Addendum PE Plus Adviseur Hypothecair krediet
Dit addendum is uitsluitend voor persoonlijk gebruik en het is niet toegestaan om het digitaal of in kopie door te sturen naar anderen. Met dit addendum heeft u een overzicht van de aanvullingen op de syllabus PE plus Adviseur Hypothecair krediet versie 920141. De gewijzigde fiscale cijfers hebben we niet opgenomen in dit addendum, omdat deze tijdens het examen worden gegeven. Wij wensen u succes met uw studie.
© 2015 Lindenhaeghe Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk fotokopie microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaand schriftelijke toestemming van Lindenhaeghe.
Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd, aanvaarden de auteurs, redacteuren en Lindenhaeghe geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor de gevolgen hiervan.
INHOUDSOPGAVE
1.
AANVULLING HYPOTHECAIR KREDIET
1.1 1.1.1 1.2
EXTRA VRAGEN TOEKOMSTVOORZIENINGEN (TOEGEVOEGD AAN HOOFDSTUK 1) 3 ANTWOORDEN EXTRA VRAGEN TOEKOMSTVOORZIENINGEN
4
MUTATIES EN BEHEER (TOEGEVOEGD HOOFDSTUK)
5
1.2.1
DOSSIERVORMING EN INFORMATIEVERSTREKKING
6
1.2.2
MUTATIEMOMENTEN
1.2.3
ZELFTOETS
1.3 1.3.1
UITBREIDING BEGRIP EIGEN WONING (VERVANGT 3.1) VERHUIZING
7 14 15 15
1.4
TWEE WONINGEN (VERVANGT 3.3.4 ONDERDEEL TWEE WONINGEN)
17
1.5
RESTSCHULDEN (VERVANGT 3.3.5 ONDERDEEL RESTSCHULDEN)
18
1.6
VOORLOPIGE TERUGGAVE (TOEGEVOEGD AAN 3.4)
19
2
OVERIGE ACTUALITEITEN (TOEGEVOEGD HOOFDSTUK)
20
2.1
MODULE BASIS
20
2.2
MODULE VERMOGEN
22
2.2.1
BELONING EN BELASTING
22
2.2.2
MEDISCHE REGELINGEN
24
TOEGESTANE LIJFRENTEVORMEN
27
2.2.3 2.3
3
3
BALANSLEZEN
33
2.3.1
DE BALANS
33
2.3.2
WINST-EN-VERLIESREKENING
37
2.3.3
BELEGGINGSOBJECTEN
40
2.3.4
KOSTEN VAN BELEGGINGSFONDSEN
41
PROFESSIONEEL GEDRAG, INTEGRITEIT & ADVIESVAARDIGHEDEN (TOEGEVOEGD HOOFDSTUK)
920151/Addendum PE Plus HK
45
2
1.
AANVULLING HYPOTHECAIR KREDIET
1.1
EXTRA VRAGEN TOEKOMSTVOORZIENINGEN (TOEGEVOEGD AAN HOOFDSTUK 1)
In deze syllabus wordt niet ingegaan op de gevolgen van ouderdom, overlijden, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Deze informatie wordt behandeld in de module Vermogen. De kennis wordt daarom bekend verondersteld. Hieronder staan een aantal vragen om uw kennis over toekomstvoorzieningen te toetsen. 1.
Karel Verschoor is na twee jaar loondoorbetaling 80% arbeidsongeschikt. Het is dan 1 mei 2015. Het UWV verwacht dat Karel binnen vijf jaar volledig herstelt. Zijn laatstgenoten salaris bedraagt € 2.700 bruto per maand. Karel voldoet aan de wekeneis. Karel werkte 20 jaar voordat hij arbeidsongeschikt werd. Hij is geboren op 4 januari 1967. Hoeveel maanden heeft Karel recht op een loongerelateerde uitkering?
2.
a.
26 maanden.
b.
30 maanden.
c.
38 maanden.
Siem Prins werkt al 30 jaar. Hij krijgt een ongeluk met zijn motor. N a twee jaar loondoorbetaling is hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt. De verwachting is dat hij binnen vijf jaar herstelt. Op welke WIA-uitkering heeft Siem in eerste instantie recht?
3.
a.
IVA-uitkering.
b.
WGA-loonaanvullingsuitkering.
c.
WGA-loongerelateerde uitkering.
Ellen Groot werkt nu drie jaar bij een zeepfabrikant. Daarvoor zat zij nog op school. Ellen krijgt haar ontslag. Dit is niet aan haar te wijten. Wat voor soort WW -uitkering ontvangt Ellen? a.
Geen.
b.
Basisuitkering.
c.
Verlengde uitkering.
4.
Wanneer heeft iemand recht op een WGA-loongerelateerde uitkering krachtens de WIA?
5.
Wanneer heeft iemand recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering krachtens de WIA?
6.
Wanneer heeft iemand recht op een IVA-uitkering?
7.
Hoe hoog is de maximale IVA-uitkering?
8.
Wanneer heeft iemand recht op een WW-uitkering?
9.
Hoe lang heeft een werknemer recht op een verlengde WW -uitkering?
920151/Addendum PE Plus HK
3
1.1.1
Antwoorden extra vragen toekomstvoorzieningen
1. Antwoord b is juist. Karel heeft recht op 30 maanden uitkering. Hij is 18 jaar geworden in het jaar 1985, derhalve: 1985 - 1998 = 13 jaar 1998 - 2015 = 17 jaar+ Totaal
30 jaar
2. Antwoord c is juist. Siem heeft recht op een loongerelateerde uitkering. Verwacht wordt dat hij binnen vijf jaar z al herstellen. Hij is dus niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Daarom komt hij niet in aanmerking voor een IVA-uitkering. 3. Antwoord b is juist. Ellen heeft recht op een basisuitkering op basis van de jaren die ze gewerkt heeft. Daarmee voldoet zij wel aan de weken-eis, echter niet aan de referte-eis (vier uit vijf jaren werken). 4. Er is recht op een WGA-loongerelateerde uitkering als de werknemer 104 weken arbeidsongeschikt is en voldoet aan de referte-eis. Deze eis houdt in dat van de 36 weken voordat de werknemer arbeidsongeschikt werd hij minimaal 26 weken moet hebben gewerkt. Daarnaast moet de arbeidsongeschiktheid minimaal 35% bedragen. Bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer moet er kans zijn op herstel. Is deze kans er niet dan is e r geen recht op een WGA-uitkering, maar op een IVA-uitkering. 5. Er is recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering nadat de werknemer de WGA -loongerelateerde uitkering heeft genoten. Hij moet wel voldoen aan de eis dat hij minimaal 50% van zijn restcapacite it benut. Daarnaast moet de arbeidsongeschiktheid minimaal 35% bedragen. Bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer moet er kans zijn op herstel. Is deze kans er niet dan is er geen recht op een WGA-uitkering, maar op een IVA-uitkering. 6. Er is recht op een IVA-uitkering als de werknemer voor 80% of meer arbeidsongeschikt is en er geen kans is op herstel. 7. De maximale hoogte van de IVA-uitkering bedraagt 75% van het maximale dagloon. Dit is op jaarbasis 75% van € 51.978,15 = € 38.983,61.
920151/Addendum PE Plus HK
4
8. Een werknemer heeft recht op een WW-uitkering als hij:
• •
werkloos is. Hij moet voldoende arbeidsuren verliezen; en voldoet aan de referte-eis. Deze eis houdt in dat de 36 weken voordat de werknemer werkloos hij er minimaal 26 weken gewerkt moet hebben. Deze eis is dus hetzelfde als de referte -eis voor de WGA-loongerelateerde uitkering; en
• •
geen uitsluitingsgrond heeft; en niet verwijtbaar werkloos is.
9. Dit is afhankelijk van zijn arbeidsverleden. Wil een werknemer recht hebben op een verlengde WW uitkering dan moet hij in ieder geval vier van de vijf jaar voordat hij werkloos werd arbeid hebben verricht. Voor elk jaar dat een werknemer arbeid verrichtte ontvangt hij gedurende één maand een uitkering. Ook het aantal jaren voor 1998 waarin hij ouder was dan 18 jaar tellen mee. Deze jaren tellen zelfs mee ook al werkte de werknemer toen nog niet. Dit zijn de fictieve arbeidsja ren. Alle jaren vanaf 1998 waarin een werknemer werkte tellen daarnaast mee. Een werknemer kan maximaal 38 maanden recht hebben op een WW-uitkering. Er zijn politieke afspraken gemaakt om tussen 2015 en 2018 de maximale WW-duur geleidelijk te verkorten tot 2 jaar.
1.2
MUTATIES EN BEHEER (EXTRA HOOFDSTUK)
Hanne maakt zich ongerust. Het gaat niet goed tussen haar en haar man Karel. Hanne verwacht dat ze het er binnenkort over eens zullen worden dat het beter is om te scheiden. Aan de ene kant zou dat een opluchting zijn, want zo kan het echt niet langer meer. Maar aan de andere kant: hoe moet dat dan financieel? Wie blijft er in hun koopwoning wonen en hoe moet dat geregeld worden met de hypotheek? Misschien kan geen van beiden de woonlasten opbrengen, zodat ze de woning moeten verkopen of een achterstand oplopen op de betalingen en daartoe gedwongen worden. Hanne zit nu al erg in haar maag met de mogelijke financiële gevolgen van de scheiding. Met de verstrekking van een hypotheek is de rol van een hypotheekad viseur en van de hypotheekverstrekker niet uitgespeeld. Tijdens de looptijd van de hypotheek kunnen er wijzigingen plaatsvinden en kunnen zich mutatiemomenten voordoen. We hebben hieraan al kort gerefereerd in de paragraaf over nazorg. Ook zal de lening aan het einde van de looptijd afgelost moeten worden. Daarnaast kan het voorkomen dat een klant - om welke reden dan ook - betalingsproblemen krijgt, met alle gevolgen van dien. In dit hoofdstuk gaan we in op de mutatiemomenten, de aflossingsmogelijkheden en de aspecten van (bijzonder) beheer. Van bijzonder beheer is er sprake als een klant zijn betalingsverplichtingen niet meer kan voldoen. In dit hoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan bod:
• • • •
dossiervorming ten behoeve van beheer; gebeurtenissen die aanleiding zijn tot aanpassing van het hypothecair krediet; gevolgen betalingsproblemen: bijzonder beheer; surseance van betaling en faillissement.
920151/Addendum PE Plus HK
5
1.2.1
Dossiervorming en informatieverstrekking
Het is voor de adviseur belangrijk goed te documenteren. Op basis van zijn adviezen worden overeenkomsten gesloten met een heel lange looptijd, soms van dertig jaar. Tijdens de contractduur kunnen er ontwikkelingen plaatsvinden die aanleiding geven tot mutatie. Er zal dan een dossier moeten zijn om op terug te vallen. Hetzelfde geldt als een klant na verloop van tijd vragen heeft over zijn hypotheek of de advisering. Een adviseur blijft immers gedurende de gehele looptijd van het product verantwoordelijk voor zijn gegeven advies. En als de oorspronkelijke adviseur er niet meer is, moet een vervanger op basis van het dossier het volledige adviestraject en het uiteindelijke hypothecaire krediet kunnen nagaan. Het is van belang dat een adviseur gedurende de looptijd samen met de klant het destijds gegeven advies herbeoordeelt. Er kan dan worden bijgestuurd door bijvoorbeeld extra stortingen te verrichten of aanpassingen in het uitgavenpatroon. Veel klanten zullen het waarderen als de adviseur uit eigen beweging contact opneemt. De adviseur zal moeten vastleggen wat in het gesprek met de klant aan de orde is gekomen. Goede dossiervorming is de basis van de zorgplicht. De wet (Wft) legt de verplichting immers op dat de papertrail vijf jaar lang, na de totstandkoming van de overeenkomst waarin de klant een financiële dienst aanschaft , bewaard moet worden. Vaak is het verstandig om het dossier langer te bewaren, omdat een klant ook na de wettelijke bewaartermijn nog vragen kan hebben. Daarnaast kan een adviseur ook na vele jaren nog aangesproken worden op adviezen die hij destijds gegeven zou hebben. Wanneer de adviseur niet kan aantonen dat dit niet zo is, wordt aangenomen dat de klant gelijk heeft. Dat komt er feitelijk op neer dat het adviesdossier het best gedurende de gehele looptijd van het financiële product bewaard kan worden, of zelfs iets langer.
1.2.1.1
Beheer van het dossier
Tot de taken van de afdeling beheer behoort het up -to-date houden van dossiers en ook het verstrekken van informatie aan de hypotheekgever. In het dossier zitten alle belangrijke stukken met betrekking tot de hypotheekverstrekking. In een goed dossier zal in ieder geval het volgende aanwezig zijn:
• • • • • • •
klantprofiel; aanvraagformulier; offerte; benodigde stukken offerte; afschriften akte; kopie legitimatie; correspondentie met de klant.
1.2.1.2
Informatieverstrekking aan de klant
De afdeling beheer kan dus desgewenst aan een adviseur informatie over de klant verstrekken. Ook is de afdeling beheer verantwoordelijk voor informatieverstrekking naar de klant. De klant zal minimaal eenmaal per jaar geïnformeerd moeten worden.
920151/Addendum PE Plus HK
6
Hij krijgt dan een overzicht waarin ten minste is opgenomen:
• • • •
(restant) hoofdsom lening; actuele rente; rente betaald over het afgelopen jaar; eventuele aflossingen betaald over het afgelopen jaar.
Dit overzicht wordt uiterlijk 1 februari na afloop van het betreffende kalenderjaar verstrekt en beslaat het voorafgaande kalenderjaar. Dit overzicht wordt eveneens gehanteerd door de klant, ten behoeve van de aangifte inkomstenbelasting. Als een klant een beleggingshypotheek heeft, zal hij jaarlijks nog aanvullende informatie ontvangen. Dit moet volgens de bepaalde voorgeschreven modellen. Behalve een jaarlijks overzicht zal daarnaast ook in bepaalde situaties informatie krijgen omtrent de beleggingsverzekering. Deze informatieverplichting geldt ingeval de klant:
• •
overweegt het contract tussentijds te beëindigen; overweegt een wijziging in het contract door te voeren (zoals premievrijmaking, wijziging van premie, afkoop, enz.).
1.2.2
Mutatiemomenten
Tijdens de looptijd van een hypotheek zal de hypotheekgever en ook de hypotheeknemer te maken krijgen met één of meerdere mutatiemomenten. In deze paragraaf wordt ingegaan op de volgende mutatiemomenten:
• • • • • • • •
herziening rentevaste periode; verhuur onderpand; aflossingsvrij maken lening of verlagen aflossing/premie; gedeeltelijke aflossing lening; gehele aflossing lening; verhuizing; overlijden; echtscheiding.
1.2.2.1
Herziening rentevaste periode
Als een klant voor een rentevaste periode heeft gekozen, die afwijkt van de looptijd van de hypotheek, zal de klant op enig moment zijn rentevaste periode zien aflopen. O p dat moment zal een nieuwe rentevaste periode gekozen moeten worden. Veel geldverstrekkers sturen aan de klant een herzieningsbrief, enige tijd voordat de rentevaste periode afloopt. Sinds april 2013 moet deze renteherzieningsbrief minimaal 3 maanden voo rafgaand aan het eind van de rentevaste periode verstuurd zijn. In deze brief wordt eenzelfde rentevaste periode aangeboden aan de klant tegen een actuele rente. Soms worden ook nog andere aanbiedingen gedaan. De klant hoeft niets te doen. Er wordt óf cont act met de klant opgenomen, óf stilzwijgend verlengd (zonder tegenbericht) volgens de opgave in de renteherzieningsbrief.
920151/Addendum PE Plus HK
7
Gezien de hevige concurrentie op de hypothekenmarkt en de mogelijkheid om bij renteherziening eenvoudig bepaalde zaken te wijzigen, is het verstandig op dergelijke momenten uitgebreider contact te hebben met een klant, in de vorm van een (telefonisch) gesprek. Er kunnen dan ook eventuele wijzigingen worden doorgevoerd en andere aspecten worden besproken. Een wijziging van de aflossingsvorm kan bij verlenging een belangrijke vorm van advisering zijn. Vaak zullen vooral oudere geldnemers een goed advies hierbij bijzonder op prijs stellen. Sinds 2013 kan het wijzigen van de aflossingsvorm wel fiscale consequenties hebben, waarmee een advis eur rekening moet houden.
1.2.2.2
Verhuur onderpand
In het algemeen beperkt de hypotheekverstrekking van de geldgever zich tot onderpanden in eigen gebruik bij de geldlener. Conform het bepaalde in de hypotheekakte is verhuur meestal alleen toegestaan na voorafgaande toestemming van de geldgever. Een verzoek tot verhuur moet de lener meestal schriftelijk doen, waarbij ook een concepthuurcontract ter inzage moet worden meegestuurd. Bij de beslissing of toestemming kan worden verleend, is het van belang om te weten :
• • • •
onder welke condities verhuur gaat plaatsvinden; of verhuur voor een bepaalde of een onbepaalde termijn is aangegaan; welk gedeelte wordt verhuurd (kamerverhuur e.d.); wat het huurbedrag is.
Daarnaast moet er in gevallen van tijdelijke verhuur een vergunning van de gemeente zijn in het kader van de Leegstandswet. Het belangrijkste criterium is echter de waarde van het onderpand in verhuurde staat. Deze waarde is over het algemeen lager dan de waarde bij vrije oplevering. De verstrekkingsnorm op basis van de waarde in verhuurde staat kan sterk variëren per geldgever: van 50% tot 75% van de verhuurde waarde van het onderpand. Wanneer de hoofdsom of de restantvordering de gehanteerde norm te boven gaat, heeft de geldgever drie mogelijkheden, die alleen of in combinatie kunnen worden toegepast:
• •
extra aflossing vragen; de aflossingsvorm wijzigen (bijvoorbeeld van annuïteit naar lineair), waardoor een snellere daling van de hoofdsom wordt bewerkstelligd. Daarnaast zal vaak een recent taxatierapport worden verlangd;
•
extra zekerheden eisen.
Wanneer toestemming tot verhuur wordt verleend, zal in het algemeen als aanvullende voorwaarde worden gesteld dat, als daar aanleiding voor is, de huur wordt betaald aan de geldgever in plaats van aan de eigenaar. Vaak wordt hiertoe een akte van verpanding opgemaakt. Is er sprake van een hypothecaire lening die is verstrekt onder de Nationale Hypotheek Garantie (NHG), dan is verhuur niet toegestaan. Alleen mag onder specifieke omstandigheden en tegen strikte voorwaarden tijdelijk worden verhuurd, mits de geldgever zelf akkoord is.
920151/Addendum PE Plus HK
8
Bij woningen waarvan de eigenaar periodiek subsidie ontvangt (bijvoorbeeld sociale koopwoningen) is verhuur wel toegestaan, maar de subsidie zal in beginsel vervallen wanneer de woning niet mee r door de eigenaar zelf wordt bewoond. De geldgever dient dan dus rekening te houden met een gewijzigde financiële positie van de geldnemer. Indien een huurovereenkomst eindigt, zal voor een eventuele nieuwe huurovereenkomst steeds opnieuw toestemming aan de geldgever gevraagd moeten worden. Verhuur op basis van de Leegstandswet Indien een verzoek wordt ingediend gaat een aantal geldverstrekkers er sinds kort mee akkoord om de woning tijdelijk te verhuren op basis van de Leegstandswet. De spelregels voor tijdelijke verhuur zijn sinds 1 juli 2013 vereenvoudigd. De Leegstandwet is hiervoor aangepast. De eigenaar van een leegstaande woonruimte mag deze in bepaalde situaties tijdelijk verhuren. Bijvoorbeeld als de woning te koop staat of gesloopt gaat worden. Daarvoor is een vergunning nodig van de gemeente waarin de woonruimte ligt. De voorwaarden voor het verstrekken van de vergunning zijn geregeld in de Leegstandwet. Bij tijdelijke verhuur op grond van de Leegstandwet geldt sinds 1 juli 2013:
•
de huurder heeft geen huurbescherming. De verhuurder kan de huur opzeggen als de woning wordt verkocht of gesloopt. Wel moet de verhuurder de huur minimaal drie maanden van te voren opzeggen;
• •
de huurovereenkomst stopt automatisch als de vergunning is verl open; de verhuurder mag bij een te koop staande woning zelf de huurprijs bepalen. Er is geen maximale huurprijs meer (het puntensysteem geldt niet);
•
gemeenten mogen aan de tijdelijke verhuur van te koop staande woningen geen eigen, extra eisen stellen die niet in de Leegstandwet staan;
•
de vergunning voor te koop staande koopwoningen wordt voor 5 jaar ineens verleend. Particuliere eigenaren mogen niet meer dan twee te koop staande koopwoningen tegelijk tijdelijk verhuren;
•
sloopwoningen en renovatiewoningen mogen maximaal 7 jaar worden verhuurd, in plaats van de huidige 5 jaar. Dit omdat door de crisis herstructureringsprojecten soms flinke vertraging oplopen.
Eigenaren van woonruimte mogen meer dan 1 keer een vergunning voor tijdelijke verhuur aanvragen, op voorwaarde dat er tussen beide aanvragen minimaal 5 jaar zit waarin voor de woning geen vergunning voor tijdelijke verhuur is verstrekt.
1.2.2.3
Aflossingsvrij maken lening of verlagen aflossing/premie
Sommige klanten willen tijdens de looptijd de lening geheel of gedeeltelijk aflossingsvrij maken. Een eigenwoningschuld die onder het overgangsrecht valt, heeft geen fiscale aflossingsplicht. Indien de lening voor 2013 is aangegaan, met daaraan een KEW, SEW of BEW gekoppeld, kan het zo zijn dat de klant deze KEW, SEW of BEW wil stopzetten. Een klant kan de behoefte hebben de maandlast te verlagen. Ook kan het zo zijn dat hij op relatief korte termijn een bedrag gaat ontvangen waarmee hij de eigenwoningschuld wil aflossen.
920151/Addendum PE Plus HK
9
Banken gaan in beginsel meestal akkoord met stopzetting van de KEW, SEW of BEW, mits de lening lager is dan 50% van de waarde van de woning op dat moment. Bovendien moeten de fiscale consequenties van voortijdig beëindigen van de KEW, SEW of BEW goed vastgesteld worden en aan de klant worden meeged eeld. In het geval de KEW, SEW of BEW om fiscale redenen beter niet voortijdig beëindigd kan worden, is verlaging van de inleg (binnen de bandbreedte 1:10) wellicht een goed alternatief. Aan het verlagen of stopzetten van de periodieke aflossingen kan een betalingsregeling in verband met achterstand ten grondslag liggen. Wanneer iemand een eigenwoningschuld heeft waarop de nieuwe fiscale aflossingsplicht rust, dan is het fiscaal erg ongunstig deze aflossing niet voort te zetten. De bruto rentelasten word en dan immers netto lasten. De lening kwalificeert niet meer als eigenwoningschuld, behoudens enkele uitzonderingen die benoemd zijn in het hoofdstuk over de fiscaliteit en de eigen woning.
1.2.2.4
Gedeeltelijk aflossen van de lening
Vaak gaat het initiatief tot gedeeltelijke of algehele aflossing van de geldnemer uit, bijvoorbeeld in geval van oversluiten bij een andere geldgever. Daarnaast is het mogelijk dat de geldgever van de geldnemer eist dat de hypothecaire lening gedeeltelijk wordt afgelost. Dit is met na me het geval als de waarde van het onderpand niet meer in de juiste verhouding staat tot de hoofdsom. Bij extra aflossing kan het gaan om vrijwillige extra aflossing en verplichte extra aflossing. Over het algemeen is het toegestaan om tussen de 10% en 20 % van de oorspronkelijke hoofdsom van de lening per jaar boetevrij af te lossen. Wordt er meer afgelost, kan er een boete verschuldigd zijn over het restbedrag. Onder vrijwillige extra aflossing worden aflossingen verstaan die door de geldnemer gedaan worden naast de reguliere aflossing of de verplichte extra aflossing. Wanneer een geldnemer vaak extra aflossingen verricht, neemt het risico voor de geldgever af. Het komt in dat geval geregeld voor dat de geldnemer een verzoek doet tot gedeeltelijk royemen t van de hypothecaire inschrijving, wanneer deze op meerdere onderpanden werd gevestigd. Als de waarde van het overblijvende onderpand in de gewenste verhouding tot de hoofdsom staat, zal in veel gevallen positief op zo’n verzoek van de geldnemer worden be slist. Extra aflossingen hebben gevolgen voor de hypotheeklasten. Er wordt immers rente betaald over een kleinere hoofdsom en de bedragen die periodiek voor aflossing worden betaald, kunnen worden verlaagd. Een geldnemer kan ook verzoeken om een gedeeltelijke aflossing bij verkoop van een deel van het voor de hypothecaire lening verbonden onderpand. Uiteraard is het van belang dat het resterende deel van het onderpand voldoende overwaarde heeft ten opzichte van de hypothecaire lening. In veel gevallen wordt de waarde van dit onderpand door middel van een nieuwe taxatie vastgesteld. Als er sprake is van verkoop van een deel van het verbonden onderpand, moet ter verkrijging van het gedeeltelijke royement, in het algemeen de volledige of een deel van de verkoopopbrengst als extra aflossing, op de uitstaande hoofdsom van de lening worden afgelost.
920151/Addendum PE Plus HK
10
Onder gedeeltelijk royement wordt het doorhalen van een deel van de hypothecaire inschrijving. Om deze doorhaling te bewerkstelligen, heeft de notaris een do or de bank ondertekende volmacht tot gedeeltelijk royement nodig. Als het overblijvende deel van het onderpand voldoende overwaarde heeft, wordt het verzoek tot gedeeltelijk royement in principe gehonoreerd. Eventuele betalingsachterstanden moeten zijn weg gewerkt. Wanneer de waarde van het resterende deel van het onderpand een gedeeltelijk royement niet toestaat, kan dit toch worden verleend, als de geldnemer extra zekerheid stelt. Een andere mogelijkheid voor de geldnemer is het doen van een (verplichte) extra aflossing. Als de resterende (extra) zekerheid onvoldoende is, wordt het verzoek tot gedeeltelijk royement afgewezen. Gedeeltelijke aflossing en hypotheekrente Veel geldgevers hanteren bepaalde hypotheekrenteopslagen wanneer de LTV -ratio boven een bepaald percentage komt. Wanneer iemand gedeeltelijk aflost, kan de LTV -ratio hierdoor zodanig laag worden, dat deze opslag van de rente kan worden verwijderd. Het is niet iets waar alle geldgevers zelf altijd actief aan denken. Het is aan de adviseur om de klant hierop te wijzen, zodat deze wellicht voor de resterende lening een lagere rente hoeft te betalen.
1.2.2.5
Gehele aflossing lening
Bij woninghypotheken worden in de akten van geldlening de voorwaarden opgesomd waarin het de geldnemer is toegestaan zonder boete af te lossen:
• • • •
op de verlengingsdatum (ook wel renteherzieningsdatum genoemd); bij overlijden van de geldnemer; bij verkoop van het onderpand en verhuizing; bij tenietgaan van het onderpand.
Een algehele aflossingsnota die het bedrag aangeeft dat aan de geldgever betaald moet worden, kan zowel aan de geldnemer als aan de notaris worden verzonden. Wanneer het bedrag volledig is ontvangen, hetzij door de notaris hetzij door de geldgever, wordt een royementsvolmacht opgemaakt. Deze volmacht wordt door de geldgever ondertekend en aan de notaris toegezonden. Aan de hand hiervan wordt door de notaris de akte van royement opgemaakt, waarna de hypothecaire inschrijving in het hypotheekregister kan worden doorgehaald. Indien de marktrente voor nieuwe hypothec aire leningen hoger of gelijk is aan de in de akte van geldlening overeengekomen rente, wordt geen vergoeding in rekening gebracht.
920151/Addendum PE Plus HK
11
Als de marktrente lager is dan de rente die is genoemd in de hypotheekakte of die van de rentevaste periode, kan aflossing plaatsvinden:
• •
onder bijbetaling van een vast percentage als vergoeding, of een aantal maanden rente; tegen betaling van een vergoeding, berekend op basis van de contante waarde van de door de geldgever te derven rente.
De boete hoeft alleen betaald te worden over het gedeelte van de lening dat niet boetevrij afgelost mag worden. Uiteraard moeten rentes van een gelijke rentevaste periode vergeleken worden. Bij een boeteberekening van een vergoeding op basis van contante waarde wordt de formule dan : (hoofdsom -/- bedrag boetevrij aflossen) x (oude rente -/- nieuwe rente) x restant rentevaste periode = boete Dit bedrag moet nog wel contant gemaakt worden, omdat het eerder verkregen wordt.
Voorbeeld Hans heeft een hypotheek met een hoofdsom van € 200.000. Hij wil de gehele lening aflossen en bij een andere geldverstrekker onderbrengen (oversluiten). De rente die Hans op zijn lening betaalt bedraagt 6,3% voor vijf jaar vast. Hans kan bij de andere geldverstrekker een rente van 5,8% voor vijf jaar vas t krijgen. Van de huidige rentevaste periode zijn inmiddels drie jaar verstreken. Hans kan 20% van zijn lening boetevrij inlossen, volgens de algemene voorwaarden. De boete kan als volgt berekend worden: (€ 200.000 -/- € 40.000) x (6,3% -/- 5,8%) x 2 jaar = € 1.600 boete.
Dit bedrag moet nog wel contant gemaakt worden, omdat het nu ineens gevorderd wordt.
De factoren die de hoogte van de boeterente bepalen, zijn dus:
• • • •
het percentage van de geldlening dat de lener jaarlijks boetevrij kan aflossen; het verschil tussen de rente die de lener betaalt en de huidige marktrente; de resterende rentevaste periode; de gehanteerde rekenmethode door de geldverstrekker. In de hypotheekakte staat welke methode de geldverstrekker hanteert. Meestal is dit de contante waarde methode.
1.2.2.6
Verhuizing
Bij een verhuizing mag de hypotheekgever over het algemeen boetevrij aflossen. In sommige gevallen is de klant er echter meer mee gebaat de hypotheeklening ‘mee te verhuizen’, vanwege gunstige voorwaarden of een lage rente. Als dit in de algemene voorwaarden is opgenomen, zal dat geen probleem zijn. In alle andere gevallen kan het besproken worden, maar is het vaak niet mogelijk.
1.2.2.7
Overlijden
Bij overlijden bestaat over het algemeen de mogelijkheid om de lening boetevrij af te losse n. Uiteraard moet(en) de nabestaande(n) dan wel over de financiële middelen beschikken om de lening af te lossen.
920151/Addendum PE Plus HK
12
Komt er een uitkering vrij uit een verzekering als gevolg van het overlijden van de geldnemer, dan mag deze uitkering altijd gebruikt worden voor aflossing van de hypothecaire lening, zonder dat er boeterente in rekening wordt gebracht. Dat is afgesproken in de Gedragscode Hypothecaire Financieringen. In het geval de nabestaanden de lening op een andere wijze willen aflossen, gaat de geldgever hier meestal coulant mee om. Als de lening niet of niet volledig is afgelost door de geldnemer, gaan de verplichtingen volledig over op de nabestaanden. De lening wordt bij overlijden dus niet kwijtgescholden, noch komen verplichtingen te vervallen. Wel kunnen betalingen, als nabestaanden overgaan tot verkoop van het onderpand, soms opgeschort worden tot een later tijdstip.
1.2.2.8
Echtscheiding
Beëindiging van een huwelijk door echtscheiding heeft voor beide partners vaak ingrijpende gevolgen. We gaan kort in op de aspecten van een echtscheiding die voor financieel adviseurs van belang zijn in het kader van de hypotheek. Als partners gaan scheiden, moeten zij diverse voorzieningen treffen voor lopende zaken: het gebruik van de echtelijke woning, de verblijfsplaats van de kinderen, alimentatie, enzovoorts. Het is mogelijk om een rechter te verzoeken voorlopige voorzieningen (afspraken) vast te leggen. De voorlopige voorzieningen gelden dan gedurende de loop van het echtscheidingsproces. De afspraken die bij een scheiding gemaakt worden rond bezittingen en schulden worden vastgelegd in een convenant. Na een uitspraak van de rechter kan de scheiding ingeschreven worden bij de burgerlijke stand. Pas dan is de echtscheiding officieel een feit. Sinds de invoering van het nieuwe huwelijksvermogensrecht in 2012, is het wel zo dat de verdeling van het gemeenschapsvermogen al plaatsvindt op het moment dat het verzoek tot de echtscheiding wordt ingediend bij de rechtbank. Dat betekent dat schulden die vanaf dat moment worden ge maakt door een van de partners, niet meer voor rekening kom en van de ander. Als er schulden zijn gemaakt voor of tijdens het huwelijk, moet bij de echtscheiding vastgesteld worden wie er aansprakelijk is voor de schulden. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen gemeenschappelijke schulden (schulden die in het gemeenschappel ijke vermogen vallen) en privéschulden (komen in principe niet voor bij een huwelijk in gemeenschap van goederen). Voor gemeenschappelijke schulden geldt dat degene die de schuld is aangegaan volledig aansprakelijk is en blijft voor de betreffende schuld. De andere partner is na de echtscheiding nog voor de helft aansprakelijk voor deze gemeenschappelijke schulden. Daarnaast is iedere partner bij een echtscheiding uiteraard aansprakelijk voor privéschulden (bij huwelijkse voorwaarden) en huishoudelijke schulden. De hypotheek voor een echtelijke woning wordt altijd tot een huishoudelijke schuld gerekend, ook als niet beide partijen de akte ondertekend hebben. Over het algemeen moet de akte door beide partijen ondertekend worden conform de vereiste van de gel dverstrekker (soms ook vanwege toestemmingsvereiste). Bij een scheiding vervallen de rechten en verplichtingen dus niet zonder meer, ook al is dat opgenomen in een convenant. Bij de geldverstrekker moet de ene partij ontslagen worden van hoofdelijke aanspr akelijkheid, wil deze ook daadwerkelijk niet meer aansprakelijk zijn. De geldverstrekker gaat hier alleen toe over als de andere partner de betalingsverplichtingen ook daadwerkelijk aankan.
920151/Addendum PE Plus HK
13
De fiscale gevolgen van echtscheiding zijn besproken in het hoofd stuk over fiscaliteit en de eigen woning.
1.2.3
1.
Zelftoets
Lisa van der Broek heeft een hypothecair krediet op haar woning. Dit krediet is verstrekt met NHG. Haar vriendin Patricia Pols wil graag een kamer bij haar huren. Mag Lisa een kamer aan Patricia verhuren?
2.
a.
Ja, verhuur is altijd toegestaan bij een lening met NHG.
b.
Dit is mogelijk als Lisa toestemming krijgt van het WEW.
c.
Nee, dit is niet mogelijk omdat er sprake is van NHG.
Paula Pijnenburg wil haar hypothecaire geldlening aflossen voordat haar rent eperiode is afgelopen. Haar hypotheekadviseur vertelt haar dat zij dan een boeterente verschuldigd is. Waardoor stijgt de boeterente van Paula Pijnenburg? Door het… a.
dalen van de contantmakingsfactor.
b.
dalen van de marktrente.
c.
verloop van de tijd.
1.2.3.1
Antwoorden op de zelftoets
1. Antwoord c is juist. Kamerverhuur is nooit toegestaan op een woning met NHG -lening. Alleen tijdelijke verhuur met toestemming van de Stichting WEW is onder strikte voorwaarden toegestaan. 2. Antwoord b is juist. De boeterente wordt berekend over het verschil tussen de rente die Paula betaalt en de marktrente. Op het moment dat de marktrente daalt, zal de boeterente hoger worden. Immers het verschil tussen de twee renten wordt groter.
920151/Addendum PE Plus HK
14
1.3
UITBREIDING BEGRIP EIGEN WONING (VERVANGT 3.1)
Er is een aantal situaties waarin een eigen woning die niet langer hoofdverblijf is toch nog enige tijd als eigen woning aangemerkt kan blijven of worden. Die situaties zijn de volgende. 1.3.1
Verhuizing
Als belastingplichtigen van de ene woning naar een volgende eigen woning verhuizen, sluiten de verkoop van de oude woning en de aankoop van de nieuwe woning niet altijd exact op elkaar aan. Financiële lasten, zoals renten op hypothecaire geldleningen, kunnen elkaar dan vaak overlappen. Om voor belastingplichtigen het aankopen van een eigen woning niet te belemmeren, kan gedurende een korte periode ook een woning die in een dergelijk geval nog niet of niet meer een hoofdverblijf is, als eigen woning aangemerkt worden.
1.3.1.1
Woning staat te koop en is al verlaten (verhuisregeling)
In de Wet IB 2001 is de situatie geregeld dat de woning de belastingplichtige niet meer als hoofdverblijf ter beschikking staat. In dat geval kan de woning toch aangemerkt blijven als eigen woning. Aan de toepassing van deze regeling zijn wel voorwaarden verbonden.Een woning die wordt aangehouden uit speculatieve overwegingen valt niet onder deze bepaling (en dus in box 3). Evenmin valt onder deze bepaling de woning die, ook al is het tijdelijk, een andere bestemming heeft. Als de belastingplichtige wel aan de voorwaarden voldoet, mag hij ook deze woning tijdelijk als eigen woning opgeven. Hij heeft dan voor die woning recht op renteaftrek. Voorwaarden
• • •
De woning staat te koop. De woning staat leeg sinds de verhuizing. De woning was in voorgaande jaren uw hoofdverblijf.
Aftrekbare kosten Voldoet de woning aan de voorwaarden? Dan mag de belastingp lichtige ook voor de vorige woning de volgende kosten aftrekken:
• •
(hypotheek)rente en financieringskosten periodieke betalingen voor de rechten van erfpacht, opstal of beklemming
Heeft de belastingplichtige een nieuwe eigen woning gekocht? Dan mag hij van de oude en de nieuwe woning deze kosten aftrekken.
Eigenwoningforfait In het jaar dat de belastingplichtige verhuisd is vult hij in de aangifte voor beide woningen het eigenwoningforfait in voor de periode die hij in die woning woon de. Het eigenwoningforfait in de periode die hij niet in die woning woonde, is € 0. In de 3 jaren daarna vult de belastingplichtige alleen het eigenwoningforfait in van de woning die als hoofdverblijf dient.
920151/Addendum PE Plus HK
15
Periode De woning die te koop staat, mag de belastingplichtige als eigen woning opgeven gedurende maximaal 3 jaar na het kalenderjaar waarin hij de woning heeft verlaten.
Voorbeeld De vorige woning van Flip staat met ingang van 1 mei 2013 leeg en te koop. Hij mag deze woning uiterlijk tot en met 31 december 2016 blijven opgeven als eigen woning.
Woning na die periode niet verkocht Is de woning na die periode niet verkocht? Dan is de rente niet meer aftrekbaar, en geeft de belastingplichtige de woning en de schuld aan in box 3 (sparen en beleggen). Is de (hypotheek)schuld lager dan de waarde van het huis in het economische verkeer op dat moment? Dan is er sprake de belastingplichtige van overwaarde. Dat beïnvloedt de renteaftrek van de hypotheek voor de nieuwe woning.
1.3.1.2
Woning wordt gebouwd of verbouwd
De omgekeerde situatie doet zich voor als belastingplichtige een (eigen) woning bewoont en een woning heeft gekocht, maar deze nog niet kan betrekken omdat deze nog moet worden verbouwd of een woning heeft gekocht die nog in aanbouw is. Als een dergelijke nieuwe woning pas op termijn tot hoofdverblijf gaat dienen, zou er in die tussentijd geen recht op renteaftrek bestaan. Daarom is bepaald dat deze woning aangemerkt wordt als eigen woning. Voorwaarde is wel dat de woning leegstaat. Voor zover er in de tussentijd iemand anders in de woning woont, is er immers sprake van een (al dan niet om niet) verhuurde woning die onder de forfaitaire rendementsheffing valt. De belastingplichtige moet aannemelijk maken dat hij aan alle voorwaarden voldoet. In beginsel is ook op deze woning het eigenwoningforfait van toepassing. De hoogte hiervan is echter op nul gezet. Voor uitbreiding van het begrip eigen woning geldt een maximum tijdsduur. Voor de leegstaande woning geldt nog wel de maatregel waarin de periode van aftrek van eigenwoningrente , en is drie jaar.
1.3.1.3
Herleven renteaftrek voormalige eigen woning na tijdelijke verhuur
Sinds 1 januari 2010 herleeft de eigenwon ingrenteaftrek na verhuur van een voormalige eigen woning. De eigenwoningrente kan herleven na een periode van tijdelijke verhuur. De eigenwoningrente kan na de verhuur nog worden afgetrokken tot maximaal de resterende termijn van de verhuisregeling zoals hiervoor vermeld.
1.3.1.4
Echtscheiding
De fiscale positie met betrekking tot de echtelijke woning bij echtscheiding kan zeer verschillend zijn. Dit is afhankelijk van het huwelijksvermogensregime, wie van de echtgenoten eigenaar is van de woning en wie van hen de rente betaalt. Zolang de vermogensrechtelijke positie van de ex echtgenoten nog niet geregeld is blijft het onduidelijk in hoeverre de hypothecaire lening valt aan te merken als eigenwoningschuld (eventueel als alimentatie). Om deze redenen is er een bij zondere regeling voor echtscheidingssituaties. De regeling houdt in dat voor een beperkte maximale periode de woning aangemerkt blijft als eigen woning.
920151/Addendum PE Plus HK
16
De schuld die erop rust blijft daardoor ook een eigenwoningschuld. Deze situatie geldt hooguit voor twee jaar nadat de woning door de belastingplichtige is verlaten. Voorwaarde is wel dat deze woning de ex-partner, anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf ter beschikking staat. De regeling geldt ook voor samenwoners die hun samenwoning verbreken. De woning geldt voor belastingplichtige (mede) als eigen woning, hij dient dan ook gedurende die tijd het eigenwoningforfait aan te geven. Omdat hij zijn ex -partner woongenot verschaft in de woning, wordt dit gezien als alimentatie. De hoogte hiervan wordt vastgest eld op de helft van het eigenwoningforfait. Dit bedrag is bij de ex -partner die de woning verlaten heeft aftrekbaar en bij de ander belast. Het komt er dus op neer dat degene die in de woning blijft wonen het gehele eigenwoningforfait moet aangeven. Na deze tweejaarsperiode wordt de helft van de woning bij de vertrokken partner gerekend tot de grondslag voor de vermogensrendementsheffing.
1.4
TWEE WONINGEN (VERVANGT 3.3.4 ONDERDEEL TWEE WONINGEN)
In de Wet IB 2001 is de situatie geregeld dat de verhuisregelinge n van toepassing zijn. Bij een verhuizing moet het annuïtaire aflossingsschema (van de oude woning) voor de nieuwe woning worden voortgezet. Bij een aanvullende financiering gaat in beginsel een nieuw ten minste annuïtair aflossingsschema gelden. Voorbeeld (voortzetting aflossingsschema, zonder toepassing van de bijleenregeling ) Paul is verhuisd naar een nieuwe woning, die is gekocht voor € 300.000. De oude woning van Paul, waar hij sinds 2013 precies vijf jaar (60 maanden) heeft gewoond, staat in de verkoop. De eigenwoningschuld van die oude woning bedraagt op het moment van de verhuizing nog € 180.000. Het aflossingsschema van de schuld van de oude woning moet worden voortgezet bij de schuld van de nieuwe woning en voor het meerdere gaat een nieuw ten minste annuïtair aflossingsschema in. De eigenwoningschuld van de nieuwe woning bestaat dan uit een schuld van € 180.000 waarop in 300 maanden annuïtair moet worden afgelost en een schuld van € 120.000 waarop in 360 maanden annuïtair moet worden afgelost.
De schuld van de te koop staande woning mag aflossingsvrij worden gemaakt. Dit heeft geen gevolg voor de renteaftrek. Hetzelfde geldt ook voor overbruggingskredieten. Een overbruggingskrediet is feitelijk het voorfinancieren van een toekomstige verwacht vervreemdingssaldo . Voorbeeld (voorfinancieren (toekomstig) vervreemdingssaldo ) Paul, uit het vorige voorbeeld, verwacht een opbrengst voor de van de oude woning van € 230.000. De EWR bedraagt dan € 50.000 (€ 230.000 -/- € 180.000). Aangezien Paul de oude woning echter nog niet heeft verkocht, heeft hij een overbruggingsfinanciering nod ig van € 50.000. Paul mag deze schuld aflossingsvrij financieren en rekenen tot zijn eigenwoningschuld . Uiteindelijk kan Paul in box 1 € 180.000 met een 25-jarige annuïteit financieren en € 70.000 (€ 120.000 -/€ 50.000) met een 30-jarige annuïteit.
920151/Addendum PE Plus HK
17
Een eigenwoningschuld blijft een eigenwoningschuld, zolang de woning een eigen woning is. Fiscaal wordt daardoor aangesloten op de eigenwoningregeling. Dat betekent dat de eigenwoningschuld van een lege en te koop staande woning nog 3 jaar als zodanig wordt aangemerkt. De aflossingsplicht voor de eigenwoningschuld op de te koop staande wo ning vervalt dan. Voor een nieuwbouwwoning in aanbouw geldt hetzelfde. Zolang de woning in aanbouw is (en nog niet betrokken is), geldt voor de eigenwoningschuld ten behoeve van deze nieuwbouwwoning nog geen aflossingsplicht. Direct daarmee samenhangend geldt ook dat de eigen woning een eigen woning blijft wanneer iemand tijdelijk is uitgezonden en er sprake is van tijdelijke leegstand of wanneer iemand de woning verlaat voor opname in een verpleeginrichting. Voor eventuele eigenwoningschulden op deze woningen, blijft renteaftrek dus in stand. Echter, bij een leegstand als gevolg van opname in een verpleeginrichting of bij tijdelijke leegstand, blijft de aflossingsplicht op die eigenwoningsc huld wel bestaan! Voorbeeld Het echtpaar Veenstra heeft een eigen woning, waarop een eigenwoningschuld (EWS) rust. Ze zijn in gemeenschap van goederen gehuwd, waardoor zowel de woning als de EWS voor een gelijk deel van hen beiden is. Ze besluiten te gaan scheiden op 1 april 201 4. Hans Veenstra vertrekt op die datum uit de woning, nog voordat de scheiding is uitgesproken. Hij gaat tijdelijk in een huurwoning wonen. Door de fiscale regeling bij echtscheiding geldt dat de helft van de schuld ook voor hem nog een EWS is. Hij mag dus de helft van de rente daarover nog in mindering brengen op zijn inkomen in box 1. Wel geldt voor hem ook een bijtelling ter hoogte van 50% van het eigenwoningforfait (EWF). Omdat het EWF in beginsel e en belasting is op woongenot, mag hij deze bijtelpost direct ook weer in mindering brengen op zijn inkomen. Hij heeft immers zelf niet het woongenot, maar zijn voormalige partner wel. Deze situatie kan 2 jaar voortduren, tenzij de scheiding eerder wordt uitgesproken. Vanaf 1 april 2016 verhuist de helft van de woning van Hans Veenstra naar box 3. De helft van de rente over de eigenwoningschuld is dan ook niet meer aftrekbaar. Stel dat de echtscheiding wordt uitgesproken binnen 2 jaar, waarbij mevrouw Veenst ra de woning krijgt. In dat geval wordt de hele woning haar eigen woning en is ook de hele eigenwoningschuld haar eigenwoningschuld. Hans heeft dan geen eigen woning meer.
Let op: wanneer mensen niet meer op hetzelfde adres staan ingeschreven zijn ze gee n fiscale partners meer! Ondanks dat geldt deze regeling voor echtscheidingen.
1.5
RESTSCHULDEN (VERVANGT 3.3.5 ONDERDEEL RESTSCHULDEN)
Door de prijsdalingen op de huizenmarkt zijn er steeds meer huizen waarvan de waarde lager is dan de eigenwoningschuld die de belastingplichtige heeft op die woning. Deze restschulden, die ontstaan vanwege een negatief vervreemdingssaldo , vormen op dit moment een belemmering voor de doorstroming in de woningmarkt. Voor restsc hulden die zijn ontstaan tussen 29 oktober 2012 en 31 december 2017 is de rente vijftien jaar aftrekbaar. Dit geldt ook wanneer de restschuld ontstaat bij iemand die daarna geen eigen woning betrekt. Die maatregel is erop gericht om zo spoedig mogelijk te komen tot een afbouw van restschulden.
920151/Addendum PE Plus HK
18
Voor deze restschulden geldt dat er geen aflossingsplicht op rust en ze ook niet behoren tot de eigenwoningschuld. Ze hebben dus geen invloed op de 360-maandsperiode
1.6
VOORLOPIGE TERUGGAVE (TOEGEVOEGD AAN 3.4)
In de meeste gevallen zijn de inkomsten uit de eigen woning negatief (door de eigenwoningrenteaftrek). Door het indienen van een verzoek om een voorlopige teruggave kan de belastingplichtige al tijdens het kalenderjaar waarop de negatieve inkomsten betrekking hebben, genieten van het belastingvoordeel dat deze negatieve inkomsten tot gevolg hebben. De fiscus betaalt maandelijks het bedrag van de teruggave uit als daarom is verzocht.
920151/Addendum PE Plus HK
19
2
OVERIGE ACTUALITEITEN
De PE plusexamens zijn middels een modulair systeem opgebouwd. Dit betekent dat u examen aflegt in de topmodule en met het behalen van het examen ook de beroepskwalificatie uit een onderliggende module kunt aanvragen. Tijdens het examen kunt u dan ook vragen krijgen die behoren bij deze onderliggende module. In het nu volgende hoofdstuk zullen we dan ook de actualiteiten behandelen die behoren bij deze onderliggende module.
2.1
MODULE BASIS
Erfbelasting Als iemand overlijdt dan gaat de erfenis naar de erfgenamen. Het ga at hierbij om zowel de bezittingen als de schulden. Bezittingen kunnen bestaan uit geld, maar ook uit goederen. De erfgenamen moeten vervolgens erfbelasting betalen over deze erfenis als ze meer ontvangen (bezittingen minus de schulden) dan de vrijstelling die op hun van toepassing is. De vrijstelling is afhankelijk van de relatie die de erfgenaam heeft met de overledene (erflater). De aangifte erfbelasting moet in beginsel binnen acht maanden na het overlijden worden ingediend. Daarna zal de belastingdienst een aanslag opleggen. Als iemand een woning erft, dan kan het zo zijn dat het (nog) niet lukt om deze woning te verkopen, terwijl er wel al erfbelasting betaald moet worden. Er kan dan uitstel van betaling worden aangevraagd aan de belastingdienst. Doorg aans wordt er een vrijstelling voor de duur van 1 jaar verleend. Deze termijn kan na afloop weer verlengd worden. Belastingschulden mogen normaliter niet op het vermogen in mindering worden gebracht als er aangifte inkomstenbelasting wordt gedaan. Een uit zondering hierop is een schuld van te betalen erfbelasting. deze mag wel als schuld in box 3 worden opgevoerd. Heffingskortingen Een heffingskorting is een korting op de te betalen belasting. Voor de inkomstenbelasting gelden er een aantal kortingen. De algemene heffingskorting is daar één van. Tot 2014 was de algemene heffingskorting een vast bedrag voor iedere belastingplichtige. Vanaf 2014 is de algemene heffingskorting inkomensafhankelijk. De afbouw van de heffingskorting is een percentage van het belastbaar inkomen uit werk en woning. De afbouw begint bij de 2e schijf en eindigt bij de 4e schijf. Bij een inkomen tot de 2e schijf en bij een inkomen vanaf de 4e schijf is de algemene heffingskorting een vast bedrag.
920151/Addendum PE Plus HK
20
Voor de AOW-leeftijd (2015): Inkomen hoger dan
Inkomen niet hoger dan
Algemene heffingskorting
0
€ 19.822
€ 2.203
€ 19.822
€ 56.935
€ 2.203 -/- 2,320% x (belastbaar inkomen uit werk en woning -/- € 19.822)
€ 56.935
€ 1.342
Vanaf de AOW-leeftijd (2015): Inkomen hoger dan
Inkomen niet hoger dan
Algemene heffingskorting
0
€ 19.822
€ 1.123
€ 19.822
€ 56.935
€ 1.123 -/- 1,182% x (belastbaar inkomen uit werk en woning -/- € 19.822)
€ 56.935
€ 685
De arbeidskorting wordt ontvangen door mensen die werken. De arbeidskorting wordt berekend over het arbeidsinkomen, waaronder: • Winst uit onderneming;
•
Loon, ziektewetuitkeringen en andere inkomsten uit loondienst waarop de werkgever loonheffing moet inhouden;
•
Fooien, aandelenoptierechten en andere inkomsten waarop de werkgever geen loonh effing hoeft in te houden;
•
Resultaat uit overig werk.
De hoogte de arbeidskorting hangt vanaf 2014 af van de leeftijd en van de hoogte van het arbeidsinkomen van de belastingplichtige. Voor de AOW-leeftijd (2015): Arbeidsinkomen meer dan
Arbeidsinkomen niet meer dan
Arbeidskorting
0
€ 9.010
1,810% x arbeidsinkomen
€ 9.010
19.463
€ 163 + 19,679% x (arbeidsinkomen -/- € 9.010)
€ 19.463
€ 49.770
€ 2.220
€ 49.770
€ 100.670
€ 2.220 – 4% x (arbeidsinkomen
-/- €
49.770) € 100.670
920151/Addendum PE Plus HK
-
€ 184
21
Vanaf de AOW-leeftijd (2015) Arbeidsinkomen meer dan
Arbeidsinkomen niet meer dan
Arbeidskorting
0
€ 9.010
0,922% x arbeidsinkomen
€ 9.010
19.463
€ 84 + 10,028% x (arbeidsinkomen -/- € 9.010)
€ 19.463
€ 49.770
€ 1.132
€ 49.770
€ 100.670
€ 1.132 – 2,038% x (arbeidsinkomen
-/- €
49.770) € 100.670
-
€ 94
De arbeidskorting voor de lagere inkomens neemt toe en voor de hogere inkomens neemt deze af. De maximaal te ontvangen arbeidskorting zal de komende jaren nog verder toenemen, maar voor de hogere inkomens zal een sterkere afbouw plaatsvinden. Hypotheekvormen Sinds 1 januari 2013 is uitsluitend de hypotheekrente van nieuwe hypotheken aftrekbaar voor de inkomstenbelasting als deze minimaal annuïtair in maximaal 360 maanden worden ingelost. Dit betekent dat de rente van nieuwe leningen alleen nog aftrekbaar is als er gekozen wordt voor een annuïteitenlening of lineaire lening. Voor leningen die al bestonden voor 1 januari 2013 geldt overgangsrecht. Dit betekent dat de rente over deze leningen wel nog aftrekba ar is voor een maximale periode van 30 jaar ook al wordt er tussentijds niets ingelost.
2.2
MODULE VERMOGEN
2.2.1
Beloning en belasting
Een adviseur mocht tot 1999 alleen beloond worden door betaling van provisie van een aanbieder. Vanaf 1999 tot 2013 mocht een adviseur een beloning ontvangen van de aanbieder of rechtstreeks van zijn klant. Sinds 1 januari 2013 geldt voor veel producten he t provisieverbod. Door dit verbod ontvangt de adviseur zijn vergoeding niet meer van de aanbieder, maar van de klant. Dit brengt met zich mee dat de adviseur een factuur zal sturen aan de klant. De adviseur moet dus weten hoe hij een factuur opstelt. Niet in alle gevallen is het opstellen van een factuur verplicht. De adviseur stelt de factuur ook op voor zijn eigen administratie. Verplicht opstellen factuur Een adviseur is verplicht een factuur op te stellen als aan twee voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden houden in dat:
•
het moet gaan om het leveren van goederen en diensten aan ondernemers of rechtspersonen die geen ondernemer zijn. Rechtspersonen die geen ondernemer zijn, zijn bijvoorbeeld verenigingen en stichtingen. Er is geen verplichting tot h et opstellen van een factuur als het gaat om particuliere klanten;
•
de adviseur over de geleverde goederen en diensten btw moet afdragen.
920151/Addendum PE Plus HK
22
Als een adviseur dus een advies geeft aan een ondernemer, vereniging of stichting is er een verplichting tot het opstellen van een factuur. Dit geldt alleen als de adviseur btw in rekening brengt. In andere gevallen niet. Maar wanneer moet de adviseur nu btw in rekening brengen? Wel of geen btw? Een adviseur moet alleen btw in rekening brengen als hij een financieel plan opstelt, waarbij het niet de bedoeling is dat de klant financiële producten zal gaan afnemen. Er geldt dan een btw -tarief van 21%. Naast het verzorgen van adviezen zijn er veel a dviseurs die bemiddelen. Bemiddelen wil zeggen dat de adviseur de bedoeling heeft een financieel product te verkopen. Als de adviseur de intentie heeft ook te bemiddelen, dan hoeft hij geen btw in rekening te brengen voor zijn advies. Er geldt dan een btw-vrijstelling. Die btw-vrijstelling heet de vrijstelling voor verzekeringen en diensten door tussenpersonen. De adviseur moet van tevoren dan duidelijk op schrift aangeven dat zijn intentie is te bemiddelen. Dit kan hij bijvoorbeeld doen in de klantovereenk omst. In veel gevallen geldt er dus geen btw -verplichting voor een adviseur. Is er geen btw -verplichting, dan is er ook geen verplichting om een factuur uit te schrijven. De adviseur mag dan wel een factuur uitschrijven als hij dat wil, maar hij mag geen btw in rekening brengen en vermeldt op de factuur dat er een vrijstelling van toepassing is.
Inhoud factuur Hieronder volgt een opsomming van de gegevens die op de factuur staan:
•
Gegevens van het bedrijf waar de adviseur werkzaam is:
•
btw-nummer (bijvoorbeeld NL001234567B01); KvK-nummer (bijvoorbeeld 0912345);
Gegevens van de klant:
•
Bedrijfsnaam en adres;
Naam en adres van de klant;
Gegevens over de factuur zelf:
-
Factuurdatum; dit is de datum waarop de adviseur de factuur maakt; Factuurnummer; dit is een nummer waaraan de factuur te herkennen is. Facturen worden doorlopend genummerd op een manier waarop de adviseur de facturen makkelijk kan terugvinden;
-
Geleverde dienst; de adviseur omschrijft de dienst die hij leverde. Ook geeft hij aan hoeveel uur hij kwijt is geweest voor het opstellen en verstrekken van het advies als hij op uurbasis werkt. Werkt de adviseur niet met een uurtarief dan geeft hij aan dat hij werkt op basis van een fee, abonnement of verrichtingstarief;
-
Datum uitvoering van de dienst; de adviseur geeft aan wanneer hij de werkzaamheden heeft verricht. Als het om een doorlopende overeenkomst gaat zoals bij abonnementen dan kan de adviseur in plaats van een datum een tijdvak noemen;
-
Prijs; de adviseur vermeldt de totale prijs. Dit is het aantal uren maal het uurtarief, de hoogte van de fee, de abonnementskosten of het verrichtingstarief. Stel dat er btw verschuldigd is dan vermeldt de adviseur zowel het bedrag met als zonder btw op de factuur. Ook geeft de adviseur aan welk percentage aan btw hij in rekening brengt. De hoogte van de btw bedraagt 21%. Als er geen btw -verplichting is, staat op de factuur dat er een vrijstelling van toepassing is.
920151/Addendum PE Plus HK
23
-
Betalingstermijn; de adviseur kan over de betalingstermijn een afspraak maken met de klant. Dit kan hij het beste doen in de klantovereenkomst. De adviseur geeft aan binnen welke termijn de klant moet betalen. Vermeldt de adviseur geen betalingstermijn dan moet de klant de factuur uiterlijk dertig dagen na de dag van ontvangst van de factuur betalen. Er is geen minimumbetalingstermijn vastgelegd in de regelgeving. De betalingstermijn moet wel redelijk zijn;
-
Reiskostenvergoeding; een adviseur kan een reiskostenvergoeding in rekening brengen als dit met de klant is afgesproken. Als er een btw-verplichting is, geldt deze over het totale bedrag van de factuur. De adviseur moet de btw dan ook berekenen over de in rekening gebrachte reiskosten.
De adviseur kan ervoor kiezen zijn facturen digitaal te verzenden. De klant is niet verpl icht een digitale factuur te accepteren. De adviseur doet er dus verstandig aan met de klant van tevoren te overleggen of en hoe hij een digitale factuur wil ontvangen. Er is een fiscale bewaarplicht van zeven jaar. Dit houdt dus in dat de adviseur zijn facturen minimaal zeven jaar moet bewaren. 2.2.2
Medische regelingen
Wet op de Medische Keuringen Per 1 januari 1998 geldt de Wet op de Medische Keuringen (WMK). Het doel van d e wet is mensen met gezondheidsproblemen in staat te stellen om:
• •
een arbeidscontract aan te gaan; en verzekeringen tegen ‘normale’ premies en voorwaarden te kunnen afsluiten.
Deze wet staat alleen in specifieke gevallen keuringen toe als de bewuste functi e bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst op het punt van de medische geschiktheid bijzondere eisen aan de sollicitant stelt. Werknemers mogen niet worden gekeurd voor verzekeringen die zij via de werkgever kunnen of moeten afsluiten. Het gaat om de volgende verzekeringen:
• • •
pensioenverzekering; aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering; verzekeringen die de werkgever afsluit om het financiële risico van de werknemer bij ziekte en arbeidsongeschiktheid te beperken.
In bepaalde gevallen mag bij het afsluiten van een verzekering door de werkgever voor de werknemer toch om medische waarborgen worden gevraagd. Deze gevallen zijn:
• • •
een directeur-grootaandeelhouder sluit een pensioen - of arbeidsongeschiktheidsverzekering af; bijzondere beroepen, zoals een piloot of stratenmaker; als een werknemer eerst niet wil meedoen met de collectiviteiten die de werkgever aanbiedt en op een later moment alsnog wil deelnemen (spijtoptant).
920151/Addendum PE Plus HK
24
Voorbeeld Hans Boogaart heeft een BV waarvan hij alle aandelen in zijn be zit heeft. Zijn dochter Mieke is bij hem in loondienst en bezit geen aandelen van deze BV. Hans wil zowel voor zijn dochter als voor zichzelf een pensioen afsluiten bij verzekeraar X. Verzekeraar X mag alleen van Hans medische waarborgen eisen. De aanvraag van de pensioenverzekering voor Mieke valt namelijk onder het keuringsverbod van de Wet op de Medische Keuringen. Verzekeraar X mag dus geen gezondheidswaarborgen van Mieke vragen. Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO) De Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) beschrijft de rechten en plichten van cliënten in de zorg en is van belang voor iedereen die met medische zorg te maken krijgt. Zodra een arts een patiënt gaat onderzoeken of behandelen, is sprake van een genee skundige behandelingsovereenkomst. Ook medische keuringen vallen onder de WGBO. De wet is bedoeld om de positie te versterken van patiënten die medische zorg nodig hebben. De WGBO geeft de patiënt de volgende rechten:
• • • • • •
recht op informatie over de medische situatie; toestemming voor een medische behandeling; inzage in het medisch dossier; recht op privacy en geheimhouding van medische gegevens (beroepsgeheim); recht op vrije artsenkeuze; vertegenwoordiging van patiënten die niet zelf kunnen beslissen.
Naast rechten hebben patiënten ook plichten: de patiënt moet de zorgverlener goed, eerlijk en volledig op de hoogte stellen van zijn problematiek. Met de juiste informatie kan de zorgverlener sneller en beter een diagnose stellen en kan hij beter zorg verlenen. De patiënt moet zo veel mogelijk met de zorgverlener meewerken en adviezen opvolgen. De WGBO regelt ook dat een arts soms zonder toestemming een medische ingreep mag doen, bijvoorbeeld om iemands leven te redden of om een ernstige handicap te voorkomen. So ms gaat het dan om een behandeling onder dwang. Voorlopige dekking Een voorlopige dekking houdt in dat de verzekerde al verzekerd is voordat de verzekering daadwerkelijk is afgesloten. Dit komt bijvoorbeeld voor omdat de verzekeringnemer een hypothecair krediet aangaat en de geldverstrekker een bewijs van een overlijdensrisicodekking wenst te ontvangen. De verzekeraar geeft dan een voorlopige dekking af over de periode waarin het aanvraagformulier is ingevuld, maar er nog geen overeenkomst is afgesloten, om dat de verzekeraar de aanvraaggegevens nog moet verwerken waaronder de medische gegevens. Als de verzekerde volgens de ingevulde gezondheidsverklaring in eerste aanleg goed gezond is, zal de verzekeraar een voorlopige dekkingsverklaring afgeven. In een d ergelijke verklaring biedt de verzekeraar:
• • •
dekking voor het risico van overlijden; voor een beperkte termijn van meestal maximaal dertig dagen; tot een maximaal verzekerd bedrag van meestal € 160.000.
920151/Addendum PE Plus HK
25
Door het afgeven van een voorlopige dekking wordt nog niet aan de verzekerde toegezegd dat hij geaccepteerd wordt. Na verdere beoordeling heeft de verzekeraar nog steeds de mogelijkheid om dekking te weigeren of tegen beperkende voorwaarden aan te bieden. Als er tijdens de voorlopige dekking een wijziging in de gezondheid van de verzekerde optreedt, dient dit te worden doorgegeven aan de verzekeraar. Onderzoek naar de gezondheid Aan de hand van de gezondheidsverklaring of het medisch onderzoek kan de verzekeraar aanvullende gegevens opvragen bij een huisarts of internist. De verzekeraar heeft hiervoor eerst toestemming van de verzekerde nodig. Huisartsen of internisten mogen immers niet zonder goedkeuring van de patiënt gegevens aan derden verstrekken. Een medisch adviseur van de verzekeraar beoordeelt de me dische waarborgen. De beoordeling leidt tot een:
• • •
acceptatie; acceptatie met bijzondere voorwaarden; afwijzing.
Mogelijkheden voor bijzondere acceptatievoorwaarden voor een verzekeraar zijn:
• • • • • • •
een lager verzekerd kapitaal; een hogere premie; een kortere looptijd van de verzekering; een wachttijd (carenztijd); een andere verzekeringsvorm; een uitsluiting (tijdelijk of blijvend); combinaties van bovenstaande beperkingen.
Van Leeuwen-convenant Het hanteren van een wachttijd in de dekking gebruikt de verzekeraar als er sprake is van een tijdelijk verhoogd risico. De kandidaat-verzekerde loopt dan een risico waarvan vooraf bekend is dat het zal verdwijnen. Een wachttijd wordt ook wel ‘carenztijd’ genoemd. De verzekeraars zullen de carenztijd alleen maar hanteren bij verzekeringen die niet via een werkgever worden afgesloten. Vanaf 1 januari 2010 is het namelijk voor verzekeraars niet meer mogelijk een carenztijd te hanteren op een verzekering die wordt afgesloten via een werkgever. Het niet meer hanteren van een wachttijd voor verzekeringen afgesloten via een werkgever vloeit voort uit het Van Leeuwen convenant. Het Van Leeuwen-convenant bevat afspraken die gemaakt zijn tussen het Verbond van Verzekeraars, de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederla nd (CG-Raad) en de Stichting Welder. Dit convenant is bedoeld om de arbeidsparticipatie en arbeidsmobiliteit van gehandicapte of chronisch zieke werknemers te verbeteren.
920151/Addendum PE Plus HK
26
2.2.3
Toegestane lijfrentevormen
In de huidige fiscale wetgeving onderscheiden we drie li jfrentevormen die in de praktijk veel worden toegepast. Deze vormen kunnen zowel via een verzekering als via een rekening worden gesloten. Dit zijn:
• • •
de levenslange oudedagslijfrente; de tijdelijke oudedagslijfrente; de nabestaandenlijfrente.
Een aantal vormen van lijfrenteverzekeringen bestaat in de bancaire variant niet. Deze zijn fiscaal wel toegestaan in de vorm van een lijfrenteverzekering. Dit zijn:
• • •
de overbruggingslijfrente; de lijfrente voor een meerderjarig invalide kind; de lijfrente voor de afkoop van alimentatie en/of ter verrekening van pensioenrechten.
Levenslange en tijdelijke oudedagslijfrente De verschillen tussen de levenslange en tijdelijke oudedagslijfrente zijn weergegeven in onderstaande tabel.
Soort
Levenslange oudedagslijfrente
Tijdelijke oudedagslijfrente
Ontvanger
Verzekering: belastingplichtige
Verzekering: belastingplichtige
Rekening: rekeninghouder
Rekening: rekeninghouder
Duur verzekering
Levenslang
Minimaal 5 jaar
Duur rekening
20 jaar (+ jaren vóór AOW-
Minimaal 5 jaar
leeftijd) Ingangsdatum termijnen
Hoogte
Elk gewenst moment; uiterlijk
AOW-leeftijd; uiterlijk 5 jaar na
5 jaar na AOW-leeftijd
AOW-leeftijd
Onbeperkt
Maximaal € 21.142 (2015)
Voorbeeld Nienke Boshart heeft een lijfrentebeleggingsrecht afgesloten. Ze stort op dit recht tot haar 60 -jarige leeftijd elk jaar een bedrag van € 1.000. Vanaf haar 60ste jaar (in maart 2014) wil zij uit haar recht een periodieke uitkering ontvangen. Haar adviseur vertelt haar d at de periodieke uitkeringen minimaal moeten doorlopen tot haar AOW -leeftijd + 20 jaar. Voor Nienke geldt dat haar AOW -leeftijd 66 jaar en 3 maanden is. Haar periodieke uitkeringen moeten dus 20 jaar + 6 jaar en drie maanden = 26 jaar en drie maanden lopen. De lijfrente-uitkeringen moeten uiterlijk ingaan in het kalenderjaar, waarin de belastingplichtige de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW -leeftijd. Een uitzondering hierop is een lijfrente die voortvloeit uit een omzetting van de stakingswinst of een oudedagsreserve. Hierbij mag de lijfrente later ingaan.
920151/Addendum PE Plus HK
27
Extra overgangsrecht tijdelijke oudedagslijfrente Tot 1 januari 2013 was de minimumleeftijd waarop een tijdelijke oudedagslijfrente moest ingaan 65 jaar. Mensen die hun inkomensplanning zo hebben geregeld dat ze vanaf hun 65ste een tijdelijke oudedagslijfrente zouden kunnen aankopen, zouden door de veranderde wetgeving benadeeld worden. Dat vond de wetgever onwenselijk. Voor iemand d ie via een bancaire of verzekerde lijfrente kapitaal heeft opgebouwd tot en met 2013 geldt dat hiervoor nog een tijdelijke oudedagslijfrente kan worden aangekocht vanaf de leeftijd van 65 jaar (met een minimumduur van 5 jaar). Deze overgangsregel geldt voor de waarde van de lijfrente op 31 december 2013, wanneer er sindsdien nog premies of inleg is betaald. Wanneer de lijfrente op 31 december 2013 premievrij is gemaakt, geldt het overgangsrecht voor de waarde inclusief het daarna behaalde rendement. Overige verschillen tussen verzekering en bancair Hierboven hebben we al gezien dat er een verschil is tussen een verzekering en een bancaire lijfrente als het gaat om de duur van de levenslange lijfrente. Er zijn nog een aantal belangrijke verschillen.
Bancaire lijfrente
Lijfrenteverzekering
Bankrekening zonder risico -element
Verzekering met verplicht risico-element
Opbouwfase:
Opbouwfase:
• •
•
Bij overlijden saldo naar de nabestaanden Nabestaanden moeten vervolgens een nabestaandenlijfrente aankopen binnen 24
nabestaandenlijfrente
•
maanden plus de maanden van het nog lopende jaar
•
Overlijdensdekking in de vorm van een Geen overlijdensdekking leidt tot kapitaalverlies
•
Bij overlijden partner geen
Bij overlijden partner keuzemogelijkheid
keuzemogelijkheid; er volgt alleen een
een nabestaandenlijfrente aan te kopen
lijfrente-uitkering als de partner verzekerd
binnen 6 maanden
is
Uitkeringsfase:
Uitkeringsfase:
• •
• •
•
Levenslange uitkering niet mogelijk Bij overlijden gaan de uitkeringen
Levenslange uitkering wel mogelijk Bij overlijden gaan de uitkeringen over op
ongewijzigd over op de erfgenamen
een eventuele tweede verzekerde of ze
Overgang altijd 100%
vervallen (contraverzekering mogelijk)
•
Minimale overgang 70%
Begunstigden bij overlijden zijn de erfgenamen
Begunstigde staat vermeld in de polisredactie
Vrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is niet mee
Vrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is mee te
te verzekeren
verzekeren
Valt in de nalatenschap
Valt niet in de nalatenschap
Alleen het nieuwe regime van toepassing
Oude fiscale regimes blijven onder voorwaarden behouden
920151/Addendum PE Plus HK
28
Voorbeeld Karen Molenaar heeft op 63-jarige leeftijd een bancaire oudedagslijfrente afgesloten. De uitkeringsduur bedraagt 22 jaar. Karen overlijdt na 11 jaar. Haar man Edwin is de enige erfgenaam. De resterende 11 jaartermijnen gaan over op Edwin. Drie jaar later overlijdt Edwin. De resterende acht jaartermijnen gaan over op de erfgenam en van Edwin.
Risico-element In een bancair product zit geen risico -element omdat het een rekening is; hij komt immers altijd voor de aanwezige waarde tot uitkering. Bij een verzekering kunnen meerdere risico -elementen aanwezig zijn, bijvoorbeeld: het vervallen van de waarde aan de maatschappij bij overlijden of premievrij stelling bij arbeidsongeschiktheid.
Contraverzekering Dit is een verzekering die een uitkering geeft bij overlijden ter hoogte van de inleg minus de gedane uitkeringen. Uiteraard betaalt de verzekeringnemer voor het afsluiten van een contraverzekering een extra vergoeding (premie) naast de inleg voor de lijfrenteverzekering. De inleg van de contraverzekering is niet aftrekbaar, omdat het een risicokapitaalverzekering betreft. De uitkeri ng is daarentegen ook onbelast. Nabestaandenlijfrente Een nabestaandenlijfrente moet altijd aan een natuurlijk persoon worden uitgekeerd. De begunstigde mag dus geen rechtspersoon zijn. De nabestaande kan een heel ruim begrip zijn. Er kan bijvoorbeeld ook een verzekering worden gesloten voor een persoon met wie de belastingplichtige samen een bedrijf heeft. De nabestaandenlijfrente wordt dan vaak een compagnonsvoorziening genoemd. De begunstigde hiervan wordt hieronder omschreven als ander persoon. Bij de nabestaandenlijfrente maken we ook weer onderscheid in:
• •
de lijfrenteverzekering; de bancaire lijfrente.
Termijnen komen toe aan
Bancaire lijfrente
Lijfrenteverzekering
Bloed- of aanverwant ≥ 30 jaar
Minimaal 20 jaar
Levenslang
Bloed- of aanverwant < 30 jaar
Keuze:
Keuze:
• •
• •
minimaal 20 jaar; of 5 jaar, maar uiterlijk tot 30-jarige leeftijd
levenslang; of tot 30-jarige leeftijd (de 1%-sterftekans geldt dan niet)
Partner
Minimaal 5 jaar
Afhankelijk van 1% sterftekans
Andere persoon
Minimaal 5 jaar
Afhankelijk van 1% sterftekans
920151/Addendum PE Plus HK
29
Bloed- en aanverwanten De bloed- of aanverwant is de bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede en derde graad van de zijlijn. U moet bij deze categorie verwanten dan ook denken aan kinderen, kleinkinderen, broers, zussen, ooms, tantes, neven en nichten. De echtgenoot valt nadrukkelijk niet in deze groep met een gelimiteerde lijfrentelooptijd.
1%-sterftekans De 1%-sterftekans houdt in dat de begunstigde binnen de looptijd van de uitkering statistisch gezien 1% kans moet hebben om te komen overlijden. Voor een jongere persoon is de uitkeringsduur dus langer dan voor een oudere persoon. In onderstaande tabel treft u een voorbeeld aan van sterftekansen bij bepaalde leeftijden.
Leeftijd man
Minimale duur van de lijfrente in verband met 1% -sterftekans
5 jaar
21 jaar
10 jaar
18 jaar
20 jaar
13 jaar
30 jaar
10 jaar
40 jaar
5 jaar
50 jaar
2 jaar
Voorbeeld Krista erft van haar moeder een lijfrentespaartegoed. Ze is 23 jaar. Krista kan kiezen tussen een uitkering met een looptijd van: • 5 jaar;
•
7 jaar;
•
of minimaal 20 jaar.
Was het geen bancaire lijfrente geweest maar een lijfrenteverzekering, dan was de keuze beperkter geweest. Krista had dan kunnen kiezen tussen een looptijd van 7 jaar of levenslang.
Uitstel van een nabestaandenlijfrente Een nabestaandenlijfrente moet direct ingaan. Hierop geldt één uitzondering. Als de begunstigde recht heeft op een Anw-uitkering, mag de begunstigde de ingangsdatum uitstellen tot he t einde van het recht op Anw, bijvoorbeeld tot het jongste kind achttien jaar is. Er zijn dan twee mogelijkheden: óf de uitkering gaat direct in óf de uitkering gaat in bij het einde van de Anw.
920151/Addendum PE Plus HK
30
Omzetting nabestaandenlijfrente Het omzetten van een nabestaandenlijfrente in een andere lijfrente kan alleen zonder heffing van belasting als:
• •
de verzekering is afgesloten voor 1 januari 2001; de verzekering is afgesloten na 1 januari 2001, waarbij de nabestaandenlijfrente ontstaat door het overlijden van de partner van de verzekeringnemer. De verzekeringnemer moet dan zelf ook begunstigde zijn. In dit geval kan de nabestaandenlijfrente zonder h effing van belasting worden omgezet in een al dan niet uitgesteld (tijdelijke) oudedagslijfrente voor de verzekeringnemer.
Overbruggingslijfrente Tot 1 januari 2006 was het mogelijk om een overbruggingslijfrente te sluiten in box 1. In verband met ontmoedigingsregels van de overheid om eerder stoppen tegen te gaan, is dit sinds 1 januari 2006 niet meer mogelijk. Hierdoor moeten we onderscheid maken uit:
• •
overbruggingslijfrente voor 1 januari 2006; overbruggingslijfrente na 1 januari 2006.
Overbruggingslijfrente voor 1 januari 2006 De kenmerken van de overbruggingslijfrente zijn: •
ingang voor AOW-leeftijd;
•
einddatum AOW-leeftijd.
Voor het overgangsrecht is het van belang of er na 1 januari 2006 nog premies zijn betaald of niet.
Geen premies na 1 januari 2006 De volledige waarde op de einddatum kan worden aangewend voor de aanschaf van een overbruggingslijfrente.
Wel premies na 1 januari 2006 De waarde op 31 december 2005 kan worden aangewend voor de aanschaf van een overbruggingslijfrente. De waarde die wordt gegenereerd door de premies die na 1 januari 2006 zijn voldaan, kunnen worden aangewend voor een (tijdelijke) oudedagslijfrente welke ingaat op de AOW leeftijd. Gebruikt hij de premies en waardeaangroei van na 1 januari 2006 voor een overbruggingslijfrente, dan heeft dit fiscale consequenties.
Voorbeeld Bart Vet sloot een lijfrenteverzekering af op 3 april 2000. Het is een overbruggingslijfrente. De einddatum van de verzekering is 1 mei 2025. Per 31 december 2005 had de verzekering een waarde van € 55.000. Bart wil met deze verzekering zijn vroegpensioen voor een deel financieren. Vanaf leeftijd 65 heeft hij voldoende pensioen. Hij heeft de uitkeringen uit deze verzekering dan niet nodig. In het jaar 2006 maakte hij zijn lijfrenteverzeke ring premievrij. Op deze wijze kan hij voor de premievrije waarde in het jaar 2025 een overbruggingslijfrente financieren. De te verwachten premievrije waarde bedraagt € 120.450. Als Bart de premies op deze verzekering had doorbetaald, had hij maximaal voor het bedrag van € 55.000 een overbruggingslijfrente kunnen aankopen.
920151/Addendum PE Plus HK
31
Overbruggingslijfrente na 1 januari 2006 Zoals gezegd kunnen na 1 januari 2006 geen overbruggingslijfrentes meer nieuw gesloten worden in box 1. Het is wel mogelijk om een overbruggings lijfrente te sluiten in box 3. De waarde telt dan mee voor de vermogensrendementsheffing. In de praktijk worden dit soort lijfrentes niet of nauwelijks afgesloten. Lijfrente voor meerderjarig invalide kind Bij een lijfrente voor een meerderjarig invalide kind gaat het om een lijfrente:
• • • •
die toekomt aan een eigen invalide kind; die niet eerder ingaat dan bij het bereiken van de meerderjarigheid; die levenslang uitkeert; waarvan de hoogte van de premieaftrek niet is beperkt.
De regeling geldt ook voor kleinkinderen, in het geval opa en oma zouden willen bijdragen. Pre-Brede Herwaarderings- (pre-BHW) en Brede Herwaarderingslijfrentes (BHW) Net zoals bij kapitaalverzekeringen kennen we bij lijfrentes pre -Brede Herwaarderings- en Brede Herwaarderingspolissen. De BHW-polissen lijken qua wetgeving heel erg op lijfrentes onder wet IB 2001, behalve dan dat het altijd een verzekering is. Tenslotte is het pas sinds 1 januari 2008 mogelijk om bankspaarproducten af te sluiten. De belastingheffing over het rentebestanddeel opgebouwd tot 1 januari 2001 in pre -brede lijfrentepolissen vindt nog volgens de regels van de Wet IB 1964 plaats. De eerbiedigende werking betreft uitsluitend de uitkeringen en niet de premieaftrek. Op lijfrenteverzekeringen tegen koopsom gesloten vóór 1 januari 1992 en op lijfrenteverzekeringen tegen premiebetaling vóór 16 oktober 1990 zijn pre-BHW-regels van toepassing voor de aanspraken die tot 1 januari 2001 zijn opgebouwd. Voor lijfrenten tegen premiebetaling geldt dat de premies die na 1 januari 2001 betaald zijn, getoetst worden aan de nieuwe regels. In dat geval zal de lijfrenteovereenkomst in zijn geheel aan deze regelgeving moeten voldoen. In de praktijk hebben verzekeraars er dan ook vaak voor gekozen, om de premie per 1 januari 2001 in een nieuwe polis te storten met gebruikmaking van een verbindingsclausule. Er is dan weliswaar sprake van twee polissen, maar door de clausule worden de polissen kostentechnisch als één polis beschouwd.
920151/Addendum PE Plus HK
32
In de onderstaande tabel staan de kenmerken van beide verzekeringen naast elkaar.
Soort
pre-BHW (oud-regime)
BHW
Datum afsluiten
Tegen koopsom voor 1 januari
Na pre-BHW tot 1 januari 2001
1992 of premiebetaling voor 16 oktober 1990 Verkeringsvorm
Kapitaalverzekering met
Lijfrenteverzekering
lijfrenteclausule Begunstigde termijnen
Vrij aan te wijzen; alleen als
In eerste instantie de
partner wordt aangewezen als
verzekeringnemer; alleen bij
begunstigde, dan blijft de
overlijden mag er een andere
verzekeringnemer / schenker
begunstigde worden
belastingplichtig en er is geen
aangewezen
schenkbelasting verschuldigd Ingangsdatum termijnen Duur verzekering
Elk gewenst moment; geen
AOW-leeftijd bij tijdelijk; geen
uiterlijke ingangsdatum
uiterlijke ingangsdatum
In één keer of op basis van
Minimaal 5 jaar tot levenslang
1%-sterftekans Lijfrentevormen
Niet van toepassen
Van toepassing
Hoogte
Onbeperkt ook bij tijdelijk
Tijdelijk maximaal € 20.953
Lijfrenteverzekering schenken
Aan iedereen mogelijk
Niet mogelijk
Belasting
Box 1
Box 1
(2014); levenslang onbeperkt
Voorbeeld BTW in rekening brengen Marloes heeft hypotheekadvies ingewonnen bij Bank X. Ze vraagt nu aan Maarten, die bij Adviesbureau Y werkt, om een second opinion over het advies van de adviseur van Bank X. Maarten geeft de second opinion. De second opinion van Maarten heeft niet tot doe lstelling het afsluiten van het financieel product. Maarten moet Marloes dus btw in rekening brengen over de vergoeding die hij rekent voor de second opinion.
2.3
BALANSLEZEN
2.3.1
De balans
De posten op de balans kunnen worden onderverdeeld in bezittingen, schulden en het eigen vermogen, waarbij het eigen vermogen bestaat uit bezittingen minus schulden. De bezittingen vormen de activa en staan links op de balans, die ook wel de debetzijde wordt genoemd. De schulden en het eigen vermogen vormen de passiva en staan rechts op de balans vermeld. Dit wordt ook wel de creditzijde genoemd. Een kenmerk van een balans is dat de debet - en creditzijde aan elkaar gelijk zijn. Anders gezegd, de balans dient in evenwicht te zijn, oftewel in balans. Samengevat leidt het voorgaande tot het volgende overzicht.
920151/Addendum PE Plus HK
33
Balans
Debet Activa
Passiva
Bezittingen
Eigen vermogen
Credit
Schulden
Een hulpmiddel om te onthouden welke posten aan de debet - dan wel de creditzijde staan, is het volgende. Aan de debetzijde staan de bezittingen en aan de creditzijde staan de bronnen waarmee de bezittingen gefinancierd zijn.
Voorbeeld Jan Bel is directeur van een bedrijf waarin fietsbanden worden gemaakt. De fietsbanden worden gemaakt van rubber, de voorraad rubber is voor € 5.000 gekocht. Daarnaast is er een machine aanwezig die nodig is om de banden te vervaardigen. Deze heeft € 40.000 gekost. Om de voorraad en de machine te kunnen kopen, is er aandelenkapitaal uitgegeven met een nominale waarde van € 20.000. Verder is er bij de bank een lening afgesloten ter waarde van € 25.000. Hoe ziet de balans eruit? Uitgaande van wat hierboven is gesteld, moeten de machine en de voorraad rubber, zijnde de activa, aan de debetzijde van de balans worden gezet. Deze activa zijn gefinancierd met het aandelenkapitaal en de geldlening, zijnde de passiva en deze staan aan de creditzijde van de balans. Als de balans op de juiste wijze is opgesteld, dan zijn debet en credit aan elkaar gelijk.
Balans
Debet
Credit
Machine
€ 40.000
Aandelenkapitaal
€ 20.000
Voorraad rubber
€
Geldlening
€ 25.000
Totaal
€ 45.000
Totaal
€ 45.000
5.000
In werkelijkheid zullen er veel meer posten op een balans staan. In het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd in welke volgorde deze posten op de balans vermeld dienen te worden. Hieronder wordt die volgorde weergegeven. Debet Vaste activa
Balans
Credit
Eigen vermogen
Immaterieel Materieel
Voorzieningen
Financieel Schulden Vlottende activa Voorraden Vorderingen Effecten Liquide middelen
920151/Addendum PE Plus HK
34
De activa Er zijn twee soorten activa, namelijk de vaste activa en de vlottende activa. Het onderscheidend criterium is vooral gelegen in de duurzaamheid van de activa. Als een activum in meerdere productieprocessen wordt gebruikt, dan behoort het tot de vaste activ a. Een voorbeeld hiervan is een machine waarmee producten worden geproduceerd. Wordt een activum echter gedurende één productieproces verbruikt, dan behoort het tot de vlottende activa. Onder meer de voorraad grondstof waarvan producten worden geproduceerd, behoort hiertoe. Binnen de categorieën vaste en vlottende activa bestaan weer verschillende soorten. Deze zullen hierna toegelicht worden.
Immateriële vaste activa Immateriële activa zijn ontastbaar. De bekendste post die hieronder valt is goodwill. On der goodwill wordt verstaan wat een koper bereid is te betalen boven de intrinsieke waarde van de onderneming. De koper zal bereid zijn een hogere prijs te betalen als de over te nemen onderneming bijvoorbeeld een goede naam heeft opgebouwd of een uitgebreide klantenkring heeft. Als goodwill is betaald, dan moet de koper deze activeren op zijn balans. Vervolgens dient de goodwill te worden afgeschreven gedurende de economische levensduur. Naast goodwill behoren tot de immateriële vaste activa:
• • • • •
kosten die verband houden met de oprichting en met de uitgifte van aandelen; kosten van onderzoek en ontwikkeling; kosten van verwerving voor concessies, vergunningen en rechten van intellectuele eigendom; kosten van goodwill die van derden is verkregen; vooruitbetalingen op immateriële vaste activa.
Materiële vaste activa Onder materiële vaste activa worden begrepen:
• • • • •
bedrijfsgebouwen en -terreinen; machines en installaties; andere vaste bedrijfsmiddelen; materiële vaste activa in uitvoering en vooruitbetalingen op materiële vaste activa; niet aan het productieproces dienstbare materiële vaste activa.
Kenmerkend voor materiële vaste activa is dat naar gelang ze gebruikt worden in het productie proces, ze in waarde afnemen. Deze waardevermindering dient verwoord te w orden in de balans; dit gebeurt door middel van afschrijvingen. De kosten van het activum komen dan niet ten laste van het jaar waarin het is aangeschaft, maar vallen vrij naar gelang de prestaties van het activum benut worden. Er zijn verschillende method en om de jaarlijkse afschrijving te bepalen.
Financiële vaste activa Financiële vaste activa zijn voornamelijk deelnemingen in en vorderingen op groepsmaatschappijen. Dit houdt in dat meerdere ondernemingen een groep vormen en dat de verbondenheid tussen hen van zodanige aard is, dat er een duurzame relatie bestaat.
920151/Addendum PE Plus HK
35
Vlottende activa Voorraden Voorraden zijn onder te verdelen in een aantal categorieën. Dit zijn:
• • • •
grond- en hulpstoffen; onderhanden werk; gereed product en handelsgoederen; vooruitbetalingen op voorraden.
Er zijn verschillende voorraadwaarderingsstelsels die hier niet nader worden toegelicht. Vorderingen We kunnen een aantal vorderingen onderscheiden. De belangrijkste daarvan en tevens de enige die hier genoemd zal worden, zijn de vorderingen op handelsdebiteuren. Deze vorderingen worden op de balans aangeduid als debiteuren. Dit zijn vorderingen die de on derneming heeft op afnemers aan wie hij al heeft geleverd. Effecten Hier gaat het om effecten, bijvoorbeeld aandelen of obligaties die door de onderneming ter belegging worden gehouden.
Liquide middelen Onder de liquide middelen worden begrepen:
• • •
kasmiddelen; tegoeden op bank- en girorekeningen; wissels en cheques.
De passiva Zoals hiervoor al is aangegeven, staan aan de passiefzijde van de balans de bronnen weergegeven waarmee de activa gefinancierd zijn. Deze zijn grofweg te onderscheiden in schulden e n het eigen vermogen, waarbij schulden aanspraken zijn van derden en het eigen vermogen de aanspraak vormt van de juridische eigenaar.
Het eigen vermogen Het eigen vermogen vormt de sluitpost van de balans en wordt beïnvloed door de waardering van de activa, de schulden en voorzieningen. Het eigen vermogen bestaat uit:
• • • • • • •
het geplaatste kapitaal; agio; herwaarderingsreserves; andere wettelijke reserves, onderscheidend naar hun aard; statutaire reserves; overige reserves; niet verdeelde winsten, met afzonderlijke vermelding van het resultaat na belastingen van het boekjaar, voor zover de bestemming daarvan niet in de balans is verwerkt.
Het voert in het kader van deze opleiding te ver om deze posten uitgebreid te behandelen.
920151/Addendum PE Plus HK
36
Voorzieningen Voorzieningen worden gevormd ter dekking van toekomstige uitgaven. Het staat de ondernemer niet vrij in elke situatie een voorziening te vormen, het moet gaan om uitgaven die redelijkerwijs in de toekomst te verwachten zijn, waarvan de omvang nog niet vaststaat en w aarvan niet zeker is of ze wel daadwerkelijk moeten worden gedaan. Een voorziening wordt gevormd om een risico dat de ondernemer in de toekomst loopt nu al af te dekken, omdat die uitgaven voortvloeien uit verplichtingen die zich nu voordoen. Dit is in ove reenstemming met het voorzichtigheidsbeginsel. Door het vormen van een voorziening verlaagt de ondernemer zijn winst van het lopende jaar. Voorzieningen behoren niet tot het eigen vermogen.
Schulden In het Burgerlijk Wetboek is een aantal soorten schulden opgenomen dat afzonderlijk dient te worden vermeld op de balans. De belangrijkste daarvan zijn:
•
obligatieleningen, pandbrieven en andere leningen met afzonderlijke vermelding van converteerbare leningen;
• • •
schulden aan kredietinstellingen; schulden aan leveranciers en handelskredieten; schulden ter zake van belastingen en premies van sociale verzekering.
Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen schulden op lange termijn en schulden op korte termijn. Dit onderscheid is van belang voor de liquiditeit die de onderneming nodig heeft om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. De grens tussen de korte en lange termijn wordt meestal gesteld op één jaar. Bij behandeling van de bovenstaande soorten schulden zal steeds worden aangegeven of het een kortlopende dan wel langlopende schuld betreft. 2.3.2
Winst-en-verliesrekening
Reeds aan het begin is al aangegeven dat op de winst -en-verliesrekening de stroomgrootheden vermeld staan en dat de winst-en-verliesrekening een overzicht geeft van de prestaties van de onderneming gedurende een bepaalde periode. De opzet van de resultatenrekening ziet er bijvoorbeeld als volgt uit: Kosten Kosten
Winst-en-verliesrekening
Opbrengsten Opbrengsten
Winstsaldo
Het winstsaldo wordt bepaald door: opbrengsten -/- kosten. Indien er winst is gemaakt, staat dit saldo bij de kosten, de opbrengsten zijn dan groter dan de kosten. Wordt echter geen winst, maar verlies gemaakt, dan staat het winstsaldo bij de opbrengsten, de kosten zijn dan groter dan de opbrengsten.
920151/Addendum PE Plus HK
37
De kosten en opbrengsten Alle kosten die in een bepaald jaar zijn gemaakt, verschijnen aan de kostenzijde van de winst -enverliesrekening. Denk hierbij aan loonkosten, betaald aan de in dienst zijnde werknemers, maar ook aan afschrijvingskosten, zijnde de afschrijvingen op de vaste activa. Andere kostenposten kunnen zijn huurkosten, voor bijvoorbeeld een gehuurd bedrijfspand of rentelasten, zijnde de renten die in een bepaald jaar betaald moeten worden voor de uitstaande schulden. Daarnaast zijn er de algemene kosten, dit is een restcategorie van allerlei kleine kostenposten, zoals kosten voor telefoon, elektriciteit en dergelijke. Een bijzondere kostenpost wordt gevormd door de incidentele lasten. Dit zijn kosten die incidenteel voorkomen en niet behoren tot de normale bedri jfsuitoefening. Hierbij kan gedacht worden aan de verkoop van de oude inventaris tegen een lagere prijs dan de waarde op dat moment. Naast het verkoopresultaat, zijnde het verschil tussen de verkoopopbrengst en de kostprijs van de omzet, behoren tot de opbrengsten ook de rentebaten. Dit zijn de renten die ontvangen worden op uitgeleende gelden. Daarnaast zijn er ook de incidentele baten, die het tegenovergestelde zijn van de incidentele lasten.
Voorbeeld Slagerij De Ambacht verstrekt de volgende gegevens over 2015: Omzet
€ 350.000
Kostprijs van de omzet
€ 100.000
Loonkosten
€ 90.000
Afschrijvingskosten
€ 55.000
Rentelasten
€ 20.000
Algemene kosten
€ 15.000
Incidentele baten
€
8.000
Hoeveel bedraagt de winst in 2015 van slagerij De Ambacht? Kosten
Winst- en verliesrekening
Opbrengsten
Kostprijs van de omzet
€ 100.000
Opbrengsten verkopen
€ 350.000
Loonkosten
€ 90.000
Incidentele baten
€
Afschrijvingskosten
€ 55.000
Rentelasten
€ 20.000
Algemene kosten
€ 15.000 Totaal
€ 358.000
Winstsaldo
€ 78.000
Totaal
€ 358.000
8.000
Vermogensvergelijking Een andere manier om de winst in een jaar te bepalen is die met behulp van vermogensvergelijking. Hierbij wordt de balans aan het einde van een periode vergeleken met de bal ans aan het begin van die periode. Het verschil tussen het eigen vermogen op de twee tijdstippen is de winst, dan wel het verlies. Het is echter niet voldoende om alleen de balansen als informatiebron te hebben. Je moet daarnaast ook beschikken over inform atie over de gedane stortingen in en onttrekkingen aan het eigen vermogen. Stortingen zijn privégelden die de ondernemer in de onderneming heeft gestopt.
920151/Addendum PE Plus HK
38
Onttrekkingen zijn het tegenovergestelde, namelijk de gelden die behoren tot de onderneming die de ondernemer eruit heeft gehaald. Eindvermogen Beginvermogen
-/-
Stortingen
-/-
Onttrekkingen
+/+
Winst
Voorbeeld Bas Knol heeft zijn eigen groentezaak waarin hij al jaren met veel plezier werkt. Over het jaar 2015 zijn de volgende balansen en gegevens bekend: Balans op 1 januari 2015:
Balans
Debet
Credit
Inventaris
€ 10.000
Eigen vermogen
€ 51.000
Voorraden
€
7.000
Crediteuren
€ 4.000
Debiteuren
€
6.000
Kas
€ 32.000
Totaal
€ 55.000
Totaal
€ 55.000
Balans op 31 december 2015:
Balans
Debet
Credit
Inventaris
€ 9.000
Eigen vermogen
€ 61.000
Voorraden
€ 9.000
Crediteuren
€ 2.000
Totaal
€ 63.000
Debiteuren
€ 5.000
Kas
€ 40.000
Totaal
€ 63.000
Verder is gegeven dat Bas € 12.000 onttrokken heeft uit de onderneming. Hoeveel bedraagt de winst over 2015? De winst kan als het volgt worden berekend: Eigen vermogen op 31 december 2015: € 61.000 Eigen vermogen op 1 januari 2015:
€ 51.000
-/-
Onttrekkingen in 2015:
€ 12.000
+/+
Winst in 2015:
€ 22.000
920151/Addendum PE Plus HK
39
2.3.3
Beleggingsobjecten
Beleggingen in beleggingsobjecten bestaan onder meer uit investeringen in hout, wijnranken, goud/ zilver, een kavel (landbouw)grond of vakantiehuizen. De belangrijkste kenmerken van een beleggingsobject zijn:
•
de belegger betaalt voor een waardebewijs en krijgt in ruil daarvoor rechten:
•
het eigendomsrecht bij een zaak; een recht op een zaak: bijvoorbeeld het vruchtgebruik; een recht op een (deel) van de opbrengst van het product;
de aanbieder van het beleggingsobject belooft dat de belegger in de toekomst een rendement krijgt van het object. Dit rendement is afhankelijk van het object. Bijvoorbeeld: bij een investering in hardhout is het rendement afhankelijk van de opbrengsten van de bomen of het verwerkte hout;
• •
de belegger beheert het product niet zelf; het is geen ‘effect’, zoals bijvoorbeeld aandelen, obligaties of opties.
Aanbieders van, bemiddelaars in en adviseurs over beleggingsobjecten moeten op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) een vergunning hebben van de A FM. Vrijstelling vergunningsplicht met betrekking tot beleggingsobjecten Sommige aanbieders van beleggingsobjecten zijn niet vergunningsplichtig en vallen daardoor niet onder het toezicht van de AFM. Voor de volgende zaken is geen vergunning nodig:
• •
beleggingsobjecten die aan minder dan honderd consumenten worden aangeboden; beleggingsobjecten die onderdeel zijn van een serie. Die serie moet uit minder dan 20 beleggingsobjecten bestaan. Een serie heeft beleggingsobjecten met dezelfde kenmerken;
• •
beleggingsobjecten waarvan de waarde niet kan worden bepaald; beleggingsobjecten die aangeboden worden, waarbij de minimale inleg ten minste € 100.000 is.
Er is ook geen vergunning nodig als beleggingsobjecten worden aangeboden aan de volgende personen:
• •
consumenten die bij de aanbiedende onderneming werken; consumenten die bij een onderneming werken waarover de aanbieder van de beleggingsobjecten zeggenschap heeft;
•
consumenten met wie de aanbieder in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur is verbonden.
Risico’s Beleggingen in beleggingsobjecten brengen vaak meer risico met zich mee dan beleggingen in bijvoorbeeld aandelen. Enkele van deze risico’s zijn:
•
de objecten, zoals bijvoorbeeld bomen, wijnranken of vakantiehuizen, zijn vaak gelegen in het buitenland. Doordat de AFM heeft geen bevoegdheden in het buitenland heeft, brengt dit dus extra risico’s met zich mee. De AFM ziet er wel op toe dat de financieel dienstverlener de belegger correcte, begrijpelijke en niet misleidende informatie verschaft, ook over de risico’s van het product.
920151/Addendum PE Plus HK
40
•
op aanbieders en adviseurs van en bemiddelaars in beleggingsobjecten oefent De Nederlandsche Bank (DNB) geen toezicht uit. Dit betekent dat DNB geen toezicht houdt op de financiële situatie van aanbieders van beleggingsobjecten.
•
bij aanbieders van beleggingsobjecten is geen sprake van vermogensscheiding. Dit betekent dat het geld dat de belegger investeert in het object niet apart wordt gehouden van het geld van de financiële dienstverlener. Als de financiële dienstver lener failliet gaat, is het daardoor onzeker of de belegger zijn geld terugkrijgt.
•
een beleggingsobject kan een individuele belegging betreffen, maar dat hoeft niet. Dit betekent dan dat het rendement afhankelijk is van de waarde van het object dat aan de belegger toegewezen is. Hierdoor kan het bij bijvoorbeeld een belegging in teakhout gebeuren dat de bomen die aan een bepaalde beleger zijn toegewezen veel minder hard groeien dan andere bomen van andere beleggers. Hierdoor zal het rendement lager kunnen z ijn dan het rendement van een andere belegger.
•
een beleggingsobject is vaak een natuurproduct. Dit betekent dat allerlei natuurrisico’s (overstromingen, stormen, etc.) invloed kunnen hebben op het rendement dat de belegger kan behalen.
•
Bij (landbouw)grond wordt vaak gespeculeerd op een bestemmingsplanwijziging die een waardevermeerdering tot gevolg kan hebben. Naast het feit dat het onzeker is of een dergelijke wijziging zal plaatsvinden en of dit tot een waardevermeerdering leidt, kan een dergelijk bestemmingsplanprocedure een (zeer) lange periode in beslag nemen. Dit kan invloed hebben op het te behalen rendement.
2.3.4
Kosten van beleggingsfondsen
Beleggingsinstellingen bieden de klant diverse voordelen, zoals:
gemak: het is makkelijk een beleggingsrekening te openen en fondsen aan te lopen;
•
risicoreductie: de fondsbeheerder stelt zich als doel het fondsvermogen dusdanig te spreiden, dat het risico beperkt wordt;
• • • •
professioneel beheer: het fonds is in handen van een professioneel fondsbeheerder; kapitaalrestricties: de fondsbeheerder dient zich te houden aan strikte kapitaaleisen; deelname is eenvoudig: fondsstukken kunnen in principe dagelijks worden aangekocht; uitstappen makkelijk: fondsstukken kunnen in principe ook dagelijks worden verkocht.
Het gebruikmaken van de fondsen van de beleggingsinstellingen is uiteraard niet gratis. De diverse kosten die de instellingen maken worden doorberekend aan de klanten. De kosten van de beleggingsinstellingen zijn meestal moeilijk te achterhalen. Ze worden vanuit de beleg gingen betaald en hebben directe invloed op de rendementen. Omdat kosten op deze indirecte manier in rekening worden gebracht, hebben veel beleggers hier weinig oog voor. De regelgeving met betrekking tot transparantie van de kosten komt steeds beter op ga ng. Allereerst is er sinds 2014 een provisieverbod voor het verlenen van beleggingsdiensten. Beleggingsadviseurs moeten hun advies en bemiddelingskosten sindsdien direct bij de klant in rekening brengen. Voorheen ontving de adviseur provisie van de uitgevende instelling van de beleggingsfondsen. Deze kosten zaten verwerkt in de ingehouden kosten, die ten laste kwamen van het rendement.
920151/Addendum PE Plus HK
41
Daarnaast zijn al eerder de Financiële Bijsluiter en het prospectus ingevoerd. Er is een prospectusplicht op het moment van werving van deelnemers/aandeelhouders van beleggingsinstellingen. Dit prospectus heeft goedkeuring van de AFM nodig. Er wordt bezien of het prospectus voldoende en juiste informatie aan beleggers geeft, waarbij het criterium is dat potentiële beleggers een goede beoordeling moeten kunnen maken van het beleggingsproduct. Ook de deskundigheid en betrouwbaarheid van de bestuurders van het beleggingsfonds worden getoetst. Na goedkeuring verstrekt deze bank een tijdelijke vergunning voor de werving van nie uwe deelnemers/aandeelhouders. Een goedgekeurd prospectus zegt overigens niets over het verwachte te behalen resultaat. De AFM waarschuwt dan ook dat de zin “we voeren een door de AFM goedgekeurd prospectus” niets zegt over de risico’s van die belegging. H et feit dat de AFM het prospectus heeft goedgekeurd, betekent slechts dat aan alle minimale eisen van inzichtelijkheid is voldaan.
Voorbeeld Tekst AFM over goedkeuring prospectus Hoe wordt een prospectus (goed)gekeurd? De manier waarop sommige aanbieders van effecten in hun reclamemateriaal opnemen dat het prospectus is goedgekeurd door de AFM, kan de indruk wekken dat een door de AFM goedgekeurd prospectus volledige zekerheid biedt aan de belegger. Maar een door de AFM goedgekeurd prospectus is geen keurmerk. De AFM controleert of het prospectus volledig, consistent en begrijpelijk is. Een prospectus is volledig als het alle informatie bevat die er volgens de wet in moet staan, zoals onder meer de risico’s van het beleggen in de effecten (Hoof dstuk 5.1 in de Wet Financieel toezicht). Een prospectus is consistent als de informatie die er in staat elkaar niet tegenspreekt en niet in strijd is met andere bij de AFM aanwezige informatie over de onderneming of belegging. Een prospectus is begrijpelijk als de informatie in het prospectus op een begrijpelijke manier is opgenomen, zodat een belegger tot wie de aanbieding van effecten gericht is de informatie snapt.
Wat controleert de AFM niet? De AFM heeft volgens de wet geen mogelijkheden om te contr oleren of de inhoud van het prospectus juist is. Het is de verantwoordelijkheid van de aanbieder om geen dingen in het prospectus te zetten die onjuist zijn. Een van de zaken die in een prospectus moeten zijn opgenomen, zijn de kosten van het beleggingsfonds. De kosten van beleggingsfondsen kunnen gesplitst worden in eenmalige kosten en terugkerende kosten. Eenmalige kosten
Aan- en verkoopkosten Wanneer een klant fondsen koopt of verkoopt, worden kosten in rekening gebracht. Daarnaast gelden er soms switchtarieven als van het ene fonds van een bepaalde aanbieder wordt geswitcht naar een ander fonds. Nederlandse fondsaanbieders verkopen hun fondsen tegen een opslag boven intrinsieke waarde en kopen de fondsen weer in tegen een koers lager dan de intrinsiek e waarde; de spread.
920151/Addendum PE Plus HK
42
Terugkerende kosten De kosten die we hiervoor bespraken, verschillen sterk van fonds tot fonds. Alle fondsen echter brengen kosten in rekening die ze ten laste brengen van het fondsvermogen.
Beheerkosten De beheerkosten zijn kosten die gemaakt worden voor het fondsmanagement van het beleggingsfonds. Het betreft hier personeelskosten, kosten van researchrapporten en automatiseringsrapporten. Deze kosten worden aan het beleggingsfonds in rekening gebracht, die deze weer in rekening brengt bij de belegger. Doorgaans zijn de beheerkosten al verwerkt in het fondsresultaat, zodat deze niet apart in rekening worden gebracht bij de belegger.
Transactiekosten Ook een fonds maakt kosten bij de aan - en verkoop van aandelen en obligaties aankoopkosten. Soms worden die kosten verrekend met de koers, waarvoor de transactie wordt gesloten en krijgt het fonds er dus geen aparte rekening voor. De transactiekosten worden zelden vermeld in jaarverslagen van Nederlandse fondsen. Kostenratio’s
Total Expense Ration (TER) De TER is een kostenratio en omvat de kosten die in een boekjaar ten laste van een beleggingsfonds zijn gebracht. Sinds 2014 is de opbouw van deze TER sterk veranderd. Veruit het grootste gedeelte van de TER bestond tot en met 2013 uit de jaarlijkse beheervergoeding. De beleggingsdienstverlener die het vermogen van de belegger beheert, moet sinds 2014 de kosten daarvan rechtstreeks in rekening brengen bij de klant. Er mag tussen het beleggingsfonds en de beleggingsdienstverlener geen onderlinge verrekening meer zijn van deze kosten. Maar de fondsmanager van een beleggingsfonds zelf maakt ook beheerkosten voor het aanpassen van de samenstelling van het fonds op grond van de verwachtingen. Deze beheerkosten van het fonds zelf (en dus n iet die van de beleggingsdienstverlener) vallen wel onder de TER. Kosten die geen onderdeel van de TER uitmaken zijn de kosten voor beleggingstransacties die het fonds maakt en interestkosten. De TER wordt achteraf berekend, dat wil zeggen na het einde van het boekjaar. Vooraf is dus niet bekend hoe hoog de TER zal zijn.
Ongoing Charges Figure (OCF) Beleggingsfondsen krijgen sinds kort te maken met een nieuwe kostenfenomeen. De term ‘Total Expense Ratio’ (“TER”) is namelijk komen te vervallen en vervangen door ‘Lopende kosten ratio’ ofwel Ongoing Charges Figure (OCF). De OCF komt voort uit de richtlijnen van de Committee of European Securities Regulators (CESR, inmiddels onderdeel van ESMA). De AFM beschouwt de richtlijnen van CESR als leidend bij de uitvoe ring van haar toezicht. De OCF betreft de daadwerkelijke kosten van het fonds. De OCF bestaat uit de servicefee (overige kosten) en de beheervergoeding. Transactiekosten en eventuele interestlasten worden niet betrokken in de berekening van de OCF. De kost en van een eventuele prestatievergoeding worden apart vermeld.
920151/Addendum PE Plus HK
43
Essentiële Beleggersinformatie De Financiële Bijsluiter van beleggingsinstellingen ziet er per 1 juli 2012 anders uit dan die van andere complexe producten en heet Essentiële Beleggersinform atie (EBi). De Financiële Bijsluiter van beleggingsinstellingen is gebaseerd op Europese regelgeving en niet op Nederlandse regelgeving. De Engelse term voor de EBi is KIID (‘key investor information document’). De EBi zorgt ervoor dat consumenten deze in formatie binnen Europa onderling eenvoudiger kunnen vergelijken. Er is een voorbeeldexemplaar van de EBi opgesteld. De EBi, die een beleggingsinstelling verstrekt, moet gelijk zijn aan dit voorbeeldexemplaar. In de EBi zijn opgenomen:
• • • • •
doelstellingen en het beleggingsbeleid; risico- en opbrengstprofiel; kosten; in het verleden behaalde resultaten; praktische informatie.
In reclame-uitingen voor beleggingsinstellingen die de EBi voeren, moet een nieuwe EBi -indicator met verplichte waarschuwingszin staan. De waarschuwingszin luidt: ‘Loop geen onnodig risico. Lees de Essentiële Beleggersinformatie.’
920151/Addendum PE Plus HK
44
3
PROFESSIONEEL GEDRAG, INTEGRITEIT & ADVIESVAARDIGHEDEN
Tijdens het examen krijgt u niet alleen maar vragen over kennis en begrip, maar ook vragen met betrekking tot professioneel gedrag, vaardigheden en competenties. In het nu volgende overzicht geven wij u tips danwel richtlijnen, die met name van belang zijn bij het beantwoorden van deze vragen. Inventariseren: Bij sommige vragen dient u aan te geven welke informatie u nog meer aan een klant dient te stellen om de situatie van een klant in kaart te kunnen brengen. U dient daarbij geen informatie aan een klant te vragen die u al kunt herleiden uit andere informatie of uit andere documenten die u al van de klant heeft ontvangen. Voorbeeld Inventariseren Als u een UPO (uniform pensioenoverzicht) van de klant heeft ontvangen, dan vraagt u niet meer naar het pensioen dat de klant heeft opgebouwd. U kunt dit zelf in de documenten vinden.
Als u de standaardpremie weet van een verzekering en u weet welke premie die klant betaalt, dan vraagt u niet meer naar de korting die klant ontvangt. Deze kunt u zelf berekenen.
U stelt wel vragen die de doelstelling, financiële positie en risicobereidheid van de klant verder verduidelijken. Voorbeeld Inventariseren Welk bedrag heeft u nodig om de vakantiewoning aan te kunnen kopen? Deze vraagt geeft meer informatie over de doelstelling.
Heeft u nog andere wensen op korte termijn? Ook deze vraag geeft meer inzicht in de doels telling en financiële positie van de klant.
Als u advies gaat geven aan een klant dan houdt u geen rekening met inkomens - en vermogensbestanddelen die nog niet zeker zijn. Hierover hoeft u dan ook niets te vragen tijdens de inventarisatie. Voorbeeld Inventariseren Gaat u in de toekomst meer werken? Kunt u nog een erfenis verwachten?
U kunt namelijk in de analyse ook geen rekening houden met de reactie die de klant op deze vragen geeft.
U dient wel te vragen naar informatie die meer duidelijkheid biedt over de huidige financiële positie van de klant.
920151/Addendum PE Plus HK
45
Voorbeeld Inventariseren Hoeveel spaargeld heeft u op dit moment en welk doel heeft u met dit spaargeld? Waarom heeft u in het verleden niet kunnen sparen?
Deze vragen geven u meer inzicht in de huidige situatie van de klant. Als een klant tot nu toe niet heeft kunnen sparen, kan hij dan wel in de nabije toekomst meer lasten aan?
Tijdens de inventarisatie stelt u geen vragen die te product specifiek zijn. De klant moet het product namelijk niet invullen, dat is de taak van de adviseur. Voorbeeld Inventariseren Welke eigenrisicoperiode wenst u? Welk opbouwpercentage wilt u hanteren?
U stelt zoveel mogelijk vragen die u meer zicht geven op en inzicht geven in de wensen van de klant. Deze vragen zijn algemeen van aard. Voorbeeld Inventariseren Wilt u na pensionering uw levensstandaard kunnen handhaven? Welke periode denkt u zelf te kunnen overbruggen?
Analyseren Wanneer u mogelijke risico’s die een klant loopt wilt analyseren is het belangrijk om een zo volledig mogelijke inventarisatie uit te voeren. In de analysefase bekijkt u de huidige situatie van de klant en zet u deze af tegen de gewenste situatie van de klant. Om vervolgens ook een goede inschatting te kunnen maken van de wijze waarop verzekeraars op de aanvraag zullen reageren kan het handig zijn om net te doen alsof u een aanvraagformulier voor de bijbehorende productoplossing moet invullen. Welke vragen zijn voor de verzekeraar relevant om het risico in te kunnen inschatten? Houd dit in gedachten wanneer u tijdens het examen moet beantwoorden die behoort bij de stap analyseren. Adviseren U blijft bij uw advies. Als de klant wil afwijken van het advies dan kan dat. U moet dit dan wel vastleggen in het dossier. Richting de klant dient u aan te geven op welke punten deze afwijken en welke risico’s dit met zich mee kan brengen. Tenzij het klantprofiel tijdens het adviesproces is gewijzigd. In dat geval vult u een nieuw klantprofiel in en doorloopt u de stappen inventariseren, analyseren en adviseren opnieuw. Beheer Om een inschatting te kunnen maken, of een wijziging van de situatie van de klant al dan niet ook consequenties zal hebben voor de lopende verzekeringen, doet u weer net alsof u de verzekering voor het eerst aanvraagt. Als u nu andere informatie zou invullen op het aanvraagformulier, dan is de kans groot dat deze wijziging ook effect heeft op de lopende verzekeringen. Uiteraard hebben wijzigingen in de gezondheidstoestand geen gevolgen voor een persoonsverzekering.
920151/Addendum PE Plus HK
46
Omgangsvormen Bij sommige vragen dient u aan te geven op welke wijze u het beste (meest professioneel) reageert op een vraag of opmerking van de klant. Hierbij dient u de volgende richtlijnen aan te houden:
•
U blijft correct en respecteert de mening van een ander. Hierbij ma g u best aangeven dat u het ergens niet mee eens bent, maar u gaat hier op een respectabele manier mee om; Voorbeeld Omgangsvormen Wat uw accountant zegt kan echt niet. (Hiermee toont u geen respect voor de mening van een ander.)
Ik ben het niet eens met de mening van uw accountant, want … (U geeft aan dat u het er niet mee eens bent, maar geeft wel op een respectabele manier aan waarom dat zo is.)
•
Uw taalgebruik is aangepast op het begripsniveau van de klant en de informatie die u geeft is correct. U probeert zoveel mogelijk vakjargon te vermijden; Voorbeeld Omgangsvormen Als u niet direct deelneemt aan een collectieve regeling kunt u dit later alsnog doen. U bent dan een spijtoptant. De verzekeraar zal gezondheidswaarborgen stellen om autoselectie te voorkomen. (In deze situatie gebruikt u te veel vakjargon.)
Als u niet direct deelneemt aan een inkomensverzekering die u via de werkgever kunt afsluiten, en u besluit later om dat alsnog te doen, dan kan de verzekeraar wel gezondheidsvragen stellen. Ze doen dit om te voorkomen dat u pas een verzekering afsluit op het moment dat u al iets mankeert. (In dit voorbeeld spreekt u meer op het begripsniveau van de klant)
•
Wees eerlijk! Als u een fout heeft gemaakt dan geeft u dit toe en u informeert de klant hierover. U gaat dan samen met de klant op zoek naar een passende oplossing;
De adviseur Uit de toetstermen van iedere WFT opleiding volgt dat u uw eigen grenzen en beperkingen dient te kennen. Dit wordt getoetst door u vragen te stellen tijdens een exam en die niet behoren bij de beroepskwalificatie waarin u op dat moment examen aflegt. Weet daarom welk advies u mag geven met de beroepskwalificatie waar u op dat moment examen in aflegt. Tijdens het examen doet u net alsof dit het enige diploma is dat u be zit. Legt u het examen hypotheken af en wordt er een vraag gesteld, waarbij de klant iets wil weten over zijn schadeverzekering, dan moet u de klant doorgaans doorverwijzen naar een collega. Bepaalde adviezen en werkzaamheden, zoals verdergaand fiscaal advies of erfrechtelijk advies, behoren eveneens niet tot de werkzaamheden van een adviseur. Bij dit soort klantvragen moet u doorverwijzen naar een accountant of notaris. Waar mogelijk helpt u de klant wel bij het inschakelen van en expert/deskundige.
920151/Addendum PE Plus HK
47
U bent adviseur van de klant en dient dus de belangen van de klant te behartigen en niet van de verzekeringsmaatschappij, tenzij u een deel van de taken van de verzekeraar uitvoert. Tijdens het examen bent u onafhankelijk adviseur en geen verzekeraar. Denkt u hierbij bijvoorbeeld aan het uitvoeren van een deel van de schade-afhandeling op een schadeverzekering. In die situatie verstrekt u wel alle voor de verzekeraar relevante informatie. Mocht een klant in andere situaties of bij de aanvraag informatie achterhouden voor de verzekeraar, dan spreekt u de klant daarop aan en adviseert de klant om de informatie aan de verzekeraar te melden. Casuïstiek Tijdens het tweede deel van het examen worden de vragen ingeleid door middel van een casus. Deze casus keert 3 à 4 vragen terug en iedere keer krijgt u een andere vraag. Vaak worden e r ook nog bijlagen aan de vraag toegevoegd. De hoeveelheid aangeboden informatie is dan ook enorm. Ook in de praktijk kan een klant u overladen met informatie en dient u daaruit de voo r u relevante gegevens te verzamelen. Tijdens het examen heeft u onvoldoende tijd om alle informatie door te lezen. Als u dit wel doet komt u in tijdnood en heeft u mogelijk onvoldoende tijd om alle vragen te beantwoorden. Wij raden u dan ook aan om eerst de vraag en de antwoordopties te lezen. Vervolgens beoordeelt u welke informatie relevant is voor het beantwoorden van de vraag. U zoekt deze informatie vervolgens op in de bijlages en de casus. Volgordevragen In het examen komen volgordevragen voor. Vaak moet bij deze vragen een reactie worden gegeven op een geschetste situatie. Hoe reageert u als adviseur op de geschetste situatie, waarbij u de beste reactie als eerste moet plaatsen en de slechtste reactie als laatste. Het gaat er bij deze vragen niet om dat u alle geschetste reacties in één gesprek met de klant moet delen. Dan zou namelijk ook vaak een heel onlogisch verhaal ontstaan. Op plek één moet de reactie staan die u primair zou geven. Als u maar één reactie zou mogen kiezen welke zou u dan sowies o geven aan de klant? Vaak staat er bij de reacties ook een optie waarbij u een wet of gedragscode zou overtreden. Deze reactie plaatst u altijd als laatste. De twee resterende opties zet u in de juiste volgorde op plek twee en drie. Veel succes met uw examen!
920151/Addendum PE Plus HK
48