Dialogic in Beeld 2011
Inhoudsopgave Vooraf……………………………………………………………………………………………….. 5 Innovatiebeleid Nulmeting Innovatieprogramma Logistiek en Supply Chains……………………. 7 Eindevaluatie Instrument Vraagsturing TNO en GTI’s……………………………… 9 Tussentijdse evaluatie LandbouwOnderzoek………………………………………….. 11 Evaluatie Point One Boegbeeld……………………………………………………………… 13 Verkenning Big Ten Regio's………………………………………………………………….. 15 Nulmeting BioSolar Cells……………………………………………………………………… 17 Telecom & Media Eindgebruikersonderzoek in zakelijke marktsegmenten in de elektronische communicatiesector………………………………………………………… 19 Geografische indeling nummerplan……………………………………………………….. 21 Misbruik 090X en SMS dienstverlening…………………………………………………….23 Breedband op bedrijventerreinen……………………………………………………………25 Informatiestrategie Blik op Mediawijsheid………………………………………………………………………….. 27 Web 2.0 ervaringen en effecten op de werkvloer…………………………….......... 29 Onderwijs Eerst de Klas - tussentijdse evaluatie……………………………………………………. 31 Eerst de Klas - vervolgevaluatie…………………………………………………………… 33 Bèta Excellent…………………………………………………………………………………….. 35
Vooraf Voor u ligt de eerste uitgave van Dialogic in Beeld. Hierin presenteren wij, aan de hand van overzichtelijke en inhoudelijke samenvattingen, een selectie van projecten die Dialogic afgelopen jaar uitvoerde. Hiermee krijgt u een goed beeld van het type opdrachten dat we uitvoeren en de verschillende werkvelden waarin we actief zijn. Tevens presenteren we de belangrijkste uitkomsten en conclusies uit de geselecteerde onderzoeks- en adviesopdrachten. Allereerst geven we een korte schets hoe het Dialogic afgelopen jaar is vergaan. Dialogic, opgericht in 1998, is een onderzoeks- en adviesbureau op het terrein van innovatieprocessen en innovatiebeleid in brede zin. Deels betreft het specifieke vraagstukken op het gebied van breedband, ICT, nieuwe media of onderwijs, deels meer generiek innovatieonderzoek en innovatiebeleidsadvies voor overheden en bedrijfsleven. Ondanks de financiële crisis en de hiermee gepaard gaande bezuinigingen bij diverse opdrachtgevers en de toenemende concurrentie van met name de grotere bureaus, laat Dialogic in het afgelopen jaar opnieuw een stabiel beeld zien in termen van bemensing, aantal projecten en omzet. De opbouw van het personeelsbestand is nagenoeg stabiel gebleven. In totaal werken er bij Dialogic 25 mensen waarvan een aantal in deeltijd. Verder onderhoudt Dialogic permanente links met de universiteiten (TU/e, UU, TU Delft, UvA en UT) middels enkele deeltijdaanstellingen, een drietal promotietrajecten en een aantal stageplaatsen. Dialogic heeft in het afgelopen jaar ook een aanzet gegeven tot de ontwikkeling van Dialogic Academy en investeert actief in jong talent in de vorm van research assistants en stagiaires.
Werkvelden van Dialogic In 2011 is Dialogic vooral actief in de volgende vier werkvelden: (1) Telecom & Media, (2) Innovatiebeleid & innovatiemanagement, (3) Onderwijs en (4) Informatiestrategie. De eerste drie werkvelden zijn goed voor circa 80% van de omzet in de afgelopen twee jaar. Daarnaast zijn de domeinen Zorg en Duurzame Energie in ontwikkeling, deels middels eigen R&D-inspanningen. Met name in het domein Informatiestrategie verwachten wij de komende jaren een sterke groei te kunnen realiseren.
11% 10%
29%
Telecom & Media Innovatiebeleid Onderwijs Informatiestrategie
24%
Overig
26%
Figuur 1: Werkveld Dialogic (2010 en 2011) naar expertisegebied
Binnen deze gebieden onderzoekt Dialogic de wijze waarop innovatieprocessen vorm krijgen en de rol die gebruikers daarbij spelen. Interactie tussen betrokken partijen (bedrijven, overheid en kennisinstellingen) speelt hierbij een belangrijke rol. Dialogic ondersteunt de betrokken partijen door middel van toekomstgericht strategisch (beleids)onderzoek en advies. Daarbij biedt Dialogic verschillende producten en diensten aan, waaronder: technologische verkenningen, ontwikkeling van business modellen, netwerkanalyses, evaluatiestudies, monitoring van beleid en (innovatie)programma’s, gebruikersonderzoek, organisatie van workshops, internationaal vergelijkende studies, strategische (beleids)verkenningen en implementatietrajecten. Onder het label Dialogic Next Step is een groot aantal adviesopdrachten uitgevoerd, die inmiddels 28% van de totale omzet uitmaken. Een groot deel hiervan is en wordt uitgevoerd in het domein Telecom & Media, in toenemende mate voor het grotere bedrijfsleven. Enkele highlights in dit domein vormden opdrachten voor TenneT, Alliander, OPTA en breedbandstrategieën voor meerdere provincies. Binnen het innovatiedomein hebben vooral de evaluatiestudies van de diverse innovatieprogramma’s bij ministeries en uitvoeringsorganisaties flink bijgedragen aan de omzet (13%). Mooie voorbeelden zijn: de Evaluatie Vraagsturing TNO/GTI’s (ministerie van OCW), de Evaluatie van de programmatische aanpak (Agentschap NL/ministerie van EL&I) en de Evaluatie Point-One Boegbeeld (Agentschap NL/ministerie van EL&I). Opvallend is verder het toenemend aantal innovatie- en evaluatieopdrachten voor de Vlaamse overheid en uitvoeringsinstanties. In Europees verband blijken onze informatiestrategieprojecten, zoals Internet als Databron, smaakmakers. Verdere internationalisering is dan ook een belangrijk aandachtspunt voor de nabije toekomst. In het onderwijsdomein werkt Dialogic al jaren nauw samen met het Platform Bèta Techniek, in de uitrol, monitoring en evaluatie van programma’s voor onderwijsvernieuwing. In de komende jaren voorzien wij – wellicht tegen de trend in – een gematigde groei in bedrijfsomvang, voortgaande instroom van jonge getalenteerde medewerkers, verbreding van werkvelden en verdere internationalisering. Hierbij past een versterking van onze IT & data intelligence activiteiten evenals verdere ontwikkeling van Dialogic Academy en verdere internationale samenwerking. Wij zien het jaar 2012 vol vertrouwen en met ambitie tegemoet.
Utrecht, januari 2012 Directie Dialogic innovatie & interactie Rob Bilderbeek, Pim den Hertog en Sven Maltha
Nulmeting Innovatieprogramma Logistiek en Supply Chains In opdracht van: Agentschap NL Publicatiedatum: 15 maart 2011
Nulmeting Innovatieprogramma Logistiek en Supply Chains Het Innovatieprogramma Logistiek en Supply Chains (IP LSC) wordt uitgevoerd door topinstituut Dinalog, is in 2009 van start gegaan en kent een duur van 4 jaar tot 2013. De nulmeting beschrijft de doelenboom en de uitgangssituatie van het programma (november 2009). Voor de monitoring van de programmavoortgang is daarnaast een set van prestatie- en domeinindicatoren ontwikkeld. Zowel de uitgangssituatie als de programma-ambitie in 2013 zijn uitgedrukt in termen van deze indicatoren.
LFA
Europees marktleider
Omvang €68,8 mln euro
Uitvoering Nulmeting Bij de uitvoering van de nulmeting is de “Logical Framework” aanpak gevolgd, een gestructureerde methodiek die berust op ontwikkeling van een doelenboom, het meetbaar maken van diverse niveaus van deze doelenboom via prestatie-indicatoren, en het relateren van doelen aan activiteiten. De gegevensverzameling is gebaseerd op een combinatie van desk research, (diepte)interviews, een webenquête onder programmadeelnemers, een netwerkanalyse en een tweetal interactieve workshops. Het innovatieprogramma In de innovatievisie op LSC noemt de Commissie Van Laarhoven (2008) als einddoel ‘Europees marktleider worden in de aansturing van alle transnationale stromen’. Kwantitatief komt dit neer op verdrievoudiging van de toegevoegde waarde van ketenregie en – configuratie in de periode 2007-2020, ofwel een groei van 9% per jaar van € 3 miljard in 2007 tot € 10 miljard in 2020. Dit einddoel is uitgewerkt in subdoelen, aan de realisatie waarvan vier programmalijnen dienen bij te dragen: 1. Onderzoek en ontwikkeling (R&D), primair gericht op het ontwikkelen van kennis. 2. Demonstratieprojecten waarin de ontwikkelde kennis wordt getoetst. 3. Midden- en Kleinbedrijf en kennisverspreiding. 4. Human Capital. De omvang van IP LSC is € 68,8 miljoen voor de periode 2009-2013. Daarvan heeft de Rijksoverheid een bedrag van €25 miljoen toegezegd. Daarnaast dragen de Provincie NoordBrabant en de regio €10,3 miljoen bij aan het IP LSC, waarvan €1,5 miljoen is bestemd voor Onderzoek, en het resterend deel voor een reeks activiteiten, waaronder campusontwikkeling (dat buiten het bestek van deze nulmeting valt). De programmalijnen vragen cofinanciering door bedrijven en kenniscentra, voor de lijnen Onderzoek, MKB en Human Capital 50%, voor Demonstratieprojecten 75%. Het IP LSC beoogt de doelen te realiseren die zijn gedefinieerd in het kader van de Programmatische Aanpak. Maatstaf voor het succes van het IP is uiteindelijk de mate waarin deze doelen zijn gerealiseerd. Deze doelen zijn door Dialogic uitgewerkt in (sub)doelen. Verder zijn er 7
per programmalijn een aantal (sub)doelen benoemd. Op basis van het generieke doelenkader is een indicatorenstelsel opgesteld waarmee de ontwikkeling van het IP LSC kan worden gemeten (daarbij is het indicatorenstelsel voor de Programmatische Aanpak als uitgangspunt gehanteerd). Leerpunten
domeinindica toren
Werk aan gegevensverzameling ten behoeve van het programmamanagement en het verdere evaluatieproces –lopende het innovatieprogramma– over: (i) de besteding en herkomst van middelen voor alle kernactiviteiten van het programma, (ii) de output van R&D-projecten, (iii) deelname van MKB aan demonstratieprojecten en de adoptie van oplossingen door bedrijven, en (iv) deelname van bedrijven en kennisinstellingen aan de verschillende instrumenten die in de plannen van aanpak voor de programmalijnen van MKB en Human capital staan beschreven.
