DEEL III DEDUCTIE
V. EVALUATIE
I. OBSERVATIE
IV. TOETSING
II. INDUCTIE
III. DEDUCTIE
66
Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
6
Doel van dit hoofdstuk is om inzicht te geven in het empirisch onderzoeksdomein, de Nederlandse bouwnijverheid in het algemeen en het hoofdaannemingsbedrijf in het bijzonder. Daartoe wordt een beschrijving gegeven van de onderliggende structuurkenmerken van de bedrijfstak en de netwerkinbedding van het bouwproces. Tot slot wordt ingegaan op de rol en positie van het hoofdaannemingsbedrijf in relatie tot de inkoopfunctie in het bouwproces.
Binnen dit proefschrift is de Nederlandse bouwnijverheid geselecteerd als empirisch onderzoeksdomein – het speelveld. De keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid hangt samen met een combinatie van factoren, die al eerder zijn beschreven in Hoofdstuk 1. Echter, deze keuze is op zichzelf nog onvoldoende, aangezien er binnen deze bedrijfstak en het bouwproces nog vele verschillende actoren actief zijn met elk een eigen rol en positie binnen het bouwproces. Daartoe is er naast een keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid als bedrijfstak ook nog eens een specifieke actor – inkopende organisatie – binnen het bouwproces geselecteerd, van waaruit de samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties in het bijzonder worden belicht. Hierbij is gekozen voor een categorie bedrijven die binnen het bouwproces de functionele rol van hoofdaannemer vervullen – de speler. 94 Hoewel er naast het hoofdaannemingsbedrijf vanzelfsprekend ook andere spelers in veld betrokken zijn bij de inkoopfunctie in het bouwproces, is de keuze voor het hoofdaannemingsbedrijf in het bijzonder gebaseerd op het macro-economisch gegeven dat meer dan de helft van de jaarlijks in te kopen bouwmaterialen binnen de Nederlandse bouwnijverheid voor rekening van het hoofdaannemingsbedrijf komt (EIB, 1997: p. 11). Indien hierbij ook de inkoop van diensten c.q. uitbesteding aan (gespecialiseerde) onderaannemers in beschouwing wordt genomen, dan wordt het aandeel van het hoofdaannemingsbedrijf zelfs nog groter (EIB, 1997a). Op grond van deze macro-economische gegevens kan worden gesteld dat het hoofdaannemingsbedrijf binnen het bouwproces in belangrijke mate is belast met de feitelijke inkoop – bestellen – van bouwmaterialen bij leveranciers en het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers. Dit neemt niet weg dat het hoofdaannemingsbedrijf dit doorgaans doet volgens specificaties van derden, zoals opdrachtgevers, ingenieursbureaus en architecten (EIB, 1997). Dit empirisch gegeven wordt verder in dit proefschrift, vanuit het perspectief van het hoofdaannemingsbedrijf, beschouwd als mogelijke netwerkinvloeden. Dit wordt geïllustreerd in Figuur 6.1, welke een bewerking is van Figuur 1.1 uit Hoofdstuk 1. Kortom, het empirisch materiaal waaraan de hypothesen in dit proefschrift worden getoetst, zal bestaan uit een reeks van inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf – klein-, midden- en grootbedrijf – in de Nederlandse bouwnijverheid, waarbij tegelijkertijd ook rekening wordt gehouden met mogelijke invloeden van derden, de netwerkinvloeden. De beschrijving van de Nederlandse bouwnijverheid wordt hier beperkt tot datgene, wat in relatie tot het onderzoeksvraagstuk en de te toetsen hypothesen strikt noodzakelijk wordt geacht.
94
Het begrip hoofdaannemer geeft in juridische termen een functionele plaats aan binnen het bouwproces. De betekenis hiervan zal verder in dit hoofdstuk nog uitvoerig worden beschreven. Dit geldt ook voor het begrip onderaannemer. 147
148
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
“Derden Z”
bouwproces
IRXA
IRAB
IRBY
“Zand” “Derden X”
Figuur 6.1
“Klant” Onderaannemer/leverancier
Hoofdaannemer
“Derden Y”
Inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf in het bouwproces – IRAB – in netwerkperspectief
De beschrijving van de Nederlandse bouwnijverheid is niet bedoeld om een compleet beeld te schetsen van de reeds bestaande literatuur, maar geeft in beginsel slechts een beknopt overzicht hiervan. Het accent ligt hierbij in eerste instantie op enkele structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid en een verkenning van de rechtseconomische en sociale relatiepatronen in het bouwproces. Deze beschrijving is niet bedoeld om vernieuwend te zijn, immers het dient ‘slechts’ het enkelvoudige doel om de empirische achtergrond – het decor – van het onderzoek te beschrijven in relatie tot het centrale onderzoeksvraagstuk in dit proefschrift. Dit neemt niet weg dat de inzichten die voortvloeien uit de toetsing wel degelijk vernieuwend kunnen zijn. De beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein binnen dit proefschrift heeft in zekere mate het karakter van een enkelvoudige gevalsstudie – een case. Het geeft een kwalitatief inzicht in het krachtenveld waarin het hoofdaannemingsbedrijf opereert en daarmee ook de mogelijke omstandigheden waarin de inkooptransacties plaatsvinden en samenwerkingsproblemen ontstaan en/of bestaan. Hierbij ligt de nadruk niet op mogelijke causale verbanden, maar veeleer op de context waarin de inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf zijn ingebed. De beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein is achteraf ook van nut bij het interpreteren van de toetsingsresultaten van het onderzoek. Dit hoofdstuk geeft eerst een overzicht van een aantal sociaal-economische structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid, welke niet meer is dan een grove schets (Paragraaf 6.1).95 Vervolgens wordt de organisatie en beheersing van het bouwproces beschreven vanuit een netwerkperspectief (Paragraaf 6.2). Dit resulteert in een beschrijving van het projectgebonden netwerk, waarmee inzicht wordt verkregen in de sociale en rechtseconomische relatiepatronen in het bouwproces. Vervolgens wordt er ingegaan op het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf in het bouwproces (Paragraaf 6.3). In deze paragraaf staan enkel de inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf centraal. Het geeft inzicht in de rol en positie die het hoofdaannemingsbedrijf vervult binnen de inkoopfunctie in het bouwproces. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting en discussie (Paragraaf 6.4.)
95
Dat deze beschrijving binnen dit proefschrift zeer beknopt is, blijkt alleen al uit het gegeven dat de rapportage van de Parlementaire enquête Bouwnijverheid (PEB) een omvangrijke bijlage omvat waarin de economische structuurkenmerken van de bouwnijverheid centraal staan (zie: PEB, 2003a).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
6.1.
149
Sociaal-economische structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid 96
Hoewel de Nederlandse bouwnijverheid traditioneel wordt geassocieerd met uitvoerende bouwbedrijven, respectievelijk met aannemingsbedrijven, omvat deze hier alle organisaties die deelnemen aan het bouwproces, welke gericht is op de realisatie en instandhouding van bouwwerken. In navolging van Bakens (1988: p. 13) moeten hieronder behalve aannemingsbedrijven: […] tevens worden begrepen de ontwerpende en adviserende bedrijven, die direct betrokken zijn bij de technische realisatie en instandhouding van bouwwerken, alsmede de betrokken toeleveringsbedrijven.
In deze paragraaf wordt een beknopte beschrijving gegeven van enkele sociaal-economische structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid. Een beschrijving hiervan vloeit voort uit de algemene veronderstelling dat er een zekere samenhang bestaat tussen enerzijds de onderliggende sociaal-economische structuur van een bedrijfstak en anderzijds het (inkoop)gedrag van de bedrijven die in deze bedrijfstak opereren (zie ook Paragraaf 5.1.3). Ter beschrijving van de bouwnijverheid wordt in eerste instantie stilgestaan bij een indeling van ‘de bouwmarkt’ in verschillende deelmarkten (Paragraaf 6.1.1). Een indeling die vanuit verschillende invalshoeken is te maken. In vervolg hierop wordt een beschrijving gegeven van de omzet, werkgelegenheid en aantallen bedrijven die, gegeven hun hoofdactiviteit, opereren in de Nederlandse bouwnijverheid (Paragraaf 6.1.2). Vervolgens wordt stilgestaan bij de ontmoeting van vraag en aanbod in de Nederlandse bouwmarkt (Paragraaf 6.1.3). Een ontmoeting die in belangrijke mate wordt bepaald door het aanbestedingenstelsel binnen Nederland en de regelgeving hieromtrent.
6.1.1.
