Addendum PE Plus Adviseur Vermogen
Dit addendum is uitsluitend voor persoonlijk gebruik en het is niet toegestaan om het digitaal of in kopie door te sturen naar anderen. Met dit addendum heeft u een overzicht van de aanvullingen op de syllabus PE plus Adviseur Vermogen versie 1220141 . De gewijzigde fiscale cijfers hebben we niet opgenomen in dit addendum, omdat deze tijdens het examen worden gegeven. Wij wensen u succes met uw studie.
© 2015 Lindenhaeghe Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk fotokopie microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaand schriftelijke toestemming van Lindenhaeghe.
Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd, aanvaarden de auteurs, redacteuren en Lindenhaeghe geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor de gevolgen hiervan.
INHOUDSOPGAVE
1.
AANVULLINGEN VERMOGEN
1.1
KAPITAALVERZEKERINGEN EN BELASTING (TOEGEVOEGD AAN H.6)
4 4
1.1.1
Wet IB 2001
4
1.1.2
Brede-Herwaarderingspolis (BHW)
8
1.1.3
Pre-Brede Herwaarderingspolis (pre-BHW)
9
1.1.4
Imputatieregeling
1.1.5
Pre-BHW en BHW-lijfrentes
10
1.1.6
Uitvaartverzekering en uitvaartbankrekening
11
9
1.2
DE JAARRUIMTE (VERVANGT 6.3.1)
12
1.3
DE RESERVERINGS- OF INHAALRUIMTE (VERVANGT 6.3.2)
14
1.4
TRANSITIEVERGOEDING (VERVANGT 6.6)
15
1.4.1
Overgangsregeling stamrechtmogelijkheden
16
1.5
VOORBEELDBEREKENING CBI (TOEGEVOEGD AAN H.8)
17
1.6
WETTELIJK ERFRECHT (TOEGEVOEGD AAN H.8)
20
1.6.1
De wettelijke verdeling
21
1.6.2
Groepen erfgenamen
23
1.6.3
Het testament
25
1.7
LEVENSVERZEKERINGEN EN ERVEN (TOEGEVOEGD AAN H.8)
26
1.7.1
Successiewet
26
1.7.2
Crediteurbegunstiging
27
1.7.3
Partnerverklaring
27
1.8
PENSIOEN- EN LIJFRENTE-IMPUTATIE (TOEGEVOEGD AAN H.8)
28
1.9
DE TWEEWONINGENREGEL (TOEGEVOEGD AAN 9.1)
29
1.10
ANW-VERZORGINGSUITKERING (TOEGEVOEGD AAN 9.2)
30
1.11
WERKLOOSHEIDSWET (TOEGEVOEGD AAN H.9)
30
1.11.1
Wanneer recht op WW-uitkering?
31
1.11.2
De duur en hoogte van de WW-uitkering
31
1.11.3
Herleving van de uitkering
32
1.11.4
Kabinetsplannen aanpassing WW 2016
32
1.12
PARTICIPATIEWET (WET WERK EN BIJSTAND) (TOEGEVOEGD AAN H.9)
33
1.13
HET UNIFORM PENSIOENOVERZICHT (UPO) (TOEGEVOEGD AAN H.10)
34
1.13.1
Uniforme opbouw
34
1.13.2
Opbouw van het UPO
34
1.14
PENSIOENREGISTER (TOEGEVOEGD AAN H.10)
37
1.15
PENSIOENBEREKENINGEN EN –SYSTEMEN (TOEGEVOEGD AAN H.10)
38
1.15.1
Bepaling van de hoogte van het pensioen
38
1.15.2
Pensioen en echtscheiding
49
Zelftoets
52
1.15.3 1.16
DE JAARLIJKSE DOTATIE AAN DE OUDEDAGSRESERVE (VERVANGT 11.2.4)
56
1.17
DE STAKINGSLIJFRENTE (TOEGEVOEGD AAN H.11)
57
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
2
1.17.1
De maximale stakingslijfrentebedragen
57
1.17.2
De verzekeraar
58
1.17.3
Verlagingen van het bedrag aan maximale lijfrenteaftrek
58
1.17.4
Zelftoets
60
1.18
65
1.18.1
Wie is de DGA?
65
1.18.2
Pensioen in eigen beheer versus verzekeren
65
1.18.3
Liquiditeit
66
1.18.4
Het afdekken van risico’s
66
1.18.5
Opbouwmogelijkheden
69
1.18.6
Kosten
71
1.18.7
Belastingclaimverzekering
72
1.18.8
Overzicht verschillen eigen beheer en verzekeren
73
1.18.9
DGA-begrip werknemersverzekeringen
73
Zelftoets
74
1.18.10 1.19
ONGOING CHARGES FIGURE (OCF) (TOEGEVOEGD AAN H.3)
79
1.20
RISICO EN RENDEMENT (TOEGEVOEGD HOOFDSTUK)
79
1.20.1
Assetallocatie: top-down versus bottom-up
80
1.20.2
Risico- en rendementinformatie
82
1.20.3
Zelftoets
88
1.21
BEHEER EN MUTATIE VAN BELEGGINGSPORTEFEUILLES (TOEGEVOEGD HOOFDSTUK)
92
1.21.1
Vergelijken van de resultaten
92
1.21.2
Analyseren van de resultaten
94
1.21.3
Rebalancing: het wijzigen van de portefeuille
94
1.21.4
Zelftoets
97
2
OVERIGE ACTUALITEITEN (TOEGEVOEGD HOOFDSTUK) 2.1
3
DE DGA EN DE OUDE DAG (VERVANGT H.12)
MODULE BASIS
100 100
PROFESSIONEEL GEDRAG, INTEGRITEIT & ADVIESVAARDIGHEDEN (TOEGEVOEGD HOOFDSTUK)
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
103
3
1.
AANVULLINGEN VERMOGEN
1.1
KAPITAALVERZEKERINGEN EN BELASTING
De behandeling van kapitaalverzekeringen in de inkomstenbelasting is de afgelopen 25 jaar meerdere veranderd. In verband hiermee wordt er onderscheid gemaakt uit een drietal regimes:
• • •
pre-Brede Herwaarderingspolissen (pre-BHW); Brede Herwaarderingspolissen; Wet IB 2001-polissen.
De verschillende regimes worden in omgekeerde volgorde in de volg ende paragrafen behandeld. 1.1.1
Wet IB 2001
Sinds de invoering van de Wet Inkomstenbelasting (IB) 2001 wordt het inkomen en vermogen belast volgens het zogenaamde boxensysteem. In het hoofdstuk Wet Inkomstenbelasting 2001 volgt meer uitleg over de verschillende boxen. Een polis gesloten na 14 september 1999 valt onder deze nieuwe wetgeving. Polissen die na die datum zijn gesloten vallen in beginsel onder de vermogensrendementsheffing box 3. Dit betekent dat gedurende de looptijd de waarde op 1 januari van een jaar belast is in box 3, maar de uitkering is onbelast. Hierop kon tot 1 januari 2013 een uitzondering bestaan door het sluiten van een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), een spaarrekening eigen woning (SEW) of een beleggersrecht eigen woning (BEW). Voor op die datum bestaande polissen geldt een overgangsregime.
1.1.1.1
Verschillen en overeenkomsten tussen KEW en SEW/BEW
De voorwaarden voor de KEW en de SEW of het BEW zijn:
• • •
bandbreedte-eis van 1:10; minimale looptijd is 15 jaar of tot het overlijden van de v erzekerde/rekeninghouder; eenmalige uitkering ter aflossing van de eigenwoningschuld van de belastingplichtige of zijn partner (NB. sinds 6 december 2014 is het mogelijk om na een looptijd van 15 jaar de polis gedeeltelijk af te kopen, waarbij er dan gebru ik wordt gemaakt van de vrijstelling welke geldt voor 15 jaar premiebetaling. Na 20 jaar kan dan het restant van de polis tot uitkering komen. Deze tussentijdse opname mag één keer tijdens de looptijd plaatsvinden);
• •
• •
professionele bank of verzekeraar; belastingvrije uitkeringen (vrijstellingen); −
bij 15 jaar premiebetaling geldt er een vrijstelling van € 36.600 (2015);
−
bij 20 jaar premiebetaling geldt er een vrijstelling van € 161.500 (2015);
afhankelijk van de vorm kan er gespaard en/of belegd worden; de verhuisregeling (waarbij de verzekerde de woning verkoopt, tijdelijk gaat huren en vervolgens weer een woning koopt en de KEW/BEW/SEW tijdelijk naar box 3 verhuist) geldt voor het kalenderjaar plus één jaar en gold tot 2013 voor drie jaar.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
4
Een lening wordt aangemerkt als een eigenwoningschuld als de hypotheek betrekking heeft op een woning die door de belastingplichtige (hypotheekgever) of zijn partner als hoofdverblijf ter beschikking staat. Het kan dus niet gaan om de aflossing van een lening op de vakantiew oning of tweede woning. De vrijstelling betreft een lifetime-vrijstelling, oftewel iedere Nederlander heeft er één keer tijdens zijn leven recht op als hij aan de voorwaarden voldoet. Een uitkering (met een beroep op de vrijstelling) uit een KEW/SEW/BEW v erlaagt de vrijstelling. Indien de uitkering hoger is dan de vrijstelling, dan is alleen het rentebestanddeel in het niet -vrijgestelde deel van de uitkering belast. Deze berekening wordt gemaakt op grond van de saldomethode. De formule hiervoor is: [(U – V)/U] x (U – P) = belaste uitkering Uitleg: U = uitkering V = vrijstelling P = som van de betaalde premies Het bedrag van de belaste uitkering, dient te worden opgeteld bij het inkomen in box 1. Hierover dient dus progressief te worden afgerekend. Na 1 januari 2013 mag bij een spaarpolis/spaarrekening het eindkapitaal niet meer verhoogd worden en bij een beleggerspolis/beleggersrekening de premie niet. Daarnaast mogen er na 1 januari geen nieuwe kapitaalverzekeringen/-rekeningen meer gesloten worden in box 1 (let op: nog wel lijfrenteverzekeringen en -rekeningen, hierover later meer). Hierop bestaan de volgende uitzonderingen:
•
indien er op 31 december 2012 een eigen woning en een eigenwoningschuld aanwezig is, mocht er tot 1 april 2013:
−
een nieuwe KEW, SEW of BEW gesloten worden of een bestaande KEW,SEW of BEW worden verhoogd qua premie of inleg of de looptijd worden verlengd;
− •
(verzoek) bestaande box 3 polis omgezet worden naar KEW, SEW of BEW.
tot 1 januari 2014 mag er nog een nieuwe KEW/SEW/BEW gesloten worden, indien er op 31 december 2012 sprake was van een:
−
onherroepelijke koopovereenkomst of de (ver)koopprijs moet in een echtscheidingsconvenant zijn vastgesteld (onder voorwaarden kan ook een getekend bemiddelingsverslag van een mediator voldo ende zijn voor kwalificering voor het overgangsrecht);
− −
onherroepelijke koop-/aannemingsovereenkomst; offerte voor verbetering of onderhoud van de woning.
De verschillende vormen kunnen wel tot aan de einddatum omgezet worden in een andere vorm. Hiervoor gelden de volgende regels: Omzetting van een KEW met een gegarandeerd kapitaal Als een KEW met een gegarandeerd kapitaal wordt omgezet in een SEW met hetzelfde gegarandeerd kapitaal blijft het overgangsrecht behouden.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
5
Omzetting van een KEW met een niet-gegarandeerd kapitaal Als een KEW met een niet-gegarandeerd kapitaal wordt omgezet in een andere productvorm, moet steeds worden uitgegaan van het contractueel overeengekomen bedrag van de premie van de oorspronkelijke KEW. Uitgangspunt voor de vergelijkin g is de premie voor de leven- en overlijdensdekking afzonderlijk. Echter bij de omzetting in een SEW of BEW - al dan niet met een gegarandeerd kapitaal - blijft het overgangsrecht ook behouden als de inleg voor de SEW of BEW niet hoger is dan de totale KEW premie (voor de leven- en overlijdensdekking gezamenlijk). Overgangsrecht: een losse ORV voor een omgezette SEW of BEW is niet verplicht Het is bij de omzetting van een KEW in een SEW of BEW niet verplicht om naast de SEW of BEW nog een losse overlijdensrisicoverzekering (ORV) af te sluiten. Als er wel een losse ORV is gesloten, heeft deze fiscaal geen verband met de SEW of BEW. De premie voor een dergelijke losse ORV telt dan ook in de toekomst niet mee voor de toets of het overgangsrecht beho uden blijft. Deze ORV valt niet onder het overgangsrecht en behoort daarom tot box 3. Er zijn ook een aantal belangrijke verschillen tussen een KEW en een SEW/BEW. De verschillen worden hieronder in een tabel weergegeven. Verschil
KEW
SEW/BEW
Overlijdensuitkering
Gemengde verzekering is mogelijk.
Is een rekening; saldo komt vrij op moment van overlijden. Eventueel daarnaast losse overlijdenrisicoverzekering.
Successiewet
Belast bij begunstigde.
Belast bij nabestaanden.
Doorschuiven bij overlijden
Niet mogelijk, bij overlijden van de
Wel mogelijk bij overlijden van de
verzekerde eindigt de KEW.
rekeninghouder of belegger. De SEW of het BEW kan door de langstlevende partner worden voortgezet.
Begunstiging
Aanwezig op de KEW. Is een
Niet aanwezig op de SEW of het
zelfstandig recht en blijft daarom
BEW. SEW of BEW valt in de
buiten de nalatenschap.
nalatenschap .
Premiesplitsing in kader van
Mogelijk.
Niet mogelijk.
erfbelastingplanning
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
6
1.1.1.2
KEW, SEW en BEW en echtscheiding
Bij scheiding zijn er de volgende mogelijkheden:
•
splitsen. De polis of rekening kan gesplitst worden in twee nieuwe polissen of rekeningen en deze worden gezien als een fiscale voortzetting van de eerste;
•
toewijzen aan de andere partner. Het is mogelijk om de polis geheel aan de andere partner toe te wijzen;
•
afkopen. De polis mag worden afgekocht en daarmee mag de eigenwoningschuld worden verlaagd zonder fiscale consequenties. De 20 -jaarsvrijstelling wordt op dat moment wel geïmputeerd. Wel moet er in dit geval de uitkering zoveel mogelijk gebruikt worden ter aflossing van de eigen woningschuld en wordt de bandbreedte gecontroleerd.
Voorbeeld Claus is gescheiden van Emma. Claus blijft in de woning wonen, waarin zij samenwoonden. Enige jaren gelden hebben Claus en Emma een KEW afgesloten. In het echtscheidingsconvenant is afgesproken dat de KEW toekomt aan Claus. Claus dient een verzoek in bij d e verzekeraar, waar de KEW is afgesloten, om de KEW volledig op zijn naam te krijgen. Bij dit verzoek stuurt hij het echtscheidingsconvenant op, waarin is bepaald dat de KEW aan hem is toebedeeld. De verzekeraar wijzigt de verzekering, waardoor Claus verz ekeringnemer, verzekerde en begunstigde wordt. Dit gebeurt zonder fiscale consequenties. Wel moet uiteraard bekeken worden of de waarde van de KEW niet te hoog wordt. Als een KEW op twee personen is afgesloten, kan tijdens het aangaan daarvan zijn uitgega an van een dubbele vrijstelling. Als Claus de polis nu alleen overneemt en het verwachte eindkapitaal wordt over enkele jaren al € 300.000, dan zal er een groot belast rentebestanddeel in de polis zitten, omdat zijn vrijstelling maximaal € 160.000 is (2014). Wellicht is die vrijstelling over een paar jaar iets hoger, maar hoogstwaarschijnlijk geen € 300.000.
Er zijn naast scheiding nog een aantal momenten waarop de polis tot uitkering kan komen of kan worden afgekocht zonder dat er aan de 15 of 20 jaarster mijn is voldaan. Dat geldt in de volgende gevallen:
verkoop van de woning met verlies
als er sprake is van schuldsanering
bij overlijden
bij verkoop van de woning en verhuizen naar een huurwoning
bij emigratie
In de eerste drie gevallen dient wel de eigen woningschuld zoveel mogelijk te worden afgelost. Bij alle gevallen wordt de bandbreedte gecontroleerd. De uitkering imputeert vervolgens de 20 jaarsvrijstelling. Deze regeling wordt ook wel “het vervallen van de tijdklem” genoemd. Indien er ineen later stadium ooit een woning wordt gekocht, dan dient de vrijgestelde uitkering in mindering te worden gebracht op de eigenwoningschuld art 10bis.11 lid 1 Wet IB 2001. Vanaf 1 januari 2013 mag dit ook (en afkopen) voor een Brede Herwaarderingspolis onder de voorwaarde dat het afkoopbedrag wordt gebruikt om de eigenwoning - of restschuld af te lossen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
7
1.1.2
Brede-Herwaarderingspolis (BHW)
Een Brede-Herwaarderingspolis is een polis welke is gesloten tussen 1 januari 1992 en 14 september 1999. Deze polissen vallen in box 3. Polissen gesloten voor 14 september 1999 hebben een eigen gezamenlijke vrijstelling in box 3 voor de vermogensrendementsheffing, van € 123.428 per begunstigde. Als de waarde van deze polissen na 1 januari 2001 boven de € 123.428 uitkomt, dan dient het meerdere te worden meegenomen voor de vermogensrendementsheffing in box 3. De vrijstelling van € 123.428 wordt in dit geval waardevrijstelling of bezitsvrijstelling genoemd. Als de waarde van deze polissen vóór 1 januari 2001 hoger was dan de vrijstel ling is de waardevrijstelling geen € 123.428 maar de waarde van deze polissen op 31 december 2000. De polis is onbelast in box 1 als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
• • • • • •
bandbreedte-eis van 1:10; looptijd minimaal 15 jaar; eenmalige uitkering; het verzekerde kapitaal (of inleg) na 13 september 1999 is niet verhoogd; de duur van de verzekering na 13 september 1999 is niet verlengd; belastingvrije uitkeringen per begunstigde (uitkeringsvrijstellingen);
− − −
bij 15 jaar premiebetaling geldt er een vrijstelling van € 28.134; bij 20 jaar premiebetaling geldt er een vrijstelling van € 123.428. indien de uitkering hoger is dan de vrijstelling moet de saldomethode worden toegepast
Voorbeeld Jantien heeft een Brede Herwaarderingspolis met een waarde van € 150.000 op 1 januari 2001. Ze heeft tot dat moment € 100.000 aan premie betaald en voldoet verder aan alle gestelde voorwaarden. Als de polis na 20 jaar looptijd tot uitkering komt en deze uitkering bedraagt € 180.000, dan is er een belast rentebestanddeel in box 1 en dient de saldomethode te worden toegepast: (€ 150.000 - € 123.428) / € 150.000 x (€ 150.000 - € 100.000) = € 8.857. Dit bedrag moet zij in box 1 optellen bij haar inkomen en hierover betaalt Jantien dan belasting. De waarde aangroei na 1 ja nuari 2001 wordt niet belast in box 1, want deze is tenslotte al belast in box 3. De uitkering verlaagt wel de vrijstelling van de KEW/SEW/BEW in box 1 met € 123.428.
Maar, stel dat Jantien niet aan alle voorwaarden heeft voldaan en de polis komt onder de zelfde condities na 20 jaar looptijd tot uitkering. Het belaste rentebestanddeel in box 1 wordt dan als volgt berekend: € 150.000 - € 100.000 = € 50.000. Er geldt dan geen vrijstelling meer en Jantien moet het bedrag van € 50.000 in box 1 optellen bij haar inkomen en hierover moet zij belasting betalen.
De waardevrijstelling in box 3 voor deze polissen is eveneens een lifetime -vrijstelling en vervalt met ingang van 14 september 2029. De uitkeringsvrijstelling blijft wel bestaan. Tot 1 april 2013 konden deze polissen onder bepaalde voorwaarden (zie KEW/SEW/BEW) zonder fiscale consequenties worden omgezet naar een KEW/SEW/BEW.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
8
Voorbeeld Peter is belastingplichtig in box 3 voor een kapitaalverzekering met een waarde van € 200.000. Marian (zijn fiscale partner) is dit voor een kapitaalverzekering met een waarde van € 46.856. De kapitaalverzekeringen bestonden al op 14 september 1999. Peter en Marian hebben in box 3 elk recht op een vrijstelling van € 123.428. Hoe wordt dit verwerkt in de aangifte? Als ze beiden als begunstigden op beide kapitaalverzekeringen (ter waarde van € 246.856) staan, kunnen ze gebruikmaken van een dubbele waardevrijstelling, namelijk de vrijstelling van € 246.856.
1.1.3
Pre-Brede Herwaarderingspolis (pre-BHW)
Een pre-Brede Herwaarderingspolis is een polis welke is gesloten voor 1 januari 1992. Deze polissen vallen in box 3. Voor de behandeling van deze polis in box 3 gedurende de looptijd zie de BHW polissen. De polissen hadden een onbeperkte vrijstelling onder de wet IB 1964 en deze bli jft in stand voor deze polissen. Om een onbeperkte vrijstelling in box 1 te krijgen, dient er aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:
• • • •
variabele bandbreedte; looptijd minimaal 12 jaar; het verzekerde kapitaal (of inleg) na 1 januari 1992 is niet ver hoogd; de duur van de verzekering na 1 januari 1992 is niet verlengd.
Ook deze polissen konden tot 1 april 2013 onder voorwaarden worden omgezet naar een KEW/BEW/SEW. De vrijstelling in box 1 werd dan verhoogd met de waarde op het moment van verpanden. Voorbeeld René heeft een pre-BHW-polis met een looptijd van 30, welke een waarde heeft van € 116.000. Hij wilde op 1 december 2013 de polis verpanden aan de woning die hij had gekocht en daarnaast wilde hij een KEW -clausule op de polis laten plaatsen. Wat is het gevolg voor de vrijstelling in box 1? Omdat het hier een pre-BHW-polis betreft, wordt de vrijstelling in box 1 verhoogd met de waarde op het moment van verpanding, oftewel de vrijstelling is 160.000 + 116.000 = € 276.000.
1.1.4
Imputatieregeling
De imputatieregeling wil zeggen dat een belastingvrije uitkering uit een kapitaalverzekering de vrijstelling aantast. Dat is logisch. Bij een KEW zagen we dit al de lifetime -vrijstelling, die wordt gekort (geïmputeerd) met de uitkering uit een vrijgestelde KEW. Maar ook een kapitaalverzekering die onder het overgangsrecht valt (Brede Herwaardering) en die uitkeert in box 3, onder de vrijstelling van € 123.428, verlaagt de KEW-vrijstelling in box 1.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
9
Voorbeeld Ans heeft in 1994 een kapitaalverzekering afgesloten. In 2001 gaat de polis naar box 3 en valt daar onder de vrijstelling van € 123.428. Ze blijft gewoon de premie doorbetalen. In 2005 koopt Ans een eigen woning. Ze gaat daarnaast een KEW aan. De eigenwoningschuld is € 150.000. Dit is ook het bedrag dat de KEW moet opbouwen in 30 jaar. In 2020 komt haar oude kapitaalverzekering tot uitkering. Ze ontvangt hieruit € 100.000. De uitkering is belastingvrij, omdat ze aan alle voorwaarden voor een onbelaste uitkering heeft voldaan, zoals die golden onder de Brede Herwaardering. Ook heeft ze nooit vermogensrendementsheffing hoeven te betalen, omdat de polis onder de vrijstelling van € 123.428 in box 3 viel. De vrijstelling in box 3 wordt door de uitkering wel verlaagd van € 123.428 naar € 23.428 voor eventuele toeko mstige uitkeringen uit BHW-polissen. Ans geeft het geld uit aan een mooie auto en een droomreis. Op dat moment merkt ze nog niets van de imputatieregeling. In 2035 komt de KEW tot uitkering. Er wordt € 150.000 uitgekeerd en met dat bedrag wordt direct de eigenwoningschuld afgelost. De standaard KEW-vrijstelling is op dat moment € 180.000. Ans is in de veronderstelling dat ze aan alle voorwaarden heeft voldaan voor een belastingvrije KEW -uitkering. Toch krijgt ze een aanslag van de fiscus voor een belast rentebestanddeel. Door de belastingvrije uitkering uit de Brede Herwaarderingspolis, is haar standaard KEW -vrijstelling verlaagd met het bedrag van die uitkering (€ 100.000). Haar vrijstelling is dus nog maar € 80.000. Dat betekent voor Ans dat het rentebe standdeel van € 70.000 (€ 150.000 -/- € 80.000) belast is volgens de formule ((U - V)/U) x S.
De imputatieregeling geldt niet voor onbelaste uitkeringen uit polissen van het pre -Brede Herwaarderingsregime (afgesloten voor 1 januari 1992). Deze tasten èn d e box 1-vrijstelling èn de box 3-vrijstelling niet aan. Vervolg voorbeeld Stel dat de polis van Ans in box 3 niet was ingegaan in 1994, maar in 1991 (vóór 1992), dan zou de uitkering van de KEW in 2035 ook volledig belastingvrij hebben kunnen plaatsvinden . De KEW-vrijstelling wordt immers niet aangetast door onbelaste uitkeringen uit pre -Brede Herwaarderingspolissen.
1.1.5
Pre-Brede Herwaarderings- (pre-BHW) en Brede Herwaarderingslijfrentes (BHW) lijfrentes
Net zoals bij kapitaalverzekeringen kennen we bij lijfrentes pre-Brede Herwaarderings- en Brede Herwaarderingspolissen. De BHW-polissen lijken qua wetgeving heel erg op lijfrentes onder wet IB 2001, behalve dan dat het altijd een verzekering is. Tenslotte is het pas sinds 1 januari 2008 mogelijk om bankspaarproducten af te sluiten. De belastingheffing over het rentebestanddeel opgebouwd tot 1 januari 2001 in pre -brede lijfrentepolissen vindt nog volgens de regels van de Wet IB 1964 plaats. De eerbiedigende werking betreft uitsluitend de uitkeringen en nie t de premieaftrek. Op lijfrenteverzekeringen tegen koopsom gesloten vóór 1 januari 1992 en op lijfrenteverzekeringen tegen premiebetaling vóór 16 oktober 1990 zijn pre-BHW-regels van toepassing voor de aanspraken die tot 1 januari 2001 zijn opgebouwd. Voor lijfrenten tegen premiebetaling geldt dat de premies die na 1 januari 2001 betaald zijn, getoetst worden aan de nieuwe regels. In dat geval zal de lijfrenteovereenkomst in zijn geheel aan deze regelgeving moeten voldoen. In de praktijk hebben verzekeraars er dan ook vaak voor gekozen, om
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
10
de premie per 1 januari 2001 in een nieuwe polis te storten met gebruikmaking van een verbindingsclausule. Er is dan weliswaar sprake van twee polissen, maar door de clausule worden de polissen kostentechnisch als één poli s beschouwd. In de onderstaande tabel staan de kenmerken van beide verzekeringen naast elkaar. Soort
pre-BHW (oud-regime)
BHW
Datum afsluiten
Tegen koopsom voor 1 januari
Na pre-BHW tot 1 januari 2001
1992 of premiebetaling voor 16 oktober 1990 Verzekeringsvorm
Kapitaalverzekering met
Lijfrenteverzekering
lijfrenteclausule Begunstigde termijnen
Vrij aan te wijzen; alleen als
In eerste instantie de
partner wordt aangewezen als
verzekeringnemer; alleen bij
begunstigde, dan blijft de
overlijden mag er een andere
verzekeringnemer / schenker
begunstigde worden aangewezen
belastingplichtig en er is geen schenkbelasting verschuldigd Ingangsdatum termijnen
Duur verzekering
Elk gewenst moment; geen
AOW-leeftijd bij tijdelijk; geen
uiterlijke ingangsdatum
uiterlijke ingangsdatum
In één keer of op basis van 1%-
Minimaal 5 jaar tot levenslang
sterftekans Lijfrentevormen
Niet van toepassing
Van toepassing
Hoogte
Onbeperkt ook bij tijdelijk
Tijdelijk maximaal € 20.953 (2014); levenslang onbeperkt
Lijfrenteverzekering schenken
Aan iedereen mogelijk
Niet mogelijk
Belasting
Box 1
Box 1
1.1.6
Uitvaartverzekering en uitvaartbankrekening
Een uitvaartverzekering kan een begrafenisverzekering of een crematieverzekering zijn. Een uitvaartverzekering is een levenslange overlijdensrisicoverzekering. Dit wil zeggen dat deze verzekering alleen bij overlijden een verzekerd bedrag uitkeert. Het is meestal de bedoeling dat de nabestaanden met dit bedrag de kosten van een begrafenis of crematie betalen. Het moet gaan om een levensverzekering die uitkeert bij het overlijden van de belastingplichtige zelf, diens partner of een bloed- of aanverwant. De begunstiging is op zich vrij. Er zijn twee soorten uitvaartverzekeringen:
•
kapitaalverzekering . Bij overlijden krijgt de begunstigde een bedrag uitgekeerd, waarmee hij de uitvaart betaalt.
•
naturaverzekering . De begunstigde ontvangt geen geld. De uitvaart z elf, bestaande uit de goederen en diensten die bij een uitvaart horen, komt voor rekening van de verzekeraar. Veel verzekeraars kennen een basispakket, met de standaardonderdelen van een uitvaart. Daarnaast kan de verzekeringnemer nog een aanvullende verze kering voor extra’s afsluiten.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
11
Een uitvaartverzekering/-rekening heeft in tegenstelling tot de meeste andere overlijdensrisico verzekeringen een waarde. Dit is omdat hij gegarandeerd tot uitkering komt. In box 3 geldt voor de uitvaartverzekering/-rekening een beperkte vrijstelling van € 6.921 (2015) aan waarde van de overlijdensrisicoverzekering. Wordt het bedrag van € 6.921 overtroffen, dan wordt de gehele waarde van de begrafenisverzekering(en) in de heffing van box 3 betrokken. Het bedrag van deze vrijst elling wordt jaarlijks aan de hand van de inflatiecorrectiefactor verhoogd.
Voorbeeld Adrie van der Sluis heeft drie begrafenisverzekeringen gesloten. Eén op het leven van zijn echtgenote Margriet van der Sluis. Het verzekerd kapitaal bedraagt € 5.000. De andere twee zijn op het leven van hemzelf gesloten. Van deze twee verzekeringen is het verzekerde kapitaal € 5.000 respectievelijk € 3.500. Deze twee verzekeringen hebben een totale waarde van € 7.000. Verder hebben Adrie en Margriet geen begrafenisverzekeringen. Voor de toepassing van de vrijstelling moeten de verzekeringen op het leven van Adrie en Margriet afzonderlijk worden bekeken. De verzekering op het leven van Margriet heeft een verzekerd kapitaal van € 5.000. Dit bedrag blijft onder de grens van € 6.921. De verzekering is dus geheel vrijgesteld. De twee verzekeringen op het leven van Adrie hebben in totaal een waarde van € 7.000. Dit bedrag is dus hoger dan € 6.921. Als de waarde hoger is, geldt er helemaal geen vrijstelling. De totale waarde van de twee begrafenisverzekeringen van Adrie (€ 7.000) telt dus mee voor een eventuele heffing in box 3.
Met ingang van 1 januari 2010 is ook sparen voor de begrafenis op een geblokkeerde begrafenisrekening tot maximaal een bedrag van € 6.921 (2015) vrijgesteld in box 3.
1.2
DE JAARRUIMTE
De jaarruimte is de berekening die aangeeft of een belastingplichtige de mogelijkheid heeft de lijfrente-inleg af te trekken van het fiscale inkomen. De aftrek geldt alleen voor personen die bij de aanvang van het kalenderjaar nog niet de AOW-leeftijd hebben bereikt. Voor de berekening van de jaarruimte van 2015 worden de cijfers van 2014 gebruikt, behalve de franchise. Hierbij geldt de franchise van het betreffende jaar, dus 2015. De formule van de jaarruimte van 2015 is: 13,8% x Pg -/- 6,5 A -/- F -/- BSR waarbij: Pg
=
premiegrondslag
A
=
waardeaangroei pensioenaanspraak over voorafgaand kalenderjaar
F
=
dotatie van de fiscale oudedagsreserve in het voorafgaande kalenderjaar
BSR
=
de geblokkeerde bedragen van een spaarloonregeling die zijn aangewend voor een vrijwillige betaling van een pensioenregeling in het voorafgaande kalenderjaar
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
12
Bestanddelen premiegrondslag De premiegrondslag is het totaal van de inkomsten van de belastingplichtige in het jaar voora fgaand aan het jaar van aftrek, verminderd met de franchise. Deze inkomsten kunnen bestaan uit:
•
winst uit onderneming . Dit is de winst vóór de mutaties van de oudedagsreserve en de ondernemersaftrek. In het hoofdstuk ‘de ondernemer en zijn oude dag’ lichte n we deze begrippen toe;
•
belastbaar loon . Dit is bijvoorbeeld het salaris uit een dienstbetrekking. Hierbij telt een eventuele fiscale bijtelling van de auto van de zaak ook mee;
•
belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden . Dit zijn bijvoorbeeld inkomsten uit freelancewerkzaamheden;
•
belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen . Voorbeelden hiervan zijn: ontvangen alimentatie, ontvangen lijfrentes, ontvangen nabestaandenpensioen, enz.
Franchise De franchise bedraagt € 11.936 voor 2015 en wordt jaarlijks door de overheid vastgesteld. Het is de franchise die apart is vastgesteld voor de berekening van de jaarruimte. Maximale premiegrondslag 2015 Voor de premiegrondslag in de jaarruimteberekening geldt dat vanaf 2015 het inkomen van maximaal € 100.000 in aanmerking wordt genomen. Het inkomen voor de premiegrondslag wordt verminderd met een bedrag van € 11.936. Hierdoor is de premiegrondslag nooit meer dan € 100.000 min € 11.936 = € 88.064. De jaarruimte in 2015 is maximaal € 12.153 (13,8% x € 88.064). Dit is belangrijk lager dan het maximale bedrag in 2014 (zie hierna). Maximale premiegrondslag 2014 De premiegrondslag bedraagt maximaal € 162.457 voor 2014. Dit betekent dus dat het inkomen boven de € 174.286 (de premiegrondslag plus de franchise) in 2014 niet meetelt voor de berekening van de aftrek. De jaarruimte in 2014 maximaal € 25.181 (15,5% x € 162.457). Voorbeeld Pim van der Vorst heeft in 2014 een bruto jaarinkomen van € 33.070. Zijn werkgever heeft hem geen pensioen toegezegd. Pim heeft nooit deelgenomen aan een spaarloon - of een levensloopregeling. Hij rijdt een auto van de zaak met een cataloguswaarde van € 25.000. Zijn fiscale bijtelling voor deze auto bedraagt 25% in het jaar 2015. De premiegrondslag volgens de jaarruimte bedraagt voor Pim in het jaar 2015:
• • • •
bruto jaarinkomen:
€ 33.070
fiscale bijtelling auto (€ 25.000 x 25%):
€
6.250
fiscale franchise:
- € 11.936
premiegrondslag:
€ 27.384
Aangezien Pim geen pensioen opbouwt en hij nooit heeft deelgenomen aan een spaarloonregeling, worden de andere factoren van de formule van de jaarruimte voor hem op nihil gesteld. De jaarruimte van Pim bedraagt dus: 13,8% x € 27.384 = € 3.778,99. Pim kan in het jaar 2015 dus op basis van zijn jaarruimte een lijfrente inleg aftrekken van zijn fiscale inkomen ter hoogte van € 3.779. Dit bedrag is naar boven afgerond tot hele euro’s. Een belastingplichtige mag immers altijd afronden in zijn voordeel.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
13
1.3
DE RESERVERINGS- OF INHAALRUIMTE
De reserveringsruimte biedt de belastingplichtige de mogelijkheid jaarruimte in te halen. Hij kan in 2015 een extra bedrag aan lijfrentepremie storten naast zijn jaarruimte door gebruik te maken van de reserveringsruimte. Het bedrag dat de belastingplichtige alsnog in aftrek mag brengen, heeft drie maxima waarvan de laagste geldt:
• • •
de berekening van de totale jaarruimtes over de afgelopen 7 jaar; maximaal 13,8% van de premiegrondslag van het jaar van aftrek; een absoluut bedrag van maximaal € 7.052. Voor belastingplichtigen die bij het begin van het kalenderjaar een leeftijd hebben bereikt die ten hoogste 10 jaar jonger is dan de in dat jaar geldende AOW-leeftijd, bedraagt dit maximum € 13.927.
Hierbij geldt wel dat als de totale jaarruimtes over de laatste zeven jaar hoger zijn dan het maximum altijd als eerste het oudste jaar wordt opgemaakt. Dit betekent dat de belastingplichtige voor de in het eerste jaar niet-gebruikte jaarruimte uiterlijk in jaar acht premieaftrek krijgt. U moet bij de berekening van de reserveringsruimte nog met het volgende rekening houden:
•
al eerder over het jaar van inhaal in aftrek gebrachte lijfrentepremies verlagen de reserveringsruimte;
•
de te hanteren franchise betreft de franchise van het jaar waarin de aftrek wordt gevraagd.
Voorbeeld Marvin de Gier is 49 jaar en geniet een salaris van € 30.000. Hij deelt mee aan een pensioenregeling, inhoudende een eindloonregeling met 1,75% opbouw per dienstjaar en een franchise van € 11.000. Marvin heeft over de afgelopen periode van drie jaar de volgende bedragen over op basis van de jaarruimte:
• • •
2012 een bedrag van € 1.000; 2013 een bedrag van € 2.000; 2014 een bedrag van € 2.500.
In totaal heeft Marvin dus een bedrag van € 5.500 openstaan aan niet-benutte jaarruimte (maximum 1). Het maximale bedrag dat Marvin kan aftrekken op basis van de reserveringsruimte is 13,8% van de premiegrondslag, met een maximum van € 7.052 (het maximum voor 2015) (maximum 3). De premiegrondslag bedraagt € 30.000 -/- € 11.936 (de franchise voor 2015) = € 18.064. Hierover 13,8% genomen, is een bedrag van € 2.493 (maximum 2). Dit is het laagste bedrag van de drie en is dus het maximale bedrag dat Marvin als reserveringsruimte in mindering kan brengen op zijn fiscale inkomen.
Indien hij ook daadwerkelijk een storting in een lijfrente doet van € 2.493 wordt dat als volgt verdeeld: Het tekort van € 1.000 in het jaar 2012 wordt het eerst opgevuld. Het restant van € 1.493 wordt geboekt ten laste van het jaar 2013.
Het overgebleven bedrag van € 507 (2.000 – 1.493) kan eventueel in een volgende reserveringsruimte worden ingevuld. Ditzelfde geldt voor de jaarruimte van 2014.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
14
1.4
TRANSITIEVERGOEDING
Als een werknemer ontslagen wordt, kan hij een transitievergoeding krijge n. Het bedrag van de ontslagvergoeding kan bestaan uit:
• • •
gemiste inkomsten; pensioenschade; immateriële schade.
In plaats van een ontslagvergoeding (gouden handdruk) komt er een transitievergoeding na ten minste twee jaar dienstverband. Slechts als het ont slag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, vervalt het recht op een transitievergoeding. De transitievergoeding is vrij besteedbaar. Op de bruto transitievergoeding mogen kosten voor outplacement en scholing ten behoeve van de brede maatschappelijke inzetbaarheid van de werknemer in mindering worden gebracht. Over het restant moet belasting worden betaald. De opbouw van de transitievergoeding is als volgt:
1/3 van het maandsalaris per dienstjaar voor de eerste 10 jaar van de arbeidsovereenkomst.
1/2 van het maandsalaris per dienstjaar voor de periode na de eerste 10 jaar van de arbeidsovereenkomst.
Is de werknemer 50 jaar of ouder en langer dan 10 jaar in dienst, dan krijgt deze werknemer vanaf het 10e dienstjaar een vergoeding van 1 maand salaris per dienstjaar.
De transitievergoeding bedraagt maximaal € 75.000 of bij een hoger jaarsalaris maximaal dat hogere jaarsalaris.
Overgangsregime tot 1 januari 2020 Werkgevers die een slechte financiële positie hebben en minder d an 25 werknemers in dienst hebben, hoeven bij het berekenen van de transitievergoeding alleen de dienstjaren na 1 mei 2013 mee te tellen. Een werknemer die een ontslagvergoeding ofwel een transitievergoeding ontvangt, moet hierover in box 1 belasting betal en als ware het loon uit dienstbetrekking. Dit geldt in beginsel voor alle ontslagvergoedingen die zijn toegekend na 1 januari 2014. Als het geldt daarna op een bankrekening wordt gezet, is hij het jaar erna belast met vermogensrendementsheffing. Tot 2014 was dit niet het geval. Een ontvanger kon toen met de ontslagvergoeding een zogenaamd stamrecht aankopen. Een stamrecht is een periodieke uitkering die afhankelijk is van het in leven zijn van een persoon. Het is dus een lijfrenteverzekering. Een werknemer had een aantal wijzen waarop hij de ontslagvergoeding kan aanwenden. Deze mogelijkheden zijn:
•
direct gebruiken / in één keer uitkeren; de behandeling is dan gelijk aan die hiervoor beschreven is;
• •
stamrechtlijfrente aankopen bij een bank of een verzekeraa r; het opzetten van een stamrecht Besloten Vennootschap (BV).
Een stamrechtlijfrente of een stamrecht BV kan op de volgende manieren worden aangewend:
• • •
als een tijdelijke lijfrente tot aan AOW -leeftijd of het weer hebben van werk; als direct ingaande levenslange lijfrente; als (tijdelijke) oudedagslijfrente uiterlijk ingaande op AOW -leeftijd.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
15
Bij de eerste mogelijkheid moet de uitkeringsduur in eerste instantie wel worden berekend op basis van de 1%-sterftekans. Voor een bancaire oplossing en stamrecht BV zijn speciale 1%sterftekanstabellen opgesteld, welke overeenkomen met die van een verzekeraar. Als de werknemer weer een baan heeft, kan hij de uitkering eventueel weer stopzetten en het restant doorschuiven als aanvulling op zijn pensioen. Bij een stamrecht BV is deze mogelijkheid er bijna altijd, bij een stamrechtlijfrente is dit afhankelijk van de bank of verzekeraar. Het voordeel van een stamrecht BV ten opzichte van een stamrechtlijfrente is de grotere flexibiliteit. Als dit is opgenomen in de oprichtingsakte is opgenomen, kan er naar eigen inzicht worden belegd. Daarnaast kan het geld gebruikt worden voor het starten van een eigen bedrijf. Het nadeel van een stamrecht BV is dat er kosten zijn verbonden aan het oprichten van de BV, bijvoorbeeld oprichtingskosten en inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Deze kosten worden direct in mindering gebracht op het in te brengen kapitaal. Daarnaast zal er ieder jaar een jaarverslag moeten worden opgesteld. Voorbeeld Maartje Klaassens is in 2012 ontslagen. Zij is dan 45 jaar. Haar werkgever geeft haar een ontslagvergoeding van € 50.000. Maartje heeft het geld niet direct nodig. Ze kiest voor een stamrecht BV. De ingangsdatum van de stamrecht BV wordt 1 januari 2013. De kosten voor het oprichten zijn € 2.000. Ze wil het geld voor een periode van 10 jaar in de stamrecht BV laten staan. De opbouwperiode duurt dus tot 1 januari 2023. Daarna start de uitkeringsperiode, waarbij ze kiest voor een levenslange jaarlijkse uitkeri ng. De verdere gegevens zijn:
• • • • •
U-rendement tijdens opbouwperiode:
4,5%
eindsaldo per 1 januari 2023:
€ 48.000 x 1,045^10 = € 74.542,53
inleg per 1 januari 2023:
€ 74.542,53
factor voor de jaarlijkse uitkering:
18
bruto jaarlijkse uitkering:
74.542,53 / 18 = € 4.141,25
Over de periodieke uitkeringen moet de bank loonbelasting inhouden.
1.4.1
Overgangsregeling stamrechtmogelijkheden
Onder voorwaarden was het nog mogelijk een in 2014 ontvangen ontslagvergoeding onder te brengen in een stamrecht (zowel een stamrecht BV als een bancaire of verzekerde stamrechtlijfrente). Voorwaarden voor de overgangsregeling zijn:
•
de werkgever moet het ontslag in 2013 hebben aangezegd en de ontslagdatum moet op 31 december 2013 vaststaan;
• •
de dienstbetrekking wordt uiterlijk 1 juli 2014 beëindigd; van een korte termijn is in ieder geval sprake als het gaat om de wettelijke opzegtermijn. Een wettelijke opzegtermijn kan oplopen tot maximaal een half jaar.
80%-regeling Naast bovengenoemd overgangsrecht voor stamrechten gold er voor op 14 november 2013 bestaande stamrechten een 80%-regel. Dat wil zeggen dat het hele stamrechttegoed in 2014 in één keer kon worden opgenomen, waarbij dan slechts 80% van het saldo was belast in box 1. Ook werd geen revisierente van 20% over het opgenomen tegoed in rekening gebracht.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
16
Iemand met een op 1 januari 2014 bestaand stamrecht kon er ook voor kiezen het stamrecht gewoon te laten doorlopen. Wanneer iemand zijn lopende stamrecht niet in 2014 maar in 2015 of een later jaar wil opnemen, dan geldt de 80%-regeling niet meer. Maar er wordt ook geen revisierente berekend over het opgenomen bedrag. Dat was tot en met 2013 wel het geval.
1.5
VOORBEELDBEREKENING CBI
Voorbeeld Mark (16-3-1966) en Irene (23-1-1971) van Alphen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben twee kinderen: Ilse (3 jaar) en Joost (5 jaar). Mark is werkzaam als servicemonteur bij een groot IT -bedrijf. Naast deze baan werkt Mark als freelance fotograaf voor een bekend roddelblad. Irene werkt parttime als secretaresse bij een accountantskantoor. Sinds een paar jaar woont de familie in een leuke vrijstaande woning. Ze hebben inmiddels 10 jaarlijkse aflossingen gehad. Voor Mark is dit zijn tweede huwelijk. Als gevolg van de ontbinding van zijn vorige huwelijk met de haatdragende Eucalypta moet hij maandelijks alimentatie betalen aan Eucalypta. Hij betaalt ook alimentatie voor zijn kind uit dit huwelijk, Rex (13 jaar). Mark oefent met Eucalypta gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over Rex. Omdat op bepaalde dagen zowel Mark als Irene werken, gaan de kinderen naar een opvang. De volgende gegevens zijn bekend:
Inkomensgegevens: Bruto jaarinkomen Mark (volgens jaaropgave)
€ 59.320
Bruto jaarinkomen Irene
€ 15.750
Auto van de zaak Mark
€ 31.000 (maximale bijtelling)
Freelance-inkomsten Mark
€ 4.500
Gegevens woning en hypotheek WOZ-waarde woning
€ 300.000
Hypotheek (oorspronkelijke hoofdsom)
€ 175.000 (volledig eigenwoningschuld)
Rente
6,5%
Hypotheekvorm
Lineaire hypotheek
Fiscale behandeling beleggingen
Box 3 - inkomen uit sparen en beleggen
Waarde van de beleggingen
- per 01-01-2015 € 80.000 - per 31-12-2015 € 75.000
Overlijdensrisicoverzekering
€ 2.750 (jaarlijkse premie)
Gegevens sparen en beleggen Saldo spaarrekening Mark en Irene
- per 01-01-2015 € 14.000 - per 31-12-2015 € 15.500
Saldo spaarrekening kinderen
- per 01-01-2015 € 7.500 - per 31-12-2015 € 8.500
Persoonlijke lening i.v.m. auto
- per 01-01-2015 € 15.000 - per 31-12-2015 € 13.500
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
17
Overige gegevens Alimentatieverplichting aan Eucalypta
€ 6.000 per jaar
Alimentatieverplichting aan Rex
€ 3.000 per jaar
Premie lijfrente
€ 1.250 (geheel aftrekbaar)
Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering
€ 750
Gas, water, energie
€ 2.500
Huishoudelijke uitgaven
€ 6.000
Kinderopvang
€ 4.000
Ontvangen kinderbijslag
€ 1.400
De persoonlijke lening is aangegaan om de droom van Mark te verwezenlijken. Hij heeft hiermee vijf jaar gelden een sportauto gekocht. Op de lening wordt jaarlijks 8% rente betaald en € 1.500 afgelost. Ga voor de spaarrekening uit van een gemiddelde rente van 3,5% op jaarbasis. Voor de beleggingen in aandelen kan worden uitgegaan van een (gemiddeld) dividendrendement van 2,5%. Er wordt geen dividendbelasting ingehouden. De rente en het dividend is nog niet in het saldo per 31 december 2014 opgenomen. Aan de hand van de volgende methode kan het consumptief besteedbaar inkomen worden berekend.
Uitwerking voorbeeld
Box 1
Fiscaal Mark
Salaris Freelance inkomsten Privégebruik auto (jaaropgave)
Netto besteedbaar
59.320
59.320
4.500
4.500
Fiscaal Irene 15.750
Netto besteedbaar 15.750
-7.750
Inkomsten eigen woning Eigenwoningforfait Rente hypotheek
2.250 -7.583
Aflossing hypotheek
-7.583 -5.833
Aftrekposten Premie lijfrente Premie AOV Alimentatie ex-partner
Belastbaar inkomen box 1
-1.250
-1.250
-750
-750
-6.000
-6.000
50.487
15.750
Verschuldigde belasting 36,50% van 19.822/15.750
-7.234
42% van 33.589-19.822
-5.782
42% van 50.487 - 33.589
-7.097
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
-5.748
18
Box 3
1-1-2015
Bezittingen Spaarrekening
14.000
Aandelen
80.000
Spaarrekening kind
516
7.500
280
-15.000
-1.140
Schulden Persoonlijke lening Schuldendrempel (2x 3.000)
Totale waarde Heffingvrij vermogen
Heffingsgrondslag
6.000
92.500 -42.660
49.840
Belastbaar Inkomen Box 3 4% van 49.840
1.994
Verschuldigde belasting 30%
-598
Heffingskortingen Algemene heffingskorting
1.342
2.203
Arbeidskorting
1.658
1.489
Combinatiekorting
1.469
Totale heffingskortingen Netto inkomen
16.599
15.155
Overige bestedingen Aflossingen
-1.500
Gas/water/energie
-2.500
Huishoudelijke uitgaven
-6.000
OR-verzekering
-2.750
Kinderopvang
-4.000
Kinderalimentatie
-3.000
Kinderbijslag Consumptief besteedbaar inkomen Totaal consumptief besteedbaar inkomen
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
1.400 -1.751
15.163 13.412
19
Toelichting
Privégebruik auto De bijtelling voor de auto is maximaal en bedraagt dus 25% van de (catalogus)waarde. Dat is € 31.000 x 25% = € 7.750. Deze bijtelling is tegenwoordig verwerkt in de jaaropgave. Het belastbaar inkomen is dan weliswaar € 59.320, maar de bijtelling is slechts een fiscaal en wordt dus niet meegenomen in het besteedbare inkomen. Het is zogenaamd in komen “in natura”.
Hypotheek Er is sprake van een lineaire hypotheek. Er zijn tien jaarlijkse aflossingen geweest. Bij een hoofdsom van € 175.000 is de jaarlijkse aflossing € 5.833. Na tien jaar is er € 58.333 afgelost. De restantschuld is dan € 116.667. De rente die daarover in dat jaar wordt betaald bedraagt: € 116.667 x 6,5% = € 7.583.
Heffingskortingen De heffingskortingen zijn inkomensafhankelijk. De berekeningswijze wordt niet als bekend verlangd. De bedragen worden hier dan ook gegeven.
Inkeerregeling NB. Ook het saldo van een buitenlandse spaarrekening moet worden opgegeven. Mensen die dat nog niet hebben gedaan (zgn. zwartspaarders) konden tot juli 2014 (zonder boete van de belastingdienst) gebruikmaken van de inkeerregeling. Vanaf 2015 wordt in de EU het bankgeheim opgeheven. Sinds september 2013 is het voor zwartspaarders mogelijk gebruik te maken van de inkeer -regeling zonder boetes van de fiscus. Bij een inkeer tot 1 juli 2014 wordt de vergrijpboete van de belastingdienst verminderd tot nihil, bij inkeer van 1 juli 2014 tot 1 juli 2015 wordt uitgegaan van een boete van 30%. Bij inkeer vanaf 1 juli 2015 wordt zelfs uitgegaan van een boete van 60%.
1.6
WETTELIJK ERFRECHT
Als er door de erflater geen testament gemaakt is, dan geldt het wettelijke erfrecht. Het wettelijke erfrecht wordt ook wel erfopvolging bij versterf of versterferfrecht genoemd. In dit geval treden de wettelijke bepalingen voor het erfrecht in werking. Het versterferfrecht bevat regelend recht. Het is immers mogelijk om bij testament van de wet af te wijken. Voordat op het erfrecht wordt ingegaan, zullen eerst de begrippen bloedverwantschap en aanverwantschap behandeld worden. Bloedverwantschap Bloedverwantschap is de band tussen personen die van elkaar afstammen of de band tussen personen die een gemeenschappelijke stamvader of stammoeder hebben. De relatie grootvader, vader, kind en kleinkind is een voorbeeld van afstammelingen. Dit wordt ook wel bloedverwantschap in de rechte lijn genoemd. De band tussen broers, zust ers, neven en nichten is een bloedverwantschap door eenzelfde stamvader of stammoeder. Dit wordt ook bloedverwantschap in de zijlijn genoemd.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
20
Voorbeeld Grootvader Bonk heeft uit zijn huwelijk twee zonen, te weten Bas en Bert. Uit het huwelijk van Bas zijn de dochters Ank en Anja geboren en uit het huwelijk van Bert de zonen Barend en Maurits. Ank heeft inmiddels een zoon (Leo) en Barend heeft twee zonen (Chris en Cees). Tussen al deze personen bestaat bloedverwantschap.
Bonk
Ank
Bas
Bert
Anja
Barend
Leo
Chris
Maurits
Cees
Tussen grootvader Bonk en de partners van Bas en Bert bestaat geen bloedverwantschap.
De mate van bloedverwantschap wordt bepaald door graden. Iedere geboorte is één graad. Bloedverwantschap is voor verschillende zaken van belang. Zo heeft bloedverwantschap onder meer invloed op de vererving, de geslachtsnaam, de alimentatie en de erfbelasting. Aanverwantschap Aanverwantschap ontstaat door het huwelijk en door het geregistre erde partnerschap. Het is de relatie tussen de ene echtgenoot of geregistreerd partner en de bloedverwanten van de andere echtgenoot of geregistreerd partner. Oftewel de relatie met de schoonfamilie, zoals zwagers, schoonouders en schoonzusters. Tussen ech tgenoten en tussen geregistreerde partners zelf bestaat geen bloedverwantschap of aanverwantschap. Voorbeeld Tussen de partners van Bas en Bert uit het vorige voorbeeld en grootvader Bonk bestaat wel aanverwantschap. Ook bestaat er aanverwantschap tussen de partner van Bas en diens broer Bert.
1.6.1
De wettelijke verdeling
De eerste groep met erfgenamen volgens het erfrecht zijn de gehuwde of geregistreerde partner en de kinderen. Ze erven allemaal een gelijk deel op grond van de wet. Echter is het uitgangspunt van het erfrecht dat de langstlevende echtgenoot in beginsel goed verzorgd moet achterblijven. Deze krijgt daardoor op grond van de wettelijke verdeling alle goederen welke binnen het gezin aanwezig zijn. De kinderen krijgen slechts een niet -opeisbare geldvordering ter grootte van hun wettelijk erfdeel. De waarde van de nalatenschap wordt vastgesteld op het moment van overlijden. De waarde op het moment dat de kinderen hun erfdeel daadwerkelijk ontvangen is niet van belang. Er is dus een verschil tussen erven en krijgen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
21
Overigens erft de langstlevende echtgenoot alleen als deze niet van tafel en bed is gescheiden van de erflater. De wet maakt geen onderscheid tussen een eerste of tweede echtgenoot. Ook een tweede echtgenoot verkrijgt bij de wettelijke verd eling de gehele nalatenschap. Ook dan krijgen de kinderen (ook de kinderen uit een eerste huwelijk) een vordering op deze tweede echtgenoot. Voorbeeld Johan heeft vier kinderen. De eerste twee kinderen stammen uit zijn vorige huwelijk. Johan is nu getrouwd met Loes en heeft ook met haar twee kinderen. Als Johan komt te overlijden, dan komen alle goederen van rechtswege aan Loes toe. Zowel haar eigen kinderen als de kinderen uit het eerste huwelijk van Johan krijgen een vordering op Loes ter grootte van hun wettelijk erfdeel.
Er zijn een aantal momenten, waarop de kinderen hun niet -opeisbare vordering kunnen opeisen, echter gaat dat te ver voor deze opleiding. De positie van de geregistreerde partner is in het erfrecht gelijk aan de positie van de g ehuwde. Waar hierna gesproken wordt over gehuwden of partners, worden daarmee deze twee groepen bedoeld. Samenwoners erven nooit op grond van het erfrecht, deze zullen te allen tijde een testament moeten opmaken om erfgenaam te zijn.
1.6.1.1
De omvang van de vordering
De wettelijke verdeling levert de kinderen dus een vordering op. De wet bepaalt dat de omvang van de geldvordering overeenkomt met de waarde van het erfdeel. Het is mogelijk dat de langstlevende ouder tijdens diens leven alle goederen verbruikt die he m ter beschikking staan. De kinderen hebben dan nog wel een vordering op de langstlevende ouder, maar die vordering is bij diens overlijden niet inbaar meer, omdat er niet genoeg vermogen resteert. De langstlevende ouder heeft het wettelijk recht om alle goederen te verbruiken.
1.6.1.2
Vormen van acceptatie van een nalatenschap
Het kan voorkomen dat een nalatenschap niet alleen uit bezittingen, maar ook uit schulden bestaat. Wanneer een erfgenaam ervan overtuigd is dat de erfenis een positief saldo heeft, kan hij z onder meer de erfenis aanvaarden . Als een nalatenschap aanvaard wordt, dan neemt de erfgenaam alle uit de nalatenschap voortvloeiende rechten en plichten op zich. Er is dan ook geen weg meer terug. De schulden die in dan in de nalatenschap vallen, dienen eerst te worden voldaan vanuit de nalatenschap. Als blijkt dat er onvoldoende middelen in de nalatenschap aanwezig zijn voor het voldoen van de schulden, dan kunnen de eigen goederen van de erfgenamen worden aangesproken. Wanneer er twijfels zijn of de nalatenschap wel een positief saldo zal hebben, kan gekozen worden voor een beneficiaire aanvaarding . In dat geval wordt de nalatenschap enkel en voor zover deze een positief saldo heeft, aanvaard. De erfgenaam krijgt een bepaalde termijn om te onderzoeken o f dit het geval is. Het is ook mogelijk om de nalatenschap direct te verwerpen . Verwerpen staat gelijk aan het weigeren van de nalatenschap. In dat geval zal de nalatenschap aangeboden worden aan de overige erfgenamen. Als deze ook weigeren, zal de nalate nschap afgewikkeld worden en komen eventuele bezittingen toe aan de staat.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
22
1.6.2
Groepen erfgenamen
Het erfrecht werkt met verschillende groepen personen die kunnen erven. Alleen bloedverwanten en partners kunnen erven. In het erfrecht geldt de groep -voor-groepregel: pas wanneer er in een bepaalde groep geen erfgenamen meer zijn (er is geen in leven zijnde erfgenaam in die groep of er is geen erfgenaam die wil erven), dan komt een volgende groep in aanmerking. De vier groepen erfgenamen zijn:
• • • •
groep 1: de (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoot van de erflater en diens kinderen; groep 2: de ouders van de erflater en diens broers en zusters; groep 3: de grootouders van de erflater; groep 4: de overgrootouders van de erflater.
Wanneer iemand overlijdt, moet er eerst gekeken worden of er erfgenamen in groep 1 in leven zijn en of deze willen erven. Is dat het geval, dan erven de erfgenamen uit de volgende groepen niets. Pas als er niemand in groep 1 in leven is of in aanmerking komt, komt groep 2 aan de beurt. Groep 3 komt pas aan de beurt wanneer er in groep 1 en 2 geen erfgenamen meer in leven zijn. Ten slotte komt groep 4 pas aan de beurt als er in de groepen 1, 2 en 3 niemand meer in leven is. Zijn er in alle vier de groepen geen erfgenamen meer in leven, da n vervalt de erfenis aan de staat. In alle groepen kan plaatsvervulling optreden. Plaatsvervulling treedt op als een erfgenaam in een bepaalde groep is overleden, maar deze wel afstammelingen heeft. Deze komen dan in aanmerking voor het erfdeel van de overleden erfgenaam. Voorbeeld Hans komt te overlijden op het moment dat zijn vrouw en enige zoon Karel al overleden zijn. Hans heeft nog wel twee kleinkinderen. Pia en Douwe, beiden kinderen van Karel, erven nu in plaats van Karel. Als Karel immers nog in leven was geweest, was deze de enige erfgenaam in groep 1 geweest en had dus alles geërfd. Nu mogen Pia en Douwe het erfdeel van Karel samen verdelen. Pia en Douwe treden dus in de plaats van hun overleden vader Karel. Dat wordt plaatsvervulling genoemd.
Plaatsvervulling is alleen mogelijk tot en met de 6 e graad. Indien er binnen deze groep geen erfgenamen zijn, is er sprake van een onbeheerde nalatenschap en vervalt, in geval van een positieve nalatenschap, de erfenis aan de Staat.
1.6.2.1
Groep 1
Zoals al aangegeven is de hoofdregel van de verdeling in groep 1, dat ieder een gelijk deel ontvangt. De nalatenschap wordt dus gedeeld door het aantal kinderen plus de echtgenoot. Wanneer de erflater geen kinderen heeft, maar wel getrouwd is, is de echtgenoot de enige e rfgenaam. Is de erflater niet getrouwd, maar heeft hij wel kinderen, dan zijn de kinderen de erfgenamen. Voorbeeld Alex Kroes is een weduwnaar met drie kinderen. Alex overlijdt. Alex heeft nooit een testament opgemaakt. Zijn kinderen erven ieder voor 1/3 deel de nalatenschap van Alex.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
23
Huwelijksgemeenschap Als partners in gemeenschap van goederen getrouwd zijn, dan bestaat de nalatenschap maar uit de helft van het gezamenlijke vermogen. Het gezamenlijk vermogen is immers van beiden. De helft komt dus op basis van het huwelijksvermogensrecht aan de langstlevende partner toe. Voorbeeld Rob en Marjolein zijn getrouwd in gemeenschap van goederen. Het gezamenlijke vermogen heeft een omvang van € 300.000. Op het moment dat Rob komt te overlijden, hebben ze geen kinderen.
Marjolein is de enige in groep 1 in leven zijnde persoon en dus de enige erfgenaam. De nalatenschap bestaat uit de helft van het gemeenschappelijke vermogen en bedraagt dus € 150.000.
Bij een huwelijk onder huwelijkse voorwaarden is er niet eer st een splitsing van het gezamenlijke vermogen, want er is geen gezamenlijke vermogen. Het vermogen van de overledene is daarmee gelijk de nalatenschap. Alleen de eigen kinderen van de overledene zijn erfgenamen. Stiefkinderen erven nooit op grond van de wet. Wel kunnen zij bij testament tot (mede-)erfgenaam worden benoemd. Voorbeeld De heer Braks, in gemeenschap van goederen getrouwd met mevrouw Boom, overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Op het moment van overlijden omvat de huwelijksgoedere ngemeenschap:
• • •
een woonhuis met een waarde van € 200.000; effecten met een beurswaarde van € 30.000; spaargeld met een waarde van € 10.000.
Op het moment van overlijden zijn in leven: mevrouw Boom, de zoon Frederik, de dochter Els en de schoonzoon Eduard. Braks (†) x
Frederik
Boom
Els x Eduard
De heer Braks is erflater. De nalatenschap bestaat uit de helft van het gemeenschappelijke vermogen en heeft daarom een omvang van € 120.000. Immers het gemeenschappelijk vermogen van de heer Braks en me vrouw Boom bedraagt € 240.000. De overige € 120.000 is al eigendom van mevrouw Boom.
Mevrouw Boom en de kinderen Frederik en Els zitten in groep 1. Ze krijgen dus samen de nalatenschap, ieder voor een gelijk deel. De verdeling ziet er dan als volgt uit: € 120.000 / 3 = € 40.000 per persoon. Mevrouw Boom krijgt alle goederen en zowel Frederik als Els krijgen een geldvordering van € 40.000 op mevrouw Boom.
Eduard als schoonzoon erft niets. Hij is immers aanverwant van de heer Braks (dus geen bloedverwant) e n een aanverwant erft volgens het wettelijk erfrecht nooit.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
24
Het is mogelijk om een partner te onterven via een testament. Kinderen kunnen ook onterfd worden in die zin dat ze geen erfgenaam meer zijn, maar ze hebben dan altijd nog een dwingend recht op een legitieme portie. De legitieme portie geeft geen recht op goederen, maar is een geldvordering op de gezamenlijke erfgenamen. Voor de opeisbaarheid gelden dezelfde regels als bij de wettelijke verdeling. Een persoon die zijn legitieme portie opeist, wor dt legitimaris genoemd. Het recht op een legitieme portie kan eventueel bij plaatsvervulling (gezamenlijk) worden opgeëist door kleinkinderen. De legitieme portie bedraagt de helft van wat verkregen zou zijn als het wettelijk erfrecht was toegepast.
1.6.2.2
Groep 2
Onder groep 2 vallen de ouders, broers en zusters van de erflater. De ouders, broers en zusters erven ieder voor een gelijk deel. Hier geldt echter dat elke in leven zijnde ouder minimaal 1/4 deel erft. Een halfbroer of halfzus heeft slechts recht op te n hoogste de helft van wat een ouder of een volle broer of volle zus toekomt. Voorbeeld Zack komt te overlijden. Zack is dus erflater. Hij heeft geen testament gemaakt. De waarde van zijn nalatenschap bedraagt € 120.000. Zack is niet gehuwd en heeft geen kinderen. Er zijn dus geen erfgenamen in groep 1. Op het moment van overlijden zijn de ouders en zijn beide zusters en broer nog in leven.