Stel –in overleg– vast welk gewicht aan prestatie-indicatoren moet worden gehecht. In het rapport wordt een overzicht gegeven van de voorlopige prioritering van prestatieindicatoren. Gezien de mogelijke rol van deze prioritering bij de beoordeling van de programmaresultaten in een later stadium van het evaluatieproces is het raadzaam om hierover overeenstemming te bereiken tussen betrokken partijen.
Actieve monitoring & interactie
Blijf met de ontwikkelde set van prestatie-indicatoren als handvat de kernactiviteiten van het programma en de mate waarin deze activiteiten bijdragen aan doelrealisatie van het programma actief monitoren.
Prestatie- en-
Dinalog kan bijdragen aan de kwaliteit van het proces van programma-evaluatie door een goede interactie met de community en stakeholders te onderhouden en door voor de diverse programmaonderdelen zelfevaluaties te organiseren.
Nulmeting Innovatieprogramma Logistiek en Supply Chains In opdracht van: Agentschap NL Publicatiedatum: 15 maart 2011 Publicatienummer: 2010.041-1031 Auteurs: R. Bilderbeek, H. Schaffers, H. Gillebaard, J. Veldkamp, M. Plomp, P. Tanja (DHV) 8
Eindevaluatie Vraagsturing TNO en GTI’s In opdracht van: Ministerie van OCW Publicatiedatum: maart 2011
Eindevaluatie Instrument Vraagsturing TNO en GTI’s Op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (i.s.m. het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie) heeft Dialogic innovatie & interactie in de periode half oktober 2010 - half maart 2011 een eindevaluatie uitgevoerd van het Instrument Vraagsturing TNO en GTI´s.
Commissie Wijffels
Aansluiting vraag en aanbod
Verschillende innovatiesystemen
Vraagprogrammering en vraagfinanciering Het kabinet heeft in 2004 besloten tot invoering van vraagprogrammering en vraagfinanciering van het toepassingsgerichte onderzoek door TNO, de GTI´s en later ook DLO. Ze gaf daarmee (gedeeltelijk) invulling aan het advies van de ad hoc Commissie "Brugfunctie TNO/GTI´s" (Cie. Wijffels), die verschillende aanbevelingen deed om de effectiviteit van de kennisinfrastructuur voor toegepast onderzoek in Nederland te verbeteren. Doel van dit traject van vraagsturing en vraagfinanciering was om te zorgen dat het onderzoek van de instituten beter zou gaan aansluiten op de vraag vanuit de verschillende departementen, maatschappij en het bedrijfsleven. Evaluatie van het instrument Vraagsturing In 2008 liet de overheid een tussentijdse evaluatie uitvoeren. Twee jaar verder is het de vraag of - en hoe - de aansluiting tussen onderzoek van TNO en GTI´s en de vraagzijde verbeterd is ten opzichte van 2004. De evaluatie heeft tot doel antwoord te geven op de hoofdvraag van de opdrachtgever: het identificeren of de aansluiting tussen het onderzoek zoals uitgevoerd door TNO, DLO en de GTI’s (Deltares, ECN, MARIN, NLR) en de vraag van de overheid, het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties is verbeterd ten opzichte van 2004 met als gevolg meer beleidsmatig gewenste innovaties. In welke mate heeft het proces van vraagsturing daar aan bijgedragen en wat zijn daarbij succes- en faalfactoren geweest? Uit de evaluatie blijkt dat er over de periode 2004-2010 een grote inspanning is geleverd om het instrument Vraagsturing TNO en GTI´s vorm te geven en te implementeren. Dit is een continue leerproces dat nog niet is voltooid. Daarbij is gebleken dat een uniforme vormgeving van vraagstu-ring onmogelijk en onwenselijk is. De wijze waarop vooral individuele departementen en individuele instituten vorm geven aan vraagsturing kan namelijk sterk uiteen lopen. Feitelijk kan gesproken worden van verschillende innovatiesystemen. Binnen deze systemen kunnen rollen en de verantwoordelijkheid van de overheid/departementen sterk uiteenlopen. Deze rollen en verantwoordelijkheden hangen samen met de vraag of de verschillende departementen ten aanzien van een thema primair een taakverantwoordelijkheid, een thematische beleidsverantwoordelijkheid of een systeemverantwoordelijkheid hebben. Verder is er een aantal belangrijke conclusies te trekken met betrekking tot het instrument Vraagsturing TNO en GTI´s. Zo heeft het instrument Vraagsturing TNO en GTI´s bijgedragen aan een (verdere) versterking en een behoorlijk niveau van inhoudelijke vraagsturing binnen de thema´s; vraagsturing TNO en GTI’s heeft vooral plaats binnen individuele thema’s, maar niet tussen thema’s. 9
Organisatiewijzigingen
Het instrument Vraagsturing TNO en GTI´s heeft ook bijgedragen aan structurele organisatiewijzigingen bij de kennisinstituten. Het instrument Vraagsturing TNO en GTI’s heeft onder andere geresulteerd in het ontstaan van Deltares en een betere taakafbakening tussen ECN en TNO. Bij TNO heeft het instrument Vraagsturing TNO en GTI’s bijgedragen aan een herstructurering waarbij sprake is van een toegenomen programmatische flexibiliteit door de totstandkoming van een koppeling tussen kennisgebieden en enkele brede maatschappelijke opgaven.
Betrekken bedrijven blijft knelpunt
Het betrekken van bedrijven en maatschappelijke organisaties is nog wel steeds een knelpunt en is per saldo slechts in beperkte mate toegenomen. Bedrijven (en dit geldt in nog sterkere mate voor het MKB) en maatschappelijke organisaties zijn eenvoudiger te betrekken bij concrete onderzoeksprojecten dan bij vraagsturing op een hoog abstractieniveau. Ook heeft het instrument Vraagsturing TNO en GTI´s heeft vooralsnog niet geresulteerd in een structurele oplossing voor de problematiek van de Grote Faciliteiten.
Aansluiting andere kennisinstellingen
De aansluiting van TNO, de GTI´s en DLO enerzijds en andere Nederlandse kennisinstellingen anderzijds is, op enkele uitzonderingen na, niet expliciet verbeterd. Er is in de praktijk, juist door een smalle interpretatie van vraagsturing beperkt gestuurd op een betere afstemming tussen de onderzoeksinspanningen van TNO, de GTI’s en DLO en overige Nederlandse kennisinstellingen. Uitzonderingen daargelaten (bijv. TU Delft en Deltares, de co-locaties van TNO en de samenwerking tussen DLO en Universiteit Wageningen in WUR). Evenmin is expliciet gestuurd op een verbetering van de samenwerking met buitenlandse kennisinstellingen of verbetering van de zichtbaarheid op buitenlandse markten. Al met al blijkt dat departementen vraagsturing ieder op een eigen manier opgepakt waarbij vooral de manier van regievoering verschilt.
Thema keuze (herijking)
Evaluatie
Uitvoering
vorming
Stakeholders (beg. Cie)
Uitvoering en benutting
CEKI WG
Arena vorming
Penvoerder
Instituut Vaststellen en commiteren programma
Programma
contouren
Regievoerder
Financier Budgetten koppelen aan contouren
Beoordeling Formeel commitment
Voorbereiding Voorstellen programma
Eindevaluatie Vraagsturing TNO en GTI’s In opdracht van: Ministerie van OCW Publicatiedatum: maart 2011 Publicatienummer: 2010.073-1105 10
Verkenning
Visie
Afronding en evaluatie
Programma van Eisen
Tussentijdse evaluatie LandbouwOnderzoek In opdracht van: IWT Publicatiedatum: juni 2011
LandbouwOnderzoek (LO): Portfolioanalyse, Resultaten & Effecten Het IWT is uitvoerder van het programma LandbouwOnderzoek (LO). Dat programma is in 2005 ontstaan, na goedkeuring van de Vlaamse overheid, om toegepast collectief onderzoek voor de land- en tuinbouwsector te financieren. Jaarlijks kunnen uitvoerders (universiteiten, hogescholen, praktijkcentra en onderzoekscentra), alleen of in een consortium, voorstellen indienen om kennis te ontwikkelen, te bundelen en te vertalen voor bedrijven uit de Vlaamse primaire sector (en distributie en opslag). Het IWT heeft Dialogic gevraagd om het portfolio, de werking en de effecten van LO als regeling te onderzoeken.
Opzet onderzoek
Voor dit onderzoek is desk research uitgevoerd, een portfolioanalyse (analyse van alle afgeronde en lopende projecten, o.a. op doelgroep, thema en type uitvoerders), zijn twee elektronische vragenlijsten ingezet (onder uitvoerders en leden van gebruikerscommissies) en is een internationale beleidsbenchmark uitgevoerd. Belangrijkste bevindingen
Tuinbouwsectoren en projecten gericht op gewasbescherming hebben een groot aandeel in de portfolio van toegekende projecten.
tijkcentra €21, onderzoekscentra €19 en hogescholen €2 miljoen van het totale budget van €72 miljoen. In een groot deel van de projecten wordt de uitvoering door een consortium gedaan. Samenwerking tussen universiteiten en praktijkcentra komt het meest voor. Complementariteit van kennis en expertise is daarvoor een belangrijke reden.
Samenwerking universiteiten & praktijkcentra
Projectvoorstellen worden vaak op initiatief van een kennisinstelling opgezet. Sectororganisaties worden regelmatig bij de opzet van een projectvoorstel (als sparring partner) betrokken, maar projecten zijn nog niet overwegend vraaggestuurd. Wel worden voorstellen vaak voorafgaand aan indiening voorgelegd aan cofinanciers; in sommige subsectoren (bijv. groente & fruit, via de veilingen) organiseren cofinanciers zelfs een voorselectieronde.
Vraagsturing
Cofinanciering
Universiteiten hebben een toegekend budget van €30, prak-
Zowel uitvoerders als bedrijven uit de gebruikerscommissies zijn erg tevreden met de regeling. Als knelpunt noemen uitvoerders alleen het bij elkaar krijgen van de cofinanciering. In de subsector dierlijke productie lijkt dat probleem groter.
Uitvoerders brengen hun opgedane kennis via allerlei mechanismen over, zowel via vrij praktische mechanismen (vaktijdschriften, workshops voor bedrijven) als meer academische mechanismen (academische tijdschriften en bezoeken van academischeconferenties). Een belangrijke rol in het valorisatieproces is ook weggelegd voor sectororganisaties. Zij zijn in staat, via hun deelname in gebruikerscommissies, indirect hun achterban te bereiken.
11
Toepassing projectresultaten
bestaande (productie)processen.
Onderzoeksresultaten worden vaker (en sneller) toegepast in projecten gericht op plantaardige sectoren dan in projecten gericht op dierlijke sectoren. Verklaringen uit de interviews: (i) het sterke middenveld (o.a. veilingen) die resultaten verspreiden en via hun netwerken primaire bedrijven betrekken bij LO-onderzoek, (ii) het bestaan van praktijkcentra en proeftuinen die ten eerste ervoor zorgen dat LO-onderzoek toepassingsgericht is en ten tweede dicht bij bedrijven staan en zodoende resultaten breed verspreiden (iii) het meer innovatieve karakter van glastuinbouw en sierteelt (vergeleken met akkerbouw en veeteelt, die toch traditioneler zijn), (iv) capaciteit en beschikbare (financiële) middelen om onderzoeksresultaten verder in de organisatie te implementeren, (v) proefopzetten nemen – bij dierlijke projecten - meer tijd in beslag.
Onderzoeksresultaten worden ook vaker (en sneller) toegepast wanneer: (i) voorstellen eerst zijn voorgelegd aan cofinanciers, (ii) de omvang van projecten toeneemt (in aantal maanden), (iii) projecten verlengd worden (na goedkeuring IWT), (iv) de gebruikerscommissie een afspiegeling is van de doelgroep, (v) de gebruikerscommissie in omvang toeneemt, (vi) deelname aan de gebruikerscommissie aan verwachtingen van bedrijven heeft voldaan (het is ook mogelijk dat bedrijven juist vinden dat deelname aan hun verwachtingen heeft voldaan omdat zij de resultaten al hebben kunnen gebruiken), (vii) de relatieve inbreng in natura hoog is, (viii) projecten heel concrete directe resultaten opleveren (testopstellingen en demonstratieapparatuur), (ix) bedrijven ervaring hebben met deelname aan LO-projecten en andere innovatiesubsidies van het IWT.
Succesfactoren
Benchmark
Onderzoeksresultaten van LO worden met name gebruikt voor optimalisatie van
De internationale benchmark (Wallonië, Frankrijk, Duitsland, Nederland) leert ons interessante lessen over de inrichting van innovatieinstrumenten voor de land- en tuinbouw. Bijvoorbeeld over investeringen in netwerkvorming, voorlichting en het (projectoverstijgend) verspreiden van onderzoeksresultaten onder primaire bedrijven.
LandbouwOnderzoek: Portfolioanalyse, Resultaten en Effecten In opdracht van: Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie Publicatiedatum: juni 2011 Publicatienummer: 2010.127-1112 Auteurs: B Kaashoek (Dialogic), L. Korlaar (Dialogic) J. Veldkamp (Dialogic) en J. Wijnands (LEI) 12
Evaluatie Point-One Boegbeeld In opdracht van: Agentschap NL Publicatiedatum: 22 juni 2011 Rapport naar verwachting beschikbaar maart/april 2012
Evaluatie Point-One Boegbeeld Het innovatieprogramma Point-One Boegbeeld is in 2006 als pilot gestart voor het destijds nieuwe programmatische innovatiebeleid van het toenmalige Ministerie van Economische Zaken (nu EL&I). In de eindevaluatie presenteert Dialogic haar analyse van de werking en effectiviteit van het innovatieprogramma Point-One Boegbeeld.
Nanotechnologie & embedded systems
Innovatieprogramma Point One Boegbeeld De overkoepelende doelstelling van Point-One is “het ontwikkelen van een wereldklasse ecosysteem voor nano-technologie en embedded systems”, met als beleidsdoelstellingen “excellentie”, “bijdrage aan economie en maatschappij” en “internationale samenwerking en samenhang”. Aanvullend zijn vier programmadoelstellingen (strands) benoemd die zich richten op “strategic research initiatives”, “open innovation institutes”, “human capital” en “SME development”. In de afgelopen jaren hebben relevante spelers in dit veld middels dit programma gezamenlijke projecten opgezet en zodoende geïnvesteerd in de onderlinge samenwerking, economische prestaties en sociaal kapitaal.
13
Effectiviteit & efficiëntie
Eindevaluatie In de eindevaluatie presenteert Dialogic haar analyse van de werking en effectiviteit van het innovatieprogramma Point-One Boegbeeld, aansluitend op de hoofddoelstelling van de evaluatie. Deze luidt als volgt: De evaluatie stelt vast of de programmadoelstellingen zijn gehaald en of Point-One Boegbeeld op efficiënte wijze heeft bijgedragen aan de realisatie van de beleidsdoelstellingen van het Ministerie van EL&I. In de conclusies wordt een onderscheid gemaakt tussen doelen, streefwaarden en causaliteit. Bij dat laatste staan we stil bij de vraag of effecten te herleiden zijn tot het programma of dat andere factoren een rol spelen. De evaluatie dient twee doelen: ex-post verantwoording van gemaakte beleidskeuzes en bijdragen aan de onderbouwing van en de aanbevelingen voor toekomstig beleid. De evaluatie van Point-One Boegbeeld vormt de opmaat voor de evaluatie van de programmatische aanpak als geheel, die door Dialogic is uitgevoerd eind 2011/begin 2012. Het rapport zal naar verwachting beschikbaar komen in maart/april 2012, nadat het door de minister aan de Tweede Kamer is aangeboden.
Evaluatie Point-One Boegbeeld In opdracht van: Agentschap NL Publicatiedatum: 22 juni 2011 (rapport naar verwachting in maart/april beschikbaar) Publicatienummer: 2010.118 Auteurs: H. Gillebaard, S. Maltha, B. Minne, J. Veldkamp, F. Bongers, R. te Velde 14
Verkenning Big Ten Regio’s In opdracht van: Brainport Development Publicatiedatum: 12 juli 2011
‘The global pipelines’ van de ‘local buzz’ in Zuidoost-Nederland: een verkennende netwerkanalyse en benchmark Brainport Development heeft Dialogic gevraagd een verkenning uit te voeren naar potentiële Big Ten Regio’s. Hoofddoelstelling: het opstellen van een shortlist van potentiële samenwerkingsregio’s door een inventarisatie van de regio’s waarmee bedrijven en kennisen onderwijsinstellingen in Zuidoost-Nederland strategische relaties onderhouden of willen gaan onderhouden die relevant zijn voor de clusters waar Brainport 2020 zich op richt. Om informatie over internationale samenwerkingsrelaties te verzamelen, zijn interviews gehouden met 60 organisaties (bedrijven, kennisinstellingen, overheden) uit Zuidoost-Nederland. Big Ten Regio’s’netwerk De regio Zuidoost-Nederland is een motor voor de Nederlandse kenniseconomie. Naast de dynamiek die we aantreffen binnen deze Nederlandse regio is internationalisering van belang: binnen regionale clusters die zich de afgelopen decennia hebben weten te onderscheiden, zijn de gevestigde bedrijven en kennisinstellingen via allerlei kanalen verbonden met hotspots over Brainport 2020 de hele wereld. In het kader van het actieprogramma Brainport 2020 wordt daarom een ‘Big Ten Regio’s’ netwerk opgezet: internationale, vooroplopende, high tech regio’s (binnen een aantal topsectoren) die samen een netwerk vormen. Samen introduceren zij bijvoorbeeld mechanismen om het aantrekken en uitwisselen van talent (studenten en werknemers) te verbeteren. De belangrijkste uitkomsten op een rij Met de grote Europese landen (Duitsland voorop) en België onderhoudt de regio ZuidoostNederland veruit de meeste relaties. Buiten Europa worden de VS en China relatief vaak geMeeste relaties noemd. Op regionaal niveau worden het vaakst genoemd: Vlaanderen (België), Île-de- France met Duitsland (Frankrijk), Noordrijn Westfalen (Duitsland), Beieren (Duitsland), Rhône-Alpes (Frankrijk), en België Catalonië (Spanje), Lombardije (Italië), Uusimaa (Finland), Baden-Württemberg (Duitsland), Madrid (Spanje), Baskenland (Spanje), Wallonië (België), Saksen (Duitsland), Marmara-regio (Turkije) en Lazio (Italië). Een (groot) deel van de IKW’ers die in dienst zijn bij de geïnterviewde bedrijven, komt na studie of promotie aan een Nederlandse universiteit bij het bedrijf in de regio Zuidoost- NederInternationale land terecht. Veel IKW’ers komen uit landen als China, India (sterk gericht op ICT services) en Kenniswerkers Rusland (m.n. in het academisch circuit). Het kost moeite om daar de beste personen vandaan te halen: de concurrentie om topstudenten is groot. Door Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen worden daarom steeds vaker IKW’ers geworven in landen die getroffen worden door een recessie en waar carrièrekansen nu verminderen (bijvoorbeeld Ierland, Oost- en ZuidEuropa). Bedrijven en kennisinstellingen kiezen hun R&D-partners heel gericht: zij selecteren op complementariteit van kennis, beschikbare middelen en excellentie. 15
R&D samenwerking kan ook juist ontstaan na een fusie of overname. Voor bedrijven speelt daarnaast (geografische) nabijheid een rol. De meeste R&D partners van bedrijven zijn daarom R&D-partners gevestigd in regio’s zoals Vlaanderen en Noordrijn-Westfalen. Kennisinstellingen hechten minder waarde aan nabijheid (zij noemen bijv. de Noord-Amerikaanse staat Massachusetts waar veel gerenommeerde universiteiten en kennisinstellingen zijn gevestigd). Bedrijven hebben tal van toeleveranciers en afnemers; sommige bedrijven hebben een relatief klein geografisch bereik (zowel voor het inkopen van producten en/of materialen als de afzet Toeleveranvan hun eigen producten), andere bedrijven een relatief groot geografisch bereik. In de ciers en afnebuitenlandse regio’s die genoemd zijn, vinden we sterke industrieën, zoals in de Zuid-Duitse mers deelstaten Beieren en Baden-Württemberg met dynamische automotive en high tech systeem sectoren.
Toekomst
Naar verwachting worden in de toekomst de volgende regio’s belangrijker: Beieren (Duitsland), Noordrijn-Westfalen (Duitsland), Rhône-Alpes (Frankrijk), Massachusetts (Verenigde Staten), Shanghai (China), Singapore (Singapore), Californië (Verenigde Staten), Londen (Verenigd Koninkrijk), Baden-Württemberg (Duitsland), Klein Polen (Polen).
Verkenning Big Ten Regio’s In opdracht van: Brainport Development Publicatiedatum: 12 juli 2011 Publicatienummer: 2011.023-1114 Auteurs: B. Kaashoek, F. Bongers, L. Korlaar, S. Smeets, J. Veldkamp 16
Nulmeting BioSolar Cells In opdracht van: Programmadirectie BSC Lopend Onderzoek
Nulmeting BioSolar Cells
Onderzoeksprogramma
Dialogic voert voor de programmadirectie BioSolar Cells (www.biosolarcells.nl) een nulmeting uit waarin de uitgangssituatie wordt vastgelegd in termen van een aantal prestatie-indicatoren. Het programma BioSolar Cells beoogt de komende 5 jaar de wetenschappelijke basis te versterken voor de duurzame productie van bio-energie en voedsel via meer efficiënte benutting van het biologische proces van fotosynthese. Aan het programma nemen 9 kennisinstellingen en 25 industriële partners deel. Het ministerie van EL&I, NWO, de kennisinstellingen en de bedrijven financieren het programma met €42 miljoen. Het omvangrijke onderzoekprogramma wil een innovatief antwoord geven op het meer en meer beklemmende vraagstuk rond de toekomstige energie- en voedselvoorziening. De komende decennia zullen wereldwijd de beschikbare voorraden fossiele brandstoffen afnemen, de vraag naar eiwitten als voedsel stijgen en de gevolgen van klimaatverandering voelbaar worden. Bovendien doet de toenemende welvaart van de groeiende wereldbevolking een groter beroep op het afnemende areaal aan landbouwgrond.
Fotosynthese
Wat is BioSolar Cells? In BioSolar Cells zijn onderzoekers in inmiddels circa 50 projecten op zoek naar manieren om het natuurlijke systeem waarmee planten zonlicht gebruiken (fotosynthese) verder te ontwikkelen en te benutten. Zonlicht als energiebron is wereldwijd ruim aanwezig. Groene planten gebruiken zonnestraling al meer dan drie miljard jaar en hebben in die tijd een grote variatie aan biologische processen ontwikkeld. Via fotosynthese benutten planten deze energie om met koolzuurgas en water voedingsstoffen te produceren, waarbij ze zuurstof uitstoten. De plant gebruikt echter niet meer dan 1 à 2 % van de zonne-energie.
Onderwijs & Maatschappelijk debat
De onderzoekers in het BioSolar Cells programma leggen zich daarom toe op het fotosyntheseproces. Ze richten zich zowel op het vergroten van de efficiëntie in planten en microorganismen, op artificiële systemen, zoals kunstmatige bladeren als op combinaties daarvan. Dat gebeurt zowel op het niveau van planten, cellen, zoals algen en bacteriën, als op dat van moleculaire systemen. Daarmee leggen zij de basis voor goedkope fotobiologische cellen (zoals fotovoltaïsche cellen op basis van silicium), die in staat zijn in korte tijd veel biomassa te produceren of zelfs direct vloeibare brandstoffen zoals methanol. Om de voortgang van de ontwikkeling te waarborgen kent BioSolar Cells ook een onderzoekscluster voor het onderwijs en het maatschappelijke debat. Nulmeting De nulmeting vormt de grondslag voor de tussentijdse evaluatie (gepland in 2012-2013) en de eindevaluatie van het programma (gepland in 2015-2016). De nulmeting vormt tevens een referentiepunt voor het programmamanagement. Anders dan bij gangbare evaluatietrajecten 17
Koppeling met MTR en eindevaluatie
Management dashboard
van innovatieprogramma’s wordt bij deze nulmeting voorgesorteerd op vervolgmetingen in een mid-term review en een eindevaluatie. De mid-term en final assessment borduren voor een belangrijk deel voort op het stramien van de nulmeting. Door de drie metingen te koppelen kan er bij het ontwerp van het stramien van de nulmeting al expliciet rekening worden gehouden met de latere twee metingen. Die kunnen daardoor efficiënter en effectiever worden uitgevoerd. Deze winst weegt zeker op tegen de extra kosten die gepaard gaan met de additionele investering in de nulmeting. Een tweede verschil met de gangbare uitvoering van programma-evaluaties is dat de resultaten van de metingen niet alleen worden verzameld ten behoeve van de financier (in dit geval: EL&I) of een gedelegeerd opdrachtgever (in dit geval: Agentschap NL) maar ook ten behoeve van de programmadirectie zelf. De dataverzameling dient zowel om de externe evaluatie te faciliteren, als het interne strategisch programmamanagement. Door een management dashboard te ontwikkelen wordt de betrokken partijen een instrument geboden waarmee ze doorlopend zicht kunnen houden op de voortgang van het programma.
Nulmeting BioSolar Cells In opdracht van: Programmadirectie BSC Lopend onderzoek Projectteamleden: R. Bilderbeek, R. te Velde, J. Bos en L. Korlaar 18
Eindgebruikersonderzoek in zakelijke marktsegmenten in de elektronische communicatiesector In opdracht van: OPTA Publicatiedatum: 2 mei 2011
Eindgebruikersonderzoek in zakelijke marktsegmenten in de elektronische communicatiesector In opdracht van OPTA heeft Dialogic onderzoek gedaan naar de zakelijke gebruikers van elektronische communicatiediensten. Het rapport schetst een beeld van de zakelijke gebruikers van datacommunicatie, breedband internet en vaste telefonie. Hierbij wordt onder andere gekeken naar hoe eindgebruikers komen tot de keuze voor bepaalde diensten en wat de invloed is van factoren zoals bundeling en overstapdrempels.
Opzet onderzoek
Onderzoek Het onderzoek is uitgevoerd in de periode december 2010-maart 2011. Binnen dit onderzoek staat een aantal onderwerpen centraal: 1. Welke producten worden er afgenomen door welke zakelijke gebruikers in de markt voor elektronische communicatie? 2. In welke mate is er sprake van vraagsubstitutie tussen die verschillende producten? A. Welke productkenmerken zijn bepalend voor de keuze van dienstenafname? B. Wat is de rol van ‘one stop shopping’ (bundeling) voor de keuze van afname van diensten? C. Wat zijn mogelijke overstapdrempels? 3. Hoe kijken afnemers aan tegen de marktverhoudingen? Deze vragen worden in het rapport afzonderlijk beantwoord voor de verschillende productsegmenten: vaste telefonie, datacommunicatie en breedbandinternet. Daarnaast is er een aantal meer specifieke onderzoeksvragen voor de verschillende productsegmenten. Om een goed beeld te krijgen van de inzichten van de afnemers en zodoende de onderzoekvragen te kunnen beantwoorden is er zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek uitgevoerd.
VPNoplossingen
In the cloud
Vervaging van grenzen In de gesprekken met de respondenten kwam naar voren dat zij een duidelijke vervaging van de grenzen tussen productsegmenten zien. Doordat datacommunicatie verschuift van huurlijnen naar VPN-oplossingen, wordt het onderscheid met breedbandinternet geringer. Sommige aanbieders zien de breedbandinternetaansluiting als een extra datacommunicatielijn, alleen dan naar de buitenwereld. Deze ontwikkeling wordt nog versterkt doordat er steeds meer diensten in the cloud worden aangeboden. Bij zeer grote organisaties betekent dit dat er eigen rekencentra staan waarop de diensten worden aangeboden. Alle nevenlocaties zijn hieraan gekoppeld en de organisatie koppelt vanaf dit punt aan de buitenwereld. Dit geldt voor breedbandinternet, voor vaste telefonie, maar misschien ook voor allerlei andere diensten zoals email, pinnen et cetera. Voor de kleine organisaties betekent dit dat zij diensten afnemen in rekencentra die niet van hen zijn.
19
Toch blijft het op functioneel niveau vergelijkbaar. Deze ontwikkelingen leiden ertoe dat het onderscheid tussen de productsegmenten verandert. Veel organisaties willen een dataverbinding naar een rekencentrum, hetzij via een datacommunicatielijn hetzij via internet. Op het rekencentrum nemen zij diensten af, waarvan telefonie, internet er slechts twee van de velen zijn. Hoewel deze ontwikkeling lang duurt, krijgt het gestaag steeds meer vorm.
Transitiesituatie
Centraal afnemen
Grotere organisaties Als we kijken naar de organisaties dan zien we dat er duidelijke sprake is van een transitiesituatie. We zien een bonte combinatie van allerlei soorten diensten en infrastructuur. In hun huidige situatie gebruiken ze bijvoorbeeld vaak ISDN lijnen en VoIP door elkaar. De kern is echter dat ze op dit moment al een aantal diensten in hun/een rekencentrum afnemen. Via datacommunicatie (koper en glas) en internet zijn de locaties hieraan gekoppeld. Als we spreken met vertegenwoordigers van grote organisaties dan merken we echter vaak een drang om naar meer uniforme situatie te komen. Dit kan worden vormgegeven door alle grote locaties via glasvezel direct te koppelen aan het rekencentrum, de middelgrote locaties hebben een koppeling via een koperen datacommunicatieverbinding. De allerkleinste locaties koppelen via het internet. Hoe het ook gerealiseerd wordt: alle locaties nemen alle diensten af van de rekencentra. Hier is de koppeling naar internet, het telefonienetwerk en draaien allerlei organisatiespecifieke diensten.
Kleinere organisatie De kleinere organisaties, zonder meerdere locaties, zullen uiteraard veel makkelijker kunnen schakelen naar het centraal afnemen van diensten. Uiteraard zullen zij geen rekencentrum hebben, maar ze zullen hier wel diensten van andere partijen afnemen. De koppeling kan op twee manieren worden gerealiseerd: Of via internet of via een datacommunicatielijn. Uiteraard biedt deze ontwikkeling grote kansen voor aanbieders van zakelijk internet om tevens een hoogwaardige koppeling naar een (eigen!) datacentrum aan te bieden.
Eindgebruikersonderzoek zakelijke marktsegmenten In opdracht van: OPTA Publicatiedatum: 2 mei 2011 Publicatienummer: 2010.130-1109 Auteurs: R. Brennenraedts, J. Verweijen, S. Smeets, H. Gillebaard 20
Geografische indeling van het nummerplan In opdracht van: Ministerie van Economische Zaken, Innovatie en Landbouw Publicatiedatum: 8 augustus 2011
Geografische indeling van het nummerplan Het Nederlandse nummerplan is voor een belangrijk deel geografisch ingedeeld. Het netnummer 010 is gekoppeld aan (de regio) Rotterdam, 020 aan (de regio) Amsterdam, etc. De reden daarvoor is historisch, vanuit technisch perspectief is de indeling meer en meer achterhaald. Vasthouden aan deze indeling heeft voor- en nadelen. In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie bracht Dialogic deze voor- en nadelen in kaart. Ook werd onderzocht welke mogelijkheden er bestaan af te wijken van de huidige geografische indeling van het nummerplan. Daarbij is specifiek gekeken naar de mogelijkheid van (1) het toestaan van locatieportabiliteit [eindgebruikers mogen hun telefoonnummer behouden, ook al verhuizen zij buiten het eigen netnummergebied], (2) het toestaan van locatieflexibiliteit [eindgebruikers mogen bij het aanvragen van een nummer het netnummer kiezen, onafhankelijk van het netnummergebied waarin zij zich vestigen] en (3) het sluiten van het nummerplan [het is niet langer mogelijk verkorte nummers te bellen, ook niet wanneer lokaal gebeld wordt].
Methoden
Onderzoek Om invulling te geven aan voornoemde doelstellingen, analyseerde Dialogic relevante literatuur, bracht zij de situatie in andere landen in kaart, werden interviews met verschillende stakeholders georganiseerd en werd (i.s.m. Heliview) een telefonische enquête onder ruim 400 consumenten en ruim 400 bedrijven afgenomen. De huidige situatie Dialogic stelde vast dat het huidige geografisch nummerplan een aantal nadelen kent:
De netnummerindeling, enerzijds, en de gemeentelijke indeling of de regio-indeling zoals die door eindgebruikers gepercipieerd wordt, anderzijds, komen slechts in beperkte mate overeen. Dat kan, in combinatie met strikte regels hieromtrent, voor ongemakken zorgen voor eindgebruikers.
Nadelen geografische nummerplan
Het is voor de toezichthouder soms moeilijk om handhavend op te treden tegen overtredingen van het netnummerplan, doordat handhaving voor bedrijven en consumenten vaak tot ongemak en extra lasten zal leiden. Er is dus sprake van een handhavingsvraagstuk.
De beperkte overlap van de gemeentelijke indeling en de netnummerindeling kan leiden tot verzoeken tot wijziging van de netnummergrenzen, met administratieve lasten voor overheid en aanbieders tot gevolg.
Er sprake is van een (latente) behoefte aan locatieportabiliteit die binnen de huidige regelgeving niet bevredigd kan worden. Er is tevens sprake van een beperkte behoefte aan locatieflexibiliteit die binnen de huidige regelgeving niet bevredigd kan worden.
Nadelen locatieportabiliteit- en flexibiliteit: Het is de verwachting dat het toestaan van locatieportabiliteit en –flexibiliteit een groot deel van de nadelen kan wegnemen. Toch hebben deze oplossingen ook weer beperkingen: 21
Geografische informatie die in het netnummer besloten ligt kan verwateren. Hoewel de waarde van deze geografische informatie voor eindgebruikers lager is dan soms wordt gedacht, is er niettemin sprake van een substantiële groep (ongeveer één derde) die hier wel duidelijk waarde aan hecht.
Loactieportabiliteit
De systematiek rond netnummers is verweven in de infrastructuur van de meer traditionele aanbieders. Grootschalige afwijkingen hiervan zullen kosten met zich meedragen.
Er bestaan verschillende diensten op basis van het netnummer. Een aantal daarvan is makkelijk aan te passen aan een situatie waarin locatieportabiliteit en –flexibiliteit toegestaan zijn, maar dat geldt niet voor allemaal.
Locatieflexibiliteit
Geografische nummers hebben een betrouwbare reputatie bij consumenten en bedrijven, onder meer door lage kosten. Het toestaan van locatieportabiliteit en – flexibiliteit zou dit kunnen schaden doordat (1) het mogelijk tot hogere interconnectietarieven en daarmee hogere retailtarieven leidt en (2) locatieflexibiliteit ingezet zou kunnen worden ten behoeve van misleiding.
Hoewel verkort aankiezen technisch mogelijk blijft wanneer locatieportabiliteit en – flexibiliteit toegestaan zijn, ontstaat ambiguïteit voor wat betreft de situaties waarin dat nog mogelijk is: naar hetzelfde netnummer of binnen de eigen regio?
Locatieflexibiliteit zou kunnen leiden tot nummerschaarste in bepaalde gebieden. Voor locatieportabiliteit is dit niet het geval.
Buitenland
Gesloten nummerplan In het buitenland is meermaals een gesloten nummerplan gekozen vanuit het oogpunt van nummerschaarste, iets waar in Nederland geen sprake van is. Het sluiten van het nummerplan biedt ook geen oplossing voor huidige nadelen van het nummerplan. Wel kan het helpen twee specifieke nadelen van locatieportabiliteit en –flexibiliteit weg te nemen: Ambiguïteit rond lokaal kiezen en nummerschaarste. Het brengt echter een nieuw nadeel: het zal impact hebben op (apparatuur van) eindgebruikers.
Geografische indeling van het nummerplan In opdracht van: Ministerie van Economische Zaken, Innovatie en Landbouw Projectnummer: 2011.031 Projectteamleden R. Bekkers, R. Brennenraedts en S. Smeets 22
Verkennend onderzoek naar misbruik bij 090X– en SMS dienstverlening In opdracht van: OPTA Publicatiedatum: 7 maart 2011
Verkennend onderzoek naar misbruik bij 090X– en SMSdienstverlening Klachten over 090X- en SMS-dienstverlening zijn een terugkerende zaak. In veel gevallen gaat het om consumenten die ongewenst een dienst afgenomen hebben en als gevolg daarvan met flinke kosten worden geconfronteerd. Deze klachten zijn het topje van de ijsberg, algemeen wordt aangenomen dat sprake is van een behoorlijk wijdverbreid maatschappelijk probleem. In opdracht van OPTA voerde Dialogic een verkennend onderzoek uit naar deze vormen van misbruik. Onderzoek Binnen het onderzoek – dat werd uitgevoerd in de periode december 2010 – februari 2011 – stonden drie doelstellingen centraal:
Het onderzoeken en categoriseren van consumentenklachten over 090X- / SMSdiensten;
Doelstellingen
Het in kaart brengen van de keten voor 090X- / SMS-diensten; Het in kaart brengen van maatregelen die het soort gedragingen waarover
consumenten klagen tegengaan. Hiertoe voerde Dialogic een literatuuronderzoek em een kwantitatieve analyse van klachten van ConsuWijzer uit, en werden in totaal twintig interviews gehouden, onder meer met bedrijven uit de sector, (juridisch) experts en toezichthouders. Klachten Dialogic stelde vast dat er drie typen gedragingen bestaan waarover consumenten klagen: Slechte dienstverlening, waarbij de consument slecht geholpen wordt of onnodige kosten maakt door nalatigheid aan de kant van de aanbieder. Misleiding, waarbij de consument financiële schade lijdt doordat de aanbieder de consument bewust foutieve informatie verstrekt over een dienst. Fraude, waarbij een consument of (vaker) zakelijke partij financiële schade lijdt als gevolg van oneigenlijk gebruik van zijn apparatuur.
Misleiding
Rollen
Misleiding komt met name voor bij SMS-dienstverlening en wordt, afgaande op geanalyseerde klachten en interviews, als het grootste probleem gepercipieerd. Over slechte dienstverlening komen eveneens veel klachten binnen, met name in combinatie met 090X-dienstverlening die wordt aangeboden door partijen met een zogenaamd kanaalmonopolie. De omvang van fraude, iets wat ook met name in combinatie met 090X lijkt voor te komen, is lastig in te schatten, omdat telecomoperators en slachtoffers (vaak zakelijke gebruikers), er weinig ruchtbaarheid aan lijken te willen geven. De keten Zowel de keten voor 090X- als die voor SMS-dienstverlening, worden gekenmerkt door een groot aantal verschillende rollen. Naast de consument en telecommunicatieaanbieder (die onder andere de incasso verzorgt), onderscheiden we de rol van broker (verzorgt verbindingen van en naar alle telefonieaanbieders), technische dienstenaanbieder (verzorgt ondersteunende 23
technische diensten) en contentaanbieder (verzorgt de content). Vooral in de SMS-keten zijn tevens de (affiliate) marketingpartijen actief. Deze rollen kunnen bij verschillende partijen zijn ondergebracht. Het grote aantal rollen en het wisselend eigenaarschap van die rollen maken de keten voor buitenstaanders erg ondoorzichtig.
Financieel aantrekkelijk
Voorts valt op dat beide vormen van dienstverlening voor alle partijen in keten financieel zeer interessant zijn. Iedereen verdient eraan, waarbij de telecomoperator en met name de contentaanbieder de grootste inkomsten kennen. Vooral bij SMS is de omzet en winst voor telecommunicatieoperators aanzienlijk.
De aanpak van misbruik De aanpak van 090X-misbruik verschilt van die van SMS-misbruik. Belangrijke oorzaak is dat 0900-nummers beheerd worden door de OPTA en SMS-shortcodes beheerd worden door de sector zelf. Bij 090X is OPTA de belangrijkste scheidsrechter. Zij hanteert een ketenaanpak waarbij zowel de telecomoperator als de houder en de gebruiker van een 090X-nummer kunnen worden aangepakt. In een uiterst geval kan OPTA een nummer laten afsluiten en de betaalstroom naar Aanscherping de gebruiker van het nummer laten stopzetten of zelfs omkeren. Met deze maatregelen lijken R.U.D.E consumenten voldoende beschermd te zijn tegen fraude. Het fraudeconvenant biedt aanvullende bescherming voor telecomoperators en brokers. Met de aanstaande aanscherping van R.U.D.E. (Regeling Universele Dienstverlening en Eindgebruikersbelangen) worden consumenten ook beter beschermd tegen slechte dienstverlening door partijen met een kanaalmonopolie.
Opt-out
Het aantal relevante scheidsrechters is bij SMS veel groter. De Consumentenautoriteit kijkt vooral naar hoe diensten gepromoot worden en hoe overeenkomsten worden aangegaan. Volgens gesprekspartners zijn de pakkans en de hoogte van boetes echter onvoldoende hoog voor een effectieve aanpak van misleiding. Daarnaast heeft de Stichting SMS-Gedragscode geprobeerd middels zelfregulering misleiding af te remmen. De meeste gesprekspartners hebben echter geen vertrouwen in de werking van de code en ook EZ heeft dat vertrouwen verloren, getuige de aanscherping van R.U.D.E.. Die verplicht telecomaanbieders een opt-out voor SMSdiensten aan te bieden en maakt het hen lastiger om in het geval van een klagende consument de incassofunctie te vervullen.
Verkennend onderzoek naar misbruik bij 090X– en SMS-dienstverlening In opdracht van: OPTA Projectnummer: 2010.125 Projectteamleden R. Bekkers, R. Brennenraedts en S. Smeets 24
Breedband op Bedrijventerreinen In opdracht van: Provincie Gelderland Publicatiedatum: januari 2012
Breedband op Bedrijventerreinen Breedband blijft bij veel provincies hoog op de agenda staan, zo ook in Gelderland. In opdracht van de provincie deed Dialogic onderzoek naar de beschikbaarheid van breedband op bedrijventerreinen. Ook heeft Dialogic de provincie geadviseerd over mogelijkheden de beschikbaarheid van breedband op bedrijventerreinen – waar nodig – te verbeteren. Onderzoek Dialogic voerde de volgende onderzoekstappen uit: Inventarisatie breedbandaanbod
Een inventarisatie van het breedbandaanbod, op basis van bestaande Dialogic data
Interviews met verschillende marktpartijen, enerzijds om zicht te krijgen op de verwa-
Interviews
bases, door marktpartijen aangeleverde informatie en online postcodechecks. Daarbij is alleen gekeken naar de 50 grootste (van de in totaal 450) bedrijventerreinen van Gelderland, zie ook onderstaande figuur. Breedband werd daarbij geïnterpreteerd als glasvezel, omdat er op bedrijventerreinen nauwelijks kabelaanbod bestaat.
chte autonome groei van hun glasvezelaanbod, anderzijds op redenen waarom zij bepaalde bedrijventerreinen wel of niet aandoen. Doel hiervan was de provincie te kunnen adviseren over mogelijkheden om de uitrol van glasvezel door marktpartijen te stimuleren. De huidige situatie Dialogic stelde vast dat: 25
Op nagenoeg alle
onderzochte terreinen (96%) glasvezel beschikbaar is van minimaal
één aanbieder. Op een fors aantal terreinen zijn twee, drie of zelfs vier aanbieders actief. Op basis van gesprekken met marktpartijen schatten we in dat deze zelfde situatie grosso modo ook geldt voor het naar omvang 51-100’ste bedrijventerrein.
Er grote verschillen bestaan in het glasvezelaanbod. We maken onderscheid tussen (1) instapaanbod [€750 eenmalig, €125 - €185 per maand]; (2) standaard aanbod [€1000-3000 eenmalig, €300-600 per maand]; en (3) maatwerk aanbod [duizenden euro’s eenmalig, €500+ per maand]. Voor kleine MKB’ers is alleen het eerst genoemde aanbod voldoende aantrekkelijk geprijsd, willen zij de overstap naar glasvezel maken.
Mogelijkheden om breedbanduitrol te versnellen Om breedbanduitrol op bedrijventerreinen te versnellen bestaan verschillende mogelijkheden, zo stelde Dialogic vast:
werkzaamheden, denk aan de revitalisatie van een terrein, de aanleg van camerabeveiliging of alternatieve energievoorzieningen. Omdat graafwerk de grootste kostenpost vormt bij de aanleg van breedband, kan er substantieel worden bespaard als er gecoördineerd wordt met ander graafwerk.
Coördinatie uitrol
Vraagbundeling (waarbij inkoopvoordeel wordt behaald door voor een groot aantal ondernemers op een bedrijventerrein tegelijk glasvezel in te kopen) is een middel dat de provincie eerder – met wisselend succes – heeft ingezet en dat ook in de toekomst van waarde kan zijn, zij het voor een beperkt aantal terreinen. Alleen daar waar een voldoende grote (latente) vraag naar glasvezel bestaat, zal vraagbundeling tot succes leiden.
Vraagbundeling
‘light coöperatie’
Een eerste, no-regret optie is een betere coördinatie van breedbanduitrol met andere
Coöperatieve modellen (waarbij ondernemers op een bedrijventerrein in eigen beheer zorgdragen voor de realisatie van een glasvezelnetwerk) zijn in het verleden eveneens ingezet. Het blijkt lastig deze modellen ook de op langere termijn draaiend te houden, daarom adviseren wij de provincie te kijken naar de toepassingen van een ‘light’ coöperatie, waarbij meer taken belegd worden bij een traditionele marktpartij. Beide coöperatieve modellen kunnen eventueel gecombineerd worden met financiële ondersteuning van de provincie.
Breedband op bedrijventerreinen In opdracht van: Provincie Gelderland Projectnummer: 2011.089 Auteurs: S. Maltha, S. Smeets en H. Gillebaard 26
Blik op Mediawijsheid In opdracht van: Mediawijzer.net Publicatiedatum: 14 november 2011
Blik op Mediawijsheid, Risicotaxatie, Opvoedstrategieën en Mediagedrag anno 2011 Ouders vinden dat de eerste verantwoordelijkheid voor media-opvoeding bij hen ligt en niet bij school. Dat blijkt uit onderzoek van Dialogic, dat in opdracht van Mediawijzer.net is uitgevoerd. Om hun rol als media-opvoeder optimaal in te vullen is het van belang dat ouders meer zicht krijgen op hun eigen mediagedrag en de invloed die dat heeft op het (toekomstig) mediagedrag van hun kinderen. Mediagebruik jongeren Het algemene beeld is dat het best goed gaat met Nederlandse jongeren en hun mediagedrag Risico’s media- anno 2011. Uit de risicotaxatie van ouders blijkt dat bij bijna 65% van de jongeren op dit mogebruik ment geen enkel risico van mediagebruik actueel is. Digitaal pesten en ongewenste intimiteiten zien ouders als grootste risico’s.
Mediagebruik jongeren
Opvoedstrategieën
Wanneer we inzoomen op het mediagebruik van jongeren is er weinig veranderd ten opzichte van 2010. De TV en Internet blijven favoriet onder jongeren en het gebruik van radio en geschreven media (tijdschriften, dagbladen) is licht gedaald. 81% is in het bezit van een mobiele telefoon en 25% van alle jongeren heeft intussen een smartphone. Jongeren zitten gemiddeld de helft van hun vrije tijd achter een beeldscherm. Daarnaast zien we bij de internettoepassingen dat Twitter duidelijk een vlucht neemt. Verder valt de transitie op die jongeren doormaken als ze richting het voortgezet onderwijs gaan, namelijk een duidelijk intensiever gebruik van de meeste internettoepassingen. Mediaopvoeding Bij mediaopvoeding blijkt dat de verschillende opvoedstrategieën die ouders hanteren teruggebracht kunnen worden tot vier activiteiten, namelijk “Gezamenlijk media beleven”, “Regels stellen”, “Actief praten met kind” en “Toezicht houden”. Aan jongens worden relatief meer regels opgelegd en moeders typeren zichzelf door de bank genomen restrictiever dan vaders. Een algehele tendens is ook dat ouders zich gemiddeld restrictiever typeren in het primair onderwijs (PO) dan in het voortgezet onderwijs (VO). Zodra jongeren in de VO fase zitten, zien we een algehele afname in intensiteit van mediaopvoeding. Een uitzondering hierop vormt de groep informatiegerichte ouders (hoog gebruik van informatieve (zakelijke) internettoepassingen) die juist meer regels gaan stellen bij hun VO-kind. Tegelijkertijd nemen we juist in deze VO-fase een toename van risicovol gedrag bij jongeren waar. Dit kan enerzijds verklaard kan worden door de toename in hun eigen mediagebruik. Anderzijds valt dit mogelijk te verklaren doordat de jongeren in deze fase hun ouders ‘inhalen’, terwijl die binnen een mediaopvoeding geen passend antwoord lijken te hebben op bovengenoemde transitie.
27
Risicovol mediagedrag
Het risicovolle mediagedrag van het kind is binnen het onderzoek teruggebracht tot drie categorieën van gedrag “Zorgeloos”, “Gebrek aan focus” en “Bovenmatig gebruik”. Meisjes vertonen significant vaker gebrek aan focus dan jongens. Verder scoren de kinderen van zogenaamde entertainmentgerichte ouders hoog op bovenmatig mediagebruik, de kinderen van zogenaamde informatiegerichte ouders vooral op zorgeloosheid. Beide groepen kinderen vertonen ook het nodige gebrek aan focus. Het mag geen verassing heten dat de appel niet ver van de boom valt bij de entertainmentgerichte ouder. Het bovenmatige mediagebruik dat hun kinderen vertonen zal goeddeels door goed voorbeeld zijn overgenomen. Bij de traditionele (medialuwe) ouder die de risico’s voor hun kinderen laag inschatten, vervolgens weinig interveniëren, gaat het nog het beste met hun kinderen. Zij vertonen het laagste risicovolle gedrag van de VO-ers. Dit leidt tot de conclusie dat vooral intensiteit van mediagebruik van de ouders een goede voorspeller lijkt te zijn voor potentiële problemen bij kinderen.
Verder komt uit het onderzoek naar voren dat een grote meerderheid van de ouders geen specifieke leerbehoefte heeft op het gebied van mediawijsheid (-opvoeding) en 70% van de ouders Ouders willen vindt dat ze zelf het voortouw moet nemen. Bij mediaopvoeding denken veel ouders al snel aan zelf voortouw de “echte” gevaren zoals verslaving, misbruik van persoonsgegevens of jongeren die (teveel) nemen geld uitgeven op het internet. Echter, er is ook een andere categorie van risico’s die meer op het niveau zitten van het bijbrengen van cognitieve vaardigheden, zoals het controleren van bronnen, het op waarde schatten van informatie en dergelijke. Men ziet daarin bijvoorbeeld een grote rol voor de school weggelegd.
Tot slot moeten we vast stellen dat de relatie tussen risicotaxatie, opvoedstrategie en mediagedrag moeilijk is vast te stellen. Verondersteld werd dat er een zekere mate van rationaliteit schuilgaat in het hoofd van de ouder bij het taxeren van een risico dat vervolgens resulteert in een bewuste opvoedstrategie. Dit zou dan idealiter weer effect hebben op het risicogedrag van het kind. Hoewel het conceptueel model erachter wel hout snijdt, zijn we binnen de kaders van dit onderzoek vastgelopen op causaliteitsproblemen, waardoor we ons niet aan uitspraken wagen ten aanzien van effectiviteit van een opvoedstrategie. Kern van het probleem is dat dit onderzoek een momentopname is, waarin we niet weten of een specifieke opvoedstrategie door de ouder proactief ofwel reactief is gekozen. Beide vormen komen voor, zijn bovendien kindspecifiek en aan verandering onderhevig in de tijd. Om echt grip te krijgen op oorzaak gevolg zou toekomstig longitudinaal onderzoek, waarin dezelfde groep en kinderen worden gevolgd, uitkomst kunnen bieden. Blik op Mediawijsheid In opdracht van: Expertisecentrum Mediawijzer.net Publicatiedatum: 14 november 2011 Publicatienummer: 2011.069-1123 Auteurs: H. Gillebaard, C.J. Jager 28
Web 2.0 ervaringen en effecten op de werkvloer In opdracht van: A+O fonds Gemeenten Publicatiedatum: 18 februari 2011
Web 2.0 op de werkvloer—de hype voorbij Het gebruik van Web 2.0 en sociale media is de laatste jaren sterk in opkomst. Bij gemeenten speelt steeds nadrukkelijker de vraag wat ze met het fenomeen Web 2.0 aanmoeten. Tegen deze achtergrond heeft het A+O fonds Gemeenten Dialogic daarom gevraagd om een internationale literatuurstudie uit te voeren naar voorbeelden van Web 2.0-toepassingen in de publieke sector en naar de mogelijke gevolgen van het gebruik van deze toepassingen voor de inhoud en kwaliteit van arbeid. Succesvol inzetten van Web 2.0 Uit het onderzoek blijkt dat het vooralsnog vooral ´Innovators´ en ´Early Adopters´ zijn die de Web 2.0 ideologie aan elkaar doorgeven. Het gebruik van social media lijkt vooral een doel op zich. Concrete voorbeelden van toepassingen van social media binnen de overheid (= Web 2.0 als middel, niet als doel) worden nog niet of nauwelijks genoemd. Het gebruik van Web 2.0 an sich leidt echter niet tot een kwaliteitsverbetering. De crux is om (1) een groep van kritische (sic!) volgers aan te boren en (2) die groep vervolgens te laten reageren op de informatie. Gericht zenden én ontvangen dus binnen een semigesloten gemeenschap van peers. Pas als er een dergelijk interactief proces ontstaat, wordt de Gericht zenden kwaliteit van de informatie van buiten de organisatie inderdaad superieur aan die van binnen en ontvangen de organisatie. Als ten slotte (3) de kwaliteit van informatie het belangrijkste ijkpunt is om het functioneren van de organisatie te beoordelen zal de gesloten verticale, hiërarchische organisatie het op termijn inderdaad gaan afleggen tegen de open, horizontale netwerkorganisatie. Toekomst Al met al is het mogelijk dat het werken binnen de overheid en binnen gemeenten over tien jaar radicaal is veranderd - net zoals de reisbranche radicaal is ver-anderd door de opkomst van het internet. De adoptie gaat echter niet vanzelf en voltrekt zich altijd binnen een bestaande sociale context.
Revolutionaire karakter verwatert
Het is weldegelijk mogelijk dat de tegenbeweging aan het langste eind zal trekken en het gebruik van Web 2.0 binnen de overheid langzamerhand een stille dood sterft. Een realistischer scenario is echter dat het gebruik uiteindelijk wel doorgang zal vinden, maar dat de Web 2.0 technologie gaandeweg het bredere adoptieproces fundamenteel van vorm zal veranderen waardoor het revolutionaire karakter verwatert.
29
Web 2.0 ervaringen en effecten op de werkvloer In opdracht van: A+O fonds Gemeenten Publicatiedatum: 18 februari 2011 Publicatienummer: 2010.106-1103 Auteurs: R. te Velde, L. Korlaar, C. Holland, M. Plomp 30
Eerst de Klas—tussentijdse evaluatie In opdracht van: Platform Bèta Techniek Publicatiedatum: 15 maart 2011
Programma ‘Eerst de Klas’ van waarde voor de onderwijsmarkt De pilot Eerst de Klas (EDK) is tussentijds geëvalueerd door Dialogic Innovatie & Interactie. Voorlopig – op basis van deze tussentijdse evaluatie – is EDK in veler ogen een aantrekkelijk programma, met veel potentieel en uitstraling, voor de deelnemers en voor het docentschap. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft inmiddels goedkeuring gegeven voor een nieuwe (derde) tranche.
Opzet Eerst de Klas
Programma Eerst de Klas Het programma Eerst de Klas (EDK) richt zich op excellente academici die maximaal twee jaar zijn afgestudeerd. Zij krijgen de kans om vier dagen per week op een VO-school te werken en opgeleid te worden als docent in combinatie met deelname aan een leiderschapprogramma binnen het bedrijfsleven gedurende een dag per week.
2 tranches gestart
Eerst de Klas, uitgevoerd door Platform Bèta Techniek, is gestart in november 2009. Sinds januari 2010 staat de eerste tranche met 19 deelnemers voor de klas. In augustus 2010 is een tweede groep van 16 deelnemers gestart. Het aantal deelnemende bedrijven is in de tweede tranche verdubbeld van 10 naar 21. Daarnaast participeren 20 scholen in Eerst de Klas.
Ander type docent
Eerst de Klas van waarde voor de onderwijsarbeidsmarkt Uit de evaluatie blijkt dat het programma over het algemeen door alle partijen als zeer waardevol wordt beschouwd. Deelnemers krijgen de kans om zich te oriënteren op de mogelijkheid om in het onderwijs te gaan werken, zonder daarbij de deur naar het bedrijfsleven dicht te trekken. Hiermee bereikt het programma een nieuwe doelgroep voor het onderwijs. De deelnemers van Eerst de Klas zijn een “ander type” docent, waarvan de lerarenopleiding zegt dat ze zaken sneller oppikken. De bedrijven roemen de leergierigheid van de groep.
Zonder het EDK-programma hadden de meeste deelnemers (77%) niet Hoge toegevoor de klas gestaan. Die 77% duidt op een hoge toegevoegde waarde van het programma voegde waarde voor de onderwijsarbeidsmarkt. Daarnaast blijkt de meerwaarde voor de arbeidsmarkt in tekortvakken, ondanks de kleinschaligheid van het programma, al substantieel. Omdat de meeste deelnemers aangaven zonder EDK niet voor de klas te hebben gestaan, kunnen we vaststellen dat de toegevoegde waarde van het EDK-programma voor de arbeidsmarkt in de tekortvakken gemiddeld rond de 10% ligt.
Selectie meer vraaggestuurd
Opschaling van het programma in de toekomst is belangrijk Wel is het voor de toekomst van belang om het programma op te schalen. Het zou goed zijn als er meer EDK’ers komen. Er moeten zich dan ook meer scholen aanmelden om EDK’ers te kunnen plaatsen. Daarom raadt Dialogic o.a. aan om het selectieproces meer vraaggestuurd in te richten op basis van tekortvakken. 31
Flexibelere instroomeisen lerarenopleiding
Bovendien zou het voor het programma goed zijn als er flexibeler omgaan wordt met de instroomeisen voor de lerarenopleiding. Door strikte hantering van de instroomeisen door de lerarenopleiding vallen momenteel veel potentieel geschikte kandidaten af. Ook zouden niet scholen in eerste instantie de additionele investeringen in Eerst de Klas moeten doen. Financiering vanuit de overheid blijft belangrijk, totdat de meerwaarde van het programma helemaal uitgekristalliseerd is. Deze meerwaarde zal pas echt duidelijk worden na verloop van tijd, als blijkt hoeveel EDK’ers nog voor de klas blijven staan en hoe lang.
Evaluatie Eerst de Klas In opdracht van: Platform Bèta Techniek Publicatiedatum: 15 maart 2011 Publicatienummer: 2010.052 Auteurs: R. Bilderbeek, C.J Jager en L. Korlaar 32
Eerst de Klas—vervolgevaluatie In opdracht van: Platform Bèta Techniek Publicatiedatum: 28 november 2011
Programma ‘Eerst de Klas’ doorzetten en opschalen Het programma Eerst de Klas (EDK) richt zich op excellente academici die maximaal twee jaar zijn afgestudeerd. Zij krijgen in dit traineeprogramma de kans om het behalen van een eerstegraads lesbevoegdheid te combineren met lesgeven op een VO-school en deelname aan een leiderschapprogramma binnen het bedrijfsleven. De eerste tranche Eerst de Klas deelnemers (EDK‟ers) heeft het programma in de zomer van 2011 afgerond. De alumni hebben de keuze gehad om al dan niet in het onderwijs door te gaan en de scholen hebben de mogelijkheid gehad om de alumni aan zich te binden. Daarom is het nu (najaar 2011) een geschikt moment om het programma Eerst de Klas opnieuw te evalueren. Platform Bèta Techniek heeft Dialogic daarom gevraagd om de efficiëntie en effectiviteit van het programma in kaart te brengen.
Evaluatie Eerst de Klas De door Dialogic uitgevoerde evaluatie richtte zich op twee vragen: Onderzoeksvragen
Excellent karakter
Lesgeven meest gewaardeerd
In hoeverre is de procesmatige uitvoering van Eerst de Klas efficiënt? Zien de betrokkenen meerwaarde van deelname aan het programma Eerst de Klas, en
zo ja, wat is deze? Voor de uitvoering van dit onderzoek is– in navolging van de eerdere evaluatie- gebruik gemaakt van een online vragen- lijst onder scholen en deelnemers aan het programma en een uitgebreide interviewronde onder alle betrokken partijen (EDK’ers, scholen, bedrijven, lerarenopleidingen en betrokkenen vanuit het Platform Bèta Techniek). Procesmatige efficiëntie Al met al blijkt dat de diverse betrokken partijen over het algemeen tevreden zijn over de efficiëntie van het programma Eerst de Klas. De strenge selectiecriteria zorgen voor een excellent karakter van het programma en een aantrekkelijk programma voor de diverse betrokkenen. Daarbij geven deelnemers (EDK’ers) aan dat het lesgeven voor hun het meest zware, maar ook meest waardevolle onderdeel van het programma is aangezien zij hier de meeste persoonlijke ontwikkeling doormaken. In tegenstelling tot het lesgeven wordt het behalen van de eerstegraads lesbevoegdheid aan de lerarenopleiding minder uitdagend gevonden. Met name de vakdidactiek wordt weinig gewaardeerd. Het leiderschapsprogramma wordt door vrijwel alle EDK’ers gewaardeerd, al zou volgens sommige deelnemers beter gesproken kunnen worden over een „bedrijvenprogramma‟. Op dit moment grijpen de onderwijscompetenties en leiderschapscompetenties nog weinig in elkaar en draait het leiderschapsprogramma meer om „persoonlijke ontwikkeling‟.
33
Samenwerking
Het programma kan met name aan efficiëntie winnen door zichzelf nog meer te etaleren en de communicatie en samenwerking tussen onderlinge partijen te bevorderen. Het programma Eerst de Klas zorgt ervoor dat bedrijven en scholen, partijen die elkaar niet vanzelfsprekend tegenkomen, samen om tafel zitten. Echter, veel stakeholders geven aan dat het programma effectiever zou kunnen zijn als de diverse partijen onderling beter van elkaar op de hoogte zijn.
Bevlogen docenten
Meerwaarde Eerst de Klas Uit de evaluatie blijkt dat Eerst de Klas zeer waardevol is voor alle betrokken partijen. Eerst de Klas zorgt voor extra instroom van academici in het onderwijs, trekt getalenteerde en bevlogen nieuwe docenten naar het onderwijs, levert waardevolle projecten voor bedrijven op en biedt deelnemers een uitdagend leerproces.
Kwalitatief levert Eerst de Klas dus een positieve bijdrage aan het onderwijs, maar de impact van Eerst de Klas is op dit moment nog wel beperkt. Eerst de Klas levert een positieve bijdrage Kwantitatieve aan het aantal eerstegraads docenten. Met name voor de tekortvakken, zoals natuurkunde, impact bescheikunde en wiskunde, is deze bijdrage relatief groot. Met de huidige omvang is de perkt (kwantitatieve) bijdrage aan het lerarentekort echter beperkt. De impact zou vergroot kunnen worden bij een grotere omvang van het programma. Aanbevelingen
Zet het programma Eerst de klas door en schaal het programma daarbij op; Stimuleer onderlinge communicatie en samenwerking tussen de verschillende stakeholders;
Zorg voor een goede planning van de selectieprocedure; Benut het praktijkgericht onderzoek binnen de lerarenopleiding om verbinding te leggen tussen de onderwijscomponent en de bedrijvencomponent.
Vervolgevaluatie Eerst de Klas In opdracht van: Platform Bèta Techniek Publicatiedatum: 28 november 2011 Publicatienummer: 2011.062-1124 Auteurs: R. Bilderbeek, J. Bos en L. Korlaar 34
Bèta Excellent In opdracht van: Platform Bèta Techniek Lopend Onderzoek
Bèta Excellent uit de startblokken Dialogic ondersteunt het Platform Bèta Techniek bij de ontwikkeling en uitrol van het Bèta Excellent programma (de opvolger van het Universum programma). Het beoogt excellente en hoogbegaafde leerlingen in het voortgezet onderwijs te stimuleren. Naast deze focus op heel goede en echt slimme vwo’ers richt Bèta Excellent zich ook op bevordering van excellentie op havo, vmbo en praktijkonderwijs – het gaat dan niet alleen om cognitieve excellentie maar ook om excellentie in andere zin, denk aan sport, muziek en cultuur. Daarnaast ligt de programmafocus ook op thema’s als bètatechniek, taal & rekenen, en meer procesachtige thema’s als professionalisering en opbrengstgericht werken.
Opzet Bèta Excellent
250 scholen
Database
Ontwikkeling van een database en indicatoren Het programma richt zich op ongeveer 100 ‘voorhoedescholen’ en 150 ‘kennisontwikkelingscholen’. Voor het programmamanagement ontwikkelt Dialogic een database waarin kenmerken van deelnemende scholen snel inzichtelijk worden gemaakt. Daarnaast ontwikkelt Dialogic een set van indicatoren waarmee het begrip excellentie empirisch kan worden gemeten. In eerste instantie focust dit project op cognitieve excellentie, maar in tweede instantie ook op meting van excellentie in bredere zin. De geselecteerde 250 vo-scholen zijn alle bij de expertcommissie ‘op gesprek’ geweest tijdens inloopdagen. Parallel daaraan hebben de vo-scholen in het Bètapartners- en JCU-netwerk (Junior College Utrecht) deelgenomen aan een elektronische vergadersessie. Doel van deze intake was een bestandsopname: wat doen de scholen nu op de beleidsthema’s, wat zien ze als grootste uitdagingen, wat zijn good practices en welke bouwstenen voor succesvolle vernieuwing op een van de beleidsthema’s kunnen ze inbrengen? Het resultaat van deze – omvangrijke – operatie is neergelegd in een door Dialogic opgezette database die fungeert als hulpmiddel om de stand van zaken in de 250 scholen transparant te maken. Daarnaast heeft Dialogic de uitkomsten van deze aftrapexercitie geanalyseerd en vastgelegd in het document “Bèta Excellent uit de startblokken”. De voornaamste uitkomsten: Het landelijk beleid is nog weinig leidend voor het beleid dat scholen op de genoemde thema’s voeren. De scholen vinden de landelijke doelen vaak zo algemeen geformuleerd dat ze lastig vertaalbaar zijn naar operationele schooldoelen. Vooral bij het thema Excellentie zetten scholen vraagtekens bij focus, realiteitsgehalte en validiteit van gestelde indicatoren.
Taal & Rekenen
Als scholen actief zijn op de beleidsthema’s uit zich daar vooral in activiteiten; van structurele inzet van indicatoren en instrumenten ter ondersteuning van het proces, de meting en resultaatgerichtheid is veelal nog geen sprake. Op de beleidsthema’s Bètatechniek en Taal & Rekenen zijn de vo-scholen het verst gevorderd in termen van beleidsontwikkeling en 35
Bètatechniek
Excellentie
effectmeting. Bij bètatechniek blijven echter uitdagingen liggen in de grotere doorstroom naa het hoger bètatechnisch onderwijs, meer samenwerking met bedrijven, een gerichte havoaanpak en betere benutting van het bètapotentieel bij meisjes. Gezien de vraag op de arbeidsmarkt en de krimpende instroom is er bij vmbo techniek onverminderde urgentie voor techniekstimulering. Bij Excellentie ontplooien de scholen heel veel activiteit, maar deze zijn vaker gericht op differentiatie en talentontwikkeling in brede zin dan op de 20% beste vwo’ers. Visie, strategie en resultaatgerichtheid ontbreken vaak.
Professionali- Op het vlak van Professionalisering ligt de uitdaging in betere koppeling van HRM-beleid en scholing aan schoolbeleid, en in meer gerichte en structurele inzet van indicatoren en instrusering menten. De criteria voor Opbrengstgericht werken (van de onderwijsinspectie) zijn bij veel scholen onOpbrengstge- bekend. Meer dan in het verleden monitoren scholen hun prestaties en proberen daarop te richt werken sturen, maar een integrale aanpak – gericht op het niveau van school, docenten en leerlingen – ontbreekt daarbij veelal.
Bèta Excellent In opdracht van: Platform Bèta Techniek Projectnummer: 2011.015 Projectteamleden R. Bilderbeek, C.J. Jager, L. Korlaar en J.Bos 36