Indeling van de Nederlandse bouwmarkt en daarmee samenhangende markten
De bouwmarkt is een schakel in een keten van vraag en aanbodrelaties, waarop het object van ruil te realiseren, nieuwe bouwwerken, maar ook verbouw, onderhoud en restauratie van bestaande bouwwerken zijn (Ter Hennepe, 1980). Naast de bouwmarkt kunnen er in navolging van Ter Hennepe (1980) nog ‘voorliggende’ en ‘achterliggende’ markten worden onderscheiden die van invloed zijn op de vraagaanbodverhoudingen op de Nederlandse bouwmarkt. De voorliggende markten hebben bijvoorbeeld betrekking op de huurmarkt of de markt voor onroerend goed. Als achterliggende markten ziet Ter Hennepe de arbeidsmarkt, de markt van materieel, toelevering en materialen. Verder zijn er volgens Ter Hennepe nog relaties met de kapitaalmarkt, de grondmarkt en markten waarop specialisten mogelijke ontwerpen en advies inbrengen. Ter verduidelijking wordt in Figuur 6.2 de bouwmarkt en de daarmee samenhangende markten schematisch geïllustreerd. Uit Figuur 6.2 komt duidelijk de veelzijdige rol van de overheid naar voren. 97 Deze is niet alleen veelzijdig, maar volgens Van der Woude en Pijpers (1999: pp. 32-34) ook heel dominant. Zo
96
Voor een uitvoerige beschrijving van de economische structuurkenmerken van de bouwnijverheid wordt hier verwezen naar Bijlage 1 van de rapportage van de PEB (PEB, 2003a). Bij het schrijven van deze paragraaf is hier gebruik van gemaakt. 97
Voor een uitvoerige beschrijving van de rol van de overheid in de bouwnijverheid wordt hier verwezen naar Bijlage 5 van de rapportage van de PEB (PEB, 2003b).
150
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Gewenste verandering voorraad
grondmarkt
Grond
Geld en kapitaalmarkt
Financiën
Markt
Ontwerp
Goedkeuringen en vergunningen
vraag op de bouwmarkt
Ruimtelijke ordening
Initiatieven tot bouwen
voorschriften
subsidies
Overheid
bouwmarkt prijsbeleid
aanbod op de bouwmarkt
sectorbeleid
markt van onderaanneming
arbeidsmarkt
markt van materieel
markt van materialen
markt van toelevering
arbeid
materieel
materiaal
toelevering
onderaanneming
achterliggende markten
Figuur 6.2
Schematische voorstelling van de bouwmarkt en daarmee samenhangende markten (Ter Hennepe, 1980: p. 102)
legt zij door de technische regelgeving het kwaliteitsniveau van het uiteindelijke bouwwerk vast. Op Nationaal niveau komt dit bijvoorbeeld tot uitdrukking in het Bouwbesluit, de Arbowetgeving, de van kracht verklaarde NNI-normen en NPR-normen en de energie prestatienorm. Op lokaal niveau heeft de overheid invloed door middel van bouw en woningtoezicht en de welstandscommissie. Verder wordt er door de overheid ook heel zorgvuldig omgesprongen met het milieu en de beschikbare ruimte. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de Nota Ruimte en subsidies ter stimulering van het duurzaam bouwen. Verder heeft de overheid een zeer dominante financiële invloed op de bouwmarkt door de financiële regelgeving. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de aftrek van de hypotheekrente en het verstrekken van huursubsidies. Voor wat betreft het functioneren van de bouwmarkt kan de overheid deze beïnvloeden door de mededingingswetgeving, het vestigingsbeleid en niet te vergeten door haar eigen inkoopgedrag c.q. aanbestedingsbeleid. Ten aanzien van het uitbesteden van werkzaamheden aan derden houdt de overheid ook nog een vinger aan de pols door middel van de WKA.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
151
Hoewel tot nu toe in algemene termen het begrip bouwmarkt is gebruikt, is er allesbehalve sprake van de of één bouwmarkt. De ‘bouwmarkt’ kan namelijk op tal van verschillende manieren worden ingedeeld. Zo is er op de eerste plaats een veelgebruikte indeling die gebaseerd is op de functie van de bouwwerken. Deze indeling is bestaat in beginsel uit die naar burgerlijke en utiliteitsbouwwerken en de grond-, weg- en waterbouwwerken en kan verder worden verfijnd door de functie van het bouwwerk in ogenschouw te nemen. Zo kunnen bijvoorbeeld binnen de hoofdgroep burgerlijke en utiliteitsbouwwerken schoolgebouwen, ziekenhuizen, bibliotheken, universiteitsgebouwen, kantoorgebouwen, woonhuizen, etc. worden onderscheiden. Bruggen, wegen, viaducten, dijken en tunnels zijn typisch voorbeelden van grond-, weg- en waterbouwwerken. Een tweede mogelijke indeling van de bouwmarkt hangt samen met de aard van de werkzaamheden. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen nieuwbouw, verbouw, restauratie, renovatie en onderhoud (Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 40). Oftewel, de bouwmarkt omvat niet alleen het realiseren van nieuwbouw, maar bestaat ook uit het veranderen en het instandhouden van de gebouwde omgeving. Een derde mogelijke indeling van de bouwmarkt is die – in navolging van Hendriks (1957: p. 23) – naar het materiaal, waaruit bouwwerken in hoofdzaak zijn vervaardigd, zoals houtconstructies, steenconstructies, betonconstructies, staalconstructies. Enigszins verwant hiermee is een indeling naar de toegepaste bouwmethode, zoals de steigerloze uitbouwmethode, montagebouw, houtskeletbouw, systeembouw, gietbouw, elementenbouw en stapelbouw. Verder kan de bouwmarkt worden ingedeeld naar type opdrachtgever, zoals publiek versus privaat of professioneel versus niet-professioneel. Een professionele opdrachtgever is in dit verband een partij die met een zekere regelmaat bouwopdrachten verstrekt. Een nietprofessionele opdrachtgever verstrekt daarentegen zelden of zelfs maar één keer een bouwopdracht. De bouwmarkt heeft voorts ook een sterk geografisch aspect. Hoewel een aantal bedrijven een landelijk werkterrein heeft, hebben de meeste bedrijven een sterk plaatselijk c.q. regionaal karakter. Dit hangt volgens Hartelust (1986) nauw samen met bepaalde sociale aspecten – habitus. Zo blijken opdrachtgevers plaatselijke en andere bindingen te hebben wat volgens Hartelust (1986: p. 17):98 […] tot uiting komt bij bouwopdrachten. Zo zal bijvoorbeeld een niet katholieke aannemer zelden een katholieke school bouwen.
Zo zal ook een voetbalvereniging over het algemeen de voorkeur geven aan de ‘sponsoren’ van de club, indien een nieuw voetbalstadion ge- of verbouwd moet worden. Welke aannemer(s) de grote bekende voetbalstadions in Nederland hebben gebouwd, laat zich over het algemeen raden door de reclameborden langs de voetbalvelden. Niet voor niets wordt de bouwmarkt door Van der Woude en Pijpers (1999: p. 41) omschreven als een relatiemarkt. In dit licht kunnen ook de bevindingen en aanbevelingen van de Parlementaire enquêtecommissie Bouwnijverheid, voor de overheid als opdrachtgever, worden gezien. De commissie stelde vast dat de banden tussen overheid en het bouwbedrijfsleven soms zeer nauw zijn en dat er, wat betreft het smeren en fêteren van ambtenaren, sprake is van een diepgewortelde cultuur. De commissie adviseert dan
98
Dit voorbeeld is enigszins gedateerd. Het is niet bekend in hoeverre dit voorbeeld in de huidige tijdgeest nog steeds van toepassing is.
152
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
ook in de contacten tussen overheid en bouwwereld te streven naar een zakelijk karakter, door haar omschreven als ‘Nieuwe Zakelijkheid’ (PEB, 2003: p. 305). De noodzaak daartoe blijkt onder andere uit Dohmen en Verlaan (2004: p. 260) die over de contacten tussen de ambtenarij en de bouwwereld het volgende beeld schetsen:99 Concurrentie was er bij het aanknopen van contacten in politiek en ambtenarij. Wie de beste contacten had, had als eerste informatie en kon achter de schermen druk uitoefenen ten gunste van zijn bedrijf. Kon de opdracht al niet meteen ‘uit de hand gegund’ worden, dan kon zo’n contact wel bespoedigen dat het bedrijf tot de geselecteerde groep behoorde die gevraagd werd om een prijsopgave te doen. De onderhandse aanbestedingen – openbare aanbestedingen waren er nauwelijks – waren meestel doorgestoken kaart.
Dohmen en Verlaan (2004: p. 267) constateren verder dat er uit de zakelijke banden tussen aannemers en opdrachtgevers vaak innige privé-relaties ontstonden. Dat wat ooit ontstond als een zakelijke relatie raakte in een sluipend proces verstrengeld met een gegroeide privé-band. Tot slot bestaat er ook een marktindeling die rekening houdt met de hoofdactiviteit van de op de bouwmarkt opererende bedrijven. Deze indeling hangt samen met de SBI-indeling die door het CBS wordt gebruikt en ligt ook ten grondslag aan de beschrijving van de bedrijfstak, wat betreft aantallen bedrijven, werkgelegenheid en omzet.
