DOOPSGEZINDE EMIGRANTEN REISDEN VIA ROTTERDAM d o o r N. VAN DER ZIJPP
I
N 1642 of '43 vernamen Doopsgezinden te Amsterdam via handelsrelaties, dat hun geloofsgenoten in Zurich, Zwitserland, vervolgd werden. Zij konden door hun hulp niet voorkomen, dat Zurich zich van de Dopers ontdeed. Meer heeft men kunnen doen voor de Doopsgezinden in het kanton van Bern. Hier leefde, na een eerste periode van bloedige vervolging, een vrij groot aantal Doopsgezinden in de meer afgelegen gebieden, vooral rondom het Thuner-meer (Hilterfingen, Beatenberg) en in het Emmental en de zijdalen. Zij leefden, wonend op hun eenzame boerderijen, zeer op zichzelf, zonder veel contact met de buitenwereld. Maar om het midden van de zeventiende eeuw was op de een of andere wijze de aandacht van de kantonale regering weer op hen gevallen. Het bleek, dat de Doopsgezinden met hun evangelisch beginsel van weerloosheid zich ver hielden van het soldatenberoep, dat voor Bern in die tijd een belangrijke bron van het nationale inkomen was. Bovendien vond men - en zo reikten kerk en staat elkaar de hand - het bestaan van een andere geloofsopvatting naast de officiële evangelische staatskerk ongewenst. Er werd een actie op touw gezet om hen te dwingen lid te worden van de officiële kerk: verplichte kerkgang, godsdienstgesprekken etc. Bij onwil en weigering volgde boete en later gevangenschap. Economische represailles werden tevens getroffen: zij mochten geen land kopen, later zelfs niet huren. De Berner regering stelde een speciale 7a«/ertow?7e/" in, waaraan de zaken, de Doopsgezinden rakende, werden toevertrouwd. 7aw/è/yVï£^r stroopten door het land om de verborgen Dopers te ontdekken, waarvoor zij goed beloond werden. De gevangenissen in Bern zaten menigmaal vol; vele Doopsgezinden werden jarenlang vastgehouden, sommigen stierven in de gevangenis door ontbering. Onnodig te zeggen dat konfiscatie van 7ai//èr£K/ aan de orde van de dag was. Vele Dopers trachtten te vluchten, maar de Berner regering was zeer waakzaam tegen deze emigratie: het land was dun bevolkt en men had zijn landbouwende bevolking dringend nodig. Toch zag in 1670-'71 en wederom omstreeks 1694 een vrij belangrijk 176
aantal Doopsgezinden kans om naar de Palts en andere delen van Duitsland uit te wijken. In 1708 en volgende jaren heerste er onder de Bernse Dopers een ware wanhoopsstemming. De regering had ingezien, dat al haar pogingen deze lieden te „bekeren", geen resultaat hadden. Zij begreep, dat, wilde zij haar eenheidspolitiek in het kanton doorvoeren, er niets anders overbleef dan deze mensen uit te wijzen. Maar zij wilde van deze deportatie toch nog financieel voordeel hebben. Dopers, die Bern verlieten, mochten niets van hun eigendommen meenemen. Onderhandelingen werden aangeknoopt met de koning van Sicilië voor de levering van een aantal galei-roeiers, waarbij Bern politieke voordelen bedong. Met de koning van Pruisen werd onderhandeld over de levering van tweeduizend Doopsgezinden om moerassen in Oostpruisen te ontginnen, zulks tegen een belangrijke geldelijke vergoeding aan Bern. Van dit plan is echter niets gekomen. Beter slaagde een onderhandeling met de Engelse regering om de Amerikaanse kolonie Georgia met Bernse Dopers te bevolken. Eind maart 1710 werden alle Dopers, die in de Bernse gevangenissen zaten en vele anderen, die de 7#w/
had evenmin iets bereikt. Behalve de Staten hadden ook de steden Amsterdam en Rotterdam in Bern gepiotesteerd. De laatste schreef reeds op 19 februari 1660 bij monde van Cö/ww/e? e/ itectores ite/>w6//cae itote/Wame/z.s/.y een vriendelijk gestelde, maar zeer dringende brief aan /tec/ö/ro e/ SeA/a/oras c/v/fttfft e/ ite*/?«6/jcöe J9er/ie/t5Ü opwd /fe/vertcoï. (Copie in Doopsgez. Archief, Amsterdam, A. No. 1746). De brief van Rotterdam was opgesteld, nadat enkele Rotterdamse Doopsgezinden de stadsmagistraat over deze zaak hadden „begroet". Ook na de mislukte deportatie van 1710 bleven de Staten actief: zij droegen Ludwig Runckel, huii gezant in Zwitserland, op, alles te doen voor de verdrukte Doopsgezinden, wat hij kon, waarbij zij de kosten voor hun rekening namen. Het was Runckel, die na eindeloze onderhandelingen wist gedaan te krijgen, dat ruim 350 Berner Doopsgezinden vergunning kregen om - en dat was een grote overwinning voor Runckel - met medenemen van hun vermogen naar Nederland te emigreren. Sindsdien is de positie der overgeblevenen in het Bernse iets verbeterd, al waren er tot ongeveer 1760 nog steeds moeilijkheden, die maakten dat een aantal naar de Palts, Beieren en de Elzas emigreerde. Ook in de Palts was het leven voor de Dopers verre van ideaal. Aanvankelijk werden zij na de oorlog met Frankrijk met open armen ontvangen, maar al spoedig waren er allerlei beperkende bepalingen: hun aantal werd gelimiteerd, zij moesten een extra hoofdgeld betalen voor hun afwijkende geloofsopvatting en er was de voortdurende dreiging om het land te moeten verlaten. Vandaar dat zij steeds rekening hielden met de mogelijkheid om naar elders te verhuizen. Nu werd Amerika, en in het bijzonder Pennsylvanië, het land van belofte. De staat Pennsylvanië, de stichting van de Quaker William Penn in 1682, was een gebied, waar - uitzondering in die tijd volkomen godsdienstvrijheid heerste. Bij deze aantrekkelijkheid kwam de hoop, dat men daar ginds een goed stuk brood kon verdienen. Brieven van Doopsgezinden, die al in 1684 uit de Palts naar Pennsylvanië waren gegaan, wekten grote verwachtingen. Vooral sinds 1717 richtte zich het oog van de Paltzers, Doopsgezinden en anderen, op Pennsylvanië. De weg van Zwitserland en de Palts naar Amerika leidde over Rotterdam. Per schip kwam men de Rijn af, debarkeerde in Rotterdam, vanwaar men dan 178
verder in een zeeschip, hetzij rechtstreeks naar de nieuwe wereld ging, hetzij naar London of Liverpool voer, om van daar de grote oversteek te maken. Bij deze emigratie hebben de Nederlandse Doopsgezinden veelvuldig de behulpzame hand geboden. Hier te lande bestond sinds 1670 een doopsgezinde Commissie voor Buitenlandse Noden, die niet alleen Zwitsers en Paltzers, maar ook Doopsgezinden in Polen en Pruisen heeft ondersteund. Deze organisatie droeg aanvankelijk een vrij provisorisch karakter: enkele vooraanstaande Doopsgezinden in Amsterdam hadden zich aaneengesloten tot wat zij noemden een Commissie tot de Zwitserse zaken. Later werd dit comité bestendigd en uitgebreid met vertegenwoordigers van de doopsgezinde gemeenten in Friesland, Groningen, Deventer, Haarlem, Leiden en Rotterdam. Vooral sinds 1709 draait „Buitenlandse Noden" op volle toeren. Het hoofdkantoor is dan, en blijft, in Amsterdam. Maar inzonderheid ten bate van de emigranten naar Amerika is er in Rotterdam veel werk verzet. De ziel daarvan is in de jaren 1709-' 12 Hendrik Toren. Deze merkwaardige man, aanvankelijk broodbakker, had zich door zelfstudie ontwikkeld en was in 1681 prediker geworden bij de Rotterdamse Waterlandsdoopsgezinde gemeente. Kort daarna had hij baktrog en oven vaarwel gezegd om met zijn geloofsgenoot Jan Suderman een ijzerhandel op Engeland op te zetten, Naderhand begaf hij zich in andere zaken, maar in 1712 failleerde hij, tengevolge waarvan hij zijn predikantschap bij de Doopsgezinden had op te geven. Toren's veelbewogen leven is ons getekend door mr. H. C. Hazewinkel in het ito//mfam.s /atfrfoeAye van 1949. Toren schijnt geen gemakkelijk heer te zijn geweest, te oordelen naar de boeken van de kerkeraad en de notulen van Buitenlandse Noden. Bovendien had hij iets tegen Amsterdam en de „Amsterdamse heren". In Buitenlandse Noden fulmineert hij telkens tegen de bemoeizucht der Amsterdammers, die intussen hem verwijten, dat hij allerlei op zijn eigen houtje doet. Toren heeft in een schrijfboek allerlei wetenswaardigs opgetekend over wat er voor de Zwitsers in de jaren 1709-' 12 is gedaan. Zijn relaas is naderhand voortgezet door zijn opvolger in het ambt, Dirk van Beek. (Dit aantekenboek met copieën van vele belangrijke brieven berust thans in het Doopsgez. Archief te Amsterdam, A No. 1009). Over de latere tijd worden wij ingelicht door de notulen van de Rotterdamse kerkeraad en 179
die van Buitenlandse Noden alsmede door vele brieven uit de Rotterdamse en Amsterdamse doopsgezinde archieven). In de kerkeraad van de doopsgezinde gemeente te Rotterdam schijnt de zaak der Paltzer emigranten zelden aan de orde te zijn geweest, al adresseert „Buitenlandse Noden" haar brieven steeds aan „den dienaaren en opzienderen der Doopsgezinde Gemeente in Rotterdam", althans de notulen spreken er weinig over. De kerkeraad delegeerde (dit wordt b.v. besloten in 1726) de „belangen der Zwitserse broeders" aan twee of drie broeders uit hun midden, die in voorkomende gevallen alles deden wat nodig was en soms, maar lang niet altijd, daarover rapporteerden aan de „kamer" (kerkeraadsvergadering). Deze handelwijze lag voor de hand: onverwacht kwamen de emigranten vaak in Rotterdam aan, er moest onmiddellijk gehandeld worden, onderdak gezocht, passage besproken etc. Om daarvoor de gehele kerkeraad bijeen te roepen, was te omslachtig. Maar er was nog een reden, waarom de kerkeraad deze zaken niet en-bloc behandelde: de kerkeraad stond zakelijk buiten de actie; wat er te betalen was, werd door Buitenlandse Noden betaald. Rotterdam schoot voor en rekende op gezette tijden met Amsterdam af. Het geld voor de hulp werd gecollecteerd in alle doopsgezinde gemeenten; daartoe droeg Rotterdam het zijne bij: zo werd b.v. op de zondag voor kerstmis 1726 te Rotterdam zowel in de voordenmiddagse als in de nadenmiddagse dienst gecollecteerd voor de Paltzers; de opbrengst was 1487 gulden en 13 stuivers. Waarlijk geen gering bedrag als men weet, dat de gemeente te Rotterdam toen nog geen driehonderd leden telde. Op 7 december 1710 was er voor de Zwitsers in de kerkdiensten zelfs 2008 gulden en 13 stuivers gecollecteerd, waarbij nog ruim 696 gulden aan giften kwam. (Doopsgez. Arch. Rotterdam 40/317). Onder de personen, die na Hendrik Toren vooral actief zijn geweest ten bate van de doortrekkende Doopsgezinden vind ik vermeld: de predikers Klaas Mulder, metselaar van beroep, Nicolaas Verlaan en vooral Dirk van Beek. Voorts de diakenen Jan van Gent, koopman, Jan Suderman, ijzerkoopman, Albert van Meurs de jonge, Jacobus Boutkan, Jan Bisschop (garen- en bandhandelaar en met zijn jongere broer Pieter de welbekende bezitters van het Kunstkabinet), Olivier van Vlierden, brandewijnstoker en wijnkoper, verschillende leden van de familie Messchaert, 180
de koopman-bankier Isaac Hope en zijn zoon Archibald, de vlaskoopman Cornelis van Vollenhoven en zijn zoon Anthony, olieslager. In 1709 horen wij voor het eerst van Paltzer Doopsgezinden, die te Rotterdam aankomen; het betreft hier enkele gezinnen, die op 6 april zijn gearriveerd (Doopsgez. Arch. Amsterdam A Nos. 2248, 2250). Hierover schrijft mr. H. C. Hazewinkel (Ge?jc/Kafe/!;.r va« itor/m/am, Amsterdam 1940, blz. 214): „In 1709 besloten burgemeesteren van Rotterdam aan Engel Kox en Samuel de Back f 450,— te geven 'om te distribueren aen arme familien uyt de Nederpals tot derselver subsistentie op haer vertrek over Engelant naer Pensilvania' en een week later nog eens f 300,— aan Pieter (volgens H. eerder Hendrick) Toorn (Toren). Kort daarop kwam er uit Engeland het verzoek, om de stroom van emigranten voorlopig te stuiten 'soo lange van degene, dewelke in Engelandt sijn, niet is gedisponeert' en belastten burgemeesteren Hendrick Toren en Jan van Gent (de eerste was prediker, de laatste diaken van de doopsgezinde gemeente - v. d. Z.) die 'uyt Christelijke liefde en barmhertigheyt seer veel moeyten hadden genomen in het besorgen van het transport', met de delicate opdracht, de Paltzers, die onderweg waren naar Holland, af te raden de vruchtelooze reis voort te zetten. Beide mannen voeren met twee jachten de Maas en de Waal op en mochten er in slagen een duizend menschen te bewegen naar hun land terug te keeren." In 1710 wordt melding gemaakt van enkele Zwitsers, die aan passage geholpen worden naar Londen. (Doopsgez. Arch. Amsterdam A Nos. 2251-53). Op 16 april 1717 bericht ds. Mulder uit Rotterdam naar Amsterdam, dat er driehonderd Paltzers zijn aangekomen, die naar Amerika willen. De meesten hunner hebben geld bij zich en kunnen hun eigen passage betalen; voor vier gezinnen echter, die geheel behoeftig zijn, is f 600,— nodig. De Rotterdamse vrienden dringen er bij de Amsterdammers op aan hun toestemming te geven, dit geld te fourneren. Hetgeen geschiedde. (Doopsgez. Arch. Amsterdam A No. 2256). Na dit geval is er een zekere stilstand, totdat er in 1726-'27 weer grote aantallen komen. Dit hing samen met de ontwikkeling van de situatie in de Palts. Op 18 januari 1726 had de keurvorst aldaar bij bevelschrift (Doopsgez. Arch. Amsterdam A No. 1447) bepaald, dat de Doopsgezinden in de Palts alleen geduld werden, dat zij en hun 181
nakomelingen geen onroerende goederen zouden mogen bezitten voor langer dan veertig jaar, dat voortaan koop en verkoop door Doopsgezinden verboden was. Deze bepalingen werden naderhand nog vermeerderd met beperkingen van hun godsdienstvrijheid: geen samenkomsten van meer dan twintig personen; voor elke godsdienstoefening moet een som aan de keurvorst worden betaald; bij overlijden van een Doopsgezinde moet een bergafenisrecht worden voldaan ad tien procent van zijn bezit. De numerus clausus wordt opnieuw geregeld en verminderd tot tweehonderd doopsgezinde gezinnen. Op een afschaffing van de vrijheid van militaire dienst wordt gezinspeeld. Geen wonder dat deze en volgende mandaten onder Doopsgezinden in de Palts grote onrust verwekten en men zich weer de lokkende uitnodiging herinnerde, die reeds in 1717 een aantal had doen emigreren. Ik heb hier het oog op de officiële uitnodiging door de Engelse regering, die een schrijven van de Londense muntmeester Johannes Rudolf Ochs in de Palts liet verspreiden, waarin de nieuwe wereld in de prachtigste kleuren werd geschilderd. (Oude copie in Doopsgez. Arch. Amsterdam A No. 2255). Wel trachtte „Buitenlandse Noden" de emigratie uit de Palts te beteugelen, door er in hun brieven aan de leidende figuren onder Paltzische Doopsgezinden op te wijzen, dat men niet zo grif in de voorspiegelingen van de agenten der Engelse regering moet vertrouwen, en dat de emigranten er niet op moeten rekenen, dat de Hollanders het passagegeld betalen: de gelden van de Commissie zijn broodnodig voor hulp in Polen en Pruisen, en elk die, uit de Palts in Rotterdam aankomende, zijn overtocht niet kan betalen, zal onherroepelijk teruggezonden worden. Men blijft bereid om wie het nodige geld bij zich heeft, behulpzaam te zijn met het vinden van „een goed schip en bequaam schipper" (Doopsgez. Arch. Rotterdam 40/224). Maar desondanks kwam er een gestage stroom, waarvan enkelen, geheel behoeftig, toch voortgeholpen werden, wat de Rotterdamse kerkeraad een standje van de Amsterdamse heren op de hals deed halen, waarop Rotterdam repliceert: „ . . . maar alzo wij dagelijks lastig worden gevallen en door eenigen die attestatien hadden, zijn aangesproken, en om onderstand verzocht, zo zien wij niet wel, hoe wij zullen voorbijkonnen haar eenige onderstand te doen, is het niet zoveel als wel voor dezen gegeven is, het mocht wat minder zijn, en dewijl wij alleen blood 182
leggen voor den aanval dier menschen, die wij op ons zelven niet helpen en waarvan wij ons egter niet wel geheel ontslaan konnen, zo denken wij niet dat de vrienden haar geheel en al zullen onttrekken." (Doopsgez. Arch. Rotterdam 40/227). Dat heeft men ook niet gedaan. In 1727 werden vanuit Rotterdam vijf en veertig Paltzer gezinnen voortgeholpen, in 1728 en volgende jaren enkele gezinnen (juiste aantal niet bekend), maar in 1732 kwamen weer zeventig personen. Toen heeft de Commissie te Amsterdam op initiatief van ds. Van Beek van Rotterdam aan de Generale Staten verzocht hun invloed te willen aanwenden om het lot van de Doopsgezinden in de Palts te verbeteren. De Staten hebben gaarne hun hulp verleend, maar hun schrijven aan de katholieke keurvorst Karl Philipp, die zich gelijkelijk van Mennonieten, Luthersen en Gereformeerden wenste te ontdoen, werkte niets uit. De situatie verergerde zelfs in hoge mate, toen bovendien nog door droogte en misoogst de toestand in de Palts katastrofaal werd. In 1734 kwamen niet minder dan drieduizend Paltzers naar Rotterdam, voor het merendeel weliswaar Luthersen en Gereformeerden, maar er waren ook vele Doopsgezinden bij. Van toen af kwamen er steeds belangrijke aantallen, 1738, 1744, 1753 en 1765 waren piekjaren. Het was vooral het Handelshuis Hope, dat bij het transport betrokken was. Deze doopsgezinde firma regelde de passage met Engelse schippers, die soms voor eigen rekening, soms in opdracht van de Engelse regering de emigranten vervoerden, thans niet meer via Engeland, maar rechtstreeks naar een Amerikaanse haven. Soms vervoerden de Hope's hen ook op eigen risico; zo de 180 „Zwitsers", die in 1735 voor f 2.000,— met het schip „Mercurius" over de oceaan werden gebracht. In 1753 vervoerde de firma Hope drieduizend personen, en in 1765 kreeg Zacharias Hope verlof vierduizend Paltzer emigranten aan de Nederlandse grens te ontvangen en naar de Engelse koloniën in Noord-Amerika over te brengen. Daar waren ook steeds Doopsgezinden bij. Slechts zelden vinden wij hun namen in de Rotterdamse notulen of in de brieven van „Buitenlandse Noden". Wat de tarieven betreft: uit de bovenstaande mededeling blijkt, dat de firma Hope in 1735 ruim elf gulden per persoon kreeg. Dit was heel weinig, in 1726 betaalden de Rotterdamse diakenen telkens vijf en vijftig tot zestig gulden per persoon. Kinderen betaalden vol tarief, met dien verstande dat zuigelingen - en dat 183
bleven ze lang - vrij vervoerd werden. Wat gebeurde er als de emigranten in Rotterdam aankwamen? Hazewinkel schrijft (a. w. blz. 214-215), dat „de Rotterdamsche regeering niemand meer binnen de stad toeliet, voordat ze de zekerheid had, dat de inscheping onmiddellijk zou plaats hebben. In 1737 gelastten burgemeesteren, dat 'alle Paltische en andere Bovenlanders', die naar Rotterdam kwamen om zich naar Amerika in te schepen, in de buurt van de ruïne der St. Elbrechtskapel onder Kralingen moesten blijven, totdat de schepen gereed lagen. In afwachting daarvan toefden de landverhuizers in vaartuigen, die aan de oever gemeerd lagen". Was het de directe bemoeienis van de doopsgezinde diakenen, dat hun geloofsgenoten meestal toch in de stad mochten verblijven tot hun schip afvoer? Wij horen van Paltzers, die in een „logement" werden uitbesteed, terwijl de armen werden ondergebracht in ruimten, waaraan vaak alle gerief ontbrak. In april 1717 werd blijkens een mededeling in het resolutieboek van de kerkeraad het pakhuis van Engel Kox benut. In juni 1732 werden veertig doopsgezinde gezinnen gelegerd in een pakhuis van de diaken Olivier van Vlierden, de schoonvader zowel van Isaac als van Zachary Hope, tegen twee stuivers per nacht. Het verblijf beviel niet best: het was er tochtig en tamelijk donker. Het bevreemdt wellicht, dat de zeer welvarende distillateur Van Vlierden van zijn geloofsgenoten in nood deze twee stuivers per nacht vroeg. Maar zaken zijn zaken! Overigens kunnen we tot eerherstel van broeder Van Vlierden meedelen, dat hij herhaalde malen een aanzienlijk bedrag schonk ten behoeve van de „Palster geloofsvrienden". Er verliep dikwijls een vrij geruime tijd tussen de aankomst van de landverhuizers te Rotterdam en hun afvaart. De lengte van die termijn hing af van de beschikbare scheepsruimte en van gunstig weer en wind. Soms duurde het verblijf te Rotterdam wel zes weken. Vele emigranten, vooral de meer welvarenden, hadden reeds passage geboekt en de kosten voor de overtocht betaald in Frankfurt, waar de Engelse regering in 1717 een bureau had gevestigd. Anderen moesten nog in Rotterdam voor een schip zorgen; was er als b.v. in 1744 grote toeloop, dan gingen de passagetarieven omhoog, terwijl bovendien allerlei tussenpersonen van de onkunde en onhandigheid van de eenvoudige Zwitserse en Paltzer plattelanders gebruik maakten ten bate van hun eigen zak. De doopsgezinde „gedelegeerde diakenen" 184
hebben getracht hun geloofsgenoten tegen deze en andere kwade praktijken te behoeden. Zij traden soms in onderhandeling met de agenten der reders of de schippers, accordeerden met hen en betaalden de gelden, die de emigranten - als ze geld hadden meestal in Pruisische daalders hadden meegebracht. Hadden ze geen geld, dan werden, zoals reeds werd gereleveerd, soms de overtochtskosten voorgeschoten en later met de Amsterdamse commissie verrekend. Ook is het wel gebeurd, dat er geen overtocht vooi hen werd besproken en betaald, maar dat hun enig geld werd verstrekt om naar de Palts terug te keren. Een enkele maal hebben de diakenen ook een aanbevelingsschrijven opgesteld, waarin zij aan de schipper meedeelden, dat de passagegelden bij aankomst in Philadelphia door familieleden aldaar zouden worden betaald. Steeds eisten onze Rotterdamse Doopsgezinden, dat de emigranten voorzien waren van een behoorlijke attestatie, getekend door de „dienaren", i.e. predikers en diakenen van de gemeente van herkomst. Behalve de passage moest soms ook geregeld worden de aankoop van levensmiddelen voor de scheepsreis. Enkele zaken, als water, brandewijn, thee en o.a. Westfaalse hammen, kon men gemeenlijk wel aan boord kopen, maar de rest moest men meenemen voor de tijd van circa tien weken. Als normaal rantsoen wordt genoemd: 24 pond gerookt vlees, 15 pond kaas, 8V4 pond boter, 70 pond beschuit, 1% maat erwten en 1 maat gerst. Bovendien moest men zelf de utensiliën meenemen om de spijzen aan boord te bereiden, dus potten en pannen; verder gingen gewoonlijk enig huisraad, niet te vergeten „een ijzeren kagchel" en een aantal landbouwwerktuigen mee. Huisraad en landbouwgereedschappen kwamen al mee uit de Palts, soms ook geheel of gedeeltelijk de mondvoorraden. Doch de laatste werden ook vaak in Rotterdam ingeslagen, waarvoor men bij de doopsgezinde grutters als Van Meurs of Messchaert en Zoonen, en anderen billijk en goed terechtkon. Een enkele maal moest iemand wegens ziekte in Rotterdam achterblijven. Dan ontfermden weer de diakenen zich over hem of haar, betaalden de doktersrekening, of de begrafeniskosten. En dan de zeereis! Als het voorspoedig ging, tien weken, soms veel langer! De zeereis met al zijn bezwaren en gevaren! Met het ziek worden en sterven aan boord. De „John and William" verliet Rotterdam in 1732 met 120 passagiers en kwam na zeventien 185
weken met 75 overlevenden in Philadelphia aan. Een paar jaar later waren er na de overtocht met de „Bounty" nog 49 van de 152 over. Velen, die het beloofde land niet mochten betreden. In het familieboek van de BrechtbuehFs, emigranten, wier afstammelingen nog heden ten dage onder de veramerikaanste naam Brackbill in de buurt van Philadelphia wonen, las ik vier maal bij een naam: iszt a m . . . auf die Ocean gestorben und in das wasser nieder gethan: das meer wird die todten wiedergeben am Juengsten tag", en achter de vermelding van een meisjesnaam staat geschreven „ist in Roterdam begraaben..." En aan al deze ellende was al het afscheid van vrienden en magen in het vaderland voorafgegaan! Daar komt nog bij, dat het Beloofde Land soms teleurstelde. Ja, men was dankbaar, zoals een hunner naar Amsterdam schrijft, dat men er kon leven en God dienen in vrijheid. Maar het pioniersleven was zwaar. De mooie voorspiegelingen van de Engelse werfagenten hadden de dingen wel eens te fraai voorgesteld. Hoe konden zij, die nooit het land gezien hadden, het ook weten! Het „goet getempert climaet, dat niet te heet en niet te kout is" (zo in de circulaire van muntmeester Ochs) bleek ook de uitersten te kennen van ondraaglijke hitte in augustus en strenge vorst, soms al in oktober, van overvloedig sneeuw in maart en april, en in juli niet zelden grote droogte. Hout was er inderdaad overvloedig, en de grond was vruchtbaar genoeg, maar de dieren die er voorkwamen in het wild, de beren, de herten, en vooral de eekhoorns vernielden vaak de oogst op de moeizaam ontgonnen velden. En dan waren er de Indianen, vaak - en veelal niet ten onrechte - de blanke immigranten slecht gezind. In het Amsterdamse doopsgezinde archief bevindt zich nog een brief (A 2289), gedateerd 7 september 1758, waarin staat: „Es haben unserer 19 Hauszhaltung Mennoniten bei einander in Virginia gewohnt die (onleesbaar) ist umgebracht worden, und die übrigen sampt noch vielen andren Hauszhaltungen haben mussen so zu sagen mit lahme H a n d . . . laufen... (Die Indianen oder Barbaristen) haben diesen letzten M a y . . . bey uns ueber 50 Menschen getötet und über 200 Hauszhaltung vertrieben". Het is niet bekend over hoeveel emigi anten, die uit Zwitserland en de Palts naar Amerika zijn gegaan, de Doopsgezinden in Rotterdam hun zorgen hebben uitgestrekt, Het aantal Doopsgezinden, 186
dat in de jaren 1717—'66 via Rotterdam naar Pennsylvanië ging, beloopt ongeveer 2500; het totaal aantal „Pfalzer", dat in deze periode naar Amerika kwam, was circa 100.000 (C. H. Smith, 77i£ Me«/i0m7e /7wmz£rö//ö« /o -Pe/m-yy/vamVi, Norristown, Pa, 1929, blz. 221; voor de namen, zie Rupp, 77J/>/>' 7720WSÖW Afaw&s.). Nog enkele malen werd in de achttiende eeuw uit Pennsylvanië naar Amsterdam geschreven, soms om te bedanken voor de goede zorgen, in Holland genoten, soms om te vragen naar berichten over de situatie in Zwitserland en de Palts, eenmaal in 1745 om te verzoeken of men voor hen niet een vertaling in het Duits kon laten maken en duizend exemplaren drukken van T. J. van Braght's Mar/e/tfamp/e^/, het boek dat naast de Bijbel voor de oude Doopsgezinden van zo uitnemende betekenis was. Overigens ging men daar en hier eigen wegen. Maar geheel vergeten was men Rotterdam toch niet. Nog in 1872 sprak S. W. Pennypacker bij een herdenking: „Naast God zijn wij de broeders in Rotterdam en de Doopsgezinden in Holland veel dank verschuldigd: zonder hen zouden de voorouders van velen onzer hier niet gekomen zijn." Directe contacten tussen de emigranten en de Rotterdamse doopsgezinde gemeente zijn er blijkbaar niet gelegd, althans ik vond niets daarover. Een hoogstenkele als Johan Krijgsheer (verbastering van Kraher) bleef in Rotterdam hangen en komt in het ledenboek der Rotterdamse doopsgezinde gemeente voor. In het geval van de genoemde Krijgsheer zal de oorzaak wel gelegen zijn in het menniste zusje Janneke van Liere, met wie hij bij zijn komst in Rotterdam in mei 1744 had kennis gemaakt en met wie hij kort daarop trouwde.
187