Vader x
Ad
Moeder
Zack (†)
Cornelie
Dirkje
Uit groep 2 erven de ouders, de broer en de zussen. Zi j erven, ieder voor een gelijk deel, waarbij de ouders ieder recht hebben op minstens 1/4 deel van de nalatenschap. De ouders erven dus nu ieder € 30.000. De andere € 60.000 wordt gedeeld door Ad, Cornelie en Dirkje. Iedere broer of zus erft dus € 20.000.
1.6.2.3
Groep 3 en 4
Op het moment dat er niemand meer in groep 1 en 2 in leven is die kan of wil erven, komt groep 3 en daarna groep 4 aan de orde. Ook hiervoor geldt dat in gelijke delen geërfd wordt. 1.6.3
Het testament
Erven kan zowel bij versterf (wettelijk erfrecht) als bij uiterste wilsbeschikking (testament). Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige rechtshandeling, waarbij een erflater een beschikking maakt, die in werking treedt na zijn overlijden. Iedereen die handelingsbekwaam is kan een uiterste wilsbeschikking maken. Verder kunnen minderjarigen die ouder zijn dan 16 jaar een testament maken. Ook personen die op een andere grond dan wegens een geestelijke stoornis handelingsonbekwaam zijn, kunnen een testament maken.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
25
Bij testament kan de erflater zelf zijn erfgenamen benoemen. In een testament kan iemand worden onterfd door dit expliciet te bepalen of door alleen andere personen tot erfgenaam te benoemen. Voor testamentaire erfgenamen geldt geen plaatsvervulling, behalve bij (stief)kinderen. Wel kan in het testament de plaatsvervulling worden opgenomen. Dit moet dan expliciet worden vermeld. De testamentaire erfgenamen hebben gelijke rechten en verplichtingen als de erfgenamen bij versterf. De vrijheid om een testament naar eigen goeddunken te m aken, is niet onbegrensd. In de wet is opgenomen waaraan dient te worden gehouden.
1.7
LEVENSVERZEKERINGEN EN ERVEN
Eerder is er al aangegeven dat een kapitaalverzekering niet in de nalatenschap valt omdat er sprake is van een zelfstandig recht. Dit betekent n iet dat er geen erfbelasting verschuldigd is door de begunstigde. 1.7.1
Successiewet
Een uitkering uit een levensverzekering bij overlijden is echter volgens de Successiewet wel belast met erfbelasting, maar dan op grond van art. 13. Overigens is volgens dit artikel slechts de helft van de uitkering bij de partner belast, omdat de erflater bij een gemeenschap van goederen de helft van de premies heeft meebetaald. Voorbeeld Eveline en Marcel zijn getrouwd in gemeenschap van goederen. Ze hebben een gemengde verzekering gesloten, waarbij beiden verzekeringnemer en verzekerde zijn op de polis. Als één van beiden komt te overlijden, komt er een bedrag van € 400.000 tot uitkering. Verder hebben ze geen vermogen.
Marcel komt door een noodlottig ongeval om het leven en de polis komt nu tot uitkering. Zoals aangegeven valt de uitkering niet in de nalatenschap, maar hij telt wel mee voor de bepaling van de erfbelasting. Omdat Eveline voor de helft heeft meebetaald aan de premies op het overlijdensrisicodeel van Marcel, hoeft ze maar de helft van de polis mee te nemen. Er wordt dus € 200.000 meegenomen voor de bepaling van de erfbelasting. Omdat de uitkering onder de vrijstelling van € 633.014 blijft, is er geen erfbelasting verschuldigd.
In hetzelfde artikel is ook opgenomen dat heffing achterwege blijft voor zover er niets a an het vermogen van de erflater (verzekerde) is onttrokken. Anders gezegd: wanneer de premies van de verzekering worden betaald door de begunstigde, is er niets aan het vermogen van de erflater onttrokken en hoeft de uitkering niet meegenomen te worden voor de bepaling van de erfbelasting. Als er sprake is van huwelijkse voorwaarden of ongehuwd samenwonenden, da n kan de heffing van erfbelasting op een uitkering van een levensverzekering op twee manieren worden voorkomen:
• •
het afsluiten van twee aparte risicoverzekeringen; een verzekering op twee levens met premiesplitsing.
Deze oplossingen zijn niet mogelijk bij gemeenschap van goederen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
26
Premiesplitsing Premiesplitsing houdt in dat de partner die de uitkering ontvangt (begunstigde) ook de premie betaalt voor deze uitkering. Op deze wijze wordt gerealiseerd dat er niets aan het vermogen van degene die overlijdt is onttrokken. 1.7.2
Crediteurbegunstiging
Bij het afsluiten van een hypothecair krediet sluit de geldlener (klant) vaak ook een levensverzekering af. Meestal vraagt de geldverstrekker als extra zekerheid het pandrecht op d eze verzekering. De geldverstrekker wordt vervolgens opgenomen als eerste begunstigde voor de uitkering. Op deze manier is de geldverstrekker verzekerd van aflossing, ook bij vroegtijdig overlijden. Het pandrecht zorgt ervoor dat de geldlener de begunstigi ng niet kan wijzigen. Dit is een zogeheten crediteurbegunstiging. 1.7.3
Partnerverklaring
Door de crediteurenbegunstiging is de eerste begunstigde de bank geworden in plaats van de partner. Dit heeft tot gevolg dat de nalatenschap groter wordt dan zonder verpand ing. Om dit op te lossen kan er gekozen worden voor een partnerverklaring, ook wel weduweverklaring of betalingsopdracht genoemd. Het gevolg van de partnerverklaring is dat toch de partner als eerste begunstigde wordt aangemerkt en niet de bank. Door middel van de verklaring geeft de partner vervolgens de verzekeraar de opdracht om het geld niet aan haar/hem uit te betalen, maar aan de hypotheeknemer (bank). Het opnemen van de partnerverklaring kan een besparing op de erfbelasting opleveren, want de nalatenschap voor de kinderen wordt lager door de verklaring en de vrijstelling van de partner is een stuk hoger dan die van de kinderen. Wel moet er altijd opgepast worden met het opnemen van de verklaring. In de praktijk zijn er namelijk voorbeelden geweest w aarbij de partnerverklaring foutief heeft uitgepakt. Omdat er toen onvoldoende advies was geweest over de gevaren van een partnerverklaring, moest de bank de extra te betalen erfbelasting voldoen.
Voorbeeld Hans (45) en zijn vrouw Nelleke zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Ze hebben een eigen woning met een waarde van € 400.000. De hypothecaire schuld bedraagt € 200.000. Hans en Nelleke hebben een zoon: Boudewijn. Boudewijn is tien jaar oud. Hans en Nelleke hebben een risicoverzekering op twee levens afgesloten die een uitkering geeft van € 200.000 als een van beiden overlijdt. Voor het gemak gaan we ervan uit dat Hans en Nelleke geen overige bezittingen hebben. Nelleke overlijdt. Hans en Nelleke hebben voor het overlijden van Hans € 10.000 aan premie op de risicoverzekering betaald.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
27
Situatie 1: crediteurbegunstiging Ze hebben geen partnerverklaring getekend. De bank waar zij het hypothecair krediet hebben afgesloten staat dus als eerste begunstigde op de levensverzekeringspolis. De verzekeraar keert door het overlijden van Nelleke € 200.000 aan de bank uit. De bank lost hiermee het hypothecair krediet in. De totale ontbonden huwelijksgemeenschap bestaat nu uit de eigen woning vrij van hypotheek met een waarde van € 400.000. De nalatenschap bedraagt dan € 200.000.
De grondslag voor de heffing van erfbelasting is nu vo or Hans:
•
Erfdeel van Hans
€ 100.000
De grondslag voor heffing van erfbelasting voor Boudewijn is:
•
Een vierde deel van de waarde van de woning
€ 100.000
De uitkering van Hans is onbelast, omdat hij binnen de hoge vrijstelling valt. Boudewijn heeft echter maar een vrijstelling van € 20.047 (2015) en moet dus over € 100.000 - € 20.047 = € 79.953 erfbelasting betalen.
Situatie 2: partnerverklaring Hans en Nelleke hebben nu wel een partnerverklaring getekend. Hans is dus eerste begunstigde op de verzekering. De uitkering uit de levensverzekering is een zelfstandig recht. Hans verkrijgt de € 200.000 dus niet op basis van het erfrecht. Deze € 200.000 valt dus ook niet in de nalatenschap. De totale ontbonden huwelijksgemeenschap bestaat dus uit de eigen woning belast met een hypothecair krediet. De gemeenschap bedraagt dus € 200.000. Dit is dus de waarde woning minus de schuld. De totale nalatenschap is € 100.000.
De grondslag voor de heffing van erfbelasting is nu voor Hans:
• • •
De helft van de uitkering van de verzekering
€ 100.000
Erfdeel Hans
€
Heffingsgrondslag erfbelasting
€ 150.000
50.000
De grondslag voor de heffing van erfbelasting voo r Boudewijn is:
•
Erfdeel Boudewijn
€ 50.000
De uitkering van Hans is nog steeds onbelast, omdat hij binnen de hoge vrijstelling valt. Voor Boudewijn wordt de betalen erfbelasting minder, want hij moet nu over € 50.000 - € 20.047 = € 29.953 erfbelasting betalen.
1.8
PENSIOEN- EN LIJFRENTE-IMPUTATIE
Zoals we eerder gezien hebben, hebben partners een vrijstelling van € 633.014 (2015). Wanneer een partner van een overledene een nabestaandenpensioen of -lijfrente ontvangt, dan heeft dit gevolgen voor de vrijstelling. Omdat over het nabestaandenpensioen of -lijfrente belasting is verschuldigd in box 1, hoeft de nabestaande er niet nog een keer erfbelasting over te betalen. Echter verlaagt de uitkering wel de hoogte van de partnervrijstelling. Dit noemen we pensioen- en lijfrente-imputatie.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
28
De korting bedraagt de helft van de waarde van het pensioen of de lijfrente -uitkering onder aftrek van dertig procent latente inkomstenbelasting. De waarde van het pensioen of de lijfrente wordt gesteld op de zogenaamde gekapitaliseerde waarde. Dit is het uitkeringsbedrag maal een factor die afhankelijk is van de leeftijd van de belastingplichtige. De factoren zijn terug te vinden in de Successiewet. De vermindering door de pensioen - en lijfrente-imputatie is beperkt tot een bepaalde hoogte. De vrijstelling welke overblijft na de imputatie is nooit minder dan € 163.530 (2015). Hieronder volgt een voorbeeld ter illustratie van het hierboven gestelde. Op het examen wordt er tot op heden niet verwacht dat deze berekening kan worden gemaakt. Voorbeeld De man van Marie de Groot, dan 54 jaar, overlijdt. Door het overlijden van haar man krijgt zij een jaarlijkse nabestaandenlijfrente van € 15.000. De factor die hoort bij haar leeftijd om de lij frente-uitkering te kapitaliseren is 12. Dit heeft de volgende consequenties:
• • • • •
gekapitaliseerde waarde lijfrente: 12 x € 15.000 = 180.000 pensioenimputatie: 50% van € 180.000 = € 90.000 IB-latentie: 30% van € 90.000 = € 27.000 korting op de vrijstelling: € 90.000 -/- € 27.000 = € 63.000 resterende vrijstelling: € 633.014 -/- € 63.000 = € 570.014
1.9
DE TWEEWONINGENREGEL
De hoogte van het AOW is afhankelijk van de leefvorm. Gehuwden en ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren, ontvangen een AOW van 50% van het wettelijk minimumloon per persoon. Vanaf 1 februari 2014 gelden er nieuwe regels voor twee ongehuwde AOW’ers die ieder een eigen huur- of koopwoning hebben en de meeste tijd samen in dezelfde woning verblijven. Dit wordt ook wel de tweewoningenregel genoemd. Voor deze tweewoningenregel gelden een aantal voorwaarden. Voldoen de AOW’ers aan deze voorwaarden dan krijgt ieder een AOW -uitkering voor ongehuwden in plaats van een AOW voor samenwonenden. Deze uitkering is gebaseerd op 70% va n het netto minimumloon. Dit in plaats van twee keer een AOW voor gehuwd en ongehuwd samenwonenden van 50% van het minimumloon per persoon. Voor de tweewoningenregel gelden de volgende voorwaarden:
•
men is ongehuwd én
•
men heeft ieder een eigen huur- of koopwoning én
•
men staat beiden bij de gemeente ingeschreven op het eigen adres én
•
men betaalt de volledige kosten en lasten voor de eigen woning én
•
men kan vrij over de eigen woning beschikken.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
29
Opbouwjaren inkopen Wie ontbrekende AOW-opbouwjaren wil inkopen, krijgt vanaf 24 maart 2014 te maken met strengere voorwaarden. De nieuwe voorwaarden AOW -inkoop vanaf 24 maart 2014 zijn:
•
men moet verplicht verzekerd zijn voor de AOW, én:
•
men moet nu werken in Nederland
Daarnaast moet men nu:
•
minstens 5 jaar verplicht verzekerd zijn geweest voor de AOW, én:
•
minstens 5 jaar in Nederland hebben gewerkt
Ook gaat de minimum inkooppremie fors omhoog.
1.10
ANW-VERZORGINGSUITKERING
Als een Anw-gerechtigde gaat samenwonen met een hulpbehoevende eindigt het recht op een Anwnabestaandenuitkering maar gedeeltelijk. De nabestaande houdt in dat geval recht op een uitkering van 50% van het nettominimumloon, maar die uitkering is wel inkomensafhankelijk. Of sprake is van hulpbehoevendheid wordt beoordeeld door een onafhankelij ke arts. De uitkering bedraagt maximaal € 742,88 per maand exclusief de tegemoetkoming van € 16,50. Wonen nog andere mensen van 21 jaar of ouder bij de Anw -gerechtigde in huis, dan gaat men ervan uit, dat zij kunnen meebetalen in de kosten van uw huishoud en. Deze mensen noemen we 'kostendeler'. Als er een kostendeler aanwezig is, dan wordt vanaf 1 juli 2015 de nabestaandenuitkering Anw in stapjes verlaagd. Het normbedrag van 70% van het minimumloon wordt verlaagd per: •
1 juli 2015 naar 68%
•
1 januari 2016 naar 65%
•
1 januari 2017 naar 60%
•
1 januari 2018 naar 55%
•
1 januari 2019 naar 50%
Uw overige inkomsten worden helemaal of gedeeltelijk van het normbedrag afgetrokken. Als de kostendeler de huishouding verlaat, dan krijgt de Anw -gerechtigde weer het maximale normbedrag van 70%.
1.11
WERKLOOSHEIDSWET
Arbeidsongeschiktheid is uiteraard niet de enige reden, waardoor een werknemer op een gegeven moment niet meer deelneemt aan het arbeidsproces. Een werknemer kan ook werkloos worden. Voor vrijwel elke werknemer bestaat een reële kans dat deze gedurende zijn of haar loopbaan een korte of langere periode geen werk heeft. Er kan dan recht bestaan op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW).
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
30
1.11.1
Wanneer recht op WW-uitkering?
Een werknemer heeft recht op een WW-uitkering als hij aan een aantal eisen voldoet. Ten eerste moet hij werkloos zijn. Ten tweede moet hij voldoen aan de wekeneis. En voor de duur van de uitkering ook nog aan de jareneis. Deze wekeneis en de jareneis zijn gelijk aan die van de loongerelateerde uitkering en daar gaan we dan ook niet verder op in.
1.11.1.1
Werkloos zijn
Om aanspraak te kunnen maken op een WW -uitkering moet de werknemer uiteraard werkloos zijn. Een werknemer is volgens de wet werkloos als hij voldoet aan de volgende eisen:
•
verlies van voldoende arbeidsuren:
-
vijf-urencriterium: hij verliest minimaal vijf arbeidsuren per week; of 50%-criterium: hij verliest bij een werkweek van minder dan tien uur minimaal de helft van het aantal arbeidsuren;
• •
geen recht hebben op loondoorbetaling voor de verloren uren; beschikbaar zijn voor het verrichten van nieuw werk (hij mag ook niet gedetineerd zijn).
Voorbeeld Nienke de Jong werkt acht uur per week. Haar werkgever brengt haar werkweek terug naar vier uur. Nienke voldoet niet aan het vijf-urencriterium: minder dan vijf arbeidsuren verliezen. Nienke verliest wel de helft van haar arbeidsuren. Zij komt dus toch in aanmerking voor een WW -uitkering, omdat zij aan het 50%-criterium voldoet.
Het aantal verloren arbeidsuren is het gemiddeld aantal uren dat de w erknemer in de 26 weken voorafgaand aan de werkloosheid werkte. Om het urenverlies te bepalen, wordt het resterende aantal uren met dat aantal vergeleken.
1.11.1.2
Verwijtbaar werkloos
Werknemers die verwijtbaar werkloos zijn hebben geen recht op een WW -uitkering. Een werknemer is verwijtbaar werkloos:
• •
wanneer hij zich zodanig heeft misdragen dat ontslag logischerwijs volgt; wanneer hij zelf ontslag neemt.
Voorbeeld Oscar Baars werkt bij een slijterij. Omdat zijn werkgever vermoedt dat Oscar regelmatig kleine bed ragen uit de kassa neemt, hangt hij een geheime camera op. En inderdaad: Oscar wordt betrapt en ontslag volgt. Oscar wordt verwijtbaar werkloos: hij wist immers dat hij geen geld mocht stelen uit te kassa. Oscar heeft dan ook geen recht op een WW-uitkering.
1.11.2
De duur en hoogte van de WW-uitkering
De duur en de hoogte van de WW-uitkering zijn gelijk aan die van de loongerelateerde uitkering.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
31
1.11.2.1
Einde van de WW-uitkering
De WW-uitkering duurt niet altijd voort. De WW -uitkering wordt stopgezet, wanneer:
• • •
de werkloze werknemer weer aan het werk gaat; de uitkeringsduur van de WW-uitkering verstreken is; de werkloze werknemer de AOW-leeftijd bereikt.
1.11.3
Herleving van de uitkering
Als het recht op een WW-uitkering eindigt doordat de werkloze een baan vindt, kan het oude recht op een uitkering in sommige gevallen herleven. Dit geldt voor een werknemer die een basisuitkering ontving en binnen 26 weken weer werkloos wordt. Dan herleeft zijn oude recht. Hij heeft geen nieuw recht op een basisuitkering opgebouwd. De werkl oze werknemer ontvangt de basisuitkering voor de weken die hij niet gebruikte. Voorbeeld Simon Hoop heeft een maand gebruikgemaakt van zijn WW -basisuitkering. Hij heeft nu een baan als transportmanager. De directeur vindt hem niet goed functioneren. Hij o ntslaat Simon tijdens zijn proeftijd. Simon heeft nu nog recht op een WW -basisuitkering van twee maanden.
Ook voor een werknemer die een verlengde WW -uitkering ontving, herleeft de oude uitkering. Dit geldt als hij na een korte periode weer werkloos wordt . Als in de gewerkte periode geen nieuw recht op een verlengde WW-uitkering is opgebouwd, herleeft de oude uitkering voor de ongebruikte periode. De duur van de resterende vervolguitkering stelt het UWV minimaal op een half jaar. 1.11.4
Kabinetsplannen aanpassing WW 2016
Kortere WW-uitkering vanaf 2016 Vanaf 2016 wordt de maximale WW-duur van 38 maanden geleidelijk ingekort tot 24 maanden. Ook de opbouw van het WW-recht gaat langzamer verlopen. De maatregelen gelden voor nieuwe WW ontvangers. Bestaande WW-uitkeringsgerechtigden worden ontzien. Inkorten WW in etappes De inkorting van de WW-duur gebeurt in etappes. Ieder kwartaal wordt de maximum duur één maand minder, totdat medio 2019 de maximale duur 24 maanden is. In 2015 is de maximum uitkeringsduur 38 maanden. De sociale partners (vakbonden, werkgeversorganisaties) hebben de mogelijkheid om de verkorte WW-duur door middel van een private aanvulling met 14 maanden te verlengen. Dit kan in een cao die algemeen verbindend wordt verklaard. De langzamere opbouw van het recht op WW betekent dat steeds minder mensen recht zullen hebben op een lange of maximale uitkeringsduur. In 2015 wordt per gewerkt jaar 1 maand WW -recht opgebouwd. Vanaf 1 januari 2016 geldt deze regel alleen voor de eerste tien gewerkte jaren. Voor de gewerkte jaren daarna wordt een halve maand WW -recht opgebouwd per gewerkt jaar. Alle gewerkte jaren tot 1 januari 2016 blijven t ellen voor 1 maand recht op WW.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
32
1.12
PARTICIPATIEWET (WET WERK EN BIJSTAND)
Vanaf 1 januari 2015 heet de Wet werk en bijstand (W WB) de Participatiewet. Deze wet vervangt drie andere wetten: de Wet werk en bijstand (Wwb), de Wet sociale werkvoorziening (WsW) en een groot deel van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Met deze wet wil de overheid bereiken dat mensen met een ziekte of handicap en mensen met een bijstandsuitkering die kunnen werken, sneller en gemakkelijker aan het werk gaan (participeren). En niet alleen de naam verandert. Iedereen die op 31 december 2014 bijstand ontvangt en daar in 2015 ook recht op heeft, kan met de wijzigingen te maken krijgen. Dit geldt ook voor mensen met een Ioaw- of Ioaz-uitkering en voor mensen die een bijstandsuitkering aanvragen. De belangrijkste wijzigingen staan hieronder op een rij en zijn op hoofdlijnen samenge vat. Acceptatie passende arbeid, verplichtingen en bijbehorende maatregelen In de nieuwe wet worden een aantal verplichtingen en de bijhorende maatregelen in de bijstand geharmoniseerd om voor de bijstandsgerechtigde vermogen en arbeid te verkrijgen, te a anvaarden of te behouden, zoals:
aangeboden arbeid aanvaarden en behouden;
inschrijven bij een uitzendbureau;
bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag;
bereid zijn om te verhuizen; kennis en vaardigheden verkrijgen en te behouden.
Stopzetting bijstandsuitkering Als een bijstandsgerechtigde ernstige misdragingen pleegt tegen uitvoerders van de wet, heeft de gemeente de bevoegd- en verantwoordelijkheid om de uitkering tijdelijk te verlagen. Daarnaast is een strafrechtelijke vervolging mogelijk. Onder zeer ernstige misdragingen moeten diverse vormen van agressie of geweld worden verstaan.
Invoering kostendelersnorm In de bijstand wordt de ‘kostendelersnorm’ ingevoerd, waarbij de bijstandsuitkering lager wordt naarmate meer personen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Er wordt hierbij gekeken naar het aantal personen dat in dezelfde woning woont. Het inkomen van een meerderjarig kind of medebewoner wordt niet verrekend met de bijstandsuitkering van andere leden van het huishouden, mits de betrokkene geen gezamenlijke huishouding voert. Ook in de IOAW en IOAZ wordt de kostendelersnorm ingevoerd. De uitkering gaat naar 50% indien iemand met één of meerdere personen hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. In tegenstelling tot de kostendelersnorm in de bijstand, blijft de uitkering altijd op 50% ongeacht het aantal mensen waarmee betrokkene hoofdverblijf heeft in dezelfde woning.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
33
Verruiming criteria voor bijzondere bijstand De wet beperkt de mogelijkheden voor categoriale bijzondere bijstand. Dat betekent dat de ruimte voor gemeenten om groepen mensen extra inkomensondersteuning te geven voor aannemelijke kosten die verband houden met kenmerken van de groep waar ze toe behoren wordt beperkt.
1.13
HET UNIFORM PENSIOENOVERZICHT (UPO)
Sinds 2008 ontvangen alle werknemers met een pensioenvoorziening het jaarlijkse UPO. Het doel van het UPO is de werknemer en hun partners te laten zien op hoeveel pensioen ze uiteindelijk kunnen rekenen. Elk jaar moet uiterlijk op 30 septem ber het UPO met gegevens tot en met het voorafgaande jaar zijn opgestuurd aan de werknemer. Indien een werknemer niet meer in dienst is, maar nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, wordt hij een ‘slaper’ genoemd. Een slaper krijgt één ke er in de vijf jaar een UPO. Indien er in verband met een echtscheiding er een pensioenverevening heeft plaatsgevonden, dan krijgt de ex partner eveneens eens in de vijf jaar een UPO. 1.13.1
Uniforme opbouw
Het UPO kent een verplichte uniforme opbouw. Uitvoerders zijn vrij om in het uniforme overzicht toevoegingen te doen of nadere uitleg te geven. Voorbeeld Klaas Kluitmans is momenteel 60 jaar. Hij heeft bij drie verschillende pensioenuitvoerders pensioen opgebouwd. Dit komt doordat hij verschillende keren van w erkgever is gewisseld. In de pensioenregelingen van Klaas is de pensioenrichtleeftijd 67 jaar. In de verschillende UPO’s staat vermeld hoeveel pensioen hij vanaf leeftijd 67 jaar ontvangt. Daarnaast ontvangt hij vanaf AOW -leeftijd een AOWuitkering.
Naast het UPO is op 6 januari 2011 het Pensioenregister (www.mijnpensioenoverzicht.nl) ingevoerd. Daarover volgt later meer informatie. 1.13.2
Opbouw van het UPO
In het UPO worden een aantal vragen gesteld, waarop daaronder de antwoorden worden gegeven. Boven de vragen staat aangegeven wie de uitvoerder is van het pensioen, het soort pensioenovereenkomst (uitkering-, kapitaal- of premieovereenkomst) en de naam van de werkgever. Het gaat om de volgende vragen:
• • • • •
Voor wie is dit pensioenoverzicht bedoeld? Welk pensioen kunt u verwachten? / Welk kapitaal kunt u opbouwen? Houdt uw pensioen zijn waarde? Op welke gegevens is uw pensioenoverzicht gebaseerd? Wat is uw pensioenaangroei?
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
34
Via voorbeelden laten we bij elke vraag zien wat ermee bedoeld wordt. Voor wie is dit pensioenoverzicht bedoeld? Voorbeeld Victor Kunst ontvangt in september 2015 zijn UPO over het jaar 2014. De eerste vraag die hij aantreft op dit UPO is: Voor wie is dit pensioenoverzicht bedoeld? Hieronder staat vermeld: Voor u
De heer V. Kunst geboren op 15 mei 1955
Burgerservicenummer
300.12.34.56
Voor uw partner
Mevrouw S. van der Peet geboren op 12 oktober 1957
Voor uw (eventuele) kind(eren) tot maximaal 21 jaar.
Welk pensioen kunt u verwachten? Voorbeeld Bij pensionering Te bereiken pensioen als u uw dienstverband voortzet tot 67 -jarige leeftijd, ontvangt u vanaf 2021 zolang u leeft
€ 13.125,14
Opgebouwd pensioen per 31-12-2014 U ontvangt vanaf 67-jarige zolang u leeft
€ 10.021,21
Bij overlijden tijdens uw huidige dienstverband
Vóór uw pensioendatum Uw partner ontvangt vanaf uw overlijden tot zijn/haar 65 -jarige leeftijd
€ 9.187,60
vanaf zijn/haar 65-jarige leeftijd zolang hij/zij leeft
€ 9.187,60 excl. AOW
Uw kinderen ontvangen per kind vanaf uw overlijden tot 18-jarige leeftijd of in het geval uw kind studeert tot 27 -jarige leeftijd
€ 1.837,52
Ná uw pensioendatum Uw partner ontvangt vanaf uw overlijden tot zijn/haar 65 -jarige leeftijd
€ 9.187,60
vanaf zijn/haar 65-jarige leeftijd zolang hij/zij leeft
€ 9.187,60 excl. AOW vanaf uw overlijden
Uw kinderen ontvangen per kind tot 18-jarige leeftijd of in het geval uw kind studeert tot 27 -jarige leeftijd
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
€ 1.837,52
35
Bij overlijden na beëindiging van uw huidige dienstverband
Bij uw overlijden vóór uw pensioendatum Uw partner ontvangt vanaf uw overlijden
€ 0
Uw kinderen ontvangen per kind vanaf uw overlijden
€ 0
Bij overlijden ná uw pensioendatum Uw partner ontvangt vanaf uw overlijden tot zijn/haar 65 -jarige leeftijd
€ 7.014,85
vanaf zijn/haar 65-jarige leeftijd zolang hij/zij leeft
€ 7.014,85 excl. AOW
Uw kinderen ontvangen per kind vanaf uw overlijden tot 18-jarige leeftijd of in het geval uw kind studeert tot 27 -jarige leeftijd
€ 1.402,97
Bij arbeidsongeschiktheid Bij arbeidsongeschiktheid ontvangt u geen aanvulling op de WIA-uitkering. Kijk in de toelichting voor meer informatie, ook over de gevolgen van arbeidsongeschiktheid voor de verdere opbouw van uw pensioen.
Welk kapitaal kunt u opbouwen/Wat is de beleggingswaarde van uw pensioen? Voorbeeld In deze pensioenregeling bouwt u een kapitaal op, waarmee op uw pensioendatum voor u en voor het geval u komt te overlijden voor uw eventuele partner een levenslange periodieke pensioenuitkering wordt gekocht. Houdt u er rekening mee dat de hieronder genoemde kapitalen gebaseerd zijn op een voorbeeldrendement van 4,00%. Het kapitaal op uw pensioendatum kan dus hoger of lager zijn.
Voorbeeldkapitaal op uw 67-jarige leeftijd als u uw huidige dienstverband voortzet tot uw 67 -jarige leeftijd
€ 93.758,00
Voorbeeldkapitaal op uw 67-jarige leeftijd als uw dienstverband zou zijn beëindigd per 31 -12-2014
€ 67.873,00
Opgebouwde waarde Beleggingswaarde op 31-12-2014
€ 58.144,00
Houdt uw pensioen zijn waarde? Voorbeeld Pensioenfonds Kleinbedrijf probeert uw pensioen elk jaar te verhogen met de prijsontwikkeling. Uw opgebouwde pensioen is dit jaar niet verhoogd. Het bestuur van het pensioenfonds betaalt de toekomstige verhogingen van uw opgebouwde pensioen uit beleggingsrendement. U hebt door eerdere verhogingen en de verwachting voor de komende jaren niet meteen ook recht op verhogingen in de toekomst. Let op: lees ook de toelichting voor meer informatie. (deze is nu niet bijgesloten)
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
36
Op welke gegevens is uw pensioenoverzicht gebaseer d? Voorbeeld Indiensttreding
01-01-1989
Start pensioenopbouw
01-01-1989
Deeltijdpercentage
100%
Pensioengevend salaris
€ 40.704
Franchise
€ 13.062
Pensioengrondslag
€ 27.642
Opbouwpercentage
1,75%
Wat is uw pensioenaangroei? Voorbeeld Wilt u weten hoeveel fiscale ruimte u heeft om uw pensioen aan te kunnen vullen met lijfrente? Dan heeft u het bedrag van de jaarlijkse pensioenaangroei, de factor A, nodig.
Pensioenaangroei (factor A) in 2014
1.14
€ 483,73
PENSIOENREGISTER
Op 6 januari 2011 is het nationaal pensioenregister opgericht. De pensioenuitvoerders en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) hebben de afgelopen jaren het register gezamenlijk verder ingericht. Een burger logt in via de website www.mijnpensioenoverzicht.nl met haar of zijn Digitale Identificatie inlogcode, die beter bekend is onder de term: DigiD -inlogcode. Hieronder ziet u een overzicht waarin de belangrijkste verschillen en overeenkomsten tussen het pensioenregister en het UPO worden weergegeven. Pensioenregister Bruto bedragen en indicatie netto
UPO Bruto bedragen
Hoogte AOW
-
Soort pensioenovereenkomst
Opgebouwd en te bereiken ouderdomspensioen
Opgebouwd en te bereiken ouderdomspensioen
huidige en oude werkgevers
huidige werkgever
Opgebouwd en te bereiken partnerpensioen huidige
Opgebouwd en te bereiken partnerpensioen
en oude werkgevers
werkgever en eventuele compensatie Anw
Opgebouwd en te bereiken wezenpensioen huidige
Opgebouwd en te bereiken wezenpensioen huidige
en oude werkgevers
werkgever -
Arbeidsongeschiktheidspensioen
-
Factor A
Tip: login op uw eigen pensioenregister, om een idee te krijgen bij de gegevens en de weergave van de informatie.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
37
1.15
PENSIOENBEREKENINGEN EN -SYSTEMEN
Jasper verdient evenveel als zijn tweelingbroer Norwin. Beiden zijn direct na het afronden van hun opleiding in 1998 gaan werken. Ondanks dat ze nagenoeg hetzelfde hebben verdiend, heeft Jasper recht op een hoger ouderdomspensioen dan zijn broer. De hoogte van het pensioen is afhankelijk van verschillende fact oren. In dit hoofdstuk komen deze factoren aan bod. De berekeningswijze van de hoogte van het pensioen wordt stap voor stap uitgelegd. Ook laten we zien op welke verschillende wijzen het pensioen verzekeringstechnisch is opgebouwd. Daarnaast gaan we in op een aantal situaties waarbij de pensioenaanspraken worden aangetast. Dit zijn ontslag en echtscheiding. Hierdoor kan de pensioenaanspraak afnemen. In dit hoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan bod:
• • • •
bepaling hoogte van het pensioen; verzekeringstechnische opbouw van het pensioen; pensioen en echtscheiding; excessieve beloningen.
1.15.1
Bepaling van de hoogte van het pensioen
Onderstaande figuur geeft de wettelijke maximale hoogte van het pensioen weer op basis van een middelloonregeling.
Wettelijk maximum uitgangspunt:
• •
Opbouw in 40 jaar 75%: 40 jaar = 1,875% per jaar
Ouderdomspensioen
75% van de Pensioengrondslag
Pensioengrondslag
Salaris minus AOW-franchise
De hoogte van het pensioen is altijd afgeleid van het salaris van de werknemer. Het pensioen mag niet meer bedragen dan 100%. De uitzonderingen hebben we in het vorige hoofdstuk besproken. De hoogte van het ouderdomspensioen (OP) is afhankelijk van vier variabelen:
• • • •
pensioengevend salaris ; AOW-franchise ; diensttijd ; opbouwpercentage .
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
38
1.15.1.1
Pensioengevend salaris
Het Pensioengevend Salaris (PS) is afhankelijk van de soort pensioenovereenkomst, waaraan de werknemer deelneemt. De uitkeringsovereenkomst omvat twee verschillende regelingen:
• •
eindloonregeling; middelloonregeling.
Op het verschil tussen deze twee regelingen komen we later in het hoofdstuk terug. Hieronder is een tabel opgenomen, welk inkomen er meetelt voor de bepaling van het pensioengevend salaris. Eindloon Vaste inkomensbestanddelen
Middelloon Vaste inkomensbestanddelen Variabele inkomensbestanddelen Loon in natura (behalve auto)
Kapitaalovereenkomst
Premieovereenkomst
Vaste inkomensbestanddelen
Vaste inkomensbestanddelen
Variabele inkomensbestanddelen
Variabele inkomensbestanddelen
Loon in natura (behalve auto)
Loon in natura (behalve auto)
Indien het variabele deel mag worden meegenomen, is het aan de werkgever om te beslissen of dit daadwerkelijk ook gebeurt. Ook wordt soms een pensioenregeling ook ‘afgetopt’: er wordt dan slechts pensioen opgebouwd over een bepaald maximum inkomen. In geen enkele pensioenregeling is het toegestaan pensioen op te bouwen over de auto van de zaak. Voorbeeld Felize Zilverschoon werkt als accountmanager bij een verzekeraar. Haar basisloon bedraagt € 35.000. Daarnaast ontvangt zij bruto per jaar circa € 15.000 aan provisie-inkomsten. Ze heeft een pensioenregeling, waarbij zij pensioen opbouwt over het laatstgenoten salaris (eindloonregeling). De pensioenuitvoerder mag uitgaan van een maximaal pensioengevend salaris van € 35.000. Bij een middelloonregeling of beschikbare premieregeling mag het pensioengevend salaris wel € 50.000 zijn.
1.15.1.2
AOW-franchise
De AOW-franchise (AF) is afgeleid van de werkelijke AOW -uitkering op het moment van het berekenen van het pensioen. De werkgever kan zelf bepalen hoe hoog de AF is. Deze blijkt uit het pensioenreglement. Al geldt er wel een wettelijk minimum voor gewone werknemers. Tot 2015 bedroeg de minimale AOW-franchise 100/70 van de gehuwde AOW. De factor 100/70 is gebaseerd op het uitgangspunt dat in 35 jaar met een opbouwpercentage van 2% een pensioen kan worden opgebouwd van 70% van het laatst genoten loon (eindloonsysteem). Vanaf 2015 wordt het uitgangspunt dat een pensioen kan worden opgebouwd van 75% van het gemid deld genoten loon (middelloon) in 40 jaar met een opbouwpercentage van 1,875%.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
39
Als gevolg hiervan wordt de factor 100/75. Hierdoor daalt de minimale AOW -franchise voor middelloon- en beschikbare premieregelingen. Het wettelijk minimum bij een pensioen op basis van een eindloonregeling of middelloonregeling cq. beschikbare premieregeling bedraagt in 2015 respectievelijk € 14.305 en € 12.642. Het pensioengevend salaris -/- de AOW-franchise = de pensioengrondslag (PG). Voorbeeld Manaal Abdulkadir heeft een pensioenovereenkomst met het farmaceutische bedrijf Morgenzon BV waar hij werkzaam is. Zijn salaris bedraagt € 39.000. De pensioenleeftijd is 67 jaar. De AOW -franchise vermeld in het pensioenreglement bedraagt € 19.208. Manaal is alleenstaand en de ongehuwden-AOW bedraag € 14.406. Er geldt het volgende:
• •
de pensioengrondslag is: € 39.000 -/- € 19.208 = € 19.792 het pensioen is: € 19.792 x 75% = € 14.844
Manaal ontvangt dan vanaf zijn 67ste jaar:
• • •
AOW-uitkering voor alleenstaande
€ 14.406
pensioenuitkering
€ 14.844
totaal bruto-inkomen
€ 29.250
Manaal bouwt, inclusief AOW, 75% van zijn salaris aan pensioen op. 75% van € 39.000 is namelijk € 29.250.
1.15.1.3
Dienstjaren
Hoeveel een werknemer uiteindelijk opbouwt, is afhankelijk van de jaren dat de werknemer in dienst is bij de werkgever met wie hij de pensioenovereenkomst heeft afgesloten. Dit heet de diensttijd van de werknemer. Hierbij dient wel rekening te worden gehou den met de maximale toetredingsleeftijd van 21 en/of de wachttijd van 2 maanden als die is/zijn opgenomen in het pensioenreglement. Bij de berekening van de diensttijd neemt u het verschil tussen de pensioendatum en de datum waarop de werknemer in dienst komt. We adviseren dit op een eenvoudige wijze te berekenen, zodat u geen onnodige fout maakt. Deze eenvoudige wijze leggen we uit aan de hand van een aantal voorbeelden. Voorbeeld Patricia de Wilde kwam per 1 februari 1992 bij Rekensnel BV in dienst. Haar pensioendatum is 1 mei 2018.
Voor de pensioendatum wordt dit
€ 2.018,05
Voor de datum in dienst wordt dit
- € 1.992,02
Het verschil is
€ 26,03
De diensttijd is 26 jaar en 3 maanden.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
40
Voorbeeld Pieter Hardemans, een collega van Patricia de Wilde, werkt al langer bij Rekensnel BV. Hij is per 1 mei 1991 in dienst getreden. Zijn pensioendatum is 1 februari 2018. Aangezien het aantal maanden van de pensioendatum kleiner is dan het aantal maanden van de datum in dienst, moeten we gaan ‘lenen’. We verlagen dan het jaartal met 1 en tellen hierbij 12 bij het aantal maanden op.
Voor de pensioendatum wordt dit
€ 2017.14
Voor de datum in dienst wordt dit
- € 1991.05
Het verschil is
€ 26.09
De diensttijd bij Rekensnel BV van Pieter Hardemans tot zijn pensioendatum, als hij in dienst blijft, is 26 jaar en 9 maanden.
1.15.1.4
Opbouwpercentage
De richtlijn voor het pensioen was tot en met 2013 dat een werknemer gedurende 35 jaar 70% van het laatstgenoten salaris mocht opbouwen. Dit is dus 2% per jaar. Sinds 1 januari 2014 was deze periode 37 jaar, omdat de pensioenrichtleeftijd in één keer is verhoogd naar 67 jaar. Sinds 1 januari 2015 is deze periode dus 40 jaar. Bij een regeling waarbij de werknemer opbouwt van zijn gemiddelde salaris (middelloonregeling) is het maximale opbouwpercentage 1,875% (2015). In 2014 was dit percentage nog 2,15%. De opbouw van OP in de jaren tot en met 2014 hoeft niet verlaagd te worde n. De werknemer blijft recht houden op de hogere opbouw in de jaren voor 2015, indien de pensioenregeling hierin voorzag. In een pensioenreglement kunt u een lager percentage tegenkomen zoals 1,75% of 1,25%, omdat ook hier weer de werkgever het opbouwpercentage bepaalt. In onderstaande tabel geven we nog wat voorbeelden, waardoor u meer feeling krijgt met de berekening van de hoogte van het pensioen. Salaris
Franchise
PG
Opbouw%
Dienstjaren
OP
€ 25.000
€ 13.449
€ 11.551
1,25%
25
€ 3.609,69
€ 33.000
€ 13.449
€ 19.551
1,75%
20
€ 6.842,85
€ 57.000
€ 13.449
€ 43.551
1,875%
10
€ 8.165,81
De hoogte van het ouderdomspensioen berekent u als volgt: Pensioengevend salaris -/- AOW-franchise = Pensioengrondslag x opbouwpercentage x aantal dienstjaren = hoogte van het ouderdomspensioen (OP) Het pensioen dat wordt opgebouwd gedurende het dienstverband wordt ook wel het tijdsevenredige pensioen (TEP) genoemd.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
41
1.15.1.5
Pensioenopbouw voor inkomens boven € 100.000
Pensioenopbouw maximaal € 100.000 inkomen Vanaf 2015 is het niet meer mogelijk om boven een inkomen van € 100.000 hierover via de werkgever pensioen op te bouwen. Iedereen met een inkomen tot € 100.000 kan in een middelloonregeling per 2015 1,875% van zijn brutoloon sparen voor zijn pensioen. Voor eindloonregelingen wordt dit 1,657%. Voor beschikbare premieregelingen wordt een vergelijkbare aanpassing doorgevoerd. Een pensioenregeling voor inkomen met een hoger opbouwpercentage en/of boven € 100.000 is dus voor het geheel fiscaal onzuiver. Netto lijfrente vanaf € 100.000 inkomen De aftopping van de pensioenopbouw over een inkomen tot maximaal € 100.000 is verzacht door de introductie van een zogenaamde individuele spaarregeling in de vorm van een zogeheten nettolijfrente. De in te leggen premies zijn dan ne tto premies uit het netto-inkomen. Via deze nettolijfrente kan dan een (extra) oudedagsvoorziening worden opgebouwd die ongeveer overeenkomt met een pensioenopbouw van 1,875% van het gemiddeld verdiende loon. De fiscale facilitering is beperkt tot een vrijstelling in box 3 over de waarde. Voor het deel van het inkomen boven € 100.000 kunnen werknemers en zelfstandigen vrijwillig bijsparen vanuit hun netto-inkomen. Via een netto lijfrente kan dan een (extra) oudedagsvoorziening worden opgebouwd die ongeveer overeenkomt met een pensioenopbouw van 1,875% van het gemiddeld verdiende loon. De aanspraak op deze netto lijfrente vormt vrijgesteld vermogen in box 3 van de inkomstenbelasting. De uitkering is onbelast. Premievrije voortzetting pensioen bij arbeidsongeschiktheid Uitgangspunt is dat het gewijzigde fiscale kader voor alle vormen van pensioenopbouw tot maximaal € 100.000 geldt. Er is één uitzondering: indien er reeds bestaande en definitieve rechten op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw zijn bij arbeidsongeschiktheid met een opbouw boven € 100.000 inkomen, dan blijft dit recht doorlopen. Aftopping nabestaandenpensioen tot € 100.000 De aftopping van het nabestaandenpensioen tot maximaal € 100.000 heeft direct vanaf 2015 bij een hoger inkomen financiële consequenties. Voorbeeld Klantgegevens Ronald is 45 jaar en heeft een pensioengevend inkomen van € 54.000. Hij is getrouwd met Anniek. Beiden werken voor hetzelfde bedrijf en nemen sinds 10 jaar deel aan de pensioenregeling. Anniek is even oud en is directeur (geen DGA) met een jaarinkomen van € 214.000.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
42
Pensioengegevens huidige regeling -
Ingangsdatum 65 jaar met een verzekerd nabestaandenpensioen (NP) op risicobasis.
-
De AOW-franchise bedraagt € 14.000.
-
Het percentage voor het NP is 1,4%.
-
Het NP voor Ronald bij overlijden van Anniek is: 30 pensioenjaren x 1,4% x € 200.000 = € 84.000
Pensioensituatie vanaf 2015 -
Ingangsdatum is inmiddels 67 jaar en een verzekerd NP op basis van een maximaal percentage van 1,31% (70% van het nieuwe wettelijk maximum van 1,875%) over een inkomen van maximaal € 100.000.
-
Het nieuwe NP op risicobasis voor Ronald is dan: 32 pensioenjaren x 1,31% x € 86.000 = € 36.051
Conclusie: Voor Ronald dreigt er bij overlijden van Anniek voor de ingangsdatum van het ouderdomspensioen op leeftijd 67 jaar een forse inkomensterugval. Immers, het NP voor Ronald daalt met ongeveer
€ 40.000. Met een
gewijzigd NP van € 36.000 plus eigen inkomen van € 54.000 (totaal € 90.000) staa n wellicht de woonlasten niet meer in verhouding tot dit lagere inkomen. Een netto lijfrente of een aanvullende hogere overlijdensdekking op het leven van Anniek is dan onderdeel van een revisieadvies (nazorg).
De consequenties voor Anniek zijn beperkter. Dat komt omdat in dit rekenvoorbeeld de extra verzekeringsjaren het verlaagde percentage compenseren.
Het NP voor Anniek wordt: -
huidige regeling: 30 x 1,4% x € 40.000 is € 16.800
-
nieuwe regeling: 32 x 1,31% x € 40.000 is € 16.768
1.15.1.6
Soort pensioenovereenkomst
De PW omschrijft drie soorten pensioenovereenkomsten. Dit zijn de:
• • •
uitkeringsovereenkomst; kapitaalovereenkomst; premieovereenkomst.
Hieronder gaan we in op deze verschillende soorten pensioenovereenkomsten en de wijze waarop u hierbij de hoogte van de pensioenuitkeringen kunt bepalen. Uitkeringsovereenkomst Zoals al eerder aangegeven onderscheiden we twee soorten uitkeringsovereenkomsten:
• •
de eindloonregeling; de middelloonregeling.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
43
Eindloonregeling De eindloonregeling wil zeggen dat de werknemer een percentage opbouwt over het laatstgenoten salaris. Er wordt dus ook een pensioen opgebouwd over de salarisverhoging over de achterliggende jaren (toen het salaris lager was). Dit gedeelte van de pensioeno pbouw is de zogeheten backservice, oftewel pensioen over verstreken dienstjaren. Backservice is het tegenovergestelde van comingservice. Comingservice is het pensioen over de toekomstige dienstjaren. Deze aanspraken moeten nog worden opgebouwd. Voorbeeld Mevrouw Bloemendaal is per 1 januari 2012 in dienst getreden bij Inlegkraag BV. Uit het pensioenreglement en de persoonlijke gegevens van mevrouw Bloemendaal blijkt het volgende:
• • • • • • •
pensioendatum
1 januari 2041
opbouwpercentage
1,75%
soort pensioenregeling
eindloonregeling
pensioengrondslag bij indiensttreding
€ 20.000
salarisverhoging per 1 januari 2013
€ 5.000
salarisverhoging per 1 januari 2014
€ 2.500
salarisverhoging per 1 januari 2015
€ nihil
De pensioengrondslagen zijn dan:
• • • •
per 01-01-2012
€ 20.000
per 01-01-2013
€ 25.000
per 01-01-2014
€ 27.500
per 01-01-2015
€ 27.500
Het OP dat mevrouw Bloemendaal over deze jaren opbouwt, bedraagt:
• • • • • • •
over 2012
€ 20.000 x 1,75% =
€
350,00
over 2013 en de backservice
€ 25.000 x 1,75% =
€
437,50
€ 5.000 x 1,75% =
€
87,50
over 2014:
€ 27.500 x 1,75% =
€
481,25
en de backservice:
2 x € 2.500 x 1,75% =
€
87,50
over 2015:
€ 27.500 x 1,75% =
€
481,25
en de backservice
Totale opbouw tot en met 1 januari 2015 (TEP):
nihil, want geen verhoging € 1.925,00
Ofwel: 4 x € 27.500 x 1,75% = € 1.925
Blijft mevrouw Bloemendaal bij Inlegkraag BV werken tot haar pensioendatum en ontvangt zij geen salarisverhoging meer, dan bedraagt haar OP op de pensioendatum:
•
29 x € 27.500 x 1,75% = € 13.956,25
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
44
Onderstaande grafiek geeft de pensioenopbouw van mevrouw Bloemendaal weer.
€ 35.000 Backservice
€ 30.000 € 25.000 € 20.000 € 15.000 PG € 10.000 € 5.000 2012
2013
2014
Jaartal
Middelloonregeling Bij de berekening van een middelloonregeling neemt u alleen voor de toekomstige dienstjaren de stijging van het salaris mee. Er is dus geen backservice, alleen een comingservice. Voorbeeld We gaan terug naar mevrouw Bloemendaal. Stel dat de pensioenregeling van Inlegkraag BV een middelloonregeling is in plaats van een eindloonregeling. De opbouw van OP van mevrouw Bloemendaal is nu als volgt:
• • • •
over 2012:
€ 20.000 x 1,75% =
€
350,00
over 2013:
€ 25.000 x 1,75% =
€
437,50
over 2014:
€ 27.500 x 1,75% =
€
481,25
over 2015:
€ 27.500 x 1,75% =
€
481,25
Totaal OP op 1 januari 2013 (TEP):
€ 1.750,00
Blijft mevrouw Bloemendaal bij Inlegkraag BV werken en ontvangt zijn geen salarisverhogingen meer, dan is haar OP op de pensioendatum:
• • •
27 x € 27.500 x 1,75% =
€ 12.993,75
1 x € 25.000 x 1,75% =
€
437,50
1 x € 20.000 x 1,75% =
€
350,00
Totaal OP
€ 13.781,25
Een werknemer bouwt dus minder pensioen op bij een middelloonregeling, omdat er geen backservice is.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
45
De grafiek ziet er als volgt uit:
€ 35.000 € 30.000 € 25.000 € 20.000 € 15.000 € 10.000
PG
€ 5.000
Jaartal
2012
2013
2014
Overigens zijn er ook pensioenregelingen die eindloon en middelloon combineren. Dan geldt de eindloonregeling bijvoorbeeld tot een bepaalde pensioengrondslag, terwijl voor het deel van de pensioengrondslag daarboven alleen de mi ddelloonregeling geldt. In dat geval wordt dit fiscaal gezien als twee losse regelingen en moeten bovenstaande regels dus getoetst worden alsof het twee losse regelingen zijn. Kapitaalovereenkomst De berekeningswijze achter de kapitaalovereenkomst, waarb ij het gaat om een van tevoren afgesproken eindkapitaal, gaat te ver voor deze opleiding.
Premieovereenkomst De premieovereenkomst heet in de praktijk ook wel de beschikbare premieregeling. Hierbij staat de hoogte van de premie vast. Deze wordt uitgedru kt in een percentage van het pensioengevend salaris of de premiegrondslag. De overheid stelt regels aan de vaststelling van de hoogte van de premie. De werknemer moet namelijk een redelijk pensioen opbouwen ten opzichte van het verdiende salaris. Er zijn tabellen uitgebracht, waarin het maximale (minder mag dus ook) percentage van de pensioengrondslag of het pensioengevend salaris is weergegeven. Een dergelijke tabel heet een premiestaffel.
Nettostaffels Regelmatig publiceert de Belastingdienst nieuwe p remietabellen die van toepassing zijn op premieovereenkomsten. Door gebruik te maken van de tabellen is de hoogte van het pensioen fiscaal verantwoord. Met andere woorden: pensioenuitvoerders zien de staffels als fiscaal plafond. Het nieuwe besluit geeft zogenaamde nettostaffels.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
46
De Belastingdienst heeft meer duidelijkheid gegeven over de situatie waarin:
• •
de kosten onderdeel zijn van de nettopremie; en de kosten als opslag bovenop de nettopremie komen.
Kosten die onderdeel zijn van de nettopremie De kosten die onderdeel zijn van de nettopremie zijn: garantieopslagen;
•
kosten en premies voor inleggaranties bij beleggingsverzekeringen voor het afdekken van beleggingsrisico.
Kosten als opslag naast de nettopremie De kosten die als opslag bovenop de nettopremie komen, zijn:
• • • • • •
administratiekosten betreffende de uitkeringswijze, de ingangsdatum of de beëindigingdatum; administratieopslagen; aan- en verkoopkosten van de beleggingen; beheerkosten; excasso-opslagen; opslagen voor premievrijstelling bij arbei dsongeschiktheid.
De termijnopslagen voor een gespreide betaling zijn volgens de Belastingdienst bedrijfslasten voor de werkgever.
Vier staffels De werkgever kan kiezen uit een viertal staffels waarmee het pensioen van de werknemer wordt opgebouwd. Het zijn maximale staffels en de werkgever kan hier naar beneden van afwijken.
Staffel 1 Het uitgangspunt van staffel 1 is alleen een toezegging van een ouderdomspensioen. Bij overlijden voor of na pensioendatum is er dus geen recht op partnerpensioen. Staffel 2 Staffel 2 kent naast het ouderdomspensioen ook een partnerpensioen na pensioendatum. Als de werknemer overlijdt vóór pensioendatum is er geen recht op partnerpensioen. Een werknemer zonder partner kan het partnerpensioen na pensioendatum omruilen voor meer ouderdomspensioen. Staffel 3 In staffel 3 is er naast een ouderdomspensioen en een partnerpensioen na pensioendatum ook recht op een partnerpensioen vóór pensioendatum. De hoogte van dit partnerpensioen vóór pensioendatum is het tot dan opgebouwde partnerpensioen op het moment van ove rlijden. Staffel 4 Bij staffel 4 wordt direct na het overlijden van de werknemer niet het opgebouwde partnerpensioen bij overlijden vóór pensioendatum uitgekeerd, maar het volledige partnerpensioen waarop recht zou zijn bij overlijden op pensioendatum. D aarnaast ontvangt de pensioengerechtigde ook ouderdomspensioen en partnerpensioen na pensioendatum.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
47
Staffel 4 mag niet worden gebruikt voor individuele pensioenregelingen. De staffel mag wel voor een collectieve pensioenregeling worden gebruikt.
Voor- en nadelen premieovereenkomst Voordeel van deze regeling voor de werkgever is dat de kosten goed beheersbaar zijn. Het nadeel is teleurstellende pensioenuitkomsten bij laat ingezette carrières of hoge inflatie en de onvoorspelbare pensioenuitkomsten.
Overgangsregeling Het is tot 2015 nog mogelijk om een brutostaffel te gebruiken. Omdat de oude staffels nog uitgingen van een maximaal opbouwpercentage van 2,25% in middelloon, liggen de premiepercentages in die oude staffels hoger. Vanaf 1 januari 2015 dienen d e opbouwpercentages van een beschikbare premie pensioenregeling te voldoen aan het netto staffelbesluit. Met de overgang naar netto staffels wil de overheid de kosten van de pensioenregeling inzichtelijk maken en ervoor zorgen dat de volledige staffelpre mie wordt gebruikt voor het sparen voor pensioen. Nu is het nog mogelijk om uit de zogenaamde bruto staffels bepaalde kosten en risicopremies te betalen. Per 1 januari 2015 moet de toezegging aan uw werknemers gebaseerd zijn op netto staffels. Dat betekent dat de werkgever verplicht is om de kosten van de pensioenregeling buiten de staffel om te betalen.
Aanpassing beschikbare premieregelingen vóór 1 januari 2015 Uiterlijk 1 januari 2015 dienen alle pensioentoezeggingen op basis van een beschikbare premieregeling aangepast te worden van een zogenaamde 'bruto -premiestaffel' naar een 'nettopremiestaffel'. Bij een 'bruto-premiestaffel' werden de premies voor de risicoverzekeringen (nabestaandenpensioen vóór pensioeningangsdatum en premievrijstelling bij arbei dsongeschiktheid), alsmede de kosten voor de pensioenregeling uit de bruto pensioenpremie gefinancierd. Wat per saldo na onttrekking overbleef, werd in het kapitaal voor het ouderdomspensioen gestort. Vanaf 1 januari 2015 dienen alle beschikbare premieregelingen te zijn voorzien van een zogenaamde 'netto premiestaffel'. Dit wil zeggen, dat de risicopremies en kosten separaat van de netto pensioenpremie in rekening worden gebracht. De risicopremies en kosten zijn doorgaans voor rekening van werkgever. Een dergelijke aanpassing laat een verschuiving van pensioenlasten tussen werkgever en werknemer zien en hierdoor is aanpassing of invoering van een eigen bijdrage dus noodzakelijk.
1.15.1.7
Hoogte partnerpensioen en wezenpensioen
De hoogte van de andere pensioensoorten, zoals partnerpensioen (PP; dat is hetzelfde als Nabestaandenpensioen (NP)), is afgeleid van het OP. Partnerpensioen (PP) Als de werknemer en de werkgever overeenkomen dat er een partnerpensioen is, dan bedraagt dit meestal 70% van het OP. Het wezenpensioen (WzP) bedraagt per kind meestal 20% van het PP, hetzelfde is uiteraard 14% van het OP. Voor volle wezen, dat zijn kinderen die beide ouders hebben verloren, wordt het WzP verdubbeld.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
48
Ter bepaling van de hoogte van de uitkering onderscheiden we twee momenten waarop een partnerpensioen start met uitkeren:
• •
vóór de pensioendatum van de werknemer die overlijdt; na de pensioendatum van de werknemer die overlijdt.
Bij overlijden van de werknemer vóór de pensioendatum gaat de pensioenuitvoerder voor de bepaling van het partner- of wezenpensioen uit van het ouderdomspensioen dat op de pensioendatum opgebouwd zou zijn. Bij overlijden van de werknemer na de pensioendatum ontvangt de partner 70% van het pensioen dat al werd ontvangen. Voorbeeld Joris Kok bouwt een pensioen op volgens een eindloonregeling. Het opbouwpercentage is 1,5%. De pensioengrondslag bedraagt € 21.362 op het moment dat Joris overlijdt. Joris is dan al twintig jaar in dienst bij zijn werkgever en zou nog acht jaar moeten werken tot zijn pens ioendatum. Joris zou op zijn pensioenleeftijd een pensioen hebben opgebouwd van:
•
€ 21.362 x 28 jaar x 1,5% = € 8.972,04.
Nu hij voor zijn pensioendatum overlijdt, ontvangt de vrouw van Joris aan partnerpensioen:
•
70% van € 8.972,04 = € 6.280,43.
Voorbeeld Ingmar Huges is 67 jaar als hij overlijdt. Hij ontving een OP ter hoogte van € 21.360. Zijn vrouw krijgt nu een partnerpensioen van 70% van € 21.360 = € 14.952.
Is er sprake van een premieovereenkomst of een kapitaalovereenkomst, dan is het van tevoren ni et duidelijk hoeveel ouderdomspensioen de werknemer vanaf zijn pensioenleeftijd ontvangt. Bij deze soorten overeenkomsten legt de pensioenuitvoerder van tevoren vast hoe hoog het partnerpensioen is. 1.15.2
Pensioen en echtscheiding
Bij echtscheiding gelden er speciale regels voor de verdeling van het pensioen. Deze regelgeving vinden we terug in de PW en de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS). In de PW staan de regels omschreven die gaan over partnerpensioen. Het partnerpensioen dat wordt verkregen door echtscheiding is het bijzonder partnerpensioen of bijzonder nabestaandenpensioen . In de Wet Verevening Pensioenrechten (WVPS) bij scheiding vinden we de regelgeving terug rondom de verdeling van het ouderdomspensioen.
1.15.2.1
Bijzonder partnerpensioen
In geval van scheiding heeft de partner recht op het volgende nabestaandenpensioen:
•
opgebouwde pensioen vanaf start werken tot datum inschrijving echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
•
dit pensioen wordt een bijzonder partnerpensioen genoemd en geldt ongeacht het huwelijksgoederenregime;
•
bij een nabestaandenpensioen verzekerd op risicobasis is er geen recht op een bijzonder partnerpensioen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
49
Voorbeeld Geert en Pascale van der Berg gaan scheiden. Geert heeft op scheidingsdatum een ouderdomspensi oen van € 7.000. Pascale heeft nooit een pensioen opgebouwd. In het pensioenreglement van Geert staat dat er recht is op een partnerpensioen ter hoogte van 70% van het ouderdomspensioen. Het bijzonder partnerpensioen bedraagt 70% van € 7.000, ofwel € 4.900. Op het moment dat Geert overlijdt, ontvangt Pascale jaarlijks € 4.900 bruto.
Als de ex-echtgenoot recht heeft op een bijzonder partnerpensioen is het gevolg dat een eventuele nieuwe partner van de werknemer geen volledige aanspraak meer heeft op het pa rtnerpensioen. Voorbeeld Stel dat Geert uit het voorgaande voorbeeld na de scheiding hertrouwt met Silvia. Na vijf jaar huwelijk met Silvia overlijdt Geert. Het totale ouderdomspensioen dat op het moment van overlijden beschikbaar zou zijn op pensioendatum bedraagt € 8.000. De rechten op een partnerpensioen bedragen dan € 5.600. Hiervan ontvangt:
• •
Pascale:
€ 4.900
Silvia: € 5.600 -/- € 4.900 = € 700
Ook geregistreerde partners hebben recht op een dergelijk bijzonder partnerpensioen. Ongehuwd en ongeregistreerd samenwonenden hebben geen wettelijk recht op een bijzonder partnerpensioen. In veel pensioenregelingen is echter bepaald dat de ex -partner bij het beëindigen van de samenwoning op dezelfde manier als bij echtscheiding na het overlijden van de andere partner een bijzonder partnerpensioen krijgt. In het echtscheidingsconvenant of een convenant bij notariële akte (bij ontbinding geregistreerd partnerschap of samenleving) kan er worden afgeweken van het bijzonder partnerpensioen. Er kan geheel worden afgezien van de rechten. Als dit niet duidelijk is opgenomen, houdt de ex-partner het recht op een bijzonder partnerpensioen.
1.15.2.2
Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS)
Vanaf 1 mei 1995 is de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WV PS) in werking getreden. Deze wet houdt in dat de ex-echtgenoot recht krijgt op 50% van het tijdens de huwelijkse periode opgebouwde ouderdomspensioen (OP). Voorbeeld Maria en Jos zijn gehuwd sinds 1 april 2006. Het huwelijk is niet meer romantisch genoe g en ze besluiten te scheiden op 1 januari 2015. Jos heeft pensioen opgebouwd, waarbij het volgende geldt: Regeling:
Eindloon
Pensioengevend salaris:
€ 50.000
AOW-franchise:
€ 14.000
Opbouwpercentage:
1,7%
Partnerpensioen:
70% van het ouderdomspensioen op pensioendatum
Datum in dienst:
1 januari 2001
Marie kan volgens de WVPS aanspraak maken op een deel van het OP. Dit deel is:
• • •
Huwelijkse periode: 1 april 2006 tot 1 januari 2015 = 8 jaar en 9 maanden. Opgebouwd tijdens huwelijkse periode: (€ 50.000 - € 14.000) x 1,7% x 8 9/12 = € 5.355. De helft hiervan is € 2.677,50.
Marie kan aanspraak maken op € 2.677,50 OP.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
50
Wanneer er sprake is van een echtscheiding en verevening van de pensioenrechten, dan heeft deze verevening geen invloed op de berekening van de factor A. Een echtscheiding verlaagt de factor A dus niet. Een tekort op de oude dag als gevolg van het feit dat iemand een deel van zijn ouderdomspensioen aan zijn ex-partner heeft moeten overdragen, is dus niet in de lijfrentesfeer op te lossen. Een aantal belangrijke punten van de wettelijke regeling Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) is:
•
de ex-echtgenoot heeft een rechtstreekse vordering op de pensioenuitvoerder indien het verzoek tot pensioenverevening binnen twee jaar is ingediend. De pensioenuitvoerder betaalt de ex-echtgenoot de uitkeringen in termijnen van het te verevenen ouderdomspensioen in de toekomst;
•
er wordt geen onderscheid gemaakt in huwelijksgoederenregime . De echtgenoten hebben de mogelijkheid anders overeen te komen door middel van het echtscheidingsconvenant of in de huwelijkse voorwaarden.
De pensioenuitvoerder verstrekt eens in de vijf jaar aan de ex -partner een overzicht van de rechten van het OP en bijzonder partnerpensioen. Ook het UPO van de deelnemer wordt aangepast naar aanleiding van de verevening. Overlijden van één van de ex-echtgenoten Als het verzoek tot verevening is ingediend en één van de echtgenoten overlijdt, dan verandert de situatie voor de ander. Als de ex-echtgenoot overlijdt die het pensioen niet zelf heeft opgebouwd, dan krijgt de andere ex-echtgenoot weer het volledige ouderdomspensioen op de pensioendatum uitgekeerd. Als degene overlijdt die het pensioen zelf heeft opgebouwd, dan krijgt de ex-echtgenoot geen ouderdomspensioen meer, maar het bijzonder partnerpensioen. Conversie In plaats van indienen van een verzoek tot pensioenverevening kan er ook worden gekozen voor conversie naar een eigen pensioenrecht voor de ex -echtgenoot. Bij conversie wordt een deel van het ouderdomspensioen (OP) van de ex-echtgenoot samen met de waarde van het bijzonder partnerpensioen omgezet in een eigen ouderdomspensioen. Het maakt na de conversie voor beide ex-echtgenoten niet meer uit of de ander nog wel in leven is. Conversie is alleen mogelijk als de pensioenuitvoerder hiervoor toestemming geeft. Indien de pensioenuitvoerder het verzoek tot conversie goedkeurt, is de conversie definitief en niet meer terug te draaien.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
51
1.15.3
Zelftoets
1.
Van welke factoren is de hoogte van het pensioen afhankelijk in een eindloonregeling?
2.
In een pensioenregeling is het pensioenkapitaal een gegarandeerd bedrag. De hoogte van de pensioenaanspraak is niet gegarandeerd. Van welk soort pensioenovereenkomst is hier sprake?
3.
Op welk deel van het ouderdomspensioen heeft de ex-echtgenoot volgens de Wet Verevening van Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) recht?
4.
Hoe hoog is de pensioenaanspraak bij een middelloonregeling die een werknemer meekrijgt bij ontslag?
5.
Wanneer is er sprake van een pseudo-eindheffing bij een salarisverhoging?
6.
Het ene pensioensysteem kost de werkgever meer geld dan het andere (uitgaand van hetzelfde opbouwpercentage en dezelfde pensioengrondslag). Welke vorm is het duurst en waarom is dat zo?
7.
Elsbeth Reijf bouwt pensioen op. Hierbij gelden de volgende gegevens:
• • • • • •
AOW-franchise ter hoogte van € 17.000 Vast salaris van € 40.000 Winstafhankelijke uitkering € 5.000 Opbouwpercentage 1,6% Datum indiensttreding: 1 december 2011 Eindloonregeling met opbouw over alle wettelijk toegestane loonbestanddelen
Hoe hoog is het ouderdomspensioen van Elsbeth op 1 januari 2015? a.
€ 1.134,67.
b.
€ 1.381,33.
c.
€ 1.472,00.
d. 8.
De heer Kortepier is per 1 juli 1997 in dienst getreden bij Hengel BV. Hij was die dag net dertig jaar geworden. Op 1 juli 2007 is een pensioenregeling getroffen. Zijn pensioenuitvoerder rekent een ouderdomspensioen toe van 1,75% van de pensioengrondslag v oor elk dienstjaar vanaf 1 juli 2007. De pensioendatum is 1 juli 2032. De pensioengrondslag per 1 juli 2007 bedroeg € 32.000. Op 1 juli 2012 is de pensioengrondslag verhoogd met € 5.000. De pensioeningangsdatum is 65 jaar. Wat is de hoogte van het opgebouwde ouderdomspensioen van de heer Kortepier op 1 januari 2015 op basis van een middelloonregeling? a.
€ 4.418,75.
b.
€ 4.472,70.
c.
€ 4.856,25.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
52
9.
In het pensioenreglement van Petra Kleinjan staan de volgende aspecten:
• • • • •
Eindloonloonregeling Opbouwpercentage van 1,8% Pensioengevend salaris bestaat uit de structurele en niet -structurele inkomensbestanddelen Toetredingsleeftijd 21 jaar Pensioenrichtleeftijd 67 jaar
Voldoet de pensioenregeling van Petra aan het begrip “fiscaal erkende pensioenregeling”? a.
Ja, alle bovenstaande gegevens passen bij een fiscaal erkende regeling.
b.
Nee, het pensioeninkomen mag alleen bestaan uit structurele inkomensbestanddelen en het opbouwpercentage is te hoog.
c.
Nee, de toetredingsleeftijd is te hoog gesteld het moet minimaal 18 jaar zij n.
10. Na een huwelijk van acht jaar is de heer Steen in 2015 gescheiden. Op het moment van echtscheiding bedroeg zijn tijdsevenredige aanspraak op ouderdomspensioen € 14.000. Het partnerpensioen bedraagt 70% van het te bereiken ouderdomspensioen. De heer Ste en is sinds 1999 werkzaam bij hetzelfde bedrijf. Hoe hoog is het ouderdomspensioen waarop de ex -partner van de heer Steen recht heeft volgens de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS)? a.
€ 1.750.
b.
€ 3.500.
c.
€ 7.000.
11. Thomas Lucassen heeft een middelloonregeling. Zijn pensioengrondslag bedraagt € 40.000 en de franchise € 15.000. Wat kan Thomas op basis van de regelgeving in 2015 maximaal opbouwen aan OP, uitgaande van 40 dienstjaren?
12.
a.
€ 30.000.
b.
€ 18.750.
c.
€ 41.250.
Mees werkt bij Esso en heeft daar vanaf het begin de volgende pensioenregeling:
-
middelloonregeling, opbouwpercentage 1,75%; franchise € 15.000; pensioengevend salaris € 40.000.
Na zeven jaar besluit ze dat het tijd wordt voor iets nieuws en gaat ze werken bij Shell. Haar pensioenregeling bij Shell ziet er als volgt uit:
-
eindloonregeling, opbouwpercentage 1,5%; franchise € 13.500; pensioengevend salaris bij aanvang € 45.000; pensioengevend salaris vlak voor pensioendatum € 50.000; 25 dienstjaren.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
53
Wat bedraagt het OP van Mees bij Shell, indien ze geen gebruikmaakt van haar wettelijke recht op waardeoverdracht? a.
€ 16.750,00.
b.
€ 17.235,30.
c.
€ 16.998,20.
Antwoorden op de zelftoets
1. In een eindloonregeling is de hoogte van het pensioen afhankelijk van:
• • • •
het laatstgenoten salaris; de hoogte van de gehanteerde AOW -franchise binnen de pensioenregeling; de diensttijd die de werknemer heeft gemaakt; het opbouwpercentage binnen de pensioenregeling.
2. Omdat er sprake is van een gegarandeerd eindkapitaal is er sprake van een kapitaalovereenkomst. Bij een uitkeringsovereenkomst is ook de pensioenaanspraak gegarandeerd. Bij een premieregeling is alleen de premie-inleg gegarandeerd. 3. Op de helft van het opgebouwde ouderdomspensioen tijdens de huwelijkse periode. Op basis van de WVPS bestaat er géén recht op een bijzonder partnerpensioen. Dat is immers geregeld in de PW. 4. Dit is de hoogte van de tijdsevenredige pensioenaanspraak op pensioendatum. Dit wil zeggen het opbouwpercentage maal de gemiddelde pensioengrondslag maal h et aantal genoten dienstjaren. 5. Er is sprake van een pseudo-eindheffing bij een salarisverhoging als er sprake is van een eindloonregeling en een pensioengevend salaris dat hoger is dan € 531.000. 6. De eindloonregeling, omdat bij elke salarisverhoging er sprake is van de zogenaamde backservice, waarbij over de verstreken jaren van deelneming het pensioen wordt ‘aangevuld’ tot de opbouw over het huidige pensioengevende salaris. De werkgever moet dit met terugwerkende kracht financieren op het moment van de salarisverhoging. Overigens hoeft niet elke eindloonregeling duurder te zijn dan elke middelloonregeling. Wanneer het opbouwpercentage van de eindloonregeling beduidend lager is en de werknemer geniet daarnaast weinig salarisverhoging, dan kan een eindloonregeling best goedkoper uitvallen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
54
7. Antwoord a is juist. De pensioengrondslag van Elsbeth bedraagt € 40.000 -/- € 17.000 = € 23.000. Pensioenopbouw over de winstafhankelijke uitkering is immers in de eindloonregeling niet toegestaan. Per jaar bouwt zij aan pensioen op € 23.000 x 1,6% = € 368. Tot 1 januari 2015 heeft zij drie jaar en één maand gewerkt. Haar opbouw per 1 januari 2015 bedraagt 37/12 x € 368 = € 1.134,67. 8. Antwoord a is juist. Vanaf 1 juli 2007 bouwt de heer Kortepier per jaar aan pensioen op: € 32.000 x 1,75% = € 560. Vijf jaar later krijgt hij een salarisverhoging, waardoor hij daarna aan pensioen gaat opbouwen € 560 + (€ 5.000 x 1,75%) = € 647,50. Totaal OP 1 januari 2015 5 jaar x € 560 + 2,5 jaar x € 647,50 = € 4.418,75. 9. Antwoord b is juist. Bij een eindloonregeling mag er alleen over de structurele inkomensbestanddelen pensioen worden opgebouwd. Dus niet over de niet -structurele bestanddelen. Bovendien is het maximale opbouwpercentage 1,657%. Antwoord c is niet juist omda t de PW een maximale toetredingsleeftijd vanaf 21 jaar voorschrijft. 10. Antwoord b is juist. Het totaal aantal dienstjaren waarover de heer Steen pensioen heeft opgebouwd bedraagt 16 jaar. De heer Steen was acht jaar gehuwd. De huwelijkse periode is dus 8/16 deel van de totale opbouw tot aan de datum van scheiding. De helft van het OP is € 7.000. Zijn ex-partner heeft volgens de wet recht op de helft van deze € 7.000. De ex-partner heeft dus recht op een aanspraak van het OP ter hoogte van € 3.500. 11. Antwoord a is juist. Het fiscaal maximaal toegestane opbouwpercentage in een middelloonregeling bedraagt vanaf 1 januari 2015 1,875%. De pensioengrondslag van Thomas bedraagt € 40.000. Uitgaande van een franchise van € 15.000 bedraagt zijn pensioengevende salaris dus € 55.000 (goed lezen of je de pensioengrondslag of het pensioengevende salaris krijgt gegeven!). Hij bouwt maximaal op: 40 dienstjaren x 1,875% x pensioengrondslag € 40.000 = OP ad. € 30.000. Op grond van de 100%-norm is dit pensioen eveneens toegestaan. 12. Antwoord a is juist. TEP Esso: 7 dienstjaren x 1,75% x (40.000 -/-15.000) = € 3.062,50. TEP Shell: 25 dienstjaren x 1,5% x (50.000 -/- 13.500) = € 13.687,50. Totaal 3.062,50 + 13.687,50 = € 16.750.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
55
1.16
DE JAARLIJKSE DOTATIE AAN DE OUDEDAGSRESERVE
De jaarlijkse dotatie aan de oudedagsreserve wordt aan de hand van een vijftal stappen berekend. Stap 1: berekenen van de winst De nettowinst van een ondernemer voor aftrek van de ondernemersaftrek, MKB -winstvrijstelling en verplichte deelname een pensioenregeling. Voorbeeld Marja de Jong is fysiotherapeut en heeft in 2015 een nettowinst behaald van € 104.000. Daarnaast neemt zij deel aan de verplichte pensioenregeling, waarvoor zij dit jaar een premie heeft betaald van € 3.000. Haar winst voor de bepaling van de OR is dus € 107.000.
Stap 2: berekenen van het maximale dotatiepercentage Over 2015 mag er maximaal 9,8% van de winst worden gedoteerd aan de oudedagsreserve. Voorbeeld We gaan terug naar Marja. Op grond van het maximale dotatiepercentage mag ze in 2015 doteren: € 104.000 x 9,8% = € 10.192.
Stap 3: rekening houden met het vaste plafond Voor 2015 geldt er een maximale storting van € 8.631. Voorbeeld We gaan terug naar Marja. Omdat ze boven het maximum uitkomt, is haar maximale dotatie € 8.631.
Stap 4: maximering op het verschil tussen ondernemingsvermogen en stand OR De dotatie is gemaximeerd op het bedrag waarmee het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar te boven gaat. Het ondernemingsvermogen valt uiteen in eigen vermogen en oudedagsreserve. Als er geen oudedagsreserve is, dan bestaat het ondernemingsvermogen volledig uit het eigen vermogen. Voorbeeld We gaan terug naar Marja de Jong. Het ondernemingsvermogen van Marja is € 98.000 en de stand van de OR op de balans is € 91.000. Haar eigen vermogen bedraagt dus € 7.000. Opnieuw moet haar maximum naar beneden bij gesteld worden en nu naar € 7.000.
Stap 5: berekenen van de daadwerkelijk dotatie Het is niet mogelijk om de jaardotatie aan de oudedagsreserve tot een door de belastingplichtige gewenst bedrag te beperken. Wel moet er van het bedrag de verplichte premie aan een pensioenregeling worden afgetrokken. Deze laatste stap geldt dus niet voor elke ondernemer.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
56
Voorbeeld We gaan terug naar Marja de Jong. Ze betaalde voor de verplichte pensioenregeling was € 3.000. Het bedrag dat ze kan doteren is dus € 7.000 -/- € 3.000 = € 4.000. Dit is het bedrag dat ze kan doteren, waarbij ze niet kan kiezen voor een lager bedrag.
De opbouw van een oudedagsreserve vindt per ondernemer , of beter gezegd per belastingplichtige, plaats. Als sprake is van een ondernemer met twee (of meer) afzonderlijke ondernemingen, mo et de winst eerst verdeeld worden over elk van de ondernemers.
1.17
DE STAKINGSLIJFRENTE
Wanneer een ondernemer ophoudt met het drijven van een onderneming is er sprake van staking van zijn onderneming. In dit geval moet de ex -ondernemer inkomstenbelasting beta len over de zogenoemde stakingswinst. Van staking van een onderneming door een belastingplichtige (ondernemer) is onder meer sprake in de volgende situaties:
•
als de ondernemer de onderneming verkoopt; hier hoort ook de situatie bij, waarin de zelfstandige onderneming wordt omgezet in een BV;
• •
als de ondernemer de onderneming liquideert (beëindigt); als de ondernemer overlijdt en de onderneming wordt niet door de echtgeno(o)t(e) of erfgenamen voortgezet: in dat geval is er sprake van overlijdenswinst.
De stakingswinst bestaat uit de volgende componenten:
•
goodwill . Dit is de meerwaarde die een onderneming heeft, doordat de onderneming al jarenlang draait en een trouwe klantenkring heeft die ook in de toekomst voor omzet zorgt. Het is de koper die samen met Belastingdienst inschat hoeveel die goodwill waard is en die bereid is daar een prijs voor te betalen;
•
stille reserves . Dat wil zeggen het meerdere boven de fiscale boekwaarden van de activa en passiva;
•
fiscale reserves . Dit zijn de egalisatiereserve, de h erinvesteringsreserve en de oudedagsreserve.
De stakingswinst valt in box 1 en is dus belast met het progressieve tarief van box 1 (maximaal 52%). De ondernemer kan de heffing van inkomstenbelasting in dit geval geheel of gedeeltelijk voorkomen door gebruik te maken van de mogelijkheid tot het aankopen van een stakin gslijfrente. 1.17.1
De maximale stakingslijfrentebedragen
Binnen bepaalde wettelijke maxima kan de stakingswinst geheel of gedeeltelijk onbelast worden omgezet in een lijfrente (stakingslijfrente). Al s de ondernemer zijn onderneming staakt en zet hij de stakingswinst om in een lijfrente, dan is de premie voor deze stakingslijfrente aftrekbaar tot een bepaalde hoogte. De hoogte van de extra lijfrentepremieaftrek is afhankelijk van de leeftijd en de situatie bij staking de ondernemer.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
57
Van de hoge stakingslijfrenteaftrek van maximaal € 447.047 (2015) kan in de volgende gevallen gebruik worden gemaakt:
•
de ondernemer heeft op het moment van het staken van de onderneming de leeftijd bereikt die ten hoogste vijf jaar lager is dan de AOW-leeftijd (in 2015: ouder dan 60 jaar en 3 maanden); of
•
de ondernemer is op het moment van het staken van de onderneming voor 45% of meer arbeidsongeschikt en de hem toekomende lijfrentetermijnen gaan in binnen zes maanden na staking van de onderneming; of
•
de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de ondernemer.
In de volgende gevallen kan van een stakingslijfrenteaftrek van maximaal € 223.531 (2015) gebruik worden gemaakt:
•
de ondernemer heeft op het moment van het staken van de onderneming de leeftijd bereikt die ten hoogste vijftien jaar lager is dan de AOW -leeftijd (in 2014: ouder dan 50 jaar en 2 maanden); of
•
de aan de ondernemer toekomende lijfrentetermijnen gaan direct in.
Een ondernemer kan in alle overige situaties van de lage stakingslijfrenteaftrek van maximaal € 111.771 (2015) gebruikmaken. Bovengenoemde vrijstellingen zijn life time -vrijstellingen. Als er in een jaar van een deel van een vrijstelling is gebruikt, dan verlaagt de vrijstelling voor een eventueel volgend bedrijf dat wordt gestaakt. Maximaal kan iemand in zijn leven € 447.047 (2015) aan st akingslijfrente bedingen. 1.17.2
De verzekeraar
In principe moet de stakende ondernemer de stakingslijfrente bij een professionele verzekeringsmaatschappij onderbrengen. Als een onderneming wordt verkocht (gestaakt), is het echter ook mogelijk dat de overnemer als verzekeraar optreedt, met als uitzondering de partner van de stakende ondernemer. 1.17.3
Verlagingen van het bedrag aan maximale lijfrenteaftrek
De lijfrentemaxima gelden per belastingplichtige, niet per onderneming. Op deze maxima komen bepaalde oudedagsvoorzieningen in mindering, waaronder eerder bedongen lijfrenten. Deze verminderingen of imputaties zijn achtereenvolgens:
•
de waarde in het economische verkeer, op het moment van staken, van de aanspraken die berusten op een pensioenregeling die de ondernemer heeft opgebouwd in de periode dat hij ondernemer was;
• •
het bedrag van de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar; de in de voorafgaande kalenderjaren in aftrek gebrachte lijfrentepremies op basis van de jaarruimte en de reserveringsruimte;
•
de al eerder in aftrek gebrachte lijfrentepremies in verband met staking van de onderneming.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
58
Voorbeeld Ondernemer Aris de Bont staakt zijn ondernem ing in 2015 als hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. De stakingswinst bedraagt € 350.000, zodat de ondernemer de hoogst mogelijke stakingslijfrente wenst te bedingen. De ondernemer heeft per 1 januari van het jaar van staking een oudedagsreserve van € 30.000, waarvoor hij een oudedagsreservelijfrente bedingt. Aris heeft op grond van een beroepspensioenregeling een pensioenaanspraak waarvan de waarde in het economische verkeer op het moment van staken € 80.000 bedraagt. Aris heeft op grond van een tekort in zijn oudedagsvoorziening (in het verleden) een lijfrentepremie (op basis van de jaarruimte) afgetrokken van € 15.000. In 2015 is de maximale stakingslijfrenteaftrek € 447.047.
Maximale stakingslijfrenteaftrek vóór imputatie (2015)
€ 447.047
Af: waarde beroepspensioen
€ 80.000 € 367.047
Af: lijfrente (op basis van jaarruimte)
€ 15.000 € 352.047
Af: oudedagsreserve per 1 januari
€ 30.000
Maximaal aan te kopen stakingslijfrente
€ 322.047
De stakingswinst (vóór aftrek stakingsaftrek) bedraagt
€ 350.000
De maximale stakingslijfrenteaftrek bedraagt
€ 322.047
In het jaar van staken zal hij een bedrag van € 350.000 -/- € 322.047 = € 27.953 optellen bij zijn inkomen in box 1. Dit bedrag mag hij nog wel verminderen met de life time -stakingsvrijstelling van € 3.630.
1.17.3.1
De sancties bij het overtreden van de fiscale voorwaarden
Ook met betrekking tot de huidige stakings- en oudedagsreservelijfrenteregeling geldt er een sanctiestelsel bij overtreding van bepaalde voorwaarden. Deze regeling is echter nie t anders dan de regeling die geldt voor lijfrenten als zodanig.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
59
1.17.4
1.
Zelftoets
Op welke manier zijn in de Wet IB 2001 de begrippen ‘ondernemer’ en ‘onderneming’ omschreven?
2.
Wat is de doelstelling van de oudedagsreserve?
3.
Wie kunnen een oudedagsreserve opbouwen?
4.
Wat zijn de verplichte afnemingen van de oudedagsreserve?
5.
Op welke wijze kunnen voor het bedrag van de opgebouwde oudedagsreserve één of meer ‘kwalificerende lijfrenten’ bedongen worden?
6.
Wat gebeurt er met een oudedagsreserve als een ondernemer overlijdt?
7.
Wanneer kan een overnemer van een onderneming als verzekeraar van een stakingslijfrente optreden?
8.
Welke sancties bestaan er bij het overtreden van de fiscale voorwaarden bij een stakings - en OR-lijfrenteregeling?
9.
Kees (56 jaar) start zijn onderneming in september 2015. Hij werkt vervolgens in 2015 400 uur in zijn onderneming. Daarnaast werkt Kees in 2015 totaal 1.280 uur in loondienst. Kan Kees gebruikmaken van een oudedagsreserve in het jaar 2015? a.
Ja, Kees heeft nog niet de AOW-leeftijd bereikt.
b.
Ja, de uren in loondienst tellen mee voor het urencriterium.
c.
Nee, Kees heeft niet voldaan aan het urencriterium.
10. Jaap Klein is fysiotherapeut en werkt als zelfstandig ondernemer. Zijn winst bedraagt € 70.000. Hij betaalt € 5.000 premie aan het beroepspensioenfonds voor fysiotherapeuten. Jaap heeft een oudedagsreservestand aan het begin van het jaar van € 40.000. Zijn ondernemingsvermogen is € 49.000. Hoe hoog mag de maximale dotatie van Jaap aan de oudedagsreser ve zijn? a.
€ 6.860.
b.
€ 7.350.
c.
€ 2.350.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
60
11. In welke van onderstaande gevallen valt de oudedagsreserve altijd verplicht volledig vrij? De ondernemer: a.
heeft de AOW-leeftijd bereikt.
b.
werkte de afgelopen drie jaar gemiddeld 500 uur binnen zijn onderneming en er is geen ondernemingsvermogen.
c.
verkoopt 70% van zijn onderneming.
12. Ruben Pietersen heeft een eenmanszaak, een computerwinkel. Het is een goed lopende onderneming. Volgens een door zijn accountant gemaakte berekening is de goodwill na drie jaar al € 100.000. Zijn partner wil graag gaan meewerken in de winkel. Ze willen samen een vennootschap onder firma beginnen. Volgens de adviseur van Ruben kan Ruben door het aangaan van de vennootschap onder firma in het jaar van aangaan veel lijfrentepremie aftrekken. Is deze gedachte juist? a.
De gedachte is niet juist. Het aangaan van een samenwerkingsverband heeft nooit invloed op de aftrekbaarheid van lijfrentepremie.
b.
De adviseur heeft gelijk. Door het aangaan van de firma is voor Ruben een groot bedrag aan lijfrentepremie aftrekbaar.
c.
Beide vennoten zijn zelfstandig belastingplichtig, zodat er geen invloed is op de lijfrentepremie.
13. Patricia Vledder is een zelfstandig onderneemster van 58 jaar. Zij verkocht haar bedrijf in februari 2015. De stand van haar oudedagsreserve is op dat moment € 50.000. Er is alleen sprake van persoonlijke goodwill en niet van zakelijke goodwill. Haar perso onlijke band met de klanten kan ze niet te gelde maken. Wel heeft ze stille reserves in haar bedrijfspand van € 190.000. Ze wil voor het maximale bedrag een stakingslijfrente en OR -lijfrente aankopen. De stakingsvrijstelling bedraagt € 3.630. Over welk bedrag moet Patricia dan belasting betalen? a.
€ 173.531.
b.
€ 16.469.
c.
€ 12.839.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
61
Antwoorden op de zelftoets 1. Volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is iemand een ondernemer als hij aan de volgende eisen voldoet:
•
degene die het ondernemingsrisico loopt; degene die wordt verbonden aan verbintenissen van de onderneming en hiervoor financieel aansprakelijk is;
•
er sprake is van meerdere opdrachtgevers ; een ondernemer moet streven naar meerdere opdrachtgevers;
•
aan de grotendeelseis voldoet; een ondernemer moet meer dan 50% van zijn werkbare tijd besteden aan het drijven van zijn eigen onderneming. Deze eis geldt niet voor startende ondernemers;
•
voldoet aan het urencriterium ; een ondernemer moet minimaal 1225 uur werkzaamheden verrichten voor zijn bedrijf. Heeft hij meerdere bedrijven, dan telt hij de daarvoor gewerkte uren bij elkaar op. Starters die arbeidsongeschikt zijn moeten minimaal 800 uur werkzaam zijn voor hun bedrijf en de zwangere onderneemster mag gedurende 16 weken de niet -gewerkte uren meetellen alsof ze wel heeft gewerkt;
•
een winstoogmerk hebben; het doel van het bedrijf moet zijn winst generen.
Een onderneming (in fiscale zin) kan worden omschreven als een duurzame organisatie, die erop gericht is met behulp van arbeid en (veelal van) kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijke verkeer met het oogmerk winst te behalen. Die winst moet ook redelijkerwijs te verwachten zijn. 2. De oudedagsreserveregeling heeft als doelstelling ondernemers een mogelijkheid te bieden om fiscaal gefacilieerd voor de oude dag te sparen (dit mede met het oog op de voor werknemers bestaande pensioenregelingen). 3. Aan de kring van belastingplichtigen/ondernemers die een oudedagsreserve kunnen opbouwen, zijn de volgende eisen gesteld:
• •
De belastingplichtige moet winst uit onderneming genieten. De ondernemer heeft aan het begin van het kalenderjaar, waarover aan de oudedagsreserve zal worden gedoteerd, de AOW-leeftijd nog niet bereikt.
• •
De opbouw van de oudedagsreserve vindt per ondernemer/belast ingplichtige plaats. Alleen een ondernemer die aan het urencriterium van ten minste 1225 uren in een kalenderjaar voldoet, kan een oudedagsreserve opbouwen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
62
4. De oudedagsreserve neemt in de volgende gevallen verplicht af:
•
afneming van de oudedagsreserve met een door de belastingplichtige te kiezen bedrag. Dit bedrag mag echter niet hoger zijn dan het bedrag van de lijfrentepremies die in het kalenderjaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;
•
afneming van de oudedagsreserve met het bedrag waarmee de oudedagsreserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft, wanneer:
-
in het kalenderjaar (een gedeelte van) de onderneming is gestaakt; de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de AOW -leeftijd heeft bereikt; of de belastingplichtige in het kalenderjaar en in het voorafgaande kalenderjaar niet aan het (hiervoor weergegeven) urencriterium voldoet.
5. Het is mogelijk om voor het bedrag van de opgebouwde oudedagsreserve één of meer ‘kwalificerende lijfrenten’ te bedingen. Daarbij kan de oudedagsreserve afnemen met een door de belastingplichtige te kiezen bedrag. Een afneming van de oudedagsreserve is slechts mogelijk tot het bedrag van de lijfrentepremies die in het kalenderjaar als uitgav en voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen. Het bedrag van de te bedingen oudedagsreservelijfrente is niet gemaximeerd (behalve door de grootte van de oudedagsreserve). De stand van de oudedagsreserve aan het begin van het jaar, waarin een ondernemer ophoudt winst te genieten, is wel van invloed op de totale lijfrentepremieaftrek van de stoppende ondernemer. 6. Bij het overlijden van de ondernemer houdt de persoonlijke onderneming op te bestaan. De oudedagsreserve wordt dan tegen het progressieve tarief in de belaste winst opgenomen. Belastingheffing over de oudedagsreserve kan bij overlijden van de ondernemer echter op twee manieren worden voorkomen:
•
ten eerste kan de partner van de overleden ondernemer die de onderneming(en) rechtst reeks voortzet of mede voortzet, schriftelijk verzoeken dat de oudedagsreserve niet wordt opgeheven (ten gevolge van het overlijden);
•
de tweede manier om belastingheffing te voorkomen is dat één of meer erfgenamen van de overleden ondernemer een onmiddellijk ingaande lijfrente bedingen.
7. Als een onderneming wordt verkocht (gestaakt), is het mogelijk dat de overnemer als verzekeraar optreedt, met als uitzondering de partner van de stakende ondernemer.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
63
8. Vanaf 2001 wordt met betrekking tot binnenlandse belastingplichtigen als sanctie de aftrek in verband met inkomensvoorzieningen (de lijfrentepremieaftrek) weer teruggenomen. Behalve de in aftrek gebrachte premies wordt ook het daarover behaalde rendement tot het tegen het progressieve tarief belaste inkomen in box 1 gerekend. Dit gebeurt door de premies en het daarover behaalde rendement aan te merken als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. De belasting die is verschuldigd over het bedrag aan negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen wordt verhoogd met revisierente. Deze revisierente bedraagt 20% van de waarde in het economische verkeer van de lijfrenteaanspraak. Deze revisierente is niet-aftrekbaar. 9. Antwoord c is juist. Kees heeft niet voldaan aan het urencriterium in 2015. Hij heeft n amelijk geen 1.225 gewerkt binnen zijn eigen onderneming. Ook al heeft Kees nog niet de AOW -leeftijd bereikt, dan kan hij toch niet doteren aan de oudedagsreserve. 10. Antwoord c is juist. Een ondernemer mag 9,8% (2015) van de winst doteren. De winst mag gecorrigeerd worden met de al in aftrek gebrachte pensioenpremies. De zo berekende dotatie moet weer wel verminderd worden met de al betaalde pensioenpremies. De berekening is dan 9,8% x (€ 70.000 + € 5.000) = € 7.350 -/- € 5.000 = € 2.350. 11. Antwoord b is juist. Deze ondernemer voldoet ten minste al twee jaar niet meer aan het urencriterium, omdat hij geen 1.225 uren draait en hij heeft geen ondernemingsvermogen meer. De oudedagsreserve moet afnemen tot het ondernemingsvermogen en omdat die nul is, val t hij volledig vrij. Antwoord a is niet juist, omdat de oudedagsreserve teruggebracht moet worden tot de stand van het ondernemingsvermogen als de ondernemer de AOW -leeftijd bereikt. De oudedagsreserve hoeft dus niet opgeheven te worden. Antwoord c is niet juist, omdat als de ondernemer zijn onderneming nog niet volledig staakt en voldoende ondernemingsvermogen overhoudt en bovendien nog voldoet aan het urencriterium, er dan nog geen sprake is van een verplichte vrijval van de oudedagsreserve. 12. Antwoord b is juist. Door het aangaan van het samenwerkingsverband staakt Ruben de onderneming voor de helft. Ruben behaalt een stakingswinst van ten minste € 50.000 (de helft van de goodwill) en kan daarvoor een stakingswinstlijfrente bedingen. Bovendien telt het stakingswinstbedrag mee als inkomen voor de vaststelling van de premiegrondslag. 13. Antwoord c is juist. Deze onderneemster mag een maximale stakingslijfrente benutten van € 223.531 (2015) -/- € 50.000 = € 173.531. € 190.000 -/- € 173.531 = € 16.469. Van dit bedrag kan de stakingsaftrek van € 3.630 nog af, zodat een belastbare stakingswinst resteert van € 12.839.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
64
1.18
DE DGA EN DE OUDE DAG
Monique heeft het goed voor elkaar. Als één van de weinige vrouwen weet ze zich in een mannenwereld staande te houden. Ze heeft haar eigen autozaak en ze is ook nog eens enig directeur. Toegegeven: de laatste jaren is de omzet dankzij de crisis behoorlijk gedaald en ze maakt zich wel wat zorgen over haar oude dag. Hoewel haar accountant heeft geregeld dat haar BV zelf zorgdraagt voor haar pensioen, vraagt ze zich af of dat wel kan. Volgens Monique is er al jaren geen geld voor opzij gezet. Ze vraagt haar vermogensadviseur om de zaak te onderzoeken. Voor de directeur-grootaandeelhouder (DGA) gelden andere regels op het gebied van pensioenen dan voor een ‘gewone’ werknemer. Er zijn voor de DGA meer mogelijkheden dan voor een ‘gewone’ werknemer. De DGA heeft namelijk de mogelijkheid zijn pensioengeld in zijn eigen onderneming te houden. Dit heet het opbouwen van pensioen in eigen beheer. In dit hoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan bod:
• • • • • • •
wie is de DGA? pensioen in eigen beheer versus verzekeren; liquiditeit; het afdekken van risico’s; de opbouwmogelijkheden; de kosten; de belastingclaimverzekering.
1.18.1
Wie is de DGA?
Wanneer de werkgever een pensioen toezegt aan een werknemer, moet de werkgever dit pensioen op basis van de Pensioenwet (PW) onderbrengen bij een professioneel pensioenfonds of een professionele verzekeraar. Deze verzekeringsplicht heet de onderbrengingsplicht . Een DGA heeft deze plicht niet. Een DGA is een werknemer die direct of indirect meer dan 10% van de aandelen in de BV bezit en als eigenaar in het aandeelhoudersregister van de BV staat ingeschreven. De aandelen moeten wel stemrecht hebben. Let wel: deze definitie van een DGA wijkt af van de DGA -
definitie voor de werknemersverzekeringen. Daarover meer aan het eind van dit hoofdstuk. 1.18.2
Pensioen in eigen beheer versus verzekeren
Een DGA heeft dus de keuze:
• •
pensioen verzekeren; of pensioen opbouwen in eigen beheer.
Hierna worden de belangrijkste verschillen toegelicht tussen pensioen in eigen beheer en verzekerd pensioen. Voor het gemak verstaan we onder die laatste categorie ook DGA’s die hun pensioen onderbrengen bij een pensioenfonds. Aan het eind va n dit hoofdstuk worden de verschillen weergegeven in een overzichtelijk tabel.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
65
1.18.3
Liquiditeit
Een pensioen opbouwen in eigen beheer wil dus zeggen dat de DGA het pensioengeld niet wegbrengt naar een verzekeraar maar in zijn eigen onderneming houdt. Hij plaats t dan een bedrag op zijn balans, waaruit blijkt dat hij pensioen in eigen beheer opbouwt. Dit is de zogeheten
eigenbeheerreserve of pensioenverplichting op de balans. Het bedrag dat de DGA elk jaar toevoegt aan deze reserve heet de pensioendotatie . De pensioendotatie kan in mindering gebracht worden op de winst. De winst wordt hierdoor dus minder. Hierdoor bespaart de DGA vennootschapsbelasting. De bedoeling is dat de DGA het pensioengeld, dat hij in eigen beheer houdt, reserveert voor zijn pensioen. Maar dit hoeft hij niet te doen. Door de belastingteruggave en het niet wegbrengen van het geld naar een verzekeraar heeft de DGA binnen zijn BV meer liquiditeiten ter beschikking. Er ontstaat een liquiditeitsverruiming. De liquiditeiten kan de DGA gebruiken v oor andere doeleinden binnen zijn onderneming. Dit is dus een argument voor de DGA om pensioen op te bouwen in eigen beheer. Aan de liquiditeitsverruiming kleeft ook een nadeel. Als de DGA met pensioen gaat, moet hij van het gereserveerde pensioen een pensioenuitkering aankopen. Dat geld moet er dan wel zijn, anders heeft dat nadelige fiscale consequenties. Maar de DGA heeft dan ook in werkelijkheid dus geen geld om pensioen mee aan te kopen. Bij een verzekerd pensioen moeten de premies echt afgedragen worden aan de verzekeraar, waardoor dit risico niet gelopen wordt. 1.18.4
Het afdekken van risico’s
In de pensioenregeling van gewone werknemers zijn vaak allerlei dekkingen opgenomen voor inkomensrisico’s als overlijden, lang leven en arbeidsongeschiktheid. We kijke n nu naar die drie risico’s in relatie tot het pensioen van de DGA. Daarnaast kijken we naar het risico van faillissement van de onderneming, de invloed van de verkoopbaarheid van de aandelen door de toezegging in eigen beheer en de gevolgen bij een scheiding.
1.18.4.1
Overlijdensrisico (kortlevenrisico)
Als de DGA kiest voor een verzekerd pensioen, dan kan hij met de verzekeraar afspraken maken over de hoogte van het verzekerde partnerpensioen, ongeacht of hij echt een nabestaande of partner heeft. Bij het pensioen in eigen beheer is dit niet mogelijk. Een partnerpensioen mag in eigen beheer alleen worden opgebouwd wanneer er ook daadwerkelijk een nabestaande is. Bovendien kan er, bij vroegtijdig overlijden, een enorme wissel worden getrokken op het ondernemingsverm ogen als het bedrag niet echt is opgebouwd. Dat brengt ook het volgende risico met zich mee: dat de DGA, die een partner heeft, overlijdt nog voordat er geld voor een partnerpensioen aanwezig is. Dit kan op de balans gereserveerd zijn, maar daarmee hoeft h et nog niet echt beschikbaar te zijn. Om dit op te lossen, kan een DGA ervoor kiezen de opbouw van zijn ouderdomspensioen in eigen beheer te doen, maar het partnerpensioen te verzekeren.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
66
Voorbeeld Michiel van Rossum is DGA en hij heeft een partner. Hij kent zichzelf in eigen beheer een pensioen toe van € 10.510 per jaar. Hij wil dan ook dat zijn vrouw een partnerpensioen ontvangt van 70% hiervan, ofwel € 7.357 per jaar. Michiel overlijdt kort nadat deze afspraak is gemaakt. Zijn vrouw is op dat moment 3 2 jaar oud. Zij heeft nu recht op een levenslange uitkering van € 7.357 per jaar. Om dit uit te betalen is een koopsom nodig van € 282.000. De onderneming heeft dit bedrag echter niet en dreigt door de aanspraak failliet te gaan. Had Michiel ervoor gekozen het PP te verzekeren, dan was dit risico verschoven naar de verzekeraar.
1.18.4.2
Langlevenrisico
Wanneer de DGA zijn ouderdomspensioen verzekert, zal hij met het bereikte eindkapitaal op de ingangsdatum van zijn pensioen een levenslange pensioenuitkering kunnen a ankopen. De uitkering is gebaseerd op zijn sterftekans en de interest. Wanneer de DGA ongebruikelijk lang zou leven, is dit een tegenvaller voor de verzekeraar. Die moet immers levenslang uitkeren. Als de DGA kiest voor eigen beheer, dan zal hij zelf zijn pensioenafspraken moeten proberen na te komen. Allereerst kan het zo zijn dat hij door te riskante beleggingen het doelvermogen helemaal niet haalt. Als toch is afgesproken dat er levenslang jaarlijks een vast bedrag wordt uitgekeerd, dan kan het zo zijn d at de pensioenpot al na een aantal jaren leeg is. Daarnaast kan het zo zijn dat het doelvermogen wel is gehaald. Maar ook dan bestaat het risico dat de DGA ongebruikelijk oud wordt en de pensioenpot leeg is tegen de tijd dat de DGA bijvoorbeeld 82 jaar oud is.
1.18.4.3
Arbeidsongeschiktheidsrisico
Bij een verzekerd pensioen is een arbeidsongeschiktheidsuitkering mee te verzekeren. Ook is premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid een mogelijkheid of een combinatie van deze twee. In eigen beheer geldt feitelijk weer hetzelfde risico als bij een toezegging op partnerpensioen in eigen beheer. Als het geld er niet is, wordt het voor de onderneming onmogelijk de toegezegde uitkering daadwerkelijk te betalen. Wanneer hierin geadviseerd moet worden, is het van belang om na te gaan of de DGA al dan niet in aanmerking komt voor een eventuele WIA -uitkering. De WIA is een werknemersverzekering en een DGA is een werknemer van de BV waarin hij zelf aandelen heeft. Voor de werknemersverzekering en geldt echter uitzondering voor werknemers die ook DGA zijn. Die zijn niet verzekerd. Het DGA-begrip is hier echter anders dan in de PW. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk komen we daarop terug. Voorbeeld Sem is mededirecteur van Gerimo BV. Hij heeft 33% van de aandelen van de BV in handen. Zijn dochter heeft 23% van de aandelen in handen, maar is niet in dienstbetrekking bij de BV. De belangrijkste persoon in de BV is Rik (ook directeur), die dan ook 44% van de aandelen in handen heeft. Alle drie zijn ze DGA volgens de PW. Maar alle drie zijn ze geen DGA voor werknemersverzekeringen. De dochter is echter niet in dienstbetrekking en is daarom geen werkneemster. Alleen daarom zou zij geen recht hebben op een WIA-uitkering, wanneer zij arbeidsongeschikt zou raken. Sem heeft minder dan 50% van de aandelen en komt daardoor net als Rik in aanmerking voor een WIA -uitkering bij arbeidsongeschiktheid. Zou niet de dochter van Sem, maar zijn vrouw 23% van de aandelen hebben, dan was Sem niet verzekerd. Hij zou dan immers samen met zijn vrouw meer dan 50% van het stemrecht hebben.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
67
1.18.4.4
Faillissement
De vennootschap is niet verplicht de pensioendotaties daadwerkelijk te reserveren. Meestal is de eigenbeheerreserve niet meer dan een boekhoudkundige grootheid. De dek king van de pensioenverplichting is vaak een waarde van onroerend goed, voorraden of andere activa. Bij faillissement vervalt de pensioenaanspraak door verkoop van dergelijke activa. Of de directeur het pensioen daadwerkelijk krijgt, is dus afhankelijk van de gang van zaken in de vennootschap. Bij een verzekerd pensioen valt het opgebouwde pensioenkapitaal mogelijkerwijs buiten de failliete boedel. Dit is uitsluitend het geval bij een aanspraakpolis, waarbij de DGA de verzekeringnemer is. Soms is er sprake van een dekkingspolis. Bij een dergelijke polis is het kapitaal weliswaar gedekt binnen een kapitaalverzekering, maar blijft deze ‘hangen’ binnen de BV, waardoor de waarde in de failliete boedel valt. Overigens raakt een DGA bij faillissement van de BV w aarin hij werkzaam was werkloos. Of hij in aanmerking komt voor een WW-uitkering hangt af van de vraag of hij volgens de werknemersverzekeringen ook DGA was. Daarvoor gelden dus dezelfde regels als hierboven gemeld in het kader van de WIA.
1.18.4.5
Verkoopbaarheid van de aandelen
Het kan zijn dat de DGA de aandelen wil verkopen. Als er op het moment van verkoop een pensioenreserve eigen beheer (pensioenverplichting) is, dan drukt dat de waarde van de aandelen van de vennootschap. De vennootschap moet immers in de to ekomst het pensioen uitkeren dat is toegezegd. De pensioenverplichting is dus een verplichting tot uitkeren van pensioen in de toekomst. De koper van de aandelen houdt hier rekening mee bij het bepalen van zijn bod op de aandelen.
1.18.4.6
Scheiding
Bij scheiding kan de ex-partner van de DGA ook een deel opeisen van het ouderdomspensioen en het bijzonder partnerpensioen. Voor de DGA gelden namelijk op het gebied van pensioen en scheiding dezelfde regels als voor de gewone werknemer. De ex -partner kan hierbij eisen dat de vennootschap het pensioengeld, waarop recht is bij scheiding, afstort bij een verzekeraar. Dit is de afstortingsverplichting bij scheiding. De vennootschap mag dit alleen weigeren als het voortbestaan van de vennootschap hierdoor in het gevaar kom t. Mocht er niet voldoende geld beschikbaar zijn binnen de vennootschap, dan kan de ex -partner hierbij ook een beroep doen op het privégelden van de DGA. Bij een verzekerd pensioen kan de ex -echtgenoot ook aanspraak maken op pensioenrechten, alleen dan is het pensioen daadwerkelijk opgebouwd.
1.18.4.7
Dividend
Een DGA kan zichzelf dividend toekennen, naast zijn loon. Het dividend is een winstuitkering per aandeel en wordt als zodanig belast met dividendbelasting. Omdat dit tarief (vrijwel altijd) lager ligt dan het tarief van de inkomstenbelasting, kan dit een a antrekkelijke aanvulling zijn op het loon van de DGA. Er kan echter een risico aan een dividenduitkering zitten indien er sprake is van pensioenopbouw in eigen beheer. De Belastingdienst kan dit zien als het afzien van de pensioenregeling met een directe belastingheffing en revisierente als gevolg. Dit risico is niet af te
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
68
dekken, behalve door ervoor te zorgen dat de toegezegde pensioenaanspraken daadwerkelijk aanwezig zijn in de BV. 1.18.5
Opbouwmogelijkheden
Een werknemer is afhankelijk van de pensioenregeling v an zijn werkgever met betrekking tot de mogelijkheden om pensioen op te bouwen. Daar kunnen bepaalde vrijheden zijn ingebouwd, maar een volledige beslissingsvrijheid is er vaak niet. Een DGA heeft hierin meer mogelijkheden. De wetgever heeft wel bepaalde g renzen gesteld aan de mogelijkheden van de pensioenopbouw voor DGA’s, waarbij er verschillen zijn tussen pensioen in eigen beheer en verzekerd pensioen. We bekijken de volgende onderwerpen die gaan over de opbouw van pensioen:
• • • • •
opbouw over loon in natura; eigen bijdrage aan pensioen; AOW-franchise; hoogte pensioendotatie; beleggen.
1.18.5.1
Opbouw over loon in natura
De DGA kan kiezen wat voor soort pensioenregeling hij wil: een uitkeringsovereenkomst, een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst. In alle geval len mag het gekozen pensioen niet leiden tot een fiscaal gezien te hoog pensioen (bovenmatig pensioen). Daarin verschilt de DGA niet van een gewone werknemer. Als het gaat om een eindloonregeling mag alleen over vaste loonbestanddelen pensioen opgebouwd wo rden. Ook daarin verschilt de DGA niet van de gewone werknemer. Maar wanneer een DGA besluit pensioen in eigen beheer op te bouwen, is het voor hem fiscaal gezien niet mogelijk om loon in natura mee te nemen in zijn pensioengrondslag, ongeacht de gekozen pensioenregeling. Een voorbeeld van loon in natura is dat een DGA in een woning van zijn BV woont, zonder dat hij huur betaalt. Deze huur wordt dan wel gezien als inkomsten en hierover is belasting verschuldigd. De huurinkomsten zijn dus loon in natura. Bij een verzekerde pensioenregeling kan de DGA wel pensioen opbouwen over het loon in natura. Bij eigen beheer dus niet. Het is fiscaal gezien niet toegestaan om over de fiscale bijtelling van de auto van de zaak pensioen op te bouwen. Dit geldt zowel bij eig en beheer als bij verzekeren.
1.18.5.2
Eigen bijdrage
Een DGA kan ervoor kiezen de inleg of premie voor zijn pensioenopbouw zelf te betalen. Bij een verzekerd pensioen mag hij zelfs 100% van de inleg zelf voldoen. Bij pensioen in eigen beheer is de eigen bijdrage gemaximeerd tot 50% van de totale inleg. Minimaal de andere helft moet door de BV worden voldaan. De reden voor een DGA om te kiezen voor een eigen bijdrage is meestal een fiscale. Voor de inleg in pensioen geldt immers de omkeerregel. Over de eigen bijdra ge wordt geen loonbelasting geheven.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
69
1.18.5.3
AOW-franchise
Ook de DGA moet in zijn pensioenregeling rekening houden met de AOW. Voor gewone werknemers bedraagt de minimale AOW-franchise 10/7 d e van de AOW voor gehuwden (€ 12.642 op basis van middelloon in 2015, of € 14.305 op basis van eindloon in 2015). Een DGA mag deze franchise ook aanhouden, als hij kiest voor het verzekerde pensioen . Maar als de DGA kiest voor pensioen in eigen beheer, dan moet hij uitgaan van een minimale AOW -franchise ter hoogte van een ongehuwden AOW. Dit is een minimale franchise van € 18.489 op basis van middelloon, of € 20.921 op basis van eindloon in 2015). De minimale franchise bij eigen beheer is dus hoger dan de fr anchise bij verzekeren. De DGA kan hierdoor in eigen beheer dus minder pensioen opbouwen. Voorbeeld Michel van Rossum (40 jaar) heeft 100% van de aandelen van zijn BV. Hij wil zichzelf een pensioen toezeggen. Op advies van zijn pensioenadviseur kiest hij voor een eindloonregeling in eigen beheer. Michel heeft geen vrouw of kinderen dus een partnerpensioen is niet verzekerd. Het loon is € 45.000. De maximale opbouw van het ouderdomspensioen dit jaar bedraagt: € 45.000 minus € 20.921 (AOW-franchise) x 1,657% = € 398,99. De totale aanspraak bedraagt dan na 25 jaar: 25 x € 398,99 = € 9.974,73. Had Michel ervoor gekozen om zijn pensioen te verzekeren, dan was de maximale opbouw dit jaar: € 45.000 minus € 14.305 (AOW-franchise) x 1,657% = € 508,62. De totale aanspraak bedraagt dan na 25 jaar: 25 x € 508,62 = € 12.715,40.
1.18.5.4
Hoogte pensioendotatie
Bij de jaarlijkse opbouw van pensioen moet berekend worden hoeveel geld er nodig is om het pensioen mee te financieren. Een verzekeraar rekent hiervoor een pensioenpremie. B ij eigen beheer is er een pensioendotatie. Bij het berekenen van de pensioendotatie moet de DGA zich aan bepaalde fiscale regels houden. Vanuit de jaarlijkse pensioenopbouw wordt het zogeheten doelkapitaal of
doelvermogen bepaald. Dit is het kapitaal dat nodig is om de periodieke pensioenuitkeringen voor de DGA aan te kunnen kopen. Anders gezegd: het vermogen dat aanwezig moet zijn op de pensioendatum om het pensioen mee aan te kopen. Vanuit dit kapitaal worden dan vervolgens de hoogte van de pensioendotaties berekend. De waardering van het doelvermogen vindt plaats op basis van een koopsomtarief voor een direct ingaand pensioen. Dit zijn dezelfde tarieven als professionele verzekeraars en pensioenfondsen gebruiken, alleen moet op grond van fiscale regels op dit tarief nog een correctie worden toegepast. Dit is onder andere een correctie voor kosten - en winstopslag die er bij eigen beheer niet is, maar waarmee een verzekeraar of pensioenfonds wel rekening houdt.
De correctie bedraagt circa 10%. De formule voor deze correctie is: doelvermogen eigen beheer = 100/110 x doelvermogen verzekeren. Met andere woorden: in eigen beheer mag geen rekening worden gehouden met kosten- en winstopslagen, hierdoor zal het doelvermogen circa 10% lager moeten liggen dan het doelvermogen bij een professionele pensioenuitvoerder.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
70
Voorbeeld Illustratie van het verschil in doelvermogen Stel de totale pensioenopbouw van Michel van Rossum bedraagt € 12.850. Het koopsomtarief voor een direct ingaand pensioen op 67-jarige leeftijd bedraagt € 15.000 per € 1.000 ouderdomspensioen. Michiel van Rossum heeft dan op 67-jarige leeftijd een doelvermogen nodig van€ 12.850/1.000 x € 15.000 = € 192.750. Hierbij is nog rekening gehouden met de kosten- en winstopslag van de verzekeraar. Bij eigen beheer is het doelvermogen dus: € 192.750 x 100/110 = € 175.227,27.
Op basis van het doelkapitaal berekent de verzekeraar een bepaalde premie. Wanneer de DGA ervoor kiest om dit kapitaal in eigen beheer op te bouwen, moet hij zich aan bepaalde regels ho uden. Het meest eenvoudige zou zijn om het doelvermogen te delen door het aantal te behalen dienstjaren. Dit is het lineair opbouwen van het pensioen. Het lineair opbouwen van het pensioen is vanaf 1995 niet meer toegestaan. De pensioendotatie in eigen beh eer moet actuarieel berekend worden. Actuarieel wil zeggen dat er rekening gehouden wordt met interest en sterftekans. Daarnaast zijn er nog een groot aantal regels waarmee de DGA rekening moet houden bij het bepalen van de hoogte van de pensioendotatie in eigen beheer. In het kader van deze opleiding gaan we hierop niet verder in. Voorbeeld Michiel van Rossum uit het vorige voorbeeld heeft in eigen beheer dus een doelkapitaal van (afgerond) € 175.227. Hij heeft nog 25 jaar om dit bedrag op te bouwen. Hij denkt dit te bereiken door € 175.227 te delen door 25, zodat zijn jaarlijkse inleg € 7.009 zou bedragen. Maar dit is niet toegestaan, omdat dit een lineaire opbouw zou zijn. De accountant moet actuarieel herrekenen hoe hoog de dotatie per jaar is, rekenin g houdend met het feit dat de dotatie nog 25 jaar lang interest (rente) genereert en dat de DGA zou kunnen overlijden voor de pensioendatum. Hij komt in het eerste jaar op een dotatie van € 2.455. In het laatste jaar zou de dotatie € 5.814 worden. De pensioendotatie neemt dus toe, omdat de DGA naarmate de pensioendatum dichterbij komt, meer moet inleggen om aan dezelfde aangroei van zijn pensioen te komen.
1.18.5.5
Beleggen tijdens de opbouw
Een DGA die kiest voor pensioen in eigen beheer mag zelf bepalen hoe hij z ijn doelkapitaal bijeenbrengt. Hij heeft dus volledige beleggingsvrijheid. Als de DGA zijn pensioen verzekert, kan hij met de verzekeraar ook afspraken maken o ver de beleggingsmogelijkheden. 1.18.6
Kosten
Een ander aspect dat een rol kan spelen in de keuze voor pensioen in eigen beheer of verzekeren, zijn de kosten. Een verzekeraar brengt kosten in rekening en houdt ook rekening m et een bepaalde marge. Ze wil immers winst maken. Het ligt daarom voor de hand dat de kosten van een verzekerd pensioen hoger zijn dan die in eigen beheer. Maar in eigen beheer moet rekening gehouden worden met veel regels, zoals de verplichting een accountant of een andere specialist in te schakelen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
71
1.18.7
Belastingclaimverzekering
Als de vennootschap de pensioenverplichting niet meer hoeft na te komen, door bijvoorbeeld het overlijden van de DGA, valt deze vrij als winst. Over deze winst is de vennootschap vennootschapsbelasting verschuldigd. Regelmatig is het opgebouwde pensioen in eigen beheer niets meer dan een boekhoudkundige reserve. Er is dus alleen een fiscale winst en geen werkelijke winst. De vennootschap moet afrekenen terwijl er niet daadwerkelijk geld vrijkomt. Hierdoor kan de vennootschap in financiële moeilijkheden komen. Om dit te voorkomen, kan er een belastingclaimverzekering worden afgesloten. Dit is een levensverzekering op het leven van de DGA met de vennootschap als begunstigde. De verzekering heeft dus tot doel de belastingclaim te kunnen betalen bij overlijden van de DGA. Over het bedrag dat de verzekeraar uitkeert uit de belastingclaimverzekering is de vennootschap ook vennootschapsbelasting verschuldigd, omdat de fiscus deze uitkering ook ziet als winst. Hierbij moet rekening worden gehouden bij de bepaling van het verzekerd kapitaal van de belastingclaimverzekering. B ij een vennootschapsbelastingtarief van 25% moet het verzekerd kapitaal op de belastingclaimverzekering 25/75 st e van de pensioenverplichting op de balans bedragen. Van de uitkering in de levensverzekering wordt er 75% overgehouden en dit moet 25% bedragen van de verplichting op de balans. Voorbeeld Kalema BV heeft een pensioenverplichting op haar balans staan ter hoogte van € 256.000. Deze pensioenverplichting is opgenomen voor de pensioenopbouw in eigen beheer van directeur Bert Kalema. Het vennootschapsbelastingtarief bedraagt voor Kalema BV momenteel 25%. Als Bert overlijdt, valt de verplichting vrij als winst. Kalema BV krijgt dan te maken met een belastingheffing van € 64.000 (€ 256.000 x 25%). De vennootschap wil deze belastingclaim verzekeren. Het v erzekerd kapitaal bedraagt dan 25/75 s te van de pensioenverplichting. Dit is € 85.333. De verzekering keert dit dus uit bij overlijden van Bert. Hierover is de BV 25% vennootschapsbelasting verschuldigd en dan blijft er € 64.000 over om de belastingclaim door de vrijval van de pensioenverplichting te kunnen voldoen.
Let wel: wanneer sprake is van een vennootschapstarief van 20% (winst tot € 200.000), dan is de berekening uiteraard anders. Er moet dan 20/80 st e van de pensioenverplichting worden afgedekt.
Voorbeeld Hanze BV heeft een pensioenverplichting op de balans staan van € 80.000 die vrijvalt als gevolg van het overlijden van de DGA, waarvoor deze pensioenverplichting was aangegaan. Verschuldigde Vpb = 20% x € 80.000 = € 16.000. Om ervoor te zorgen dat dit bedrag, inclusief 20% Vpb, gedekt is op de belastingclaimverzekering, moet de dekking 100/80 x € 16.000 = € 20.000 zijn, ofwel 20/80 s te van de pensioenverplichting.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
72
1.18.8
Overzicht verschillen eigen beheer en verzekeren
Eigen Beheer
Verzekeren
Blijft binnen BV
Wordt afgezonderd van BV
Voordeel: geld ook beschikbaar voor
Nadeel: geld niet meer beschikbaar
andere zaken
andere doeleinden
Alleen als er een nabestaande is
Mag ook als er geen nabestaande is
Bij direct overlijden of (te) lang leven
Risico’s mee te verzekeren, inclusief AO -
onvoldoende geld aanwezig
risico
Faillissementsrisico
Bij faillissement geen pensioen
Valt mogelijk buiten faillissement
Verkoopbaarheid
Neemt af
Geen invloed
Loon in natura
Opbouw niet over loon in natura
Opbouw ook over loon in natura
Beleggen
Volledige beleggingsvrijheid
Beleggingsvrijheid afhankelijk van
Liquiditeit
Nabestaandendekking Overige risico’s
aandelen
mogelijkheden en beleid verzekeraar
Eigen bijdrage
Maximaal 50%
Maximaal 100%
Doelkapitaal en
100/110e van doelkapitaal verzekeren,
100% van doelkapitaal verzekeren, op te
Dotatie
op te bouwen via actuariële methode
bouwen middels premie verzekeraar
AOW-inbouw
Minimaal AOW-franchise alleenstaanden
Minimaal AOW-franchise gehuwden
(€ 18.489 of 20.921)
(€ 12.642 of € 14.305)
Kosten accountant (jaarlijks) en
Kosten verzekeraar en eventueel
eventueel pensioenadviseur
pensioenadviseur
Belastingclaim-
Benodigd ter voorkoming
Niet benodigd
verzekering
liquiditeitsrisico, indien geen geld
Kosten
gereserveerd is
1.18.9
DGA-begrip werknemersverzekeringen
Net als iedere gewone werknemer is ook de directeur -aandeelhouder in loondienst van zijn eigen BV, ook al kan worden verdedigd dat van een gezagsverhouding (dat wil zeggen ondergeschiktheid) tussen de directeur-aandeelhouder en zijn BV feitelijk geen sprake is. Dit is in de Wet op de loonbelasting zelfs wettelijk vastgelegd. Dit betekent dat de BV loonheffing zal moeten inhouden op het salaris van de directeur-aandeelhouder. Dit geldt ook voor het tantième dat vaak na afloop van het kalenderjaar wordt vastgesteld.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
73
Voor de wetten op het gebied van werknemersverzekeringen wordt geen gezagsverhouding aanwezig geacht, waardoor de directeur-aandeelhouder niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen en dus ook niet premieplichtig is. De Regeling aanwijzing directeur -grootaandeelhouder omschrijft in artikel 2 als DGA: •
de bestuurder die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die ten minste de helft van de stemmen in de algemene vergadering van de vennootschap vertegenwoordigen;
•
de bestuurder die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van een zodanig aantal aandelen dat, indien in de statuten is bepaald dat het besluit tot schorsing of tot ontslag van deze bestuurder slechts mag worden genomen met een versterkte meerderheid in de algemene vergadering van de vennootschap, de overige aandeelhouders niet over deze versterkte meerderheid beschikken;
•
bestuurders die in de algemene vergadering van de vennootschap allen een gelijk of nagenoeg gelijk aantal stemmen kunnen uitbrengen; of
•
de bestuurder van een vennootschap waarvan ten minste tweederde deel van de aandelen worden gehouden door zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad.
Als een DGA binnen deze omschrijving past, dan is hij dus niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen en dient dan (als hij dat wenselijk acht) zelf hiervoor voorzieningen te treffen.
1.18.10
Zelftoets
1.
Welke voordelen heeft het voor een DGA om een pensioen in eige n beheer op te bouwen?
2.
Welke nadelen heeft het voor een DGA om een pensioen in eigen beheer op te bouwen?
3.
Wanneer is er voor een pensioenregeling sprake van een DGA?
4.
Welke pensioenregelingen zijn voor een DGA mogelijk?
5.
Welke beperkende fiscale voorwaarden kent de opbouw van een pensioen in eigen beheer in vergelijking tot verzekeren?
6.
Wat houdt de afstortingsplicht voor de DGA in?
7.
Waarom kan de DGA met pensioen in eigen beheer in grote problemen komen, wanneer hij gaat scheiden voor wat betreft de verevening van de pensioenrechten in het kader van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding?
8.
Adri is DGA en wil graag deelnemen aan de collectieve pensioenregeling van zijn personeel. Is dat toegestaan?
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
74
9.
Bij het berekenen van een pensioen in eigen beheer wordt een doelkapitaal bepaald, waarvoor op pensioendatum de benodigde voorziening wordt aangekocht. In de Wet LB 1964 staan de fiscale regels waaraan de opbouw van dit doelkapitaal moet voldoen. Is dit doelkapitaal voldoende om op pensioendatum een verzekerd pensioen aan te kopen bij een verzekeraar?
10. Wat is het nut van een belastingclaimverzekering? 11. Een DGA wil zijn pensioenaanspraak regelen. Hij wil het liefst alle risico’s zoveel mogelijk afdekken en opdelen, dus hij kiest ervoor om zowel zijn aanspraken op ouderdomspensioen, als die op partnerpensioen en een arbeidsongeschiktheidspensioen allemaal voor 50% bij zijn BV in eigen beheer te houden en voor 50% extern te verzekeren. Is dit toegestaan? a.
Nee, per soort aanspraak moet gekozen worden voor verzekeren of eigen beheer.
b.
Ja, maar alleen als hij een partner heeft.
c.
Ja, dit is zonder meer mogelijk.
12. Peter (alleenstaand) is DGA en wil zichzelf de volgende pensioentoezegging doen in eigen beheer. Soort regeling:
Eindloon
Opbouwpercentage:
1,657%
Soort pensioen:
OP en PP
Pensioengevend salaris:
Vaste salaris + 8% vakantiegeld + auto van de zaak
Is deze regeling fiscaal toegestaan in 2015? Kies het meest volledige antwoord . a.
Nee, over de auto van de zaak mag nooit pensioen opgebouwd worden.
b.
Ja, maar alleen wanneer hij de auto van de zaak niet tot zijn pensioengevend salaris rekent. Peter kan door middel van de jaarruimte wel ee n lijfrente aankopen over de bijtelling van de auto van de zaak.
c.
Nee, de auto van de zaak mag niet tot het pensioengevend salaris behoren. Omdat Peter zijn pensioen wil opbouwen in eigen beheer, mag hij geen PP opbouwen, wanneer er niet daadwerkelijk sprake is van een partner.
13. Masha is getrouwd met Charley, DGA van Hudson BV. Masha werkt fulltime in loondienst bij Hudson BV en wil graag, net als Charley, haar pensioen opbouwen in eigen beheer. Is dit toegestaan? a.
Ja, dat mag want zij een heeft een aanmerkelijk belang in box 2 van deze BV.
b.
Ja, dat mag mits zij zelf ook direct of indirect minimaal 10% van de aandelen met stemrecht in deze vennootschap bezit.
c.
Nee, de echtgeno(o)t(e) van de DGA mag geen pensioen in eigen beheer opbouwen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
75
14. Wat is het pensioengevende salaris van Charlotte bij een middelloonregeling in het geval ze pensioen opbouwt in eigen beheer? Zij ontvangt de volgende inkomsten per jaar: Vast salaris € 5.000 per maand + 8% vakantiegeld Winstafhankelijke tantième € 20.000 Bijtelling auto van de zaak € 15.000 Dividenduitkering € 10.000 Woongenot van haar bedrijfswoning (loon in natura € 12.000) a.
€ 121.800.
b.
€ 106.800.
c.
€ 84.800.
15. Romeo en Julia gaan scheiden. Romeo heeft zowel het OP als het PP opgebouwd in eigen beheer. Waar heeft Julia recht op en op grond van welke wet? a.
Op grond van de WvPS heeft Julia recht op 50% van het tijdens de huwelijkse periode opgebouwde OP. Daarnaast heeft ze op grond van artikel 57 van de Pensioenwet recht op het zogenaamde bijzonder partnerpensioen.
b.
Op grond van de WvPS heeft Julia recht op 50% van het tijdens de huwelijkse periode opgebouwde OP. Voor de partner van de DGA is het recht op bijzonder partnerpensioen ook geregeld in de WvPS.
c.
Romeo is DGA en valt niet onder de beschermende werking van de PW. Dat betekent dat er voor Julia geen recht bestaat op een bijzonder partnerpensioen. Haar recht op een deel van het OP is wel goed geregeld in de WvPS.
Antwoorden op de zelftoets 1. Een DGA zou zijn pensioen mogen onderbrengen bij een verzekeringsmaatschappij of pensioenfonds. Dit kost echter liquide middelen. Dit is vaak de reden om te kiezen voor eigen beheer. De vennootschap kan de gereserveerde gelden dan toch nog in de ‘eigen’ onderneming gebruiken. 2. Nadelen van pensioen in eigen beheer zijn:
•
bepaalde risico’s kunnen niet worden verzekerd: overlijdensrisico, risico van arbeidsongeschiktheid en langlevenrisico;
• • •
bij faillissement heeft de DGA geen pensioen; de verkoopbaarheid van de vennootschap neemt af; bij het opeisen van pensioenrechten bij scheiding kan het zo zijn dat er geen pensioen is opgebouwd.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
76
3. Als de werknemer direct of indirect 10% of meer van de aandelen in een vennootschap bezit en werkzaam is bij deze vennootschap. De aandelen moeten stemrecht hebben. 4. Net als bij reguliere werknemers kan de werkgever (de ‘eigen BV’) aan de werknemer (de DGA) verschillende pensioenovereenkomsten toekennen: een uitkeringsovereenkomst (eind - of middelloon), een premieovereenkomst (beschikbare premieregeling) en een kapitaaloveree nkomst. Ook combinaties zijn mogelijk. 5. De beperkende voorwaarden bij pensioen in eigen beheer zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wet Loonbelasting. De voorwaarden gaan over:
•
het pensioengevend loon: een werkgever mag een DGA bij een in eigen behe er gehouden pensioen geen pensioenaanspraken toekennen over loon in natura;
• •
een beperking van de omvang van de eigen bijdrage; de inbouw van de AOW: de franchise in de pensioenregeling moet gebaseerd zijn op de AOW uitkering voor een ongehuwde;
•
de mogelijkheid een partnerpensioen op te bouwen. De BV/werkgever mag aan de DGA geen partnerpensioen toezeggen als de DGA geen nabestaanden heeft. Bij een gewone werknemer mag dat wel. Deze kan het partnerpensioen vervolgens uitruilen voor een hoger ouderdomspensioen.
6. De afstortingsplicht voor de DGA ziet op de verplichting voor de DGA om het pensioen voor zijn echtgenoot bij echtscheiding af te storten bij de verzekeraar. 7. Het voortbestaan van de BV kan in gevaar komen doordat de partner het recht heeft te eisen dat het verzekerde pensioen wordt afgestort bij een verzekeraar. Enerzijds is het de vraag of naast het fiscaal eigen beheer er ook daadwerkelijk is gereserveerd en de liquiditeiten feitelijk aanwezig zijn. Anderzijds zal de te storten koopsom bij de verzekeraar veel groter zijn dan het bedrag dat voor betreffende pensioentoezegging in eigen beheer fiscaal maximaal gereserveerd kon worden. 8. Ja dat mag. Wanneer Adri zichzelf een verzekerde pensioenregeling toezegt, dan gelden voor hem dezelfde regels voor pensioen als voor gewone werknemers. Hij mag daarom vrijwillig deelnemen in de pensioenregeling van de rest van zijn personeel. In de praktijk heeft de DGA vaak e en aparte (betere) regeling voor zichzelf.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
77
9. Nee, dit doelkapitaal zal niet voldoende zijn om het toegezegde pensioen aan te kopen bij een verzekeraar. Bij een pensioen in eigen beheer wordt het doelkapitaal actuarieel berekend op basis van een fiscaal minimale rekenrente van 4%. De verzekeraar rekent echter met de maximale wettelijke rente van 3%, waardoor er een hogere koopsomstorting nodig zal zijn om het benodigde doelkapitaal te verzekeren dan er in eigen beheer gereserveerd mocht worden. Daarn aast dient in eigen beheer het doelkapitaal te worden vermenigvuldigd met de factor 100/110 (kosten - en winstopslagcorrectie), waardoor het doelkapitaal voor het pensioen in eigen beheer wederom lager wordt. 10. Wanneer een BV een pensioenverplichting ni et meer hoeft na te komen, bijvoorbeeld door overlijden van de DGA, dan valt deze vrij in de winst. Over deze winst is vennootschapsbelasting verschuldigd. Regelmatig is het pensioen in eigen beheer niet meer dan een boekhoudkundige reserve en is er niets gereserveerd. Om te voorkomen dat de vennootschap hierdoor in financiële moeilijkheden komt, kan men een belastingclaimverzekering afsluiten. 11. Antwoord b is juist. Een DGA mag elke verhouding kiezen die hem goeddunkt. Het enige voorbehoud is dat een partnerpensioenaanspraak in eigen beheer alleen is toegestaan in geval dat er een partner is. 12. Antwoord c is juist en het meest volledige antwoord. Antwoord a en b zijn ook juist wat betreft de auto van de zaak, maar minder volledig omdat niet wordt vermeld dat Peter geen PP in eigen beheer mag opbouwen in het geval er niet daadwerkelijk een partner is. 13. Antwoord b is juist. De echtgenote van de DGA kan ook pensioen in eigen beheer opbouwen, mits zij zelf ook direct of indirect minimaal 10% van de aandelen met stemrecht in deze vennootschap bezit. 14. Antwoord c is juist. Omdat er sprake is van een middelloonregeling mag zowel het vaste salaris als de winstafhankelijke tantième onderdeel zijn van het pensioengevende salaris. Over de auto van de zaak mag nooit pensioen worden opgebouwd, evenals over de dividenduitkering. In geval van eigen beheer mag de DGA geen pensioen opbouwen over loon in natura. Wanneer was gekozen voor een verzekerd pensioen, dan is dit wel toegestaan. 15. Antwoord b is juist. Omdat de DGA niet onder de PW valt, is naast het recht op pensioenverevening, ook de toedeling van het bijzonder partnerpensioen aan de partner van de DGA geregeld in de WvPS. Voor gewone werknemers is het recht op bijzonder partnerpensioen geregeld in a rtikel 57 van de PW. Een en ander is inderdaad regelend recht, waar van afgeweken mag worden, mits dit vooraf is geregeld in de huwelijksvoorwaarden, of als beide partijen daarmee akkoord gaan in het scheidingsconvenant. Het is niet aannemelijk dat Julia h ier klakkeloos mee zal instemmen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
78
1.19
ONGOING CHARGES FIGURE (OCF)
Beleggingsfondsen krijgen sinds kort te maken met een nieuwe kostenfenomeen. De term ‘Total Expense Ratio’ (“TER”) is namelijk komen te vervallen en vervangen door ‘Lopende kosten ratio’ ofwel Ongoing Charges Figure (OCF). De OCF komt voort uit de richtlijnen van de Committee of European Securities Regulators (CESR, inmiddels onderdeel van ESMA). De AFM beschouwt de richtlijnen van CESR als leidend bij de uitvoering van haar toezicht. De OCF bet reft de daadwerkelijke kosten van het fonds. De OCF bestaat uit de servicefee (overige kosten) en de beheervergoeding. Transactiekosten en eventuele interestlasten worden niet betrokken in de berekening van de OCF. De kosten van een eventuele prestatieverg oeding worden apart vermeld.
1.20
RISICO EN RENDEMENT
Paul heeft sinds enige jaren een beleggingsportefeuille. Hij heeft nauwelijks kennis van beleggen en dat vindt hij prima. Een beleggingsadviseur heeft destijds aanbevolen een deel van zijn vermogen te beleggen in een defensief beleggingsfonds, omdat dat past bij zijn risicoprofiel. Op een feestje komt Paul Ingrid tegen. Paul vertelt trots dat hij de afgelopen jaren meer dan 6% rendement heeft behaald op zijn beleggingsportefeuille. Ingrid moet daar hart elijk om lachen: zij belegt zelf ook en heeft de afgelopen jaren ruim 12% per jaar aan rendement behaald! Dat lijkt Paul ook wel wat. Maar hij wil niet te veel risico lopen. Ingrid geeft aan dat dat best meevalt. Paul twijfelt en belt de volgende dag met zijn vermogensadviseur om te vragen of hij een hoger rendement kan halen met hetzelfde lage risico. In dit hoofdstuk wordt aangetoond hoe het klantvermogen verantwoord wordt verdeeld over de diverse beleggingscategorieën. Er kunnen uiteraard tal van portefeuilles worden samengesteld. Welke portefeuille de klant kiest, is onder meer afhankelijk van zijn risicoprofiel, zijn beleggingshorizon, enz. De keuze van de klant voor één van de portefeuilles, gegeven de huidige situatie, noemen we vermogensallocatie of assetallocatie. Na verloop van tijd kan de klant vaststellen of de keuze van zijn portefeuille voldoet aan zijn wensen en deze zo nodig aanpassen, de vermogensherallocatie. Hierna wordt eerst ingegaan op de zogenoemde top-down- en bottom-up-benadering voor het samenstellen van portefeuilles. Vervolgens komen de risico - en rendementsmeting van de samengestelde portefeuilles aan de orde. Ten slotte gaan we in op het heralloceren van vermogen. In dit hoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan bod:
• • • •
de assetallocatie: top-down versus bottom-up; de risico- en rendementinformatie; de standaarddeviatie (de maatstaf van risico); het risicotolerantiemodel.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
79
1.20.1
Assetallocatie: top-down versus bottom-up
De specialisten werkzaam bij de diverse financiële instellingen stellen portefeuilles voor de relaties samen. Afhankelijk van de grootte van het vermogen van de relatie, wordt het vermogen collectief of individueel belegd. De samengestelde beleggingsfondsen bij collectief beleggen zijn uiteraard verschillend. Sommige fondsen bevatten bijvoorbeeld meer aandelen, andere meer liquiditeiten. Hierdoor zullen de diverse portefeuilles een verschillend rendement en risico opleveren. Op basis van het beleggersonderzoek zullen diverse profielen van beleggers ontstaan. De ene bel egger wenst vermogensgroei, wil een hoog rendement en accepteert daarbij een hoger risico. De andere belegger wil graag zijn hoofdsom in stand houden en wenst weinig risico te lopen. De diverse beleggers worden als het ware in groepjes ingedeeld. Bij elke groep van beleggers past een beleggingsfonds. Dit proces kan uiteraard ook omgekeerd worden. Dit is voornamelijk het geval bij vermogende beleggers, die voldoende vermogen bezitten om zelf een portefeuille samen te stellen. Wanneer het profiel van een dergelijke belegger bekend is, wordt gestart met de opbouw van de portefeuille. De keuze van de objecten bepaalt het te verwachten rendement en tevens het te verwachten risico. De belegger kan dus door middel van de inrichting van zijn portefeuille het risico sturen.
1.20.1.1
Top-down-benadering
De top-down-benadering houdt in dat het vermogen van de belegger wordt verdeeld over achtereenvolgens:
• • • •
beleggingscategorieën (assetmix); geografische regio’s; sectoren of thema’s; individuele aandelen.
Top down
Assetmix
Geografisch
Sectoren / thema's Best of sector
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
80
Spreiding over beleggingscategorieën De keuze van de beleggingscategorie speelt een grote rol voor het uiteindelijke beleggingsrendement en beleggingsrisico. Beleggen in aandelen kan hoge rendementen met zich meebrengen, maar ook grote risico’s. Liquiditeiten zijn minder ris icovol, maar de rendementen zijn relatief laag. Door het vermogen over de diverse categorieën te verdelen, kan de belegger het risico van de portefeuille beïnvloeden. Hierna volgt een tabel met het te verwachten jaarlijkse rendement en de standaarddeviati e van de diverse beleggingscategorieën. De standaarddeviatie geeft het risico van de categorie aan. Beleggingscategorie
Verwacht nominaal rendement
Standaarddeviatie
Aandelen
8,5%
17,7%
Obligaties
4,8%
10,4%
Liquiditeiten
3,9%
4,7%
Bron: Credit Suisse Global Investment Jaarboek 2012 (1900-2011)
Spreiding over geografische regio’s De volgende stap in de top-down-benadering is de geografische spreiding. Wanneer een selectie is gemaakt van de diverse beleggingscategorieën, moet worden onderzocht hoe het vermogen kan worden gespreid over de diverse geografische regio’s. Spreiding over sectoren of thema’s Na de geografische spreiding volgt de spreiding over de diverse sectoren of bedrijfstakken. De gedachte hierachter is dat niet alle sectoren het even goe d zullen doen. Door te spreiden over sectoren kan een tegenvaller in de ene sector worden gecompenseerd door een meevaller in de andere sector. We onderscheiden onder meer de volgende sectoren: financiële dienstverlening, voedingsmiddelen, chemie, olie-industrie, informatietechnologie, uitgeverijen, farmacie en bouw. Soms worden soortgelijke sectoren tot één thema samengevoegd. Bijvoorbeeld het thema ‘defensief’ bestaat dan uit de sectoren drinks & foods, detailhandel en toiletartikelen. Spreiding over individuele aandelen De laatste keuze die de belegger moet maken binnen de top -down-benadering is de spreiding over ondernemingen. Binnen de gekozen bedrijfstakken kiest de belegger voor diverse bedrijven. In dit verband speelt de koopwaardigheid van het individuele aandeel op een bepaald moment uiteraard een grote rol. Bottom-up-benadering Tegenovergesteld aan de top-down-benadering staat de bottom-up-benadering, waarbij de belegger start met het selecteren van koopwaardige beleggingscategorieën. Vervolge ns wordt binnen de geselecteerde groep een bedrijfstak gekozen en een geografische en een categoriespreiding aangebracht. In de praktijk blijkt dat door het internationale karakter van de meeste ondernemingen, na de objectenselectie, automatisch de nodige spreiding is aangebracht in de portefeuille.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
81
Bottom up
Assetmix
Geografisch
Sectoren / thema's Best of sector
1.20.2
Risico- en rendementinformatie
De risico- en rendementinformatie van beleggingscategorieën wordt verwerkt in de portefeuilletheorie. Dit theoretisch model biedt de adviseur houvast om uit de beschikbare beleggingsmogelijkheden een efficiënte en verantwoorde beleggingsportefeuille voor zijn klant samen te stellen. Hier wordt ‘verantwoord’ gedefinieerd als een juiste afweging tussen rendement en risico. Aangezien onderzoek op het gebied van beleggen de laatste decennia steeds meer wordt gedaan vanuit modelmatige benaderingen, kan het vakgebied nauwelijks meer op verantwoorde wijze worden bestudeerd zonder voldoende kennis van en inzicht in een aantal elementen uit het statistische begrippenapparaat.
1.20.2.1
Normaalverdeling en standaarddeviatie
Statistiek houdt zich bezig met het onderzoeken van (relaties tussen) verschijnselen in een groep objecten (bijvoorbeeld de lengte van Nederlandse mannen of het jaarlijkse rendement van een aandeel). De statisticus verzamelt gegev ens door middel van waarnemingen (enquêtes, historische gegevens, enz.). De waarnemingen worden omgezet in getallen (gemiddelde leeftijd, gemiddeld rendement, correlatie tussen rendementen, enz.), zodat op basis van het onderzoek conclusies getrokken kunnen worden. Hierna leggen we het begrip ‘normale verdeling’ uit. Dit begrip is van belang voor het bepalen van het rendement en risico van een portefeuille. In de volgende figuur staat een voorbeeld van de normale verdeling. De normale verdeling is een wiskundig model waarin wordt aangegeven wat de kans op afwijking van het gemiddelde is. Bij beleggen is het midden (M,s=0) het historische rendement van een belegging of beleggingsfonds. Het historische of rekenkundig rendement wordt berekend door de rendement en van de afgelopen jaren op te tellen en te delen door het aantal jaren. Volgens het wiskundige model is de kans op een rendement dat in de buurt van het historisch rendement het hoogst, vandaar dat de curve in het midden het hoogste is. De kans op afwijking naar links (minder rendement) en rechts (meer rendement) is wiskundig gelijk aan elkaar.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
82
68,26% 95,44% 99,74%
Het historische rendement geeft niet de garantie dat dit weer het rendement zal zijn voor de toekomst. Om beleggers toch een idee te geven van het verwachte rendement en de bandbreedte waarbinnen de rendementen zich bevinden, kan deze bandbreedte met behulp van de standaarddeviatie berekend worden. De standaarddeviatie wordt ook wel aangeduid met de Griekse letter σ (sigma). De standaarddeviatie is een wiskundige berekening die kijkt in een periode wat de mate van afwijking was van een belegging of -fonds ten opzichte van het historisch rendement. Oftewel binnen welke bandbreedte een belegging waarschijnlijk zal blijven.
Beide hierboven grafisch weergegeven fondsen hebben een historisch rendement van bijvoorbeeld 4,8%. Het zwarte fonds heeft echter veel meer afwijkingen naar boven en beneden dan het grijze fonds. De standaarddeviatie van het zwarte fonds zal dan ook hoger zijn, b ijvoorbeeld 11,3%, terwijl de standaarddeviatie van het grijze fonds bijvoorbeeld 6,8% is. Het risico van het zwarte fonds op een hoger of lager rendement is hiermee groter dan bij het grijze fonds. Als we nu het bovenstaande weten, kunnen we met 68%, 95% en 99% waarschijnlijkheid berekenen wat de eindopbrengst, optimistisch en pessimistisch, aan het eind van het jaar van beide fondsen is.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
83
In de afbeelding van de normaalverdeling is aangegeven dat 68% zekerheid 1s (of -1s) is, 95% 2s (of -2s) is en 99% 3s (of -3s) is, waarbij de s staat voor standaarddeviatie. De berekening wordt dan als volgt: Zwarte fonds: 68% zekerheid Optimistisch 4,8% + 11,3% (1s) = 16,1%
Pessimistisch 4,8% - 11,3% (-1s) = -/- 6,5%
95% zekerheid Optimistisch 4,8% + 2 x 11,3% (2s) = 27,4%
Pessimistisch 4,8% - 2 x 11,3% (-2s) = -/- 17,8%
99% zekerheid Optimistisch 4,8% + 3 x 11,3% (3s) = 38,7%
Pessimistisch 4,8% - 3 x 11,3% (-3s) = -/- 29,1%
Grijze fonds: 68% zekerheid Optimistisch 4,8% + 6,8% (1s) = 11,6%
Pessimistisch 4,8% - 11,3% (-1s) = -/- 2,0%
95% zekerheid Optimistisch 4,8% + 2 x 6,8% (2s) = 18,4%
Pessimistisch 4,8% - 2 x 6,8% (-2s) = -/- 8,8%
99% zekerheid Optimistisch 4,8% + 3 x 6,8% (3s) = 25,2%
Pessimistisch 4,8% - 3 x 6,8% (-3s) = -/- 15,6%
Conclusie: bij 95% zekerheid zal het zwarte fonds na één jaar een rendement hebben tussen de 27,4% en de -17,8% en het grijze fonds na één jaar een rendement tussen de 18,4% en -8,8%. Echter beide fondsen hebben de grootste kans dat hij rond 4,8% zal uitkomen. Of het extra risico van het zwarte fonds op een hogere opbrengst het waard is, zal aan de keuze van de belegger moeten worden overgelaten. Ter illustratie de normale verdeling van het zwarte fonds zal er als volgt uitzien:
Normale verdeling zwarte fonds
34,13%
2,14% 0,14% - 29,1
34,13%
13,59% - 17,8
1s
- 6,5 1s
2,14%
13,59% 4,8
16,1
0,14% 27,4
38,7
Rendement (%) 68% waarschijnlijkheidsgebied 95% waarschijnlijkheidsgebied 99% waarschijnlijkheidsgebied
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
84
Beleggen is echter niet bedoeld voor een periode van één jaar. Daarom is het van belang dat het optimistische en pessimistische rendement over meerdere jaren wordt berekend. Bij beleggen is de afspraak dat er altijd uitgegaan wordt van een 95% waarschijnlijkheid. De berekening over meerdere jaren gaat aan de hand van de volgende formule:
Optimistis ch rendement
2 xSD t
Pessimistisch rendement
2 xSD t
waarbij: t
=
het aantal jaren
SD
=
standaarddeviatie (1-jaarsrisico)
We gaan verder met eerder genoemde twee fondsen, echter er is nu gegeven dat beide fondsen een looptijd kennen van 25 jaar. Bij een 95% waarschijnlijkheid worden de optimistische en pessimistische rendementen nu als volgt: Zwarte fonds
Optimistis ch 4,8%
2 x11,3 9,32% 25
Pessimistisch 4,8%
2 x11,3 0,28% 25
Grijze fonds
Optimistis ch 4,8%
2 x6,8 7,52% 25
Pessimistisch 4,8%
2 x6,8 2,08% 25
Tip: bereken eerst het laatste deel van de formule. Daarna rendement + of – uitkomst formule. Door rekening te houden met een langere beleggingslo optijd worden de uitslagen minder extreem. Het zwarte fonds had voor één jaar uitslagen tussen de 27,4% en -17,8%, terwijl bij 25 jaar looptijd de verwachtingen tussen de 9,32% en 0,28% uitkomen. Dit is ook logisch, want een fonds heeft met een langere looptijd voor de boeg meer kans om zichzelf te herstellen. Indien het verwachte rendement steeds gelijk is aan het gemiddelde historische rendement spreken we van een neutraal scenario. Het neutrale scenario, gecombineerd met het pessimistische en optimistische scenario, wordt het risicotolerantiemodel genoemd. Door met de klant de drie scenario’s te bespreken en te zoeken welke het beste bij hem past, in ons voorbeeld het zwarte of grijze fonds, kom je tot het product dat het beste aansluit bij de klant en zijn profiel.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
85
1.20.2.2
Samengesteld rendement
Als bekend is wat het verwachte rendement is, kan er berekend worden wat de verwachte eindopbrengst van een belegging is. Bij beleggingsfondsen wordt over het algemeen het rendement herbelegd, waardoor er rendement over rendement wordt ontvangen. Er is dus sprake van een samengesteld rendement. Voorbeeld Aad belegt € 9.750 in een beleggingsportefeuille. Hij ontvangt over zijn portefeuille een jaarlijks rendement van 8%. Het jaarlijkse rendement blijft in het beleggingsf onds. Hij verwacht het geld pas over 17 jaar en 9 maanden weer nodig te hebben. De verwachte opbrengst wordt dan als volgt berekend: 9.750 x 1,08 ^17,75 = € 38.219 of 9.750 x 1,08 Y x 17,75= € 38.219
De toets ^ of Y x is afhankelijk van de rekenmachine. 9 maanden is 9/12 = 0,75 => 17,75 jaar
1.20.2.3
Direct en indirect rendement
Het directe rendement van een belegging bestaat uit de periodiek vrijkomende bedragen. Het indirecte rendement van een belegging wordt bepaald door de koersverandering van de belegging. Beleggingscategorie
Direct rendement
Indirect rendement
Liquiditeiten
rente
valutakoers
Obligaties
couponrente
koers
Aandelen
dividend
koers
Vastgoed
exploitatierendement
waardeverandering
Derivaten
premie
koers
Het exploitatierendement bij vastgoed is het rendement op basis van de huurinkomsten minus de instandhoudingskosten van het vastgoed. Deze kosten zijn onder meer de hypotheekrente, de beheervergoeding, het onderhoud, de verzekering en diverse belastingen. De premie bij derivaten is de optie- of futurepremie die de koper betaalt voor de optie of de future en is dus een direct rendement voor de verkoper/schrijver.
1.20.2.4
Reëel rendement
Door de jaarlijks prijsstijgingen van de diverse producten kunnen we elk jaar minder kopen met een bepaald bedrag. Deze prijsstijging of geldontwaarding noemen we inflatie. Bij de rendementen die hiervoor zijn berekend, is geen rekening gehouden met deze inflatie. Bij de berekening van het reële rendement wordt het rendement gecorrigeerd met het inflatiecijfer.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
86
Voorbeeld De beleggingsportefeuille van Paul Warnaar heeft over 21 jaar op de einddatum een verwachte opbrengst van € 89.430. Het gemiddelde verwachte inflatiepercentage is gedurende deze periode 2,5% per jaar. Het reële rendement dat Paul heeft behaald, bedraagt dan € 53.245. Berekening: 89.430 x 1,025^-21 = € 53.245 of 89.430 x 1,025 Y x -21 = € 53.245
1.20.2.5
Portefeuillerisico
Diversificatie van het vermogen over beleggingscategorieën die een verschillend rendementspatroon hebben, verlaagt het portefeuillerisico. Het risico dat gereduceerd kan worden door spreiding heet specifiek risico. Dit is het risico dat alleen aan een bepaalde beleggingscategorie kleeft. Het marktrisico of systematisch risico is het risico dat de belegger altijd loopt. Dit risico is verbonden aan elk beleggingsinstrument en kan niet worden verminderd door een portefeuille van diverse beleggingsinstrumenten te vormen. Voorbeeld Piet Klaassen bezit slechts aandelen Grolsch. De markt voor bierproducten, waarop Grolsch opereert, beweegt zich in het Verre Oosten en Europa in een groeiende markt. Het algemene klimaat op de aandelenbeurs is ook overwegend positief geweest. Dit betekent dat het marktrisico voor Grolsch positief was. Stakingen van het personeel en een reorganisatie van het bedrijf in E uropa, die specifiek aan Grolsch zijn toe te schrijven, hebben de winstontwikkeling negatief beïnvloed. Dit negatieve specifieke risico heeft de koers negatief beïnvloed. Door Grolsch op te nemen in een portefeuille met andere bierproducenten had Piet dit specifieke risico kunnen reduceren.
Het berekenen van de verwachte opbrengst van een portefeuille is erg eenvoudig. Het is moeilijker het risico van een portefeuille te bepalen. Hiervoor wordt de standaarddeviatie van de portefeuille als maatstaf genomen. Om de standaarddeviatie van een portefeuille te bepalen, is de correlatiecoëfficiënt tussen de beleggingscategorieën van belang. Correlatiecoëfficiënt Correlatie wordt gebruikt in het onderzoek naar samenhang tussen twee of meer objecten: bestaat er bijvoorbeeld een verband tussen het verloop van de maandelijkse rendementen van twee beleggingscategorieën? Als er een bepaald verband bestaat tussen verschillende verschijnselen, dan kan dat van groot belang zijn voor het te voeren beleid, in dit geval de sam enstelling van een beleggingsportefeuille. Een tweetal perfect gecorreleerde beleggingscategorieën heeft een correlatiecoëfficiënt van 1. Er zijn dan geen diversificatievoordelen te behalen. Een portefeuille die is samengesteld uit deze twee beleggingscategorieën leidt niet tot risicoreductie. De rendementen bewegen volledig in dezelfde richting. Als de correlatiecoëfficiënt kleiner is dan 1, zijn er wel diversificatievoordelen te behalen. Naarmate de correlatiecoëfficiënt kleiner wordt, is het te behalen spreidingsvoordeel groter. De rendementen vormen elkaars tegenpool en de rendementen heffen elkaar geheel op. Een maximaal voordeel (risicoreductie) wordt behaald bij een correlatiecoëfficiënt van -1, maar dus niet op het te behalen rendement.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
87
Hieronder grafisch de twee genoemde correlatiecoëfficiënten:
Portefeuille met volledige
Portefeuille volledige tegenovergestelde
samenhang
samenhang
Correlatiecoëfficiënt +1
Correlatiecoëfficiënt -1
A Portefeuille
A Portefeuille B
B
1.20.3
Zelftoets
1.
Wat wordt verstaan onder de top-down-benadering van assetallocatie?
2.
Wat wordt verstaan onder de bottom-up-benadering van assetallocatie?
3.
Wat wordt in de statistiek verstaan onder een normale verdeling?
4.
Wat is het rekenkundig rendement van een belegging?
5.
Wat verstaan we onder de standaarddeviatie en welke relatie heeft deze standaarddeviatie tot de maatstaf van risico?
6.
Waartoe dient het risicotolerantiemodel?
7.
Uit welke drie scenario’s bestaat het risicotolerant iemodel en hoe worden deze bepaald?
8.
Waarom is het niet eenvoudig om een definitie te geven van het rendement van een belegging?
9.
In een Financiële Bijsluiter is een ‘worst -case-scenario’ opgenomen. Wat houdt dit scenario in?
10. Het portefeuillerisico kan worden verlaagd door diversificatie van het vermogen over beleggingscategorieën met een verschillend rendementspatroon. Hoe noemen we het risico dat gereduceerd kan worden door spreiding? a.
Marktrisico.
b.
Systematisch risico.
c.
Specifiek risico.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
88
11. Het vermogen van de belegger wordt achtereenvolgens verdeeld over:
• • • •
Beleggingscategorieёn (assetmix); Geografische regio´s; Sectoren of thema´s; Individuele aandelen.
Waar is hier sprake van? a.
Van een bottom-up-benadering.
b.
Van een top-down-benadering.
c.
Van collectief beleggen.
12. Zet onderstaande assets in de juiste volgorde, oplopend van laag naar hoog risico. Beleggingscategorie
Rendement
Standaarddeviatie
1.
Aandelen
8,5%
12,0%
2.
Achtergestelde obligaties
3,5%
14,2%
3.
Obligaties
4,8%
10,3%
4.
Vastgoed
2,7%
14,0%
5.
Liquiditeiten
1,8%
4,5%
a.
5, 3, 2, 1, 4.
b.
5, 3, 1, 4, 2.
c.
5, 4, 2, 3, 1.
13. Het gemiddelde rendement op aandeel A is 8%. Geef aan tussen welke twee percentages het verwachte rendement naar 95% waarschijnlijkheid zal liggen bij een st andaarddeviatie van 14%. a.
Tussen 7% en 9%.
b.
Tussen -6% en 14%.
c.
Tussen -20% en 36%.
Antwoorden op de zelftoets 1. De top-down-benadering houdt in dat het vermogen van een belegger wordt verdeeld over achtereenvolgens:
• • • •
beleggingscategorieën; geografische sectoren; sectoren of thema’s; individuele aandelen.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
89
2. De bottom-up-benadering start precies tegenovergesteld aan de top -down-benadering. Bij deze methode start de belegger met het selecteren van koopwaardige beleggingscategorieën. Vervolgens wordt binnen de geselecteerde groep een bedrijfstak gekozen en een geografische en categoriespreiding aangebracht. 3. De normale verdeling is een wiskundig model waarin wordt aangegeven wat de kans op afwijking van het gemiddelde is. Bij beleggen is het midden (M ,s=0) het historische rendement van een belegging of beleggingsfonds. 4. Het rekenkundige gemiddelde van een belegging wordt bepaald door de rendementen op de belegging gedurende een aantal perioden gedeeld door het aantal perioden. 5. De standaarddeviatie is een wiskundige berekening die kijkt in een periode wat de mate van afwijking was van een belegging of fonds ten opzichte van het historisch rendement. Oftewel binnen welke bandbreedte een belegging waarschijnlijk zal blijven. Hoe hoger de standaardde viatie, hoe hoger de risico’s. 6. Met behulp van het risicotolerantiemodel kunnen producten worden vergeleken en onderzocht welk product het beste aansluit bij het klantprofiel. 7. Het risicotolerantiemodel bestaat uit drie scenario’s t.w. het neutrale, pessimistisch en optimistisch scenario. Het neutrale scenario gaat uit van het gemiddelde historisch rendement. In het pessimistisch scenario wordt het verwachte rendement naar beneden gecorrigeerd, rekening houdend met de standaarddeviatie. In het optimistisch scenario vindt eenzelfde correctie plaats, maar dan wordt het verwachte rendement naar boven gecorrigeerd. 8. Het is niet eenvoudig om een eenduidige omschrijving te geven van het begrip rendement. Dat komt omdat de berekeningsmethoden divers zijn, maar ook het rendementsbegrip varieert. Bijvoorbeeld, men kan spreken over het historische rendement, het samengestelde rendement, direct en indirect rendement of het reële rendement. 9. Een ‘worst-case-scenario’ geeft aan wat er in het ergste geval kan gebeuren. Dit betekent in de praktijk dat wordt gerekend met een rendement dat even hoog is als het verwachte rendement, verminderd met 2 keer de standaarddeviatie. In sommige zeer offensieve of speculatieve beleggingen wordt gewaarschuwd dat er zelfs spra ke kan zijn van totaalverlies van de inleg of van een restschuld.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
90
10. Antwoord c is juist. Het risico dat gereduceerd kan worden door spreiding heet specifiek risico. Het marktrisico of systematisch risico is het risico dat de belegger altijd loopt. D it risico is verbonden aan elk beleggingsobject en kan niet worden verminderd door een portefeuille van diverse beleggingscategorieën te vormen. 11. Antwoord b is juist. Er is hier sprake van top-down-benadering. De bottom-up-benadering heeft een tegenovergestelde benadering. Collectief beleggen betekent dat het vermogen van de klant niet groot genoeg is om individueel te spreiden, waarbij belegd zal worden in beleggingsfondsen. 12. Antwoord b is juist. De mate van risico van een belegging wordt uitgedru kt in de standaarddeviatie. Een lagere standaarddeviatie betekent een lager risico. 13. Antwoord c is juist. In 95% van de gevallen zal het rendement van dit beleggingsobject liggen tussen de (8% - 2 x 14%) en (8% + 2 x 14%) is tussen de -20% en 36%.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
91
1.21
BEHEER EN MUTATIE VAN BELEGGINGSPORTEFEUILLES
Victor heeft al jaren een beleggingsportefeuille. Een deel van zijn vrij besteedbare vermogen is belegd in enkele beleggingsfondsen. Victor betaalt daarvoor een beheerfee, maar vraagt zich eigenlijk af waarvoor. Hij hoort eigenlijk nooit iets van de instantie waar hij ooit zijn beleggingsadvies heeft ingewonnen. Hij krijgt alleen jaarlijks een overzicht van de resultaten. Victor kent inmiddels ook een vermogensadviseur, bij wie hij al eerder advies heeft ingewonnen over een lopende lijfrenteverzekering. Hij vraagt zich af of de beleggingsportefeuille eigenlijk nog wel past bij zijn huidige situatie. Hij is in de tussentijd verhuisd, heeft een nieuwe baan met een hoger salaris en hij heeft een nieuwe vriendin, die inmiddels zwanger is. Als Victor de vermogensadviseur belt om te vragen of hij verwacht dat er eens naar zijn portefeuille moet worden gekeken, zegt deze dat Victor op korte termijn langs moet komen. Bij beleggingsfondsen worden de beleggingsresul taten periodiek getoetst. Nadat op basis van een bepaald beleggingsbeleid een fonds is samengesteld, volgt na enige tijd (doorgaans elk jaar) het beleggingsprestatieonderzoek. De beheerder moet bepalen of de portefeuille een opbrengst oplevert die verwacht mocht worden op basis van het gelopen risico. Belangrijk daarbij is niet alleen de kwantiteit van het beleggingsresultaat, maar ook of het resultaat een kwestie was van toeval of goed beleid. Performancemeting bestaat dus naast het meten ook uit het verg elijken van behaalde beleggingsresultaten. Het meten heeft betrekking op het meten van het rendement en het risico. Na de meting vindt vergelijking plaats van het beleggingsresultaat met resultaten van concurrenten of een index (benchmark), om na te gaan of dit beter of slechter was dan het alternatieve beleggingsfonds. Ten slotte moet worden nagegaan wat de oorzaak is van afwijkende rendementen en risico’s. Deze laatste stap, het analyseren van het beleggingsresultaat, stelt de betrokken beheerder in staa t om de portefeuille zodanig aan te passen dat de portefeuille in de toekomst beter aan de risico - en rendementsverwachtingen voldoet. In dit hoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan bod:
• • •
het vergelijken van de resultaten; het analyseren van de resultaten; rebalancing: het wijzigen van de portefeuille.
1.21.1
Vergelijken van de resultaten
1.21.1.1
Vergelijking met een index
Het grote voordeel van beleggingsfondsen is dat beleggers gebruik kunnen maken van de knowhow van het beleggingsfonds. Dit zou als voordeel moeten hebben, dat de beheerder van dit beleggingsfonds het beter zou moeten doen dan de zogenoemde ‘benchmark’ van dit fonds. Veel beleggingsfondsen zetten de prestaties af tegen de benchmark.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
92
Een benchmark van veel Nederlandse beleggingsfondsen is de AEX -index. Voor wereldwijd gespreide aandelenfondsen is dit de MSCI-index van Morgan Stanley. Doet een fonds het slechter dan deze benchmark, dan heeft het beleggingsfonds nauwelijks toegevoegde waarde gehad voor een belegger. De fondsen proberen dan ook een outperformance te bereiken, terwijl zij zo min mogelijk risico willen lopen op een underperformance. De afwijkingen ten opzichte van de benchmark zullen dan ook slechts klein zijn.
1.21.1.2
Vergelijking met concurrenten
In de volgende tabel worden de resultaten van een a antal wereldwijd gespreide beleggingsfondsen vergeleken met de MSCI-Wereldindex. De MSCI-Wereldindex heeft over de afgelopen drie jaar een standaarddeviatie behaald van 13,74%. Naam
rendement in
gemiddeld
risico in %
Sharpe-
%
rendement in
(stand. dev.)
waarde in %
(1 jr)
% (3 jr)
1.
ABN AMRO MMF Profiel 6
16,97
14,51
7,48
1,94
2.
ASR Fonds Aandelenfonds
14,30
15,06
6,89
2,19
3.
BlackRock Global Equity A2
20,84
13,28
7,16
1,57
4.
BNP Paribas L1 Model 6 Classic Cap
16,84
11,34
6,64
1,60
5.
Delta Lloyd Investment Fund
14,70
11,88
7,93
1,61
6.
ING Global Fund Inc
19,42
15,85
7,92
1,98
7.
Insinger de Beaufort MM Equity
12,58
13,76
6,71
2,12
8.
Robeco
17,96
16,10
8,00
2,08
9.
Rolinco
11,93
16,02
8,74
1,97
10.
SNS Wereld Aandelenfonds
15,94
15,30
7,42
2,07
11.
MSCI-World
18,15
14,78
7,02
2,13
12.
Liquiditeiten
0,21
0,28
0,11
-2,84
De resultaten van de beleggingsfondsen zijn gemeten over een periode van drie jaar. Uit de vierde kolom blijkt dat de standaarddeviaties van de meeste aandelenfondsen rond de standaarddeviatie van de MSCI-Wereldindex liggen. De aandelenfondsen waren dus goed in staat om het risico te beheersen, in die zin dat het risico rond dat van de in dex ligt. De vijfde kolom geeft de Sharpewaarde weer. Met dit getal kunnen de resultaten van fondsen met elkaar worden vergeleken. De sharpe -ratio geeft het rendement boven het risicovrije rendement per eenheid gelopen risico weer. Hoe hoger de ratio, hoe beter het is gelukt om bij een bepaald genomen risico een extra rendement te behalen. Het rendement van de risicovrije opbrengstvoet gedurende de meetperiode was -0,54%. De Sharpewaarde is eenvoudig na te rekenen. Voor bijvoorbeeld Robeco is deze (16, 10 – [-0,54])/8,00 = 2,08.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
93
1.21.2
Analyseren van de resultaten
De laatste stap bij de performancemeting is het analyseren van de resultaten. De kern van performanceanalyse is uit te vinden waarom het resultaat van een beleggingsfonds beter of slechter is dan dat van de index of de concurrenten. Hieruit blijkt welke beleggingsbeslissingen succesvol waren en welke niet. Voorbeeld Bij aandelenbeleggingsfondsen kan het rendement opgesplitst worden in een deel dat toe te schrijven is aan de landenkeuze, een deel dat toe te schrijven is aan de bedrijfstakkeuze en een deel dat toe te schrijven is aan de fondsenkeuze. Uit dergelijke berekeningen kan dus worden afgeleid waar het rendement aan te danken was.
Beheerders voeren vaak een liquiditeitenbeleid. Afhankelijk van d e marktvisie worden er meer of minder liquiditeiten in de portefeuille opgenomen. Ook hier kan worden nagegaan of de genomen beslissingen ten aanzien van de portefeuille hebben bijgedragen aan een betere of slechtere performance dan wanneer de beslissingen achterwege waren gelaten. Er zijn nog vele voorbeelden te bedenken. Een waarschuwing is echter op zijn plaats. Rekentechnisch kan zeer veel bepaald worden, de vraag blijft echter of dat wat gemeten is, ook een bewuste keuze was van de fondsbeheerder. Stel dat een beheerder hoge verwachtingen had van de bedrijfstak financiële instellingen en vervolgens wereldwijd in deze bedrijfstak belegt. Achteraf blijkt dat vooral Amerikaanse financiële instellingen een zeer goede performance hebben geboekt. De performa nce wordt gemeten. De bijdrage van de landenkeuze en de fondsenkeuze wordt gemeten. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat de performance van dit beleggingsfonds zeer goed was, doordat het fonds voor een belangrijk deel is samengesteld uit aandelen van Amerikaans e financiële instellingen. De conclusie zou dan kunnen zijn dat de beheerder uitermate bedreven is in het selecteren van landen. Deze beheerder heeft echter nooit een bewuste keuze gemaakt voor de Verenigde Staten, maar slechts een bewuste keuze gemaakt voor financiële instellingen. Zeer belangrijk bij de performanceanalyse is dan ook dat datgene gemeten wordt, waar ook bewust voor gekozen is in een fonds. Er zijn vele methodieken te bedenken om tot een beleggingsbeslissing te komen (landenbeleid, bedrijfstakkenbeleid, technische analyse, fondsenkeuze, themabeleid, enz.). Van geval tot geval moet worden vastgesteld welke beleggingsbeslissingen bewust zijn gemaakt en hoe de performance van deze beleggingsbeslissing in kaart kan worden gebracht. 1.21.3
Rebalancing: het wijzigen van de portefeuille
1.21.3.1
Situatieverandering
In de tijd gezien zijn de persoonlijke omstandigheden van de belegger aan veranderingen onderhevig. Dit kan aanleiding geven tot een aanpassing van een eerder gegeven beleggingsadvies. Het is dus voor een adviseur belangrijk attent te zijn op een verandering in de persoonlijke omstandigheden van de belegger.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
94
Voorbeeld Een belegger bezit een vermogen van € 500.000 en ontvangt jaarlijks € 80.000 aan looninkomsten. Zijn vermogen is als volgt belegd: 2% in liquiditeiten, 5% in obligaties, 20% in vastgoedfondsen en 73% in aandelen. De belegger raakt plotseling zijn baan kwijt, waardoor het arbeidsinkomen wordt gehalveerd. De belegger is door deze plotselinge verandering voor een groot deel afhankelijk gewo rden van de inkomsten uit zijn vermogen. Het zou in dit geval verstandig zijn om een nieuw risicoprofiel in te vullen en waarschijnlijk aan de hand van het profiel, de belegger te adviseren zijn beleggingen te verschuiven van aandelen naar obligaties, doordat obligaties jaarlijks een gegarandeerd bedrag opleveren.
Naast de verandering van de persoonlijke omstandigheden van de belegger, kan ook een nieuw product op de markt aanleiding zijn tot het aanpassen van een eerder gegeven beleggingsadvies. Wanneer een organisatie een product introduceert dat beter bij de situatie van de belegger past, zal de adviseur mogelijk zijn advies moeten aanpassen. Ten slotte kunnen politieke (wetswijzigingen) en economische veranderingen een rol spelen bij het wijzigen van ee n beleggingsadvies. Bij de evaluatie van een beleggingsperiode dient de adviseur dus te onderzoeken of er in de situatie van de klant wijzigingen zijn opgetreden. De adviseur dient op basis van uitspraken van de klant te kunnen inschatten of er wijzigingen in het klantprofiel zijn. Hierna volgt een opsomming van mogelijke wijzigingen die kunnen optreden, waarbij de adviseur alert dient te zijn of deze van invloed zijn op het profiel:
•
de klant gaat trouwen / samenwonen:
•
minder geld om te sparen door hogere lasten? profiel bepaald door 1 persoon? minder vermogen / inkomen? huwelijkse voorwaarden treden in werking? werkloosheid; inkomensstijging; erfenis / schenking; koersen beleggingen.
de klant heeft veranderde risicobeleving:
•
sparen voor kind(eren) voor studie, bijvoorbeeld?
wijziging inkomen / vermogen klant:
•
huwelijkse voorwaarden?
de klant gaat scheiden:
•
meer vermogen / inkomen?
de klant krijgt kinderen:
•
profiel wordt bepaald door meerdere personen?
koersen beleggingen; economische situatie; ouder worden klant.
de klant /partner klant overlijdt:
-
profiel wordt bepaald door meerdere personen? meer vermogen / inkomen? huwelijkse voorwaarden? voortzetting beleggingen?
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
95
In alle gevallen is het verstandig om samen met de klant(en) een nieuw risicoprofiel in te vullen en de beleggingen aan te passen naar het nieuwe profiel.
1.21.3.2
Scheefgroei: verhouding van de objecten
Bij het onderzoek van een belegger is een profiel tot stand gekomen. Hierbij is een passende portefeuille samengesteld. Echter, in de loop van de tijd is het zeer wa arschijnlijk dat de verhouding waarin de diverse objecten in de portefeuille zijn opgenomen, is gewijzigd. Dit is mogelijk als gevolg van de waardetoename van het ene object en een waardedaling van andere objecten in de portefeuille. Het komt dus geregeld voor dat een belegger na enige tijd een portefeuille bezit die helemaal niet meer bij de persoonlijke situatie past. Een adviseur moet hier rekening mee houden. Herallocatie van het vermogen is dan aan te raden. Voorbeeld Een belegger bezit al enige tijd een portefeuille. De belegger is risicomijdend en wenst weinig risico te lopen. Tien jaar geleden werd voor de belegger een portefeuille samengesteld en het is erg goed gegaan de afgelopen jaren. De aandelen in zijn portefeuille zijn flink meer waard gewor den. De waarde van obligaties is gedaald, maar in totaal is de portefeuille veel meer waard geworden.
De verhouding van zijn portefeuille is hierdoor echter gewijzigd.
Aandelen
Obligaties
t = 0
200.000
800.000
t = 1
900.000
600.000
Het is duidelijk zichtbaar dat de portefeuille op t=1 veel risicovoller is dan de portefeuille op t = 0, De huidige portefeuille past niet bij het profiel van deze belegger en herallocatie is gewenst.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
96
1.21.4
Zelftoets
1.
Geef een omschrijving van de Sharpe-maatstaf.
2.
Welke omschrijvingen of begrippen kunnen dienen als benchmark voor de vergelijking van beleggingsresultaten?
3.
Waardoor kunnen wijzigingen in een portefeuille worden veroorzaakt?
4.
Wat is rebalancing?
5.
Wat verstaan we onder scheefgroei?
6.
Wat betekent herallocatie van de portefeuille?
7.
Noem minimaal 3 klantsituaties die van invloed zijn het profiel en waar de adviseur dus alert op dient te zijn?
8.
Wat is een benchmark?
9.
Wat bedoelen met outperformance?
10. Vaak worden beleggingsresultaten van diverse fondsen v ergeleken op basis van alleen het rendement. Waarom is dit niet juist? 11. Wanneer is sprake van rebalancing? a.
Het klantrisicoprofiel moet worden verhoogd, omdat met de huidige portefeuillesamenstelling het beoogde rendement waarschijnlijk niet zal worden beh aald. Daardoor komt het gewenste bestedingsdoel in gevaar.
b.
Door wisselende waardegroei van de verschillende beleggingscategorieën in de portefeuille is de verhouding hiertussen gewijzigd, waardoor het risico van de portefeuille niet meer aansluit bij de persoonlijke situatie van de belegger. De assetmix dient opnieuw afgestemd te worden op het klantrisicoprofiel.
c.
Wanneer de volatiliteit niet meer correspondeert met de diversiteit, dient er geswitcht te worden naar fondsen die een betere performance hebben, waardoor de portefeuille weer beter in balans komt.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
97
12. Welke elementen maken onderdeel uit van de performancemeting van een beleggingsportefeuille? I.
Meten van rendement en risico.
II.
Vergelijken behaalde beleggingsresultaten met resultaten van concurrenten o f een index.
III. Nagaan oorzaak afwijkende rendementen en risico’s. IV. Assetmix opnieuw afstemmen op het klantrisicoprofiel. a.
I t/m IV .
b.
I t/m III.
c.
I, II en IV.
Antwoorden op de zelftoets 1. De sharpe-ratio geeft het rendement boven het risicovrije rendement per eenheid gelopen risico weer. Hoe hoger de ratio, hoe beter het is gelukt om bij een bepaald genomen risico een extra rendement te behalen. 2. Als benchmark kunnen dienen: een koersindex, zoals de AEX -index; een wereldwijd gespreide aandelenportefeuille, zoals de MSCI. 3. Wijzigingen in een portefeuille kunnen ontstaan door een verandering in de persoonlijke omstandigheden van een belegger, nieuwe producten en nieuwe diensten op de financiële markten, macro-economische, politieke en juridische veranderingen, evenals door een verandering in de verhouding van de verschillende objecten die in de portefeuille aanwezig zijn (scheefgroei). 4. Rebalancing betekent wijzigen van de portefeuille. Wijziging in de persoonlijke omstandigheden van de belegger kunnen aanleiding zijn voor een ander beleggingsadvies en wijziging van de beleggingsmix, evenals nieuwe producten op de markt. Daarnaast kunnen politieke en economische veranderingen een rol spelen. Ook is het mogelijk dat er in beginsel een passende po rtefeuille was samengesteld, maar dat deze door scheefgroei op enig moment herzien en gewijzigd dient te worden. 5. In geval van scheefgroei is er ooit een passende portefeuille samengesteld, maar door wisselende waardegroei van de verschillende beleggingscategorieën in de portefeuille, is de verhouding hiertussen gewijzigd, waardoor het risico van de portefeuille niet meer aansluit bij de persoonlijke situatie van de belegger.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
98
6. In geval van herallocatie wordt het vermogen opnieuw verdeeld over de ve rschillende beleggingscategorieën waardoor de portefeuille weer aansluit bij het profiel van de belegger. 7. De volgende situaties zijn onder andere van invloed op het profiel van de klant:
• • • • • • •
trouwen/samenwonen; kinderwens; echtscheiding; wijziging inkomen; wijziging vermogen; veranderde risicobeleving van de klant; overlijden van klant of partner.
8. Een benchmark is in algemene zin een referentiepunt waaraan de eigen prestaties gespiegeld kunnen worden. Voor veel Nederlandse beleggingsfondsen is dat de A EX-index. Wanneer een fonds het slechter doet dan de benchmark, dan heeft deze nauwelijks toegevoegde gehad voor de belegger. 9. In het geval van een outperformance presteert het fonds beter dan de benchmark door af te wijken van de samenstelling van betreffende index. Om een underperformance te voorkomen, zullen deze afwijkingen slechts klein zijn. 10. Het is niet juist om fondsen uitsluitend te vergelijken op basis van rendement, omdat de risico´s van de verschillende fondsen ook zeer uiteenlopend zijn. De rendementen dienen eerst gecorrigeerd te worden voor het risico. Daarnaast duurt het vaak lang voordat rendementen van fondsen niet meer op basis van toeval van elkaar verschillen en kan pas na een langere periode de conclusie worden getrokken of resultaten toegeschreven dienen te worden aan goed beheer of toeval. 11. Antwoord b is juist. Het klantrisicoprofiel mag niet worden verhoogd, uitsluitend op grond van het feit dat met de huidige portefeuille het beoogde rendement niet zal worden behaald . Antwoord c slaat nergens op en is verzonnen. In het geval van scheefgroei (antwoord b) is rebalancing op de plaats. 12. Antwoord b is juist. Performancemeting (= beleggingsprestatieonderzoek) bestaat naast het meten ook uit het vergelijken van behaalde beleggingsresultaten. Het meten heeft betrekking op het meten van het rendement en het risico. Na de meting vindt vergelijking plaats van het beleggingsresultaat met resultaten van concurrenten of een index (benchmark), om na te gaan of dit beter of slecht er was dan het alternatieve beleggingsfonds. Ten slotte moet worden nagegaan wat de oorzaak is van afwijkende rendementen en risico’s.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
99
2
OVERIGE ACTUALITEITEN
De PE plusexamens zijn middels een modulair systeem opgebouwd. Dit betekent dat u examen aflegt in de topmodule en met het behalen van het examen ook de beroepskwalificatie uit een onderliggende module kunt aanvragen. Tijdens het examen kunt u dan ook vragen krijgen die behoren bij deze onderliggende module. In het nu volgende hoofdstuk zullen we dan ook de actualiteiten behandelen die behoren bij deze onderliggende module.
2.1
MODULE BASIS
Erfbelasting Als iemand overlijdt dan gaat de erfenis naar de erfgenamen. Het gaat hierbij om zowel de bezittingen als de schulden. Bezittingen kunnen bestaan uit geld , maar ook uit goederen. De erfgenamen moeten vervolgens erfbelasting betalen over deze erfenis als ze meer ontvangen (bezittingen minus de schulden) dan de vrijstelling die op hun van toepassing is. De vrijstelling is afhankelijk van de relatie die de erf genaam heeft met de overledene (erflater). De aangifte erfbelasting moet in beginsel binnen acht maanden na het overlijden worden ingediend. Daarna zal de belastingdienst een aanslag opleggen. Als iemand een woning erft, dan kan het zo zijn dat het (nog) n iet lukt om deze woning te verkopen, terwijl er wel al erfbelasting betaald moet worden. Er kan dan uitstel van betaling worden aangevraagd aan de belastingdienst. Doorgaans wordt er een vrijstelling voor de duur van 1 jaar verleend. Deze termijn kan na af loop weer verlengd worden. Belastingschulden mogen normaliter niet op het vermogen in mindering worden gebracht als er aangifte inkomstenbelasting wordt gedaan. Een uitzondering hierop is een schuld van te betalen erfbelasting. deze mag wel als schuld in box 3 worden opgevoerd. Heffingskortingen Een heffingskorting is een korting op de te betalen belasting. Voor de inkomstenbelasting gelden er een aantal kortingen. De algemene heffingskorting is daar één van. Tot 2014 was de algemene heffingskorting een vast bedrag voor iedere belastingplichtige. Vanaf 2014 is de algemene heffingskorting inkomensafhankelijk. De afbouw van de heffingskorting is een percentage van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De afbouw begint bij de 2e schijf en eindigt bij d e 4e schijf. Bij een inkomen tot de 2e schijf en bij een inkomen vanaf de 4e schijf is de algemene heffingskorting een vast bedrag.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
100
Voor de AOW-leeftijd (2015): Inkomen hoger dan
Inkomen niet hoger dan
Algemene heffingskorting
0
€ 19.822
€ 2.203
€ 19.822
€ 56.935
€ 2.203 -/- 2,320% x (belastbaar inkomen uit werk en woning -/- € 19.822)
€ 56.935
€ 1.342
Vanaf de AOW-leeftijd (2015): Inkomen hoger dan
Inkomen niet hoger dan
Algemene heffingskorting
0
€ 19.822
€ 1.123
€ 19.822
€ 56.935
€ 1.123 -/- 1,182% x (belastbaar inkomen uit werk en woning -/- € 19.822)
€ 56.935
€ 685
De arbeidskorting wordt ontvangen door mensen die werken. De arbeidskorting wordt berekend over het arbeidsinkomen, waaronder:
• •
Winst uit onderneming;
•
Fooien, aandelenoptierechten en andere inkomsten waarop de werkgever geen loonheffing hoeft in te houden;
•
Resultaat uit overig werk.
Loon, ziektewetuitkeringen en andere inkomsten uit loondienst waarop de werkgever loonheffing moet inhouden;
De hoogte de arbeidskorting hangt vanaf 2014 af van de leeftijd en van de hoogte van het arbeidsinkomen van de belastingplichtige. Voor de AOW-leeftijd (2015) Arbeidsinkomen meer dan
Arbeidsinkomen niet meer dan
Arbeidskorting
0
€ 9.010
1,810% x arbeidsinkomen
€ 9.010
19.463
€ 163 + 19,679% x (arbeidsinkomen -/- € 9.010)
€ 19.463
€ 49.770
€ 2.220
€ 49.770
€ 100.670
€ 2.220 – 4% x (arbeidsinkomen -/- € 49.770)
€ 100.670
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
-
€ 184
101
Vanaf de AOW-leeftijd (2015) Arbeidsinkomen meer dan
Arbeidsinkomen niet meer dan
Arbeidskorting
0
€ 9.010
0,922% x arbeidsinkomen
€ 9.010
19.463
€ 84 + 10,028% x
€ 19.463
€ 49.770
€ 1.132
€ 49.770
€ 100.670
€ 1.132 – 2,038% x
(arbeidsinkomen -/- € 9.010)
(arbeidsinkomen -/- € 49.770) € 100.670
-
€ 94
De arbeidskorting voor de lagere inkomens neemt toe en voor de hogere inkomens neemt deze af. De maximaal te ontvangen arbeidskorting zal de komende jaren nog verder toenemen, maar voor de hogere inkomens zal een sterkere afbouw plaatsvinden. Hypotheekvormen Sinds 1 januari 2013 is uitsluitend de hypotheekrente van nieuwe hypotheken aftrekbaar voor de inkomstenbelasting als deze minimaal annuïtair in maximaal 360 maanden worden ingelost. Dit betekent dat de rente van nieuwe leningen alleen nog aftrekbaar is al s er gekozen wordt voor een annuïteitenlening of lineaire lening. Voor leningen die al bestonden voor 1 januari 2013 geldt overgangsrecht. Dit betekent dat de rente over deze leningen wel nog aftrekbaar is voor een maximale periode van 30 jaar ook al wordt er tussentijds niets ingelost.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
102
3
PROFESSIONEEL GEDRAG, INTEGRITEIT & ADVIESVAARDIGHEDEN
Tijdens het examen krijgt u niet alleen maar vragen over kennis en begrip, maar ook vragen met betrekking tot professioneel gedrag, vaardigheden en competenties. In h et nu volgende overzicht geven wij u tips danwel richtlijnen, die met name van belang zijn bij het beantwoorden van deze vragen. Inventariseren: Bij sommige vragen dient u aan te geven welke informatie u nog meer aan een klant dient te stellen om de situatie van een klant in kaart te kunnen brengen. U dient daarbij geen informatie aan een klant te vragen die u al kunt herleiden uit andere informatie of uit andere documenten die u al van de klant heeft ontvangen. Voorbeeld Inventariseren Als u een UPO (uniform pensioenoverzicht) van de klant heeft ontvangen, dan vraagt u niet meer naar het pensioen dat de klant heeft opgebouwd. U kunt dit zelf in de documenten vinden.
Als u de standaardpremie weet van een verzekering en u weet welke premie die klant betaa lt, dan vraagt u niet meer naar de korting die klant ontvangt. Deze kunt u zelf berekenen.
U stelt wel vragen die de doelstelling, financiële positie en risicobereidheid van de klant verder verduidelijken. Voorbeeld Inventariseren Welk bedrag heeft u nodig om de vakantiewoning aan te kunnen kopen? Deze vraagt geeft meer informatie over de doelstelling.
Heeft u nog andere wensen op korte termijn? Ook deze vraag geeft meer inzicht in de doelstelling en financiële positie van de klant.
Als u advies gaat geven aan een klant dan houdt u geen rekening met inkomens - en vermogensbestanddelen die nog niet zeker zijn. Hierover hoeft u dan ook niets te vragen tijdens de inventarisatie. Voorbeeld Inventariseren Gaat u in de toekomst meer werken? Kunt u nog een erfenis verwachten?
U kunt namelijk in de analyse ook geen rekening houden met de reactie die de klant op deze vragen geeft.
U dient wel te vragen naar informatie die meer duidelijkheid biedt over de huidige financiële positie van de klant.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
103
Voorbeeld Inventariseren Hoeveel spaargeld heeft u op dit moment en welk doel heeft u met dit spaargeld? Waarom heeft u in het verleden niet kunnen sparen?
Deze vragen geven u meer inzicht in de huidige situatie van de klant. Als een klant tot nu toe niet heeft kunnen sparen, kan hij dan wel in de nabije toekomst meer lasten aan?
Tijdens de inventarisatie stelt u geen vragen die te product specifiek zijn. De klant moet het product namelijk niet invullen, dat is de taak van de adviseur. Voorbeeld Inventariseren Welke eigenrisicoperiode wenst u? Welk opbouwpercentage wilt u hanteren?
U stelt zoveel mogelijk vragen die u meer zicht geven op en inzicht geven in de wensen van de klant. Deze vragen zijn algemeen van aard. Voorbeeld Inventariseren Wilt u na pensionering uw levensstandaard kunnen handhaven? Welke periode denkt u zelf te kunnen overbruggen?
Analyseren Wanneer u mogelijke risico’s die een klant loopt wilt analyseren is het belangrijk om een zo volledig mogelijke inventarisatie uit te voeren. In de analysefase bekijkt u de huidige situatie van de klant en zet u deze af tegen de gewenste situatie van de klant. Om vervolgens ook een goede inschatting te kunnen maken van de wijze waarop verzekeraars op de aanvraag zullen reageren kan het handig zijn om net te doen alsof u een aanvraagformulier voor de bijbehorende productoplossing moet invullen. Welke vragen zijn voor de verzekeraar relevant om het risico in te kunnen inschatten? Houd dit in gedachten wanneer u tijdens het examen moet beantwoorden die be hoort bij de stap analyseren. Adviseren U blijft bij uw advies. Als de klant wil afwijken van het advies dan kan dat. U moet dit dan wel vastleggen in het dossier. Richting de klant dient u aan te geven op welke punten deze afwijken en welke risico’s dit met zich mee kan brengen. Tenzij het klantprofiel tijdens het adviesproces is gewijzigd. In dat geval vult u een nieuw klantprofiel in en doorloopt u de stappen inventariseren, analyseren en adviseren opnieuw. Beheer Om een inschatting te kunnen maken, of een wijziging van de situatie van de klant al dan niet ook consequenties zal hebben voor de lopende verzekeringen, doet u weer net alsof u de verzekering voor het eerst aanvraagt. Als u nu andere informatie zou invullen op het aanvraagformulier, dan is de kans groot dat deze wijziging ook effect heeft op de lopende verzekeringen. Uiteraard hebben wijzigingen in de gezondheidstoestand geen gevolgen voor een persoonsverzekering.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
104
Omgangsvormen Bij sommige vragen dient u aan te geven op welke wijze u het beste (meest professioneel) reageert op een vraag of opmerking van de klant. Hierbij dient u de volgende richtlijnen aan te houden:
•
U blijft correct en respecteert de mening van een ander. Hierbij mag u best aangeven dat u het ergens niet mee eens bent, maar u gaat hier op een respectabele manier mee om; Voorbeeld Omgangsvormen Wat uw accountant zegt kan echt niet. (Hiermee toont u geen respect voor de mening van een ander.)
Ik ben het niet eens met de mening van uw accountant, want … (U geeft aan dat u het e r niet mee eens bent, maar geeft wel op een respectabele manier aan waarom dat zo is.)
•
Uw taalgebruik is aangepast op het begripsniveau van de klant en de informatie die u geeft is correct. U probeert zoveel mogelijk vakjargon te vermijden; Voorbeeld Omgangsvormen. Als u niet direct deelneemt aan een collectieve regeling kunt u dit later alsnog doen. U bent dan een spijtoptant. De verzekeraar zal gezondheidswaarborgen stellen om autoselectie te voorkomen. (In deze situatie gebruikt u te veel vakjargon.)
Als u niet direct deelneemt aan een inkomensverzekering die u via de werkgever kunt afsluiten, en u besluit later om dat alsnog te doen, dan kan de verzekeraar wel gezondheidsvragen stellen. Ze doen dit om te voorkomen dat u pas een verzekering afsluit op het moment dat u al iets mankeert. (In dit voorbeeld spreekt u meer op het begripsniveau van de klant)
•
Wees eerlijk! Als u een fout heeft gemaakt dan geeft u dit toe en u informeert de klant hierover. U gaat dan samen met de klant op zoek naar een passende oplossing;
De adviseur Uit de toetstermen van iedere WFT opleiding volgt dat u uw eigen grenzen en beperkingen dient te kennen. Dit wordt getoetst door u vragen te stellen tijdens een examen die niet behoren bij de beroepskwalificatie waarin u op dat moment examen aflegt. Weet daarom welk advies u mag geven met de beroepskwalificatie waar u op dat moment examen in aflegt. Tijdens het examen doet u net alsof dit het enige diploma is dat u bezit. Legt u het examen hypotheke n af en wordt er een vraag gesteld, waarbij de klant iets wil weten over zijn schadeverzekering, dan moet u de klant doorgaans doorverwijzen naar een collega. Bepaalde adviezen en werkzaamheden, zoals verdergaand fiscaal advies of erfrechtelijk advies, behoren eveneens niet tot de werkzaamheden van een adviseur. Bij dit soort klantvragen moet u doorverwijzen naar een accountant of notaris. Waar mogelijk helpt u de klant wel bij het inschakelen van en expert/deskundige.
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
105
U bent adviseur van de klant en di ent dus de belangen van de klant te behartigen en niet van de verzekeringsmaatschappij, tenzij u een deel van de taken van de verzekeraar uitvoert. Tijdens het examen bent u onafhankelijk adviseur en geen verzekeraar. Denkt u hierbij bijvoorbeeld aan het uitvoeren van een deel van de schade-afhandeling op een schadeverzekering. In die situatie verstrekt u wel alle voor de verzekeraar relevante informatie. Mocht een klant in andere situaties of bij de aanvraag informatie achterhouden voor de verzekeraar, dan spreekt u de klant daarop aan en adviseert de klant om de informatie aan de verzekeraar te melden. Casuïstiek Tijdens het tweede deel van het examen worden de vragen ingeleid door middel van een casus. Deze casus keert 3 à 4 vragen terug en iedere keer krijgt u een andere vraag. Vaak worden en ook nog bijlages aan de vraag toegevoegd. De hoeveelheid aangeboden informatie is dan ook enorm. Ook in de praktijk kan een klant u overladen met informatie en dient u daaruit de voor u relevante gegevens te verzamelen. Tijdens het examen heeft u onvoldoende tijd om alle informatie door te lezen. Als u dit wel doet komt u in tijdnood en heeft u mogelijk onvoldoende tijd om alle vragen te beantwoorden. Wij raden u dan ook aan om eerst de vraag en de antwoordopties te lezen. Vervolgens beoordeelt u welke informatie relevant is voor het beantwoorden van de vraag. U zoekt deze informatie vervolgens op in de bijlages en de casus. Volgordevragen In het examen komen volgordevragen voor. Vaak moet bij deze vragen een reacti e worden gegeven op een geschetste situatie. Hoe reageert u als adviseur op de geschetste situatie, waarbij u de beste reactie als eerste moet plaatsen en de slechtste reactie als laatste. Het gaat er bij deze vragen niet om dat u alle geschetste reacties in één gesprek met de klant moet delen. Dan zou namelijk ook vaak een heel onlogisch verhaal ontstaan. Op plek één moet de reactie staan die u primair zou geven. Als u maar één reactie zou mogen kiezen welke zou u dan sowieso geven aan de klant? Vaak staat er bij de reacties ook een optie waarbij u een wet of gedragscode zou overtreden. Deze reactie plaatst u altijd als laatste. De twee resterende opties zet u in de juiste volgorde op plek twee en drie. Veel succes met uw examen!
1220151/Addendum PE Plus Vermogen
106