6.1.2.
Samenstelling van de bedrijfstak: aantallen bedrijven, werkgelegenheid en omzet 100
Het aantal bedrijven dat actief is in de Nederlandse bouwnijverheid en verwante branches is aanzienlijk en bedraagt enkele tientallen duizenden. Een overzicht hiervan wordt gegeven in Tabel 6.1, echter het sociaal-economisch belang hiervan dient enigszins te worden gerelativeerd. Immers, in 2000 bestond de helft uit bedrijven zonder werknemers – ‘zelfstandigen zonder personeel’ – terwijl ruim driekwart van de bedrijven minder dan vijf werknemers in dienst had. Een verdeling van het aantal bedrijven naar grootte (in aantal werknemers) wordt weergegeven in Tabel 6.2. De sterke groei van met name het aantal kleine bedrijven hangt in deze periode samen met een economische groei. Uit overzichtcijfers van het EIB blijkt dat in een periode van economische neergang, ook het aantal kleine bedrijven sterk afneemt. Met andere woorden: de conjuncturele golfbeweging van de Nederlandse bouwmarkt hangt in sterke mate samen met het aantal kleine bedrijven en in veel mindere mate met het aantal grote bedrijven. Wat betekent dat de flexibilisering van de productiecapaciteit in de Nederlandse bouwnijverheid in belangrijke mate wordt opgevangen door het kleinbedrijf. In de Nederlandse bouwnijverheid zijn circa 446.000 mensen werkzaam. Dit komt overeen met ongeveer zes procent van de beroepsbevolking. Wat betreft de werkgelegenheid is met name het middenbedrijf van belang, aangezien daar ongeveer de helft van de werknemers werkzaam is. Bij het kleinbedrijf is ongeveer 20% van de mensen werkzaam en bij het grootbedrijf ongeveer 30%. Uit PEB (2003a: p. 21) blijkt dat het aandeel van het middenbedrijf in de werkgelegenheid in geen enkele andere bedrijfstak zo groot is als in de Nederlandse bouwnijverheid.
99
De auteurs zijn journalisten van het NRC Handelsblad en deden uitvoerig onderzoek naar ‘de bouwfraude’. Dit is eerst beschreven in het boek ‘Kreukbaar Nederland’. Later is deze versie op basis van nieuwe inzichten bewerkt tot ‘De bouwbeerput’. De boeken schetsen de bouwwereld achter de schermen, doorgaans onderbouwd met onderzoeksrapporten en informatie afkomstig van het Openbaar Ministerie. Door critici worden de boeken soms afgedaan als ‘suggestieve verdachtmakingen’.
100
De statistische gegevens in deze paragraaf zijn ontleend aan PEB (2003a).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid Tabel 6.1
SBI-code
153
Bedrijven bouwnijverheid en verwante branches naar bedrijfsactiviteit in het jaar 2000 (PEB, 2003a: pp. 18-19) Hoofdactiviteit
Aantal bedrijven
45112 4512 45212 45213 45231 45232 4524
Grond-, weg- en waterbouw (GWW) Grondverzet Proefboren Bouwen van kunstwerken (bruggen, tunnels en dergelijke) Leggen van kabels en buizen Aanleggen van wegen, spoorwegen, luchthavens en sportterreinen Stratenmaken Natte waterbouw
45111 45211 4522 45253
Burgerlijke- en utiliteitsbouw (B&U) Slopen van bouwwerken Algemene B&U Dakdekken en bouwen van dakconstructies Metselen en voegen
(24.700) 555 20.410 1.495 2.240
4531 4532 45331 45332 4534
Bouwinstallatiebedrijven Elektrotechnische bouwinstallatie Isolatiewerkzaamheden Loodgieters, fitterswerk, installatie van sanitair Installatie van centrale verwarmings- en luchtbehandelingsapparatuur Overige bouwinstallatie
(10.695) 4.110 625 3.985 1.775 200
4541 4542 4543 4544 4545
Afwerken van gebouwen Stukadoren Aftimmeren en stellen Afwerken van vloeren en wanden Schilderen en glaszetten Overige afwerking van gebouwen
(19.665) 1.700 7.090 3.615 6.470 780
45251 45252 45254 455
Overige werkzaamheden bouw Heien en andere funderingswerkzaamheden Vlechten van betonstaal Overige werkzaamheden in de bouw niet eerder genoemd Verhuur bouw en sloopmachines met bedienend personeel
(3.530) 160 285 2.160 925
Totaal bouwnijverheid
63.380
1421 201 202 203 204 261 263 264 265 266 267 2682 2811 2812
Toeleverende industrie Zand en grindwinning Houtzagerijen en houtverduurzaming Fineer en plaatmaterialenindustrie Timmerindustrie Houten emballage-industrie Glas en glasbewerkende industrie Keramische tegel en plavuizenindustrie Industrie voor keramische bouwmaterialen Cement, kalk en gipsindustrie Beton, cement en gipsproducentenindustrie Natuurzandsteenbewerkingsbedrijven Niet-metaalhoudende mineraalproductie (asfalt en bitumineuze dakbedekkingmateriaal) Constructiewerkplaatsen Metalen ramen, deuren en kozijnen
(4.855) 75 160 20 1.055 155 390 15 45 10 585 315 70 1.750 210
1411 7011 74201
Overige Hoveniersbedrijven Projectontwikkeling Architecten en ingenieursbureaus Totaal generaal bouwnijverheid, toeleverende industrie en overige verwante bedrijven
(4.800) 1.465 5 75 470 855 1.785 145
(13.745) 4.035 3.840 5.870 81.980
154 Tabel 6.2
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Aantal bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid naar omvang in aantal werknemers in de periode 1995 en 2000 (PEB, 2003a: p. 20)
Omvang
1995
2000
Groei 1995 – 2000
Kleinbedrijf (minder dan tien werknemers) Middenbedrijf (tien tot honderd werknemers) Grootbedrijf (honderd of meer werknemers) Totaal
36.860
84%
55.490
87%
50%
6.695
15%
7.455
12%
11%
385
1%
435
<1%
13%
43.940
100%
63.380
100%
De gezamenlijke omzet die door binnen de bouwnijverheid opererende bedrijven wordt gerealiseerd bedraagt in 2000 € 60 miljard inclusief de door onderaannemers in rekening gebrachte bedragen. Exclusief het werk uitgevoerd door onderaannemers bedraagt de netto omzet ongeveer € 45 miljard (PEB, 2003a: 22). Het aandeel van de bouwnijverheid in de Nederlandse economie in percentages van het BBP bedraagt in de periode 2001-2004 ongeveer vijf procent (PEB, 2003a: p. 81). Hoewel met name de bouwliteratuur anders wil laten doen geloven, is dit aandeel niet aanzienlijk in vergelijking met de industrie (12 tot 13%), de handel, horeca en reparatiesector (13 tot 14%), vervoer, opslag en communicatie (6 tot 7%), de financiële en zakelijke dienstverlening (23 tot 24%). Tegelijkertijd doet de bouwnijverheid ook niet onder voor sectoren als de landbouw (1,9% tot 2,3%), delfstoffenwinning (2,2% tot 2,5%) en de energie- en waterleidingbedrijven (1,2% tot 1,6%).101 Wat betreft de verdeling van de omzet over het groot-, midden- en kleinbedrijf kan worden vastgesteld dat het grootbedrijf ongeveer 40% voor haar rekening neemt, het middenbedrijf eveneens 40%, terwijl 20% door het kleinbedrijf wordt gerealiseerd. Gegeven het aandeel van het groot- en middenbedrijf in de werkgelegenheid en omzet, kan worden gesteld dat met name deze bedrijvengroep van sociaal-economisch belang is, ook al zijn er veruit meer kleine bedrijven. Uit rapportages van het EIB blijkt dat de samenstelling van de bedrijfstak, wat betreft groot-, midden- en kleinbedrijf, samenhangt met de omvang van de projecten die op de markt zijn. Zo is bijvoorbeeld het middenbedrijf vooral afhankelijk van middelgrote projecten en hebben opdrachtgevers bij grote projecten duidelijk de voorkeur het grootbedrijf (EIB, 1999: p. 81; EIB, 2001; EIB, 2001a). Het bruto bedrijfsresultaat als percentage van de productiewaarde van de bouwbedrijven laat overigens opvallend grote verschillen zien. Dit wordt geïllustreerd in Tabel 6.3. Zo is de winstmarge bij bedrijven die actief zijn in de B&U-sector groter dan bij de bedrijven die werkzaam zijn in de GWW-sector. Echter, het verschil tussen deze sectoren staat niet in verhouding tot de grote verschillen van winstpercentages bij een indeling naar bedrijfsgrootte (PEB, 2003a: p. 38). Een mogelijke verklaring hiervoor zal wellicht samenhangen met de aard van de projecten die de bedrijven uitvoeren. Tegelijkertijd roept het ook de vraag op in hoeverre grote bouwbedrijven schaalvoordelen hebben ten opzichte van het midden- en kleinbedrijf. Een bouwbedrijf is feitelijk niet meer dan een optelsom van vele verschillende projecten die in het algemeen op basis van een scherpe prijsconcurrentie worden aangenomen. Naarmate de omvang
101
Bron: CBS, Nationale Rekeningen
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid Tabel 6.3
155
Bruto bedrijfsresultaat als percentage van de omzet in 1999 (PEB, 2003a: p. 38) Totaal
Kleinbedrijf
Middenbedrijf
Grootbedrijf
B&U-sector
5,6
13,3
4,7
3,2
GWW-sector
4,3
28,6
3,3
1,8
van een bouwbedrijf toeneemt, zullen naar verwachting ook de indirecte (coördinatie)kosten stijgen. Tegenover deze stijging van indirecte (coördinatie)kosten – in de bouw worden deze aangeduid als Algemene Kosten – staat vermoedelijk slechts een geringe reductie van de directe productiekosten. Immers, de bouwkraan van het grootbedrijf draait niet sneller dan die van het kleinbedrijf; het verhardingsproces van het beton wordt niet versneld doordat het gestort is door een groot bouwbedrijf in plaats van een klein bouwbedrijf. De structurele omgeving waarin de bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid opereren kan in de terminologie van Porter (1980) worden getypeerd als een gefragmenteerde bedrijfstak. Dat wil zeggen een bedrijfstak, waarin geen enkel bedrijf een belangrijk marktaandeel heeft of de eindsituatie in de bedrijfstak belangrijk kan beïnvloeden (Porter, 1980: p. 193).102 Hoewel dit gegeven door betrokkenen in de bouwnijverheid doorgaans als bezwaarlijk wordt gezien, is het allerminst uniek voor de bouwnijverheid. Immers, in veel gebieden van een economie worden gefragmenteerde bedrijfstakken aangetroffen. Hoewel er geen fundamentele economische basis is voor fragmentatie zijn er in veel van deze bedrijfstakken, zo ook in de Nederlandse bouwnijverheid onderliggende economische oorzaken aan te wijzen (Porter, 1980: pp. 198-202). Zo hebben gefragmenteerde bedrijfstakken veel gemeenschappelijke kenmerken, die over het algemeen ook gelden voor de Nederlandse bouwnijverheid. Dit zijn voornamelijk: 1. Lage algemene toetredingsdrempel; 2. Ontbreken van schaalvoordelen of ‘learning curve’; 3. Hoge transportkosten; 4. Hoge voorraadkosten of grote schommelingen in de verkoopcijfers; 5. Geen voordelen van omvang in het onderhandelen met leveranciers en kopers; 6. Schaalnadelen op een belangrijk onderdeel; 7. Uiteenlopende marktbehoeften; 8. Uittredingsbarrières; 9. Plaatselijke verordeningen. Volgens Porter (1980: p. 202) is het bestaan van slechts één van deze kenmerken al voldoende om consolidatie van een bedrijfstak te verhinderen. Dit terwijl velen van de hierboven opgesomde kenmerken zijn terug te vinden in de Nederlandse bouwnijverheid. Dat de bouw dus als een gefragmenteerde bedrijfstak kan worden beschouwd, is in het licht van het bovenstaande dan ook niet verwonderlijk.
102
De essentie, waardoor deze bedrijfstakken een unieke concurrentie-omgeving vormen, is de afwezigheid van marktleiders die de macht hebben om de gang van zaken in de bedrijfstak te bepalen. Hoewel er geen eenduidige kwantitatieve definitie bestaat voor een gefragmenteerde bedrijfstak bestaan deze gewoonlijk uit een groot aantal kleine of middelkleine bedrijven, vaak in particuliere handen (Porter, 1990: p. 193).
156
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Dat de Nederlandse bouwmarkt als geheel misschien gefragmenteerd is betekent overigens allerminst dat er binnen de bouwmarkt geen deelmarkten zouden bestaan die niet gefragmenteerd zijn, maar veeleer het karakter hebben van een (bilateraal) oligopolie. Zo wordt bijvoorbeeld de markt voor het aanlegen van spoorwegen feitelijk gedomineerd door een drietal bedrijven met een zeer beperkt aantal vragers. 103 Ook de productie en transport van betonmortel is binnen Nederland in handen van enkele grote spelers. Deze is te beschouwen als een aanbodoligopolie. Kortom, fragmentatie van de Nederlandse bouwnijverheid als geheel, zegt feitelijk nog niets over de fragmentatie van afzonderlijke deelmarkten. Dat wat niet uit de cijfers van het CBS is te destilleren, is de concentratietendens binnen de Nederlandse bouwnijverheid, terwijl er over de afgelopen jaren vele fusies en overnames zijn geweest. Met name een bedrijf als Heijmans N.V. heeft haar positie over de afgelopen jaren door het zogenaamde ‘kralen rijgen’ vergroot. De concentratietendens doet zich minder zichtbaar voor: grote concerns nemen weliswaar kleinere bedrijven over, maar laten deze meestal als werkmaatschappij, vaak onder hun eigen naam, voortbestaan. De cijfers van het CBS geven volgens PEB (2003a: p. 23) geen inzicht in dergelijke relaties tussen de bedrijven.104
6.1.3.
De ontmoeting van vraag en aanbod op de bouwmarkt: een regionale aangelegenheid
De beschrijving van de bouwmarkt hiervoor (Paragraaf 6.1.1) heeft laten zien dat er sprake is van groot aantal deelmarkten, waarop vraag en aanbod samenkomen. Indien de zogenaamde voorliggende en achterliggende markten buiten beschouwing worden gelaten en de ontmoeting van vraag en aanbod wordt beperkt tot de bouwmarkt in het algemeen, dan kunnen de volgende vraagaanbodverhoudingen worden onderscheiden: 1. Bouwen in eigen beheer – ‘klussen’; 2. Bouwen voor de markt – ‘projectontwikkeling’; 3. Bouwen in opdracht – ‘aannemen’. De betekenis van deze begrippen wordt hierna toegelicht, waarbij in het bijzonder wordt stilgestaan bij de laatste: het bouwen in opdracht.
Bouwen in eigen beheer – Het bouwen in eigen beheer betekent feitelijk dat er voor de bouwwerkzaamheden wel een bouwvergunning moet worden aangevraagd, maar dat de werkzaamheden door de betrokkenen zelf worden uitgevoerd. Het bouwen in eigen beheer valt buiten het bestek van dit onderzoek, omdat vraag en aanbod feitelijk in één (rechts)persoon zijn geïntegreerd. Er kan in dit geval – in navolging van Hartelust (1986: p. 7) – niet worden gesproken van een feitelijke ontmoeting op de bouwmarkt. Bouwen voor de markt – Met het bouwen voor de markt wordt bedoeld dat een partij zelf het initiatief neemt om voor een relatief anonieme markt – de anonieme opdrachtgever – een bouwwerk te realiseren. Het bouwwerk wordt na gereedkomen of al tijdens de bouw verhuurd of verkocht. Deze vorm van bouwen staat in de praktijk bekend als projectontwikkeling of vastgoedontwikkeling. Het zijn dan ook met name projectontwikkelaars, woningcorporaties en
103 104
Voor een overzicht van mogelijke marktvormen wordt verwezen naar Van Weele (1997: p. 77).
Uit PEB (2003a: p. 25) blijkt dat een onderzoek naar concernvorming in de bouwnijverheid een nog relatief onontgonnen terrein is. De PEB komt dan ook niet verder dan een eerste verkenning, met als voorlopige bevinding dat de bedrijvigheid in de bouwnijverheid een sterk netwerkachtig karakter heeft.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
157
ontwikkelende bouwbedrijven die zich aan de aanbodzijde van deze bouwmarkt begeven. Het begrip anonieme markt is relatief, aangezien veel ontwikkelaars eerst starten met de bouw indien een bepaald percentage is verhuurd of verkocht. De VINEX-locaties, de bedrijventerreinen en kantorenwijken zijn een typisch voorbeeld van bouwwerken die over de afgelopen jaren doorgaans op deze manier gerealiseerd.
Bouwen in opdracht – Kenmerkend voor het bouwen in opdracht is dat de vrager, soms in hoofdlijnen, soms tot in detail de specificaties voor het in zijn opdracht te bouwen object vaststelt en vervolgens één of meer aanbieders (aannemers) uitnodigt, of laat uitnodigen, om een prijsopgave te doen en hierover onderhandelingen voert c.q. laat voeren (Hartelust, 1986: p. 9). Indien meerdere partijen (aanbieders) in de gelegenheid worden gesteld een offerte voor een opdracht uit te brengen is er sprake van een aanbesteding. Het aanbesteden is een vorm van inkopen die door de vragers op de bouwmarkt wordt uitgeoefend. Bij het aanbesteden maakt de inkopende organisatie vooraf op hoofdlijnen of in detail haar specificaties van het te bouwen object bekend aan de aanbieders. Deze specificaties kunnen worden vastgelegd in een technische omschrijving van het bouwwerk of in een bestek en tekening. Potentiële aanbieders brengen in reactie een (schriftelijke) offerte uit op deze technische omschrijving, bestek en tekening. Het uitbrengen van een offerte, het doen van de prijsopgave heet inschrijven. Een inschrijving kan geschieden door meerdere partijen die zich verenigd hebben in een biedingscombinatie die, als het werk wordt gegund, meestal overgaat in een bouwcombinatie (Van Duijn, 1998: p. 80). Het verlenen van de opdracht nadat de prijsaanbieding is aanvaard wordt de gunning genoemd. Het gunnen van een bouwwerk is gebaseerd op vooraf gestelde criteria. Als er geen expliciet gunningscriterium is vermeld, wordt over het algemeen de opdracht verleend aan de inschrijver met de laagste prijs. Als wel gunningscriteria zijn vermeld, bepalen deze criteria meestel welke inschrijving de ‘economisch meest voordelige aanbieding’ vormt (PEB, 2003a: p. 101). Eventuele geschillen tussen aanbesteder en inschrijvers worden (nog) voor het overgrote deel beslecht door de Raad van Arbitrage voor de bouw.105 Na de gunning wordt de bouwopdracht door de uitverkoren ondernemer – de (hoofd)aannemer – uitgevoerd en afgeleverd aan de opdrachtgever. Door het aanbesteden organiseert de vragende partij in feite een markt voor een individuele opdracht. Het tegenovergestelde van aanbesteden is het direct opdragen van een werk, levering of dienst aan een bepaalde leverancier. Deze vorm van gunnen staat in het dagelijkse spraakgebruik ook wel bekend als (1) één-op-één verkeer, (2) een enkelvoudige uitnodiging of (3) als een gunning uit de hand. Bij het aanbesteden van bouwwerken kan een aanbestedingsreglement (bijvoorbeeld: UAR 2001 of ARW 2004) van toepassing worden verklaard, maar het is geen verplichting. Ook niet voor overheidsaanbesteders. Voor de aanbestedende overheidsdiensten gelden in het bijzonder de Europese voorschriften (UAR-EG 1991) voor werken waarvan de geraamde opdrachtsom hoger is dan een vastgestelde drempelwaarde.106 Het UAR is een uitwerking en invulling van de Europese aanbestedingsregels voor ‘werken’. Binnen het UAR (2001) en het UAR-EG (1991)
105
In navolging van de uitkomst van de Parlementaire enquête Bouwnijverheid bestaat de verwachting dat deze geschillen in de toekomst vaker door de civiele rechter worden beslecht. 106
Voor ‘werken’, ‘diensten’ en ‘leveringen’ bestaan verschillende drempelbedragen.
158
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
worden de volgende aanbestedingsvormen – inkoopstrategieën – onderscheiden:107 (a) Openbare aanbesteding of publieke aanbesteding; (b) Openbare aanbesteding met voorafgaande selectie;108 (c) Onderhandse aanbesteding; (d) Onderhandse aanbesteding na selectie; (e) Onderhandelingsprocedure met voorafgaande bekendmaking; (f) Onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking; (g) Concessieovereenkomst De betekenis van deze aanbestedingsvormen worden hierna, gebruikmakend van de systematiek van het UAR (2001) in het kort toegelicht:109
Openbare aanbesteding – Dit is een aanbesteding die algemeen bekend wordt gemaakt en waarbij eenieder kan inschrijven (UAR, 2001: p. 12). Aanbesteding met voorafgaande selectie – Dit is een aanbesteding die algemeen bekend wordt gemaakt, waarbij eenieder zich als gegadigde kan aanmelden en waarvoor ten minste één, maar niet meer dan 10 gegadigden tot inschrijving kunnen worden uitgenodigd. Indien het bouwwerk wordt aanbesteed op basis van een RAW-standaardbestek waarin door de aanbesteder de hoeveelheden resultaatsverplichting of de hoeveelheden bouwstoffen zijn vermeld, wordt geen maximum gesteld aan het aantal gegadigden (UAR, 2001: p. 20). Onderhandse aanbesteding – Dit is een aanbesteding waarvoor een beperkt aantal van ten minste twee natuurlijke of rechtspersonen tot inschrijving wordt uitgenodigd, op voorwaarde dat het uit te nodigen aantal in den regel niet meer bedraagt dan zes (UAR, 2001: p. 23). Onderhandse aanbesteding na selectie – Dit is een aanbesteding waarbij een beperkt aantal van ten minste twee natuurlijke of rechtspersonen in de gelegenheid wordt gesteld deel te nemen aan een selectie, waarna een of meer van hen, maar niet meer dan zes, tot inschrijving kunnen worden uitgenodigd (UAR, 2001: p. 24). Onderhandelingsprocedure met voorafgaande bekendmaking – Dit is een aanbesteding die algemeen bekend wordt gemaakt en waarbij eenieder zich als gegadigde kan aanmelden, waarna de aanbesteder met door hem zelf gekozen gegadigden overleg pleegt en via onderhandelingen met een aantal van hen contractuele voorwaarden vaststelt. Dit aantal bedraagt ten minste drie, op voorwaarde dat er voldoende geschikte gegadigden zijn (UAR, 2001: p. 76). Onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking – Dit is een aanbesteding, waarbij de aanbesteder met een of meer door hem zelf gekozen gegadigden overleg pleegt en via onderhandelingen met een of meer van hen de contractuele voorwaarden vaststelt (UAR, 2001: p. 81).
107
Voor een overzichtelijke en duidelijke beschrijving van de verschillende aanbestedingsvormen wordt verwezen naar Van Duijn (1998). 108 109
In de Europese aanbestedingsrichtlijnen ook wel de ‘niet-openbare’ procedure genoemd.
Voor een uitvoerige omschrijving van de verschillende aanbestedingsvormen en de hierbij geldende regels wordt verwezen naar het UAR (2001).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
159
Naast de deze aanbestedingsvormen zijn er in de Europese richtlijnen ook nog (1) een procedure voor deelname in bouwteam110, (2) een uitgifte van een concessie en (3) een prijsvraag voor ontwerpen te onderscheiden (PEB, 2003c: p. 167). Overigens mag slechts in een beperkt aantal specifieke gevallen de opdrachtverlening door gunning via onderhandelingen plaatsvinden. Doordat de aanbestedende overheidsdiensten gebonden zijn aan procedures en regelgeving zijn de structuurkenmerken deels verschillend voor private en publieke opdrachtgevers. Bij private opdrachten zijn er meestal geen standaardprocedures van toepassing, terwijl sommige grote private opdrachtgevers hun eigen aanbestedingsregels hebben. In PEB (2003a: p. 85) wordt de indruk gewekt dat de aanbestedende overheidsdiensten over het algemeen veel nadruk leggen op de laagste prijs, terwijl de private sector een bouwwerk veeleer gunt op basis van een goede prijs-kwaliteit verhouding. Verder zouden private partijen over het algemeen minder bedrijven uitnodigen voor een aanbesteding. Al met al kan de private sector ten aanzien van haar inkoopgedrag, in belangrijke mate haar eigen spelregels bepalen rondom het aanbesteden van bouwwerken. Aangezien de overheid een belangrijke opdrachtgever is in de Nederlandse bouwmarkt, zeker binnen de GWW-sector, kan de ontmoeting van vraag en aanbod op deze markten niet los gezien worden van een streven naar één Europese (bouw)markt en de daarmee samenhangende Europese regelgeving. De Europese regelgeving rond aanbestedingen is nadrukkelijk bedoeld om één Europese (bouw)markt te creëren. Dit neemt niet weg dat er in de praktijk, naast de bestaande (Europese) aanbestedingsregels, ook andere (nog nationale) regelgeving een belangrijke rol kan spelen. Hierbij kan gedacht worden aan regels rond vakdiploma’s, welstandsbepalingen, technische eisen aan bouwmachines, de kwaliteit van bouwproducten en het milieu. Deze regelgeving lijkt, als neveneffect, alsnog een gedeeltelijke segmentering van de Europese bouwmarkt in nationale markten te hebben (Atkins, 1994). Deze segmentering in nationale, of regionale markten wordt nog eens versterkt door de neiging van vooral lagere overheden om het ‘eigen’ bedrijfsleven te bevoordelen (PEB, 2003a: p. 145). Het bevoordelen van bijvoorbeeld bouwbedrijven uit de eigen omgeving – eigen bouw eerst – wordt in de rapportage van de PEB (2003a: p. 131) onder andere toegeschreven aan de ons-kent-ons cultuur. Een mogelijke verklaring hiervoor kan in dit verband ontleend worden aan Dohmen en Verlaan (2004). Deze journalisten van het NRC Handelsblad schrijven bijvoorbeeld over het aanbestedingsbeleid van de gemeente Hoorn het volgende (Dohmen en Verlaan, 2004: p. 142):111 De contacten tussen de gemeenteambtenaren en aannemers konden bloeien dankzij het gemeentelijk aanbestedingsbeleid. Hoorn verdeelde opdrachten vooral onder een beperkte groep regionale aannemers. Oud-wegenbouwer X [naam verwijderd, DW] kreeg er nooit werk. X [naam verwijderd, DW]: “het is een gesloten gemeente, zoals wij dat noemen. Hoorn hield geen of bijna geen aanbestedingen zonder voorafgaande selectie van de bedrijven. Al die stadsuitbreidingen, honderden miljoenen guldens, zijn doorgaans vergeven aan dezelfde aannemers en wegenbouwers. Andere bedrijven kwamen er niet in.”
110 111
Dit is een variant op de enkelvoudige uitnodiging.
De journalisten baseren hun uitspraken naast mede op een onderzoeksrapport van accountant Deloitte & Touche dat in opdracht van de gemeente Hoorn tot stand is gekomen. De naam van de betrokken oud-wegenbouwer die door Dohmen en Verlaan wordt geciteerd, is in dit proefschrift bewust weggelaten. Immers, het heeft in deze context geen inhoudelijke betekenis.
160
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Kennelijk zijn dergelijke cultuurelementen en lokale belangen voor lagere overheden vaak belangrijker dan de in regelgeving vastgelegde doelen van de Nederlandse en Europese overheid om de concurrentie te bevorderen. Deze locale voorkeur wordt volgens de rapportage van de PEB ook in de omringende Europese landen gevonden. Dit maakt dat de ontmoeting van vraag en aanbod op ‘de’ bouwmarkt in sterke mate een regionale aangelegenheid is. Niet alleen binnen de grenzen van Nederland, maar ook in een Europees perspectief, indien Nederland als een regio in de Europese bouwmarkt wordt gezien. Door Rip en Vermande (1997) is in opdracht van het Ministerie van VROM een onderzoek uitgevoerd naar de belangstelling van buitenlandse bouwbedrijven voor de Nederlandse bouwmarkt. Een opmerkelijk citaat uit dit rapport betreft het beeld dat buitenlandse bouwbedrijven hadden van de Nederlandse bouwmarkt. Deze werd destijds omschreven als een (Rip en Vermande, 1997: p. 9): […] gesloten markt, veel obstakels bij toetreding, boycot door plaatselijke leveranciers, weinig soepele ambtenaren van Bouw & Woningtoezicht.
Ook vinden de onderzoekers een gebrek aan openbare aanbesteding door de Nederlandse overheden (met name gemeenten), en in samenhang daarmee: te weinig Europese publicaties. Uit een enquête onder buitenlandse bouwbedrijven die ze hebben gehouden blijkt verder dat het in Nederland gehanteerde systeem van prekwalificatie bij de aanbesteding met voorselectie en de ‘ondoorzichtige’ selectiecriteria wordt bekritiseerd (Rip en Vermande, 1997: p. 14). Ondanks mogelijke belemmeringen zijn er sinds het openbreken van de Europese (bouw)markt wel degelijk buitenlandse spelers op de Nederlandse bouwmarkt actief en, omgekeerd, zijn Nederlandse bouwbedrijven actief geworden in andere Europese landen. Zo is de bouwexport door de grotere Europese bouwbedrijven naar andere landen binnen de Europese Unie volgens Rip en Vermande (1997: p. 11) vanaf 1988 verdrievoudigd. Wat hierbij opvalt is dat de toetreding tot andere Europese bouwmarkten meestal door een overname van een regionaal bekende speler plaatsvindt, of door in een (tijdelijke) bouwcombinatie met een regionale speler in te schrijven op een aanbesteding. De buitenlandse bouwbedrijven worden soms ook door Nederlandse bouwbedrijven en/of opdrachtgevers actief benaderd om een (tijdelijke) bouwcombinatie te vormen voor een bepaald bouwwerk. De Nederlandse bouwbedrijven doen dit vooral om, gegeven de selectiecriteria van een aanbesteding, in aanmerking te kunnen komen voor een inschrijving.112 De Nederlandse opdrachtgevers doen dit vooral om de onderlinge concurrentie te stimuleren.113 Desondanks is er nog stedds geen sprake van één gezamenlijke Europese bouwmarkt.114 Dit neemt niet weg dat de grotere Europese bouwbedrijven langzamerhand, in het bijzonder door fusies en overnames, zullen streven naar een verdere geografische spreiding binnen de Europese bouwmarkt. In hoeverre hierdoor het aantal spelers
112
Zo had Strukton Betonbouw het Duitse Max Bögl nodig om in aanmerking te kunnen komen voor de aanbesteding van de bouw van de derde lekbrug bij Vianen (zie ook Bouwblok 3.1 in Hoofdstuk 3, Paragraaf 316).
113
De Gemeente Amsterdam heeft bijvoorbeeld buitenlandse bouwbedrijven benaderd om in te schrijven op de bouw van de Noord-Zuidlijn. 114
Dit beeld werd recentelijk nog bevestigd in een kritisch rapport dat in opdracht van de Britse Minister van Financiën, G. Brown, is opgesteld. In dit rapport wordt verschillende landen het verwijt gemaakt dat ze Nationale bedrijven bevoordelen bij Europese aanbestedingen (Cobouw, 17 november, 2004: Britten kraken Europese aanbestedingsmarkt).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
161
toeneemt is nog maar de vraag. De eenwording van de Europese bouwmarkt lijkt veeleer een effect te hebben op een verdeling van de bestaande eigendomsverhoudingen. Zoals de grote Nederlandse bouwconcerns van nu een optelsom zijn van overwegend regionaal georiënteerde bouwbedrijven, zo zullen de grote Europese bouwconcerns naar verwachting een optelsom worden van regionaal c.q. nationaal georiënteerde bouwbedrijven, totstandgekomen door fusies en overnames.
6.2.
Organisatie en beheersing van het bouwproces in een netwerkperspectief
De organisatie en beheersing van het bouwproces stoelt op oude patronen. Door de eeuwen heen is een interessante ontwikkeling te beschrijven over de wijze waarop de fasen van het bouwproces op elkaar waren afgestemd. Echter, indien een periode van circa 6000 jaar bouwen wordt overzien dan zijn zekere basispatronen nauwelijks gewijzigd (Smook (1994: p. 31).115 Op de eerste plaats springt het tijdelijke projectmatige karakter van het bouwproces in het oog. Een proces dat gericht is op de ontwikkeling van een in beginsel uniek locatiegebonden eindproduct: het bouwwerk. Deze bouwwerken komen in het algemeen tot stand in een tijdelijk interorganisationeel samenwerkingsverband. Echter, het tijdelijke karakter van een dergelijk samenwerkingsverband is slechts ogenschijnlijk. Gegeven de soms langdurige IRs en de wijze van contracteren lijkt het bouwproces te worden beheerst door een netwerk van relaties – de ‘Quasifirm’. Een netwerk dat enerzijds te typeren is als een gericht netwerk, waarbij het tijdelijke bouwproject dient als een ‘ontmoetingsplaats’ en anderzijds als een ontmoetingsnetwerk met door het gerichte netwerk geïnduceerde relaties (Uitham, de Vries en Zijlstra, 1978; Kamann, 1999). Gegeven de netwerkinbedding van het bouwproces kunnen samenwerkingsproblemen tussen actoren A en B – IRAB – voortvloeien uit een relatie die A respectievelijk B heeft met derden X respectievelijk Y, die ook weer onderlinge relaties kunnen hebben. Om binnen dit proefschrift op basis van de hypothesen te kunnen komen tot voorspellingen, ten aanzien van de samenwerkingsproblemen in de Nederlandse bouwnijverheid, is enig inzicht in de netwerkinbedding van het bouwproces dan ook gewenst. Daartoe zal in deze paragraaf de organisatie en beheersing van het bouwproces in een netwerkperspectief worden beschreven. Aangezien ieder netwerk op zichzelf uniek is blijft een beschrijving van de netwerkinbedding van het bouwproces hierna beperkt tot een bepaald basispatroon. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de industriële netwerkbenadering van de IMP groep (zie Hoofdstuk 2, Paragraaf 2.1 en Bijlage A.4.2). Het gebruik van dit model brengt met zich mee dat er achtereenvolgens wordt stilgestaan bij de afzonderlijke activiteiten – ‘activities’ – die benodigd zijn om een bouwwerk te realiseren, de daartoe benodigde middelen – ‘resources’ – en de actoren – ‘actors’ – die beschikken, of controle hebben over deze middelen en tegelijkertijd ook betrokken zijn bij de afzonderlijke activiteiten. Vervolgens worden de actoren, activiteiten en middelen in relatie tot elkaar beschreven. Hierdoor ontstaat in vrij algemene termen inzicht in het netwerk waarin het bouwproces is ingebed: het projectnetwerk. Inzicht dat verderop in dit proefschrift wordt gebruikt bij het meetbaar maken en toetsen van de hypothesen.
115
Voor een beknopte beschrijving van het bouwen door de eeuwen heen wordt verwezen naar Janse (1965), Smook (1994), Van der Woude en Pijpers (1999)
162
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
6.2.1.
Kern en subfasering van het bouwproces volgens NEN 2574 – ‘activities’ 116
Voor het realiseren van een bouwwerk dient, in de terminologie van de IMP groep, een aaneenschakeling, een keten, van activiteiten te worden verricht – ‘activity chain’.117 Deels serieel in de tijd en deels parallel. In de bouwnijverheid komt deze aaneenschakeling van activiteiten overeen met de economische voortbrengingsketen: het bouwproces. Het bouwproces ligt tussen het initiatief om te gaan bouwen en het ingebruiknemen van het bouwwerk en omvat daarmee de gehele levenscyclus van een bouwwerk (Twijnstra en Duijs, 1980: p. 12).118 Door het NNI wordt het bouwproces gedefinieerd als (Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 60): […] een aaneenschakeling van opeenvolgende activiteiten of deelprocessen, die resulteren in te hanteren uitgangspunten en middelen om resultaten te bereiken, met als einddoelen een bouwwerk gereed te hebben en dit bouwwerk te beheren en te gebruiken, waarna de activiteiten of deelprocessen met het slopen van het bouwwerk eindigen. Bij het bouwproces is inbegrepen het bereiken van niet aan het project gebonden resultaten, zoals op de markt aangeboden bouwproducten die als middelen worden gebruikt voor het realiseren van bouwwerken.
Net zoals het inkoopproces in het ‘buyclass’ model van Robinson en Faris (1967), dat in Hoofdstuk 2 is beschreven, en feitelijk ieder ander proces, is het bouwproces te faseren. Binnen de Nederlandse bouwnijverheid is de fasering van het bouwproces zelfs genormeerd volgens de NEN 2574 (NNI, 1993). Deze genormeerde fasering dient als basis voor de beschrijving van de reeks van activiteiten die binnen het bouwproces in het algemeen worden verricht ter realisering van een bouwwerk. In Figuur 6.3 wordt op basis van Tijhuis (1996) een illustratie gegeven van het gefaseerde bouwproces. In het genormeerde bouwproces worden 11 fasen onderscheiden. Deze fasering van het bouwproces wordt in de literatuur ook wel gegroepeerd tot een kern en subfasering. Om verder niet te verzanden in ieder detail, wordt de fasering van het bouwproces hierna slechts op hoofdlijnen volgens de kernfasering van het bouwproces beschreven. Voor een gedetailleerde beschrijving van de subfasering van het bouwproces en alles wat daarbij komt kijken wordt hier om praktische redenen verwezen naar de verschillende tekstboeken (zie ook Van der Woude en Pijpers, 1999). Ieder bouwwerk is uniek waardoor ieder bouwproces waarschijnlijk weer net even iets anders verloopt. Afhankelijk van de complexiteit, de omvang en aard van het bouwwerk zullen alle of slechts enkele fasen – activiteiten – van het bouwproces worden doorlopen.
116
Bij het schrijven van deze paragraaf is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de reeds bestaande omschrijving van de fasen in het bouwproces volgens NEN 2574 (NNI, 1993) en Van der Woude en Pijpers (1999: pp. 59-101). De NEN 2574 is, volgens de betreffende normcommissie, ontstaan uit de behoefte om de indeling van gegevens op tekeningen voor bouwwerken zo nauwkeurig en ondubbelzinnig mogelijk te regelen, teneinde te voorkomen dat er misverstanden ontstaan, dat er overbodig tekenwerk wordt gedaan of dat er vertraging ontstaat, omdat essentiële gegevens niet gerekend blijken te zijn. 117
Het begrip ‘activity chain’ omvat in de terminologie van Porter (1985) niet alleen de activiteiten die binnen een bepaalde onderneming worden verricht – ‘value chain’ of ‘waardeketen’ – maar ook de aaneenschakeling van de verschillende waardeketens – ‘value system’ of ‘waardesysteem’.
118
In plaats van het begrip bouwwerk wordt het begrip bouwobject gebruikt gedurende de totstandkoming tot aan het tijdstip van volledige voltooiing van het bouwwerk (Hendriks, 1957: p. 22). Een bouwwerk is dus iets dat gebouwd is.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
Programma
Ontwerp
Uitwerking
163
Bouw
Initiatief
1
Haalbaarheidsstudie
2
Projectdefinitie
3
Structuurontwerp Beheer en gebruik
4
Voorlopig ontwerp
5
Definitief ontwerp
6
Bestek
7
Prijsvorming
8
Werkvoorbereiding
9
Uitvoering
10
Oplevering
11
Figuur 6.3
Kern en subfasering van het bouwproces volgens NEN 2574 (Tijhuis, 1996)
Ondanks de verschillen in bouwwerken, zijn er ook overeenkomsten. Zo is het karakteristiek voor ieder bouwproces dat er gewerkt wordt van ‘grof naar fijn’. Gaande het proces vallen voortdurend mogelijke alternatieven af. Net zoals het inkoopproces wordt het bouwproces in de literatuur omschreven als een gefaseerd beslissingsproces, ongeacht het type bouwwerk (Kohnstamm en Regterschot, 1994: p. 61). Dit wordt geïllustreerd in Figuur 6.4.
Alternatieve projecten vallen af Alternatieve ontwerpoplossingen vallen af
Initiatief
Definitie
Ontwerp
Alternatieve eisen vallen af
Figuur 6.4
Voorbereiding
Alternatieve gebruiks en onderhoudsmogelijkheden vallen af
Realisatie
Nazorg
Alternatieve realisatie mogelijkheden vallen af
Het bouwproces gezien als een gefaseerd beslissingsproces (Twijnstra Gudde, 1987 In: Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 61)
164
6.2.2.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De benodigde middelen in het bouwproces – ‘resources’
Om te kunnen bouwen zijn er vanzelfsprekend vele middelen – ‘resources’ – benodigd. In het netwerkmodel van de IMP groep is het begrip ‘middelen’ op basis van de Social Exchange literatuur ruim gedefinieerd. Het begrip omvat niet alleen materiële zaken, maar nadrukkelijk ook niet-materiële zaken, zoals kennis. Tegelijkertijd kunnen middelen specifiek betrekking hebben op een relatie tussen bepaalde actoren die waarde toekennen aan deze middelen. Dit brengt met zich mee dat het beschrijven van de benodigde middelen in het algemeen, zo ook in het bouwproces, nogal lastig is. Zo hangen de benodigde middelen in het bouwproces in het algemeen per bouwproject samen met de actor(en) die invloed heeft (hebben) op de specificaties van het bouwwerk en kunnen in dit opzicht in sterke mate projectgebonden zijn. Met dit gegeven in het achterhoofd worden de mogelijkheden om hier een gedetailleerde beschrijving te geven van de benodigde middelen in het bouwproces in sterke mate beperkt. Een gedetailleerde beschrijving zou hoogstwaarschijnlijk verzanden in details die ieder bouwwerk op zichzelf uniek maken. Daartoe heeft de beschrijving van de benodigde middelen in het bouwproces slechts een algemeen karakter. Ter verkrijging van een eerste inzicht in de benodigde middelen in het bouwproces worden de vijf elementaire bouwprocesfuncties hier als uitgangspunt genomen. Deze bestaan uit (Hendriks, 1957: p. 146): 1. Het nemen van het initiatief om een bouwwerk tot stand te brengen; 2. Het beschikbaar stellen van de grond waarop het bouwwerk kan worden opgericht; 3. Het beschikbaar stellen van de voor de realisatie benodigde financiële middelen; 4. Het maken van een ontwerp voor de bouw; 5. De uitvoering van het bouwwerk. De benodigde middelen in het bouwproces laten zich in het verlengde van deze bouwprocesfuncties raden. Zo is er op de eerste plaats behoefte aan een initiatief. Dit is in feite een niet-materieel middel, maar wel benodigd. Daarnaast dient er over het algemeen grond – dit kan ook een bestaand bouwwerk zijn – beschikbaar te zijn. Verder moeten de benodigde bouwwerkzaamheden worden gefinancierd, waarvoor geld nodig is. Het maken van een ontwerp heeft niet alleen betrekking op de vormgeving van het bouwwerk in een functioneel en/of esthetisch opzicht, maar nadrukkelijk in constructief opzicht. Wat niet alleen betekent dat er eisen worden gesteld aan de sterkte van een constructie, maar onder andere ook aan de stijfheid van de constructie. Afhankelijk van de grond waarop (of waarin) het bouwwerk wordt gerealiseerd zal er in het ontwerp ook speciale aandacht moeten worden besteed aan de fundering van het bouwwerk. Gegeven de functie een bouwwerk krijgt kunnen er speciale ontwerpeisen zijn voor het binnenklimaat (denk aan een museum) of de akoestiek (denk aan een concertgebouw of bioscoop). Met andere woorden: het ontwerp van een bouwwerk kan vanuit vele verschillende gezichtspunten worden belicht. Overeenkomstig deze verschillende gezichtspunten is er voor het maken van een ontwerp soms zeer specialistische ontwerpkennis en ontwerpervaring nodig. Deze (specialistische) kennis en ervaring is – overeenkomstig de definitie van het netwerkmodel van de IMP groep – te beschouwen als een benodigd (nietmaterieel) middel in het bouwproces. Net zoals het maken van een ontwerp, is het uitvoeren van een bouwwerk een vak, waarvoor vakmanschap c.q. vakkennis en ervaring benodigd zijn. Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in relatie tot bijvoorbeeld het restaureren van oude bouwwerken, maar vanzelfsprekend ook daar waar het gaat om het ontwerp en de uitvoering van de grote waterbouwkundige werken die binnen Nederland, binnen het deltaplan, zijn gerealiseerd.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
165
De benodigde kennis en ervaring binnen het bouwproces kan zowel persoons- als ook organisatiegebonden zijn. Dat deze persoons- en organisatiegebonden kennis en ervaring binnen het bouwproces als een benodigd middel kan worden beschouwd komt onder andere tot uitdrukking in de selectie- en gunningscriteria van aanbestedingen, met name die van de overheid. Zo worden bedrijven bij veel aanbestedingen geselecteerd op basis van de referentieprojecten (ervaring) die een bedrijf over een bepaalde periode van soms enkele jaren heeft gerealiseerd. Zo kan er ook worden gevraagd om de Curriculum Vitae van de betrokken medewerkers die na gunning betrokken zullen worden bij de uitvoering van het bouwwerk. Naast de benodigde kennis en ervaring op het gebied van ontwerp en uitvoering, is er binnen het bouwproces vanzelfsprekend ook behoefte aan de basisgrondstoffen en de daaruit voortvloeiende materialen waaruit het bouwwerk is samengesteld. Hierbij kan gedacht worden aan enkele basisgrondstoffen, zoals cement, zand, klei, water en grind. Daarnaast zijn er ook bouwmaterialen benodigd die met behulp van basisgrondstoffen worden gemaakt, zoals beton, bakstenen, asfalt, staal en kunststof. Naast deze, nogal voor de hand liggende basisgrondstoffen en bouwmaterialen, zijn er over de afgelopen decennia, in samenhang met de voortschrijdende industrialisering en specialisatie, vele industriële producten ontwikkeld. Dit zijn producten die zijn samengesteld uit basisgrondstoffen en/of bouwmaterialen. Hierbij kan gedacht worden aan prefab beton elementen, ramen, houten en kunststof ramen, deuren, kozijnen, heipalen, CVketels, prefab daken en nog vele andere producten. Om de benodigde materialen op de bouwplaats te kunnen verwerken en te assembleren is er naast arbeid ook materieel nodig. Hierbij kan gedacht worden aan bouwkranen, handgereedschappen, bouwliften, kruiwagens en steigermaterieel. Hoewel vele bouwmaterialen, industriële bouwproducten en bouwmaterieel onafhankelijk van een bouwwerk worden geproduceerd, worden deze deels ook projectspecifiek ontwikkeld. Zelfs het benodigde bouwmaterieel kan projectspecifiek worden ontwikkeld.119 Het bouwwerk wordt uiteindelijk opgericht binnen een institutionele en maatschappelijke context. Daarbij kan het een ingrijpende invloed hebben op de kwaliteit van de dagelijkse woon, werk- en leefomgeving. Bouwen betekent namelijk per definitie dat er ingegrepen wordt in een bestaande situatie. Om dit te reguleren dient het bouwproces aan tal van wetten, besluiten, normen en regels te voldoen. Hierbij kan gedacht worden aan de Woningwet, het hieruit voortvloeiende Bouwbesluit, de Wet Geluidhinder, de Wet Bodembescherming, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de daarmee samenhangende Nota Ruimte, het Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet en de verschillende NEN-ISO normeringen.120 Voor het bouwproces betekent dit tegelijkertijd dat er tal van vergunningen en certificaten benodigd zijn. Soms zijn deze wettelijk vereist, maar kunnen ook door een opdrachtgever nadrukkelijk worden verlangd. Zo is een bouwvergunning in veel gevallen wettelijk verplicht en kan een NEN-ISO 9001 of VCA** certificaat door een opdrachtgever, bij inschrijving op een aanbesteding, worden verlangd. De benodigde vergunningen en certificaten zijn ook middelen die benodigd zijn om het bouwwerk te kunnen en met name te mogen realiseren.
119
Een voorbeeld dat tot de verbeelding spreekt is de bouw van de Oosterscheldekering. Voor dit project zijn zeer verscheidene drijvende werktuigen ontwikkeld, specifiek voor de bouw van de kering. Slechts enkele werktuigen zijn, met enige aanpassingen, na de bouw van de Oosterscheldekering ingezet op andere bouwprojecten.
120
Om een indruk te krijgen van de Rechten, wetten en contracteren in de bouw wordt verwezen naar Remmits en Van der Wal (2001) en Van Duijn (1998).
166
6.2.3.
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De actoren en hun rol binnen en buiten het bouwproces – ‘actors’
Het aantal actoren binnen en buiten het bouwproces kan zeer groot zijn. De betrokkenheid van vele tientallen of meer dan honderd verschillende actoren in het bouwproces blijkt veeleer regel dan uitzondering te zijn en zit, volgens Burie (1973) en Van Randen (1976), min of meer in het bouwwerk ingebakken. Het hangt tegelijkertijd ook samen met een verregaande vorm van specialisatie, zoals deze in combinatie met de algemene technologische ontwikkelingen, over de afgelopen decennia heeft voorgedaan. Dit verschijnsel werd ook al werd opgemerkt door Hulshoff Pol en Twijnstra (1963: p. 7) en heeft zich sindsdien duidelijk voortgezet. De verregaande vorm van specialisatie komt onder andere tot uitdrukking in de grote diversiteit van de hoofdactiviteiten in de bouwnijverheid en aanverwante sectoren volgens de SBI-indeling, zoals hiervoor beschreven bij de economische structuurkenmerken van de bouwnijverheid (Paragraaf 6.1.2, Tabel 6.1). Het voert te ver om alle actoren en hun rol binnen het bouwproces hier tot in detail te beschrijven. Hiervoor wordt verwezen naar een overzichtelijke beschrijving van Van der Woude en Pijpers (1999: pp. 105 en 116), die zich op hun beurt baseren op definities van het NNI. Hieruit blijkt dat een beschrijving van de verschillende actoren in het bouwproces niet geheel los gezien worden van de rol die deze vervullen binnen en buiten het bouwproces. Er is in veel gevallen sprake van een rolbenaming die sterk samenhangt met de middelen waarover de actor beschikt en/of toegang heeft, in combinatie met de activiteiten die deze verricht in het bouwproces. Hierbij kan gedacht worden aan de opdrachtgever, de architect, de hoofdaannemer, de (gespecialiseerde) onderaannemers, (toe)leverancier, ingenieurs- en constructeursbureaus, de installateur, de installatieadviseur, de gebruiker, de eigenaar, de beheerder, de projectontwikkelaar, het bouwmanagementbureau, de (bouw)juristen, de overheid, de bank, belangengroeperingen en nog vele andere actoren. De actoren binnen het bouwproces staan uiteindelijk in relatie tot elkaar, gegeven de activiteiten die ze verrichten en de middelen waarover ze beschikken en/of toegang toe hebben. Teneinde inzicht te krijgen in het netwerk van (mogelijke) relaties wordt hierna stilgestaan bij het projectgebonden netwerk en de hiermee samenhangende rechtseconomische en sociale relatiepatronen in het bouwproces.
6.2.4.
Het projectgebonden netwerk
Hiervoor is ieder element van het netwerkmodel van de IMP groep – activiteiten, middelen en actoren – afzonderlijk beschreven. De afzonderlijke elementen vormen gezamenlijk de ‘bouwstenen’ voor een beschrijving van de relatiepatronen in het bouwproces: het projectgebonden netwerk. Met deze beschrijving wordt een inzicht verkregen in de mogelijke netwerