frankrijk kent men dezelfde morele rechten als in België, m.n.: le droit de publier
en ie r
(divulgatierecht), le droit à la paternité (recht op erkenning van vaderschap), le droit de repentir et de retrait (recht op inkeer), le droit au respect de l’ oeuvre en le droit à l’honneur et à la réputation (recht op integriteit). De inhoud en de betekenis van deze rechten is zo goed als identiek als de betekenis en de inhoud van de Belgische morele rechten. De auteur verkrijgt het morele recht over zijn werk enkel en alleen door de loutere creatie van zijn werk.
2. De morele rechten
R
Hieronder worden kort de morele rechten besproken, m.n. het divulgatierecht, het recht op erkenning van vaderschap, het recht op integriteit en het recht op inkeer.
dv
a. droit de publier
Het divulgatierecht wordt uitdrukkelijk in het Franse recht erkend. Artikel 19 §1 van de
auteurswet van 1957 (nu Code propriété intellectuelle, artikel L. 121-2) bepaalt dat “l' auteur a
A
seul le droit de divulguer son œuvre “.
Het feit dat de auteur van een werk aanvaardt dat zijn werk op een bepaalde manier moet
worden bekend gemaakt, betekent nog niet dat de auteur zijn uitdrukkelijke toestemming
heeft gegeven om zijn werk op gelijk welke wijze bekend te maken. Artikel L. 121-2 preciseert dat de auteur “détermine le procédé de divulgation et fixe les conditions de celleci” . Dit houdt concreet in dat, zelfs indien de auteur de patrimoniale rechten van zijn werk heeft afgestaan, hij nog steeds het recht voorbehoudt om zich te verzetten tegen elke andere vorm van publicatie die hij niet uitdrukkelijk heeft toegestaan. Daarnaast betekent dit ook dat 23
de auteur bijvoorbeeld akkoord kan gaan met de publicatie van zijn werk in een gerenommeerd tijdschrift, maar zich kan verzetten tegen de publicatie van zijn werk d.m.v. postzegels. Deze bepaling kan, gelet op haar persoonlijk karakter, aanleiding geven tot allerhande misbruiken. Weliswaar zal men zich altijd via de gemeenrechtelijke constructie van rechtsmisbruik kunnen verzetten tegen het onterecht aanwenden van artikel L. 121-2. Toch moet worden opgemerkt dat het bewijs van het rechtsmisbruik meestal zeer moeilijk zal zijn. In dit verband moet nog melding worden gemaakt van artikel L. 121-3 dat maatregelen voorziet in geval van ‘abus notoire de la part des représentants de l’auteur décédé’. De wet
en ie r
schrijft voor dat in dergelijk geval de rechtbank de knoop moet doorhakken. De Belgische regeling voorziet niet in dergelijke bepaling.
Wanneer een werk bestaat door de bijdrage van meerdere auteurs, dan kan de auteur die weigert zijn deel van het werk te voltooien, zich niet verzetten tegen het verder afwerken door een derde (zie artikel L. 121-6).
Na de dood van de auteur wordt het divulgatierecht uitgeoefend door de erfopvolgers van de
R
auteur of door de executeurs van het testament.
Het divulgatierecht houdt ook in dat de auteur zelf beslist wanneer zijn werk af is of beter, wanneer zijn werk klaar is om bekend gemaakt te worden. In zake audiovisuele werken wordt
dv
geacht het werk voltooid te zijn wanneer de producer en de realisator het eens zijn over de
definitieve versie (zie artikel L. 121-5).
A
b. droit au respect de la paternité Het recht op erkenning van vaderschap wordt uitdrukkelijk erkend door de Franse wetgever.
Net zoals in België heeft het recht op erkenning van vaderschap betrekking op het feit dat de
auteur van een werk steeds het recht heeft te eisen dat het werk zijn naam draagt. De auteur kan ook steeds kiezen dat zijn werk anoniem of onder een pseudoniem wordt gepubliceerd. Wel behoudt hij het recht om op elk moment naar buiten te treden als auteur van het werk (artikel L. 113-6). De auteur kan dan nooit veroordeeld worden tot het betalen van schadevergoeding. Wanneer het werk anoniem wordt gepubliceerd, wordt de auteur 24
vertegenwoordigd door de uitgever. De auteur kan ook overeenkomen dat zijn werk wordt genaamtekend door een derde. Het recht op vaderschap kan op verschillende wijzen worden uitgeoefend, afhankelijk van de wijze waarop het werk wordt geëxploiteerd. Dit betekent concreet dat, wanneer het werk is uitgegeven, de naam, het pseudoniem of het teken van de auteur volgens artikel L 132-11, §3 op elk exemplaar van het werk moet verschijnen. Wat betreft grafische en plastische kunstwerken, kan de aanduiding van de naam vervangen worden door het aanbrengen van een logo of een inscriptie. Het is wel essentieel dat de identificatie van de auteur, zonder risico op
en ie r
verwarring, mogelijk blijft.
c. droit au respect de l'oeuvre
Derden moeten het werk van de auteur eerbiedigen, respecteren. Dit kan door de integriteit van het werk te garanderen. Elke wijziging, toevoeging, weglating van welke aard ook is verboden. Het geest van het werk mag ook niet veranderd worden, bijvoorbeeld door het werk op een niet gepaste of denigrerende wijze te presenteren (zie artikel L. 121-1).
R
Zelfs wanneer het werk niet meer in het bezit is van de auteur, moet de integriteit en het respect voor het werk gewaarborgd worden. Het recht op integriteit is dan ook absoluut. Het recht op integriteit voor het werk is dan ook één van de meest belangrijke morele rechten. Het
dv
is immers van groot belang dat bijvoorbeeld litteraire werken niet te pas en te onpas gewijzigd worden.
Ongeacht de aard van het werk van de auteur, het komt niet aan derden toe te beslissen of zij
A
het werk mogen wijzigen53. Toch kan het recht op integriteit worden beperkt wanneer het recht in aanvaring komt met andere rechten, zoals het recht op privacy, het recht op
afbeelding, etc… De auteur zelf kan natuurlijk ook zelf toestemming hebben gegeven aan
derden om wijzigingen aan te brengen aan het werk. Aanvaard wordt dat de auteur geen
afstand kan doen van zijn recht op eerbied en respect, aangezien dit anders de openbare orde zou kunnen schaden. 53 Tribunal de Grande Instance Paris, 3e chambre, 15 oct. 1992, RIDA, janv. 1993, n. 155, p 225. “que le respect est dû à l' œuvre telle que l' auteur a voulu qu' elle soit, qu' il n' appartient ni aux tiers ni au juge d' apporter un jugement de valeur sur la volonté de l' auteur, que le titulaire du droit moral est seul maître de son exercice”.
25
De grondslag van het recht op integriteit voor het werk is terug te vinden in artikel 6bis van de Berner Conventie.
d. droit de repentir ou de retrait Het recht op inkeer wordt in tegenstelling tot in België door de Franse wetgever formeel erkend als een moreel recht (zie artikel L. 121-4). Het recht op inkeer wordt geregeld onder het hoofdstuk van de morele rechten.
en ie r
Het recht op inkeer houdt in dat de auteur na de publicatie en vervreemding van zijn werk, hij het recht behoudt om zijn werk terug op te eisen met het oog om een einde te maken aan de publicatie (droit de retrait) of met het oog om wijzigingen aan te brengen aan zijn werk (droit de repentir). De auteur moet de cessionaris wel voorafgaandelijk vergoeden voor de schade geleden door de uitoefening van het recht op inkeer door de auteur. Volgens de Franse rechtsleer blijft om deze reden het recht op inkeer eerder een theoretisch weinig uitgeoefend recht.
R
De vereiste om de cessionaris voorafgaandelijk schadeloos te stellen is duidelijk geregeld in artikel L. 121-4. Deze bepaling beperkt ook de mogelijkheid van de auteur om misbruik te maken van zijn recht. Het is dan ook in dit verband dat de Franse wetgever heeft bepaald dat
dv
wanneer de auteur opnieuw van mening zou veranderen en dus opnieuw zijn werk zou willen publiceren, hij gehouden is bij voorrang de exploitatierechten aan te bieden aan de originele
cessionaris en tegen de zelfde voorwaarden/prijs zoals oorspronkelijk overeengekomen. Deze
A
bepaling is dan ook zonder meer opmerkelijk vergeleken met België en Nederland.
3. De onvervreemdbaarheid van de morele rechten De morele rechten zijn gehecht aan de auteur zelf. Het zijn eeuwige, onvervreemdbare en
onverjaarbare rechten (artikel L121-1 Code de la Propriété Intellectuelle). De vroegere klassieke rechtspraak ging er van uit dat elke wijziging van het werk van de auteur, bestraft moest worden op grond van het absolute morele recht van de auteur. De auteur moest hierbij
26
geen nadeel bewijzen54. Bovendien was het morele recht dermate absoluut dat de auteur d.m.v. overeenkomsten er niet van kon afwijken.55 De morele rechten zouden zelfs buiten het toetsingsgebied van de rechtbanken vallen56. Nieuwe rechtspraak heeft zich (gelukkig) soepeler opgesteld. Dit betekent dat de opvattingen in Frankrijk m.b.t. het contracteren over de morele rechten met België kunnen vergeleken worden57. Zo kan in het algemeen gesteld worden dat een beding waarbij in een clausule wordt toegelaten dat de exploitant naar eigen goeddunken wijzigingen kan aanbrengen, onaanvaardbaar is en dus nietig. Niettemin kan de auteur wel contracteren waarbij in specifieke omstandigheden de auteur op beperkte wijze wijzigingen kan aanbrengen.
A
dv
R
en ie r
Hiertegen zou geen bezwaar zijn.
54
BERENBOOM, A., Droit d’auteur, PUB Cours, Bruxelles, 2000, pg. 61. PLAISANT, R., “Droit moral”, in Jurisclasseur, nr. 310, pg. 3. 56 PLAISANT, R., “Droit moral”, in Jurisclasseur, nr. 310, pg. 7, nr. 13. 57 VAN HEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Maklu, Antwerpen, 1993, nr. 1038. 55
27
CONCLUSIE
Ik heb opgemerkt dat in de rechtspraak vaak de verschillende morele rechten door mekaar werden gehaald. Zo wordt het recht op vaderschap vaak verward met het recht op eerbied en het recht op integriteit. Dit heeft wellicht te maken met het feit dat de morele rechten gebaseerd zijn op eenzelfde principe en dat ze bijgevolg zeer nauw met mekaar aansluiten. De verwarring heeft wellicht ook te maken met de onduidelijke wetteksten. De morele rechten
en ie r
van de auteur zijn in de verschillende landen niet afgelijnd in één artikel terug te vinden. Daarnaast is het mij opgevallen dat alle drie landen het principe van onvervreemdbaar van de morele rechten huldigen. De Nederlandse wetgever, in tegenstelling tot de Belgische en de Franse, voorziet wel in een uitdrukkelijke regeling waarbij de auteur afstand kan doen van sommige aspecten van de morele rechten. De Belgische en de Franse rechtspraak bevestigt de onvervreemdbaarheid, maar stelt langs de andere kant ook dat over de uitvoering van de morele rechten (en dus niet over de morele rechten zelf) gecontracteerd kan worden. De contractsvrijheid wordt echter wel sterk beperkt. Men kan in Belgische en Franse contracten morele rechten.
R
slechts in duidelijk afgelijnde clausules en slechts in concrete situaties afstand doen van zijn
dv
Tenslotte kan ik concluderen dat de auteur in de drie landen die ik heb besproken een goede bescherming geniet van zijn morele rechten. Zelfs d.m.v. overeenkomsten kan van deze
bescherming niet worden afgeweken, want telkens een handeling ingaat tegen de geest van
het werk of de auteur, dan kan de auteur actie ondernemen tegen deze handeling. Daarnaast
A
heeft de auteur, behalve in België, ook nog een (zeer beperkt) recht op inkeer. Het recht op
inkeer is wel steeds gekoppeld aan een evidente schadevergoedingsplicht.
Gedaan te Hasselt, 25 mei 2001 Philippe Renier
28
BIBLIOGRAFIE
1. Wetgeving Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst van 9 september 1886, aangevuld te Parijs op 4 mei 1896, herzien te Berlijn op 13 november 1908, aangevuld te Bern op 20 maart 1914, herzien te Rome op 2 juni 1928, te Brussel op 26 juni 1948, te Stockholm op 14 juli 1967 en te Parijs op 24 juli 1971.
en ie r
Richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten Publikatieblad nr L 290 van 24/11/1993 BLZ. 0009 – 0013 Auteurswet (NL) van 23 September 1912, Stb., 308.
Wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, B.S., 27 juli 1994, 19297 e.v.
2. Rechtsleer
R
BERENBOOM, A., Droit d’auteur, PUB Cours, Bruxelles, 2000, pg. 57 – 64.
BRISON, F. en MICHAUX, B., “De nieuwe auteurswet”, R.W., 1995-96, pg. 484 – 485. BRISON, F., Het naburige recht van de uitvoerende kunstenaar, Larcier, Brussel, 2000, pg. 214 –217 en 554 – 571.
dv
CASTILLE, V., “Arrêté du Gouvernement wallon violant les dispositions du droit moral”, I.R.D.I., 1999, pg. 85 – 92.
CORBET, J. Auteursrecht, in Algemene Praktische Rechtsverzameling, Story-Scientia, Antwerpen, 1997, pg. 173.
A
DE BEUCKELAER, E., “De bescherming van de morele rechten van de auteur in de Verenigde Staten van America”, I.R.D.I., 2000, pg. 2 – 25.
De VISSCHER, F. en MICHAUX, B., Précis du droit d’auteur et des droit voisins, Bruylant, Bruxelles, 2000, pg. 145 – 160. DE WILDE L., “Audiovisuele reportage en persoonlijkheidsrechten van de auteurs ervan”, R.W., 1975-76, pg. 846, randnummer 13-16.
FREQUIN, M.J. en VANHEES, H.J., Auteursrechtsgids voor Nederland en België, Standaard uitgeverij, Antwerpen, 1998, pg. 57 – 64.
29
GOLDGRAB, L., “Moral rights in France”, in Moral Rights, van RIJ, C., Maklu, Antwerpen, 1996. GOTZEN, Auteursrecht en Tekeningen en Modellen, KUB, Brussel, 1998, pg. 102 – 112. HOUTART, A., “Droit moral en droit Belge”, I.R.D.I., 1998, pg. 210 – 223. KRUITHOF, R., VAN DAMME, J.A., en VAN OEVELEN, A., Verbintenissenrecht, Universitas, 2000, Antwerpen, pg. 694. LAUVAUX, E., “France. Le droit moral en tant qu’obstacle à l’exploitation des creations musicales”, in Moral Rights, van RIJ, C., Maklu, Antwerpen, 1996.
en ie r
PLAISANT, R., “Droit moral”, in Jurisclasseur, nr. 310, pg. 1 – 28. SPOOR, J.H. en VERKADE, D.W.F., Auteursrecht en naburige rechten, Kluwer, Deventer, 1993, pg. 297 – 307. STRÖMHOLM, S., Le droit moral de l’auteur en droit Allemand, Français et Scandinave avec ui aperçu de l’evolution internationale, Norstedt & Söners Förlag, Stockholm, 1966, pg. 12 – 17. van der MAREL, A.J. en SCHAAP, J., “Moral rights in the Netherlands”, in Moral Rights, van RIJ, C., Maklu, Antwerpen, 1996.
R
VAN HEES, H., Een juridische analyse van de grondslagen, inhoud en draagwijdte van auteursrechtelijke exploitatiecontracten, Maklu, Antwerpen, 1993, nr. 980 – 1095bis. VAN HEES, H., “De auteurswet van 30 juni 1994”, in X., Handels- en Economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, Antwerpen, 1998, afl. 8.
dv
Van ISACKER, F., Kritische synthese van het Belgische auteursrecht, Kluwer, Antwerpen, 1985, deel II, pg. 111 – 126.
A
VERZIJDEN, K.E., “Morele rechten in de polder. Sloop en aantasting van gebouwen en monumentale kunst”, AMI, 2000 maart, 37 – 44.
3. Rechtspraak in België Vred. Leuven (2) 22 februari 1994, T. Vred. 1996, 335. Kort Ged. Rb. Brussel, 9 februari 1996, A.M., 1996, 413. Kort Ged. Rb. Brussel, 17 oktober 1996, A.M., 1996, 430. Kort Ged. Rb. Brussel, 17 december 1997, AM, 1999, 227.
30
Voorzitter Rb. Brussel, 26 december 1994, Ing.-Cons. 1995, 92, noot PUTTEMANS, A. Voorzitter Rb. Brussel, 6 november 1995, A.M., 147. Voorzitter Rb. Brussel, 21 februari 1997, A.M., 1997, 283, noot BLOMME, J. Voorzitter Rb. Brussel, 5 augustus 1997, A.M., 290. Rb. Brussel, 12 december 1995, I.R.D.I., 1996, 104, noot. Rb. Verviers, 26 maart 1996, A.M., 1996, 340. Rb. Brussel, 15 februari 1996, A.M., 1996, 319, noot VAN BUNNEN, L.
en ie r
Rb. Doornik, 8 September 1997, Ing.Conseil, 1997, 357. Rb. Brussel, 24 juni 1999, TOGOR, 1999, 338, noot
Brussel, 29 september 1969, Sem.Jur., nr. 14820, noot Francon.
Brussel 29 maart 1991, R.W. 1991-92, 814, noot VOORHOOF, D Antwerpen, 20 januari 1997, A.M., 174.
Brussel 18 april 1997, AM 1997, 278, noot MICHAUX, B., JACQUES DE DIXMUDE, F.
R
Bergen 2 oktober 1997, T.B.H., 1998, 131
Brussel, 2 september 1998, A.M., 1999, 382, noot ZEEGERS, P. Cass., 16 januari 1941, Pas., pg. 11.
dv
Cass., 12 september 1975, R.W., 1975-76, pg. 862, met noot DE WILDE L.
Cass. 22 mei 1980 (Salvador Dali / Isabelle en Ludmilla Forani), Ing.-Cons. 1982, 354, noot DEMEUR, M
A
Cass., 11 mei 1998, R.W., 1998-99, pg. 713, met noot VANHEES, H.
4. Rechtspraak in Nederland
Rechtbank van Zwolle, 14 april 1989, AMI, 1989, nr. 4/100, noot SPOOR, J.H., K.G., 1989, 186. Hof Amsterdam, 16 juni 1977, N.J., 1978, 218. Hof Amsterdam, 15 november 1978, Auteursrecht, 1979/2 31
Hof Leeuwarden, 17 maart 1999, AMI, 1999, nr. 10/158, met noot KABEL, J.J.C. Rb. President van de Rechtbank van Zwolle, 2 maart 1988, AMI, 1988, nr. 6/128, noot Cohen Jehoram. President van de Rechtbank van Amsterdam, 24 februari 1992, AMI, 1992/6, 112
5. Rechtspraak in Frankrijk Parijs, 4 maart 1991, R.I.D.A, juli 1991, pg. 156.
A
dv
R
en ie r
Tribunal de Grande Instance Parijs, 15 oktober 1992, RIDA, jan. 1993, n. 155, p 225.
32
BIJLAGE
Livre Ier : Le droit d'auteur Titre Ier : Objet du droit d'auteur Nature du droit d'auteur (Articles L111-1 à L111-5 ) Oeuvres protégées (Articles L112-1 à L112-4 ) Titulaires du droit d'auteur (Articles L113-1 à L113-9 )
Titre II : Droits des auteurs Chapitre Ier Chapitre II Chapitre III
en ie r
Chapitre Ier Chapitre II Chapitre III
Droits moraux (Articles L121-1 à L121-9 ) Droits patrimoniaux (Articles L122-1 à L122-12 ) Durée de la protection (Articles L123-1 à L123-12 )
Titre III : Exploitation des droits Chapitre Ier Chapitre II
Dispositions générales (Articles L131-1 à L131-8 ) Dispositions particulières à certains contrats
R
Section 1 : Contrat d'édition (Articles L132-1 à L132-17 )
Section 2 : Contrat de représentation (Articles L132-18 à L132-22 ) Section 3 : Contrat de production audiovisuelle (Articles L132-23 à L132-30 ) Section 4 : Contrat de commande pour la publicité (Articles L132-31 à L132-33 )
A
dv
Section 5 : Contrat de nantissement du droit d'exploitation des logiciels (Article L132-34 )
58
http://www.legifrance.gouv.fr/citoyen/code00.ow?heure2=300958117641&code=CPROINTL.rcv&no=86
33
Chapitre Ier : Nature du droit d'auteur Article L111-1 L'auteur d'une oeuvre de l'esprit jouit sur cette oeuvre, du seul fait de sa création, d'un droit de propriété incorporelle exclusif et opposable à tous. Ce droit comporte des attributs d'ordre intellectuel et moral ainsi que des attributs d'ordre patrimonial, qui sont déterminés par les livres Ier et III du présent code. L'existence ou la conclusion d'un contrat de louage d'ouvrage ou de service par l'auteur d'une oeuvre de l'esprit n'emporte aucune dérogation à la jouissance du droit reconnu par l'alinéa 1er. Article L111-2 L'oeuvre est réputée créée, indépendamment de toute divulgation publique, du seul fait de la réalisation, même inachevée, de la conception de l'auteur. Article L111-3
en ie r
La propriété incorporelle définie par l'article L. 111-1 est indépendante de la propriété de l'objet matériel. L'acquéreur de cet objet n'est investi, du fait de cette acquisition, d'aucun des droits prévus par le présent code, sauf dans les cas prévus par les dispositions des deuxième et troisième alinéas de l'article L. 123-4. Ces droits subsistent en la personne de l'auteur ou de ses ayants droit qui, pourtant, ne pourront exiger du propriétaire de l'objet matériel la mise à leur disposition de cet objet pour l'exercice desdits droits. Néanmoins, en cas d'abus notoire du propriétaire empêchant l'exercice du droit de divulgation, le tribunal de grande instance peut prendre toute mesure appropriée, conformément aux dispositions de l'article L. 121-3. Article L111-4
Sous réserve des dispositions des conventions internationales auxquelles la France est partie, dans le cas où, après consultation du ministre des affaires étrangères, il est constaté qu'un Etat n'assure pas aux oeuvres divulguées pour la première fois en France sous quelque forme que ce soit une protection suffisante et efficace, les oeuvres divulguées pour la première fois sur le territoire de cet Etat ne bénéficient pas de la protection reconnue en matière de droit d'auteur par la législation française. Toutefois, aucune atteinte ne peut être portée à l'intégrité ni à la paternité de ces oeuvres. Dans l'hypothèse prévue à l'alinéa 1er ci-dessus, les droits d'auteur sont versés à des organismes d'intérêt général désignés par décret.
R
Article L111-5
dv
Sous réserve des conventions internationales, les droits reconnus en France aux auteurs de logiciels par le présent code sont reconnus aux étrangers sous la condition que la loi de l'Etat dont ils sont les nationaux ou sur le territoire duquel ils ont leur domicile, leur siège social ou un établissement effectif accorde sa protection aux logiciels créés par les nationaux français et par les personnes ayant en France leur domicile ou un établissement effectif.
Chapitre II : Oeuvres protégées Article L112-1
Les dispositions du présent code protègent les droits des auteurs sur toutes les oeuvres de l'esprit, quels qu'en soient le genre, la forme d'expression, le mérite ou la destination. Article L112-2
A
(Loi n° 94-361 du 10 mai 1994 art. 1 Journal Officiel du 11 mai 1994) Sont considérés notamment comme oeuvres de l'esprit au sens du présent code : 1° Les livres, brochures et autres écrits littéraires, artistiques et scientifiques ; 2° Les conférences, allocutions, sermons, plaidoiries et autres oeuvres de même nature ; 3° Les oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales ; 4° Les oeuvres chorégraphiques, les numéros et tours de cirque, les pantomimes, dont la mise en oeuvre est fixée par écrit ou autrement ; 5° Les compositions musicales avec ou sans paroles ; 6° Les oeuvres cinématographiques et autres oeuvres consistant dans des séquences animées d'images, sonorisées ou non, dénommées ensemble oeuvres audiovisuelles ; 7° Les oeuvres de dessin, de peinture, d'architecture, de sculpture, de gravure, de lithographie ; 8° Les oeuvres graphiques et typographiques ; 9° Les oeuvres photographiques et celles réalisées à l'aide de techniques analogues à la photographie ; 10° Les oeuvres des arts appliqués ; 11° Les illustrations, les cartes géographiques ;
34
12° Les plans, croquis et ouvrages plastiques relatifs à la géographie, à la topographie, à l'architecture et aux sciences ; 13° Les logiciels, y compris le matériel de conception préparatoire ; 14° Les créations des industries saisonnières de l'habillement et de la parure. Sont réputées industries saisonnières de l'habillement et de la parure les industries qui, en raison des exigences de la mode, renouvellent fréquemment la forme de leurs produits, et notamment la couture, la fourrure, la lingerie, la broderie, la mode, la chaussure, la ganterie, la maroquinerie, la fabrique de tissus de haute nouveauté ou spéciaux à la haute couture, les productions des paruriers et des bottiers et les fabriques de tissus d'ameublement. Article L112-3 (Loi n° 96-1106 du 18 décembre 1996 art. 1 Journal Officiel du 19 décembre 1996) (Loi n° 98-536 du 1 juillet 1998 art. 1 Journal Officiel du 2 juillet 1998) Les auteurs de traductions, d'adaptations, transformations ou arrangements des oeuvres de l'esprit jouissent de la protection instituée par le présent code sans préjudice des droits de l'auteur de l'oeuvre originale. Il en est de même des auteurs d'anthologies ou de recueils d'oeuvres ou de données diverses, tels que les bases de données, qui, par le choix ou la disposition des matières, constituent des créations intellectuelles. On entend par base de données un recueil d'oeuvres, de données ou d'autres éléments indépendants, disposés de manière systématique ou méthodique, et individuellement accessibles par des moyens électroniques ou par tout autre moyen.
en ie r
Article L112-4 Le titre d'une oeuvre de l'esprit, dès lors qu'il présente un caractère original, est protégé comme l'oeuvre elle-même. Nul ne peut, même si l'oeuvre n'est plus protégée dans les termes des articles L. 123-1 à L. 123-3, utiliser ce titre pour individualiser une oeuvre du même genre, dans des conditions susceptibles de provoquer une confusion.
Chapitre III : Titulaires du droit d'auteur Article L113-1
La qualité d'auteur appartient, sauf preuve contraire, à celui ou à ceux sous le nom de qui l'oeuvre est divulguée. Article L113-2
R
Est dite de collaboration l'oeuvre à la création de laquelle ont concouru plusieurs personnes physiques. Est dite composite l'oeuvre nouvelle à laquelle est incorporée une oeuvre préexistante sans la collaboration de l'auteur de cette dernière. Est dite collective l'oeuvre créée sur l'initiative d'une personne physique ou morale qui l'édite, la publie et la divulgue sous sa direction et son nom et dans laquelle la contribution personnelle des divers auteurs participant à son élaboration se fond dans l'ensemble en vue duquel elle est conçue, sans qu'il soit possible d'attribuer à chacun d'eux un droit distinct sur 'ensemble réalisé. Article L113-3
dv
L'oeuvre de collaboration est la propriété commune des coauteurs. Les coauteurs doivent exercer leurs droits d'un commun accord. En cas de désaccord, il appartient à la juridiction civile de statuer. Lorsque la participation de chacun des coauteurs relève de genres différents, chacun peut, sauf convention contraire, exploiter séparément sa contribution personnelle, sans toutefois porter préjudice à l'exploitation de l'oeuvre commune. Article L113-4
A
L'oeuvre composite est la propriété de l'auteur qui l'a réalisée, sous réserve des droits de l'auteur de l'oeuvre préexistante. Article L113-5
L'oeuvre collective est, sauf preuve contraire, la propriété de la personne physique ou morale sous le nom de laquelle elle est divulguée. Cette personne est investie des droits de l'auteur. Article L113-6
Les auteurs des oeuvres pseudonymes et anonymes jouissent sur celles-ci des droits reconnus par l'article L. 111-1. Ils sont représentés dans l'exercice de ces droits par l'éditeur ou le publicateur originaire, tant qu'ils n'ont pas fait connaître leur identité civile et justifié de leur qualité. La déclaration prévue à l'alinéa précédent peut être faite par testament ; toutefois, sont maintenus les droits qui auraient pu être acquis par des tiers antérieurement. Les dispositions des deuxième et troisième alinéas ne sont pas applicables lorsque le pseudonyme adopté par l'auteur ne laisse aucun doute sur son identité civile. Article L113-7
35
Ont la qualité d'auteur d'une oeuvre audiovisuelle la ou les personnes physiques qui réalisent la création intellectuelle de cette oeuvre. Sont présumés, sauf preuve contraire, coauteurs d'une oeuvre audiovisuelle réalisée en collaboration : 1° L'auteur du scénario ; 2° L'auteur de l'adaptation ; 3° L'auteur du texte parlé ; 4° L'auteur des compositions musicales avec ou sans paroles spécialement réalisées pour l'oeuvre ; 5° Le réalisateur. Lorsque l'oeuvre audiovisuelle est tirée d'une oeuvre ou d'un scénario préexistants encore protégés, les auteurs de l'oeuvre originaire sont assimilés aux auteurs de l'oeuvre nouvelle. Article L113-8 Ont la qualité d'auteur d'une oeuvre radiophonique la ou les personnes physiques qui assurent la création intellectuelle de cette oeuvre. Les dispositions du dernier alinéa de l'article L. 113-7 et celles de l'article L. 121-6 sont applicables aux oeuvres radiophoniques. Article L113-9
en ie r
(Loi n° 94-361 du 10 mai 1994 art. 2 Journal Officiel du 11 mai 1994) Sauf dispositions statutaires ou stipulations contraires, les droits patrimoniaux sur les logiciels et leur documentation créés par un ou plusieurs employés dans l'exercice de leurs fonctions ou d'après les instructions de leur employeur sont dévolus à l'employeur qui est seul habilité à les exercer. Toute contestation sur l'application du présent article est soumise au tribunal de grande instance du siège social de l'employeur. Les dispositions du premier alinéa du présent article sont également applicables aux agents de l'Etat, des collectivités publiques et des établissements publics à caractère administratif.
Chapitre Ier : Droits moraux Article L121-1
R
L'auteur jouit du droit au respect de son nom, de sa qualité et de son oeuvre. Ce droit est attaché à sa personne. Il est perpétuel, inaliénable et imprescriptible. Il est transmissible à cause de mort aux héritiers de l'auteur. L'exercice peut être conféré à un tiers en vertu de dispositions testamentaires. Article L121-2
dv
L'auteur a seul le droit de divulguer son oeuvre. Sous réserve des dispositions de l'article L. 132-24, il détermine le procédé de divulgation et fixe les conditions de celle-ci. Après sa mort, le droit de divulgation de ses oeuvres posthumes est exercé leur vie durant par le ou les exécuteurs testamentaires désignés par l'auteur. A leur défaut, ou après leur décès, et sauf volonté contraire de l'auteur, ce droit est exercé dans l'ordre suivant : par les descendants, par le conjoint contre lequel n'existe pas un jugement passé en force de chose jugée de séparation de corps ou qui n'a pas contracté un nouveau mariage, par les héritiers autres que les descendants qui recueillent tout ou partie de la succession et par les légataires universels ou donataires de l'universalité des biens à venir. Ce droit peut s'exercer même après l'expiration du droit exclusif d'exploitation déterminé à l'article L. 123-1. Article L121-3
A
En cas d'abus notoire dans l'usage ou le non-usage du droit de divulgation de la part des représentants de l'auteur décédé visés à l'article L. 121-2, le tribunal de grande instance peut ordonner toute mesure appropriée. Il en est de même s'il y a conflit entre lesdits représentants, s'il n'y a pas d'ayant droit connu ou en cas de vacance ou de déshérence. Le tribunal peut être saisi notamment par le ministre chargé de la culture. Article L121-4
Nonobstant la cession de son droit d'exploitation, l'auteur, même postérieurement à la publication de son oeuvre, jouit d'un droit de repentir ou de retrait vis-à-vis du cessionnaire. Il ne peut toutefois exercer ce droit qu'à charge d'indemniser préalablement le cessionnaire du préjudice que ce repentir ou ce retrait peut lui causer. Lorsque, postérieurement à l'exercice de son droit de repentir ou de retrait, l'auteur décide de faire publier son oeuvre, il est tenu d'offrir par priorité ses droits d'exploitation au cessionnaire qu'il avait originairement choisi et aux conditions originairement déterminées. Article L121-5 L'oeuvre audiovisuelle est réputée achevée lorsque la version définitive a été établie d'un commun accord entre, d'une part, le réalisateur ou, éventuellement, les coauteurs et, d'autre part, le producteur. Il est interdit de détruire la matrice de cette version.
36
Toute modification de cette version par addition, suppression ou changement d'un élément quelconque exige l'accord des personnes mentionnées au premier alinéa. Tout transfert de l'oeuvre audiovisuelle sur un autre type de support en vue d'un autre mode d'exploitation doit être précédé de la consultation du réalisateur. Les droits propres des auteurs, tels qu'ils sont définis à l'article L. 121-1, ne peuvent être exercés par eux que sur l'oeuvre audiovisuelle achevée. Article L121-6 Si l'un des auteurs refuse d'achever sa contribution à l'oeuvre audiovisuelle ou se trouve dans l'impossibilité d'achever cette contribution par suite de force majeure, il ne pourra s'opposer à l'utilisation, en vue de l'achèvement de l'oeuvre, de la partie de cette contribution déjà réalisée. Il aura, pour cette contribution, la qualité d'auteur et jouira des droits qui en découlent. Article L121-7 (Loi n° 94-361 du 10 mai 1994 art. 3 Journal Officiel du 11 mai 1994) Sauf stipulation contraire plus favorable à l'auteur d'un logiciel, celui-ci ne peut : 1° S'opposer à la modification du logiciel par le cessionnaire des droits mentionnés au 2° de l'article L. 122-6, lorsqu'elle n'est préjudiciable ni à son honneur ni à sa réputation ; 2° Exercer son droit de repentir ou de retrait.
en ie r
Article L121-8
L'auteur seul a le droit de réunir ses articles et ses discours en recueil et de les publier ou d'en autoriser la publication sous cette forme. Pour toutes les oeuvres publiées ainsi dans un journal ou recueil périodique, l'auteur conserve, sauf stipulation contraire, le droit de les faire reproduire et de les exploiter, sous quelque forme que ce soit, pourvu que cette reproduction ou cette exploitation ne soit pas de nature à faire concurrence à ce journal ou à ce recueil périodique. Article L121-9
dv
R
Sous tous les régimes matrimoniaux et à peine de nullité de toutes clauses contraires portées au contrat de mariage, le droit de divulguer l'oeuvre, de fixer les conditions de son exploitation et d'en défendre l'intégrité reste propre à l'époux auteur ou à celui des époux à qui de tels droits ont été transmis. Ce droit ne peut être apporté en dot, ni acquis par la communauté ou par une société d'acquêts. Les produits pécuniaires provenant de l'exploitation d'une oeuvre de l'esprit ou de la cession totale ou partielle du droit d'exploitation sont soumis au droit commun des régimes matrimoniaux, uniquement lorsqu'ils ont été acquis pendant le mariage ; il en est de même des économies réalisées de ces chefs. Les dispositions prévues à l'alinéa précédent ne s'appliquent pas lorsque le mariage a été célébré antérieurement au 12 mars 1958. Les dispositions législatives relatives à la contribution des époux aux charges du ménage sont applicables aux produits pécuniaires visés au deuxième alinéa du présent article.
Chapitre II : Droits patrimoniaux Article L122-1
Le droit d'exploitation appartenant à l'auteur comprend le droit de représentation et le droit de reproduction. Article L122-2
A
La représentation consiste dans la communication de l'oeuvre au public par un procédé quelconque, et notamment : 1° Par récitation publique, exécution lyrique, représentation dramatique, présentation publique, projection publique et transmission dans un lieu public de l'oeuvre télédiffusée ; 2° Par télédiffusion. La télédiffusion s'entend de la diffusion par tout procédé de télécommunication de sons, d'images, de documents, de données et de messages de toute nature. Est assimilée à une représentation l'émission d'une oeuvre vers un satellite. Article L122-2-1 (inséré par Loi n° 97-283 du 27 mars 1997 art. 1 Journal Officiel du 28 mars 1997) Le droit de représentation d'une oeuvre télédiffusée par satellite est régi par les dispositions du présent code dès lors que l'oeuvre est émise vers le satellite à partir du territoire national.
37
Article L122-2-2 (inséré par Loi n° 97-283 du 27 mars 1997 art. 1 Journal Officiel du 28 mars 1997) Est également régi par les dispositions du présent code le droit de représentation d'une oeuvre télédiffusée par satellite émise à partir du territoire d'un Etat non membre de la Communauté européenne qui n'assure pas un niveau de protection des droits d'auteur équivalent à celui garanti par le présent code : 1° Lorsque la liaison montante vers le satellite est effectuée à partir d'une station située sur le territoire national. Les droits prévus par le présent code peuvent alors être exercés à l'égard de l'exploitant de la station ; 2° Lorsque la liaison montante vers le satellite n'est pas effectuée à partir d'une station située dans un Etat membre de la Communauté européenne et lorsque l'émission est réalisée à la demande, pour le compte ou sous le contrôle d'une entreprise de communication audiovisuelle ayant son principal établissement sur le territoire national. Les droits prévus par le présent code peuvent alors être exercés à l'égard de l'entreprise de communication audiovisuelle. Article L122-3
en ie r
La reproduction consiste dans la fixation matérielle de l'oeuvre par tous procédés qui permettent de la communiquer au public d'une manière indirecte. Elle peut s'effectuer notamment par imprimerie, dessin, gravure, photographie, moulage et tout procédé des arts graphiques et plastiques, enregistrement mécanique, cinématographique ou magnétique. Pour les oeuvres d'architecture, la reproduction consiste également dans l'exécution répétée d'un plan ou d'un projet type. Article L122-4
Toute représentation ou reproduction intégrale ou partielle faite sans le consentement de l'auteur ou de ses ayants droit ou ayants cause est illicite. Il en est de même pour la traduction, l'adaptation ou la transformation, l'arrangement ou la reproduction par un art ou un procédé quelconque. Article L122-5
R
(Loi n° 94-361 du 10 mai 1994 art. 5 II Journal Officiel du 11 mai 1994) (Loi n° 97-283 du 27 mars 1997 art. 17 Journal Officiel du 28 mars 1997) (Loi n° 98-536 du 1 juillet 1998 art. 2 et art. 3 Journal Officiel du 2 juillet 1998) (Loi n° 2000-642 du 11 juillet 2000 art. 47 Journal Officiel du 11 juillet 2000)
A
dv
Lorsque l'oeuvre a été divulguée, l'auteur ne peut interdire : 1° Les représentations privées et gratuites effectuées exclusivement dans un cercle de famille ; 2° Les copies ou reproductions strictement réservées à l'usage privé du copiste et non destinées à une utilisation collective, à l'exception des copies des oeuvres d'art destinées à être utilisées pour des fins identiques à celles pour lesquelles l'oeuvre originale a été créée et des copies d'un logiciel autres que la copie de sauvegarde établie dans les conditions prévues au II de l'article L. 122-6-1 ainsi que des copies ou des reproductions d'une base de données électronique; 3° Sous réserve que soient indiqués clairement le nom de l'auteur et la source : a) Les analyses et courtes citations justifiées par le caractère critique, polémique, pédagogique, scientifique ou d'information de l'oeuvre à laquelle elles sont incorporées ; b) Les revues de presse ; c) La diffusion, même intégrale, par la voie de presse ou de télédiffusion, à titre d'information d'actualité, des discours destinés au public prononcés dans les assemblées politiques, administratives, judiciaires ou académiques, ainsi que dans les réunions publiques d'ordre politique et les cérémonies officielles ; d) Les reproductions, intégrales ou partielles d'oeuvres d'art graphiques ou plastiques destinées à figurer dans le catalogue d'une vente judiciaire effectuée en France pour les exemplaires mis à la disposition du public avant la vente dans le seul but de décrire les oeuvres d'art mises en vente. Un décret en Conseil d'Etat fixe les caractéristiques des documents et les conditions de leur distribution. 4° La parodie, le pastiche et la caricature, compte tenu des lois du genre. 5° Les actes nécessaires à l'accès au contenu d'une base de données électronique pour les besoins et dans les limites de l'utilisation prévue par contrat. Article L122-6 (Loi n° 94-361 du 10 mai 1994 art. 4 Journal Officiel du 11 mai 1994) Sous réserve des dispositions de l'article L. 122-6-1, le droit d'exploitation appartenant à l'auteur d'un logiciel comprend le droit d'effectuer et d'autoriser : 1° La reproduction permanente ou provisoire d'un logiciel en tout ou partie par tout moyen et sous toute forme. Dans la mesure où le chargement, l'affichage, l'exécution, la transmission ou le stockage de ce logiciel nécessitent une reproduction, ces actes ne sont possibles qu'avec l'autorisation de l'auteur ;
38
2° La traduction, l'adaptation, l'arrangement ou toute autre modification d'un logiciel et la reproduction du logiciel en résultant ; 3° La mise sur le marché à titre onéreux ou gratuit, y compris la location, du ou des exemplaires d'un logiciel par tout procédé. Toutefois, la première vente d'un exemplaire d'un logiciel dans le territoire d'un Etat membre de la Communauté européenne ou d'un Etat partie à l'accord sur l'Espace économique européen par l'auteur ou avec son consentement épuise le droit de mise sur le marché de cet exemplaire dans tous les Etats membres à l'exception du droit d'autoriser la location ultérieure d'un exemplaire. Article L122-6-1 (inséré par Loi n° 94-361 du 10 mai 1994 art. 5 I Journal Officiel du 11 mai 1994)
R
en ie r
I. Les actes prévus aux 1° et 2° de l'article L. 122-6 ne sont pas soumis à l'autorisation de l'auteur lorsqu'ils sont nécessaires pour permettre l'utilisation du logiciel, conformément à sa destination, par la personne ayant le droit de l'utiliser, y compris pour corriger des erreurs. Toutefois, l'auteur est habilité à se réserver par contrat le droit de corriger les erreurs et de déterminer les modalités particulières auxquelles seront soumis les actes prévus aux 1° et 2° de l'article L. 122-6, nécessaires pour permettre l'utilisation du logiciel, conformément à sa destination, par la personne ayant le droit de l'utiliser. II. La personne ayant le droit d'utiliser le logiciel peut faire une copie de sauvegarde lorsque celle-ci est nécessaire pour préserver l'utilisation du logiciel. III. La personne ayant le droit d'utiliser le logiciel peut sans l'autorisation de l'auteur observer, étudier ou tester le fonctionnement de ce logiciel afin de déterminer les idées et principes qui sont à la base de n'importe quel élément du logiciel lorsqu'elle effectue toute opération de chargement, d'affichage, d'exécution, de transmission ou de stockage du logiciel qu'elle est en droit d'effectuer. IV. La reproduction du code du logiciel ou la traduction de la forme de ce code n'est pas soumise à l'autorisation de l'auteur lorsque la reproduction ou la traduction au sens du 1° ou du 2° de l'article L. 122-6 est indispensable pour obtenir les informations nécessaires à l'interopérabilité d'un logiciel créé de façon indépendante avec d'autres logiciels, sous réserve que soient réunies les conditions suivantes : 1° Ces actes sont accomplis par la personne ayant le droit d'utiliser un exemplaire du logiciel ou pour son compte par une personne habilitée à cette fin ; 2° Les informations nécessaires à l'interopérabilité n'ont pas déjà été rendues facilement et rapidement accessibles aux personnes mentionnées au 1° ci-dessus ; 3° Et ces actes sont limités aux parties du logiciel d'origine nécessaires à cette interopérabilité. Les informations ainsi obtenues ne peuvent être : 1° Ni utilisées à des fins autres que la réalisation de l'interopérabilité du logiciel créé de façon indépendante ; 2° Ni communiquées à des tiers sauf si cela est nécessaire à l'interopérabilité du logiciel créé de façon indépendante ; 3° Ni utilisées pour la mise au point, la production ou la commercialisation d'un logiciel dont l'expression est substantiellement similaire ou pour tout autre acte portant atteinte au droit d'auteur. V. Le présent article ne saurait être interprété comme permettant de porter atteinte à l'exploitation normale du logiciel ou de causer un préjudice injustifié aux intérêts légitimes de l'auteur. Toute stipulation contraire aux dispositions prévues aux II, III et IV du présent article est nulle et non avenue. Article L122-6-2
dv
(inséré par Loi n° 94-361 du 10 mai 1994 art. 5 I Journal Officiel du 11 mai 1994) Toute publicité ou notice d'utilisation relative aux moyens permettant la suppression ou la neutralisation de tout dispositif technique protégeant un logiciel doit mentionner que l'utilisation illicite de ces moyens est passible des sanctions prévues en cas de contrefaçon. Un décret en Conseil d'Etat fixera les conditions d'application du présent article. Article L122-7
A
Le droit de représentation et le droit de reproduction sont cessibles à titre gratuit ou à titre onéreux. La cession du droit de représentation n'emporte pas celle du droit de reproduction. La cession du droit de reproduction n'emporte pas celle du droit de représentation. Lorsqu'un contrat comporte cession totale de l'un des deux droits visés au présent article, la portée en est limitée aux modes d'exploitation prévus au contrat. Article L122-8
Les auteurs d'oeuvres graphiques et plastiques ont, nonobstant toute cession de l'oeuvre originale, un droit inaliénable de participation au produit de toute vente de cette oeuvre faite aux enchères publiques ou par l'intermédiaire d'un commerçant. Le tarif du droit perçu est fixé uniformément à 3 p. 100 applicables seulement à partir d'un prix de vente fixé par voie réglementaire. Ce droit est prélevé sur le prix de vente de chaque oeuvre et sur le total du prix sans aucune déduction à la base. Un décret en Conseil d'Etat détermine les conditions dans lesquelles les auteurs feront valoir à l'occasion des ventes prévues au premier alinéa les droits qui leur sont reconnus par les dispositions du présent article. Article L122-9
39
En cas d'abus notoire dans l'usage ou le non-usage des droits d'exploitation de la part des représentants de l'auteur décédé visés à l'article L. 121-2, le tribunal de grande instance peut ordonner toute mesure appropriée. Il en est de même s'il y a conflit entre lesdits représentants, s'il n'y a pas d'ayant droit connu ou en cas de vacance ou de déshérence. Le tribunal peut être saisi notamment par le ministre chargé de la culture. Article L122-10 (inséré par Loi n° 95-4 du 3 janvier 1995 art. 1 Journal Officiel du 4 janvier 1995) La publication d'une oeuvre emporte cession du droit de reproduction par reprographie à une société régie par le titre II du livre III et agréée à cet effet par le ministre chargé de la culture. Les sociétés agréées peuvent seules conclure toute convention avec les utilisateurs aux fins de gestion du droit ainsi cédé, sous réserve, pour les stipulations autorisant les copies aux fins de vente, de location, de publicité ou de promotion, de l'accord de l'auteur ou de ses ayants droit. A défaut de désignation par l'auteur ou son ayant droit à la date de la publication de l'oeuvre, une des sociétés agréées est réputée cessionnaire de ce droit. La reprographie s'entend de la reproduction sous forme de copie sur papier ou support assimilé par une technique photographique ou d'effet équivalent permettant une lecture directe. Les dispositions du premier alinéa ne font pas obstacle au droit de l'auteur ou de ses ayants droit de réaliser des copies aux fins de vente, de location, de publicité ou de promotion. Nonobstant toute stipulation contraire, les dispositions du présent article s'appliquent à toutes les oeuvres protégées quelle que soit la date de leur publication.
en ie r
Article L122-11
(inséré par Loi n° 95-4 du 3 janvier 1995 art. 1 Journal Officiel du 4 janvier 1995) Les conventions mentionnées à l'article L. 122-10 peuvent prévoir une rémunération forfaitaire dans les cas définis aux 1° à 3° de l'article L. 131-4. Article L122-12
R
(inséré par Loi n° 95-4 du 3 janvier 1995 art. 1 Journal Officiel du 4 janvier 1995) L'agrément des sociétés mentionnées au premier alinéa de l'article L. 122-10 est délivré en considération : - de la diversité des associés ; - de la qualification professionnelle des dirigeants ; - des moyens humains et matériels qu'ils proposent de mettre en oeuvre pour assurer la gestion du droit de reproduction par reprographie ; - du caractère équitable des modalités prévues pour la répartition des sommes perçues. Un décret en Conseil d'Etat fixe les modalités de la délivrance et du retrait de cet agrément ainsi que du choix des sociétés cessionnaires en application de la dernière phrase du premier alinéa de l'article L. 122-10.
Chapitre III : Durée de la protection
dv
Article L123-1 (Loi n° 97-283 du 27 mars 1997 art. 5 Journal Officiel du 28 mars 1997 en vigueur le 1er juillet 1995) L'auteur jouit, sa vie durant, du droit exclusif d'exploiter son oeuvre sous quelque forme que ce soit et d'en tirer un profit pécuniaire. Au décès de l'auteur, ce droit persiste au bénéfice de ses ayants droit pendant l'année civile en cours et les soixante-dix années qui suivent. Article L123-2
A
(Loi n° 97-283 du 27 mars 1997 art. 6 Journal Officiel du 28 mars 1997 en vigueur le 1er juillet 1995) Pour les oeuvres de collaboration, l'année civile prise en considération est celle de la mort du dernier vivant des collaborateurs. Pour les oeuvres audiovisuelles, l'année civile prise en considération est celle de la mort du dernier vivant des collaborateurs suivants : l'auteur du scénario, l'auteur du texte parlé, l'auteur des compositions musicales avec ou sans paroles spécialement réalisées pour l'oeuvre, le réalisateur principal. Article L123-3 (Loi n° 97-283 du 27 mars 1997 art. 7 Journal Officiel du 28 mars 1997 en vigueur le 1er juillet 1995) Pour les oeuvres pseudonymes, anonymes ou collectives, la durée du droit exclusif est de soixante-dix années à compter du 1er janvier de l'année civile suivant celle où l'oeuvre a été publiée. La date de publication est déterminée par tout mode de preuve de droit commun, et notamment par le dépôt légal. Au cas où une oeuvre pseudonyme, anonyme ou collective est publiée de manière échelonnée, le délai court à compter du 1er janvier de l'année civile qui suit la date à laquelle chaque élément a été publié.
40
Lorsque le ou les auteurs d'oeuvres anonymes ou pseudonymes se sont fait connaître, la durée du droit exclusif est celle prévue aux articles L. 123-1 ou L. 123-2. Les dispositions du premier et du deuxième alinéas ne sont applicables qu'aux oeuvres pseudonymes, anonymes ou collectives publiées pendant les soixante-dix années suivant l'année de leur création. Toutefois, lorsqu'une oeuvre pseudonyme, anonyme ou collective est divulguée à l'expiration de la période mentionnée à l'alinéa précédent, son propriétaire, par succession ou à d'autres titres, qui en effectue ou fait effectuer la publication jouit d'un droit exclusif de vingt-cinq années à compter du 1er janvier de l'année civile suivant celle de la publication. Article L123-4
en ie r
(Loi n° 97-283 du 27 mars 1997 art. 8 Journal Officiel du 28 mars 1997 en vigueur le 1er juillet 1995) Pour les oeuvres posthumes, la durée du droit exclusif est celle prévue à l'article L. 123-1. Pour les oeuvres posthumes divulguées après l'expiration de cette période, la durée du droit exclusif est de vingt-cinq années à compter du 1er janvier de l'année civile suivant celle de la publication. Le droit d'exploitation des oeuvres posthumes appartient aux ayants droit de l'auteur si l'oeuvre est divulguée au cours de la période prévue à l'article L. 123-1. Si la divulgation est effectuée à l'expiration de cette période, il appartient aux propriétaires, par succession ou à d'autres titres, de l'oeuvre, qui effectuent ou font effectuer la publication. Les oeuvres posthumes doivent faire l'objet d'une publication séparée, sauf dans le cas où elles ne constituent qu'un fragment d'une oeuvre précédemment publiée. Elles ne peuvent être jointes à des oeuvres du même auteur précédemment publiées que si les ayants droit de l'auteur jouissent encore sur celles-ci du droit d'exploitation. Article L123-6
Pendant la période prévue à l'article L. 123-1, le conjoint survivant, contre lequel n'existe pas un jugement passé en force de chose jugée de séparation de corps, bénéficie, quel que soit le régime matrimonial et indépendamment des droits d'usufruit qu'il tient de l'article 767 du code civil sur les autres biens de la succession, de l'usufruit du droit d'exploitation dont l'auteur n'aura pas disposé. Toutefois, si l'auteur laisse des héritiers à réserve, cet usufruit est réduit au profit des héritiers, suivant les proportions et distinctions établies par les articles 913 et suivants du code civil. Ce droit s'éteint au cas où le conjoint contracte un nouveau mariage. Article L123-7
(Loi n° 97-283 du 27 mars 1997 art. 9 Journal Officiel du 28 mars 1997 en vigueur le 1er juillet 1995) Après le décès de l'auteur, le droit de suite mentionné à l'article L. 122-8 subsiste au profit de ses héritiers et, pour l'usufruit prévu à l'article L. 123-6, de son conjoint, à l'exclusion de tous légataires et ayants cause, pendant l'année civile en cours et les soixante-dix années suivantes.
R
Article L123-8
Les droits accordés par la loi du 14 juillet 1866 sur les droits des héritiers et des ayants cause des auteurs aux héritiers et autres ayants cause des auteurs, compositeurs ou artistes sont prorogés d'un temps égal à celui qui s'est écoulé entre le 2 août 1914 et la fin de l'année suivant le jour de la signature du traité de paix pour toutes les oeuvres publiées avant cette dernière date et non tombées dans le domaine public le 3 février 1919. Article L123-9
dv
Les droits accordés par la loi du 14 juillet 1866 précitée et l'article L. 123-8 aux héritiers et ayants cause des auteurs, compositeurs ou artistes sont prorogés d'un temps égal à celui qui s'est écoulé entre le 3 septembre 1939 et le 1er janvier 1948, pour toutes les oeuvres publiées avant cette date et non tombées dans le domaine public à la date du 13 août 1941. Article L123-10
A
Les droits mentionnés à l'article précédent sont prorogés, en outre, d'une durée de trente ans lorsque l'auteur, le compositeur ou l'artiste est mort pour la France, ainsi qu'il résulte de l'acte de décès. Au cas où l'acte de décès ne doit être ni dressé ni transcrit en France, un arrêté du ministre chargé de la culture peut étendre aux héritiers ou autres ayants cause du défunt le bénéfice de la prorogation supplémentaire de trente ans ; cet arrêté, pris après avis des autorités visées à l'article 1er de l'ordonnance n° 45-2717 du 2 novembre 1945, ne pourra intervenir que dans les cas où la mention "mort pour la France" aurait dû figurer sur l'acte de décès si celui-ci avait été dressé en France. Article L123-11
Lorsque les droits prorogés par l'effet de l'article L. 123-10 ont été cédés à titre onéreux, les cédants ou leurs ayants droit pourront, dans un délai de trois ans à compter du 25 septembre 1951, demander au cessionnaire ou à ses ayants droit une révision des conditions de la cession en compensation des avantages résultant de la prorogation. Article L123-12 (inséré par Loi n° 97-283 du 27 mars 1997 art. 10 Journal Officiel du 28 mars 1997 en vigueur le 1er juillet 1995) Lorsque le pays d'origine de l'oeuvre, au sens de l'acte de Paris de la convention de Berne, est un pays tiers à la Communauté européenne et que l'auteur n'est pas un ressortissant d'un Etat membre de la Communauté, la durée de protection est celle accordée dans le pays d'origine de l'oeuvre sans que cette durée puisse excéder celle prévue à l'article
41
L. 123-1.
Chapitre Ier : Dispositions générales Article L131-1 La cession globale des oeuvres futures est nulle. Article L131-2 Les contrats de représentation, d'édition et de production audiovisuelle définis au présent titre doivent être constatés par écrit. Il en est de même des autorisations gratuites d'exécution. Dans tous les autres cas, les dispositions des articles 1341 à 1348 du code civil sont applicables. Article L131-3
en ie r
La transmission des droits de l'auteur est subordonnée à la condition que chacun des droits cédés fasse l'objet d'une mention distincte dans l'acte de cession et que le domaine d'exploitation des droits cédés soit délimité quant à son étendue et à sa destination, quant au lieu et quant à la durée. Lorsque des circonstances spéciales l'exigent, le contrat peut être valablement conclu par échange de télégrammes, à condition que le domaine d'exploitation des droits cédés soit délimité conformément aux termes du premier alinéa du présent article. Les cessions portant sur les droits d'adaptation audiovisuelle doivent faire l'objet d'un contrat écrit sur un document distinct du contrat relatif à l'édition proprement dite de l'oeuvre imprimée. Le bénéficiaire de la cession s'engage par ce contrat à rechercher une exploitation du droit cédé conformément aux usages de la profession et à verser à l'auteur, en cas d'adaptation, une rémunération proportionnelle aux recettes perçues. Article L131-4
dv
R
(Loi n° 94-361 du 10 mai 1994 art. 6 Journal Officiel du 11 mai 1994) La cession par l'auteur de ses droits sur son oeuvre peut être totale ou partielle. Elle doit comporter au profit de l'auteur la participation proportionnelle aux recettes provenant de la vente ou de l'exploitation. Toutefois, la rémunération de l'auteur peut être évaluée forfaitairement dans les cas suivants : 1° La base de calcul de la participation proportionnelle ne peut être pratiquement déterminée ; 2° Les moyens de contrôler l'application de la participation font défaut ; 3° Les frais des opérations de calcul et de contrôle seraient hors de proportion avec les résultats à atteindre ; 4° La nature ou les conditions de l'exploitation rendent impossible l'application de la règle de la rémunération proportionnelle, soit que la contribution de l'auteur ne constitue pas l'un des éléments essentiels de la création intellectuelle de l'oeuvre, soit que l'utilisation de l'oeuvre ne présente qu'un caractère accessoire par rapport à l'objet exploité ; 5° En cas de cession des droits portant sur un logiciel ; 6° Dans les autres cas prévus au présent code. Est également licite la conversion entre les parties, à la demande de l'auteur, des droits provenant des contrats en vigueur en annuités forfaitaires pour des durées à déterminer entre les parties. Article L131-5
A
En cas de cession du droit d'exploitation, lorsque l'auteur aura subi un préjudice de plus de sept douzièmes dû à une lésion ou à une prévision insuffisante des produits de l'oeuvre, il pourra provoquer la révision des conditions de prix du contrat. Cette demande ne pourra être formée que dans le cas où l'oeuvre aura été cédée moyennant une rémunération forfaitaire. La lésion sera appréciée en considération de l'ensemble de l'exploitation par le cessionnaire des oeuvres de l'auteur qui se prétend lésé. Article L131-6
La clause d'une cession qui tend à conférer le droit d'exploiter l'oeuvre sous une forme non prévisible ou non prévue à la date du contrat doit être expresse et stipuler une participation corrélative aux profits d'exploitation. Article L131-7
En cas de cession partielle, l'ayant cause est substitué à l'auteur dans l'exercice des droits cédés, dans les conditions, les limites et pour la durée prévues au contrat, et à charge de rendre compte. Article L131-8 En vue du paiement des redevances et rémunérations qui leur sont dues pour les trois dernières années à l'occasion de la cession, de l'exploitation ou de l'utilisation de leurs oeuvres, telles qu'elles sont définies à l'article L. 112-2 du présent code, les auteurs, compositeurs et artistes bénéficient du privilège prévu au 4° de l'article 2101 et à l'article 2104 du code civil.
42
Section 1 : Contrat d'édition Article L132-1 Le contrat d'édition est le contrat par lequel l'auteur d'une oeuvre de l'esprit ou ses ayants droit cèdent à des conditions déterminées à une personne appelée éditeur le droit de fabriquer ou de faire fabriquer en nombre des exemplaires de l'oeuvre, à charge pour elle d'en assurer la publication et la diffusion. Article L132-2 Ne constitue pas un contrat d'édition, au sens de l'article L. 132-1, le contrat dit à compte d'auteur. Par un tel contrat, l'auteur ou ses ayants droit versent à l'éditeur une rémunération convenue, à charge par ce dernier de fabriquer en nombre, dans la forme et suivant les modes d'expression déterminés au contrat, des exemplaires de l'oeuvre et d'en assurer la publication et la diffusion. Ce contrat constitue un louage d'ouvrage régi par la convention, les usages et les dispositions des articles 1787 et suivants du code civil. Article L132-3
en ie r
Ne constitue pas un contrat d'édition, au sens de l'article L. 132-1, le contrat dit de compte à demi. Par un tel contrat, l'auteur ou ses ayants droit chargent un éditeur de fabriquer, à ses frais et en nombre, des exemplaires de l'oeuvre, dans la forme et suivant les modes d'expression déterminés au contrat, et d'en assurer la publication et la diffusion, moyennant l'engagement réciproquement contracté de partager les bénéfices et les pertes d'exploitation, dans la proportion prévue. Ce contrat constitue une société en participation. Il est régi, sous réserve des dispositions prévues aux articles 1871 et suivants du code civil, par la convention et les usages. Article L132-4
R
Est licite la stipulation par laquelle l'auteur s'engage à accorder un droit de préférence à un éditeur pour l'édition de ses oeuvres futures de genres nettement déterminés. Ce droit est limité pour chaque genre à cinq ouvrages nouveaux à compter du jour de la signature du contrat d'édition conclu pour la première oeuvre ou à la production de l'auteur réalisée dans un délai de cinq années à compter du même jour. L'éditeur doit exercer le droit qui lui est reconnu en faisant connaître par écrit sa décision à l'auteur, dans le délai de trois mois à dater du jour de la remise par celui-ci de chaque manuscrit définitif. Lorsque l'éditeur bénéficiant du droit de préférence aura refusé successivement deux ouvrages nouveaux présentés par l'auteur dans le genre déterminé au contrat, l'auteur pourra reprendre immédiatement et de plein droit sa liberté quant aux oeuvres futures qu'il produira dans ce genre. Il devra toutefois, au cas où il aurait reçu ses oeuvres futures des avances du premier éditeur, effectuer préalablement le remboursement de celles-ci. Article L132-5
dv
Le contrat peut prévoir soit une rémunération proportionnelle aux produits d'exploitation, soit, dans les cas prévus aux articles L. 131-4 et L. 132-6, une rémunération forfaitaire. Article L132-6
A
En ce qui concerne l'édition de librairie, la rémunération de l'auteur peut faire l'objet d'une rémunération forfaitaire pour la première édition, avec l'accord formellement exprimé de l'auteur, dans les cas suivants : 1° Ouvrages scientifiques ou techniques ; 2° Anthologies et encyclopédies ; 3° Préfaces, annotations, introductions, présentations ; 4° Illustrations d'un ouvrage ; 5° Editions de luxe à tirage limité ; 6° Livres de prières ; 7° A la demande du traducteur pour les traductions ; 8° Editions populaires à bon marché ; 9° Albums bon marché pour enfants. Peuvent également faire l'objet d'une rémunération forfaitaire les cessions de droits à ou par une personne ou une entreprise établie à l'étranger. En ce qui concerne les oeuvres de l'esprit publiées dans les journaux et recueils périodiques de tout ordre et par les agences de presse, la rémunération de l'auteur, lié à l'entreprise d'information par un contrat de louage d'ouvrage ou de services, peut également être fixée forfaitairement. Article L132-7
Le consentement personnel et donné par écrit de l'auteur est obligatoire. Sans préjudice des dispositions qui régissent les contrats passés par les mineurs et les majeurs en curatelle, le consentement est même exigé lorsqu'il s'agit d'un auteur légalement incapable, sauf si celui-ci est dans l'impossibilité physique de donner
43
son consentement. Les dispositions de l'alinéa précédent ne sont pas applicables lorsque le contrat d'édition est souscrit par les ayants droit de l'auteur. Article L132-8 L'auteur doit garantir à l'éditeur l'exercice paisible et, sauf convention contraire, exclusif du droit cédé. Il est tenu de faire respecter ce droit et de le défendre contre toutes atteintes qui lui seraient portées. Article L132-9 L'auteur doit mettre l'éditeur en mesure de fabriquer et de diffuser les exemplaires de l'oeuvre. Il doit remettre à l'éditeur, dans le délai prévu au contrat, l'objet de l'édition en une forme qui permette la fabrication normale. Sauf convention contraire ou impossibilités d'ordre technique, l'objet de l'édition fournie par l'auteur reste la propriété de celui-ci. L'éditeur en sera responsable pendant le délai d'un an après l'achèvement de la fabrication. Article L132-10 Le contrat d'édition doit indiquer le nombre minimum d'exemplaires constituant le premier tirage. Toutefois, cette obligation ne s'applique pas aux contrats prévoyant un minimum de droits d'auteur garantis par l'éditeur.
en ie r
Article L132-11
L'éditeur est tenu d'effectuer ou de faire effectuer la fabrication selon les conditions, dans la forme et suivant les modes d'expression prévus au contrat. Il ne peut, sans autorisation écrite de l'auteur, apporter à l'oeuvre aucune modification. Il doit, sauf convention contraire, faire figurer sur chacun des exemplaires le nom, le pseudonyme ou la marque de l'auteur. A défaut de convention spéciale, l'éditeur doit réaliser l'édition dans un délai fixé par les usages de la profession. En cas de contrat à durée déterminée, les droits du cessionnaire s'éteignent de plein droit à l'expiration du délai sans qu'il soit besoin de mise en demeure. L'éditeur pourra toutefois procéder, pendant trois ans après cette expiration, à l'écoulement, au prix normal, des exemplaires restant en stock, à moins que l'auteur ne préfère acheter ces exemplaires moyennant un prix qui sera fixé à dire d'experts à défaut d'accord amiable, sans que cette faculté reconnue au premier éditeur interdise à l'auteur de faire procéder à une nouvelle édition dans un délai de trente mois. Article L132-12
R
L'éditeur est tenu d'assurer à l'oeuvre une exploitation permanente et suivie et une diffusion commerciale, conformément aux usages de la profession. Article L132-13
dv
L'éditeur est tenu de rendre compte. L'auteur pourra, à défaut de modalités spéciales prévues au contrat, exiger au moins une fois l'an la production par l'éditeur d'un état mentionnant le nombre d'exemplaires fabriqués en cours d'exercice et précisant la date et l'importance des tirages et le nombre des exemplaires en stock. Sauf usage ou conventions contraires, cet état mentionnera également le nombre des exemplaires vendus par l'éditeur, celui des exemplaires inutilisables ou détruits par cas fortuit ou force majeure, ainsi que le montant des redevances dues ou versées à l'auteur. Article L132-14
L'éditeur est tenu de fournir à l'auteur toutes justifications propres à établir l'exactitude de ses comptes. Faute par l'éditeur de fournir les justifications nécessaires, il y sera contraint par le juge.
A
Article L132-15
Le redressement judiciaire de l'éditeur n'entraîne pas la résiliation du contrat. Lorsque l'activité est poursuivie en application des articles 31 et suivants de la loi n° 85-98 du 25 janvier 1985 relative au redressement et à la liquidation judiciaires des entreprises, toutes les obligations de l'éditeur à l'égard de l'auteur doivent être respectées. En cas de cession de l'entreprise d'édition en application des articles 81 et suivants de la loi n° 85-98 du 25 janvier 1985 précitée, l'acquéreur est tenu des obligations du cédant. Lorsque l'activité de l'entreprise a cessé depuis plus de trois mois ou lorsque la liquidation judiciaire est prononcée, l'auteur peut demander la résiliation du contrat. Le liquidateur ne peut procéder à la vente en solde des exemplaires fabriqués ni à leur réalisation dans les conditions prévues aux articles 155 et 156 de la loi n° 85-98 du 25 janvier 1985 précitée que quinze jours après avoir averti l'auteur de son intention, par lettre recommandée avec demande d'accusé de réception. L'auteur possède, sur tout ou partie des exemplaires, un droit de préemption. A défaut d'accord, le prix de rachat sera fixé à dire d'expert.
44
Article L132-16 L'éditeur ne peut transmettre, à titre gratuit ou onéreux, ou par voie d'apport en société, le bénéfice du contrat d'édition à des tiers, indépendamment de son fonds de commerce, sans avoir préalablement obtenu l'autorisation de l'auteur. En cas d'aliénation du fonds de commerce, si celle-ci est de nature à compromettre gravement les intérêts matériels ou moraux de l'auteur, celui-ci est fondé à obtenir réparation même par voie de résiliation du contrat. Lorsque le fonds de commerce d'édition était exploité en société ou dépendait d'une indivision, l'attribution du fonds à l'un des ex-associés ou à l'un des co-indivisaires en conséquence de la liquidation ou du partage ne sera, en aucun cas, considérée comme une cession. Article L132-17
A
dv
R
en ie r
Le contrat d'édition prend fin, indépendamment des cas prévus par le droit commun ou par les articles précédents, lorsque l'éditeur procède à la destruction totale des exemplaires. La résiliation a lieu de plein droit lorsque, sur mise en demeure de l'auteur lui impartissant un délai convenable, l'éditeur n'a pas procédé à la publication de l'oeuvre ou, en cas d'épuisement, à sa réédition. L'édition est considérée comme épuisée si deux demandes de livraisons d'exemplaires adressées à l'éditeur ne sont pas satisfaites dans les trois mois. En cas de mort de l'auteur, si l'oeuvre est inachevée, le contrat est résolu en ce qui concerne la partie de l'oeuvre non terminée, sauf accord entre l'éditeur et les ayants droit de l'auteur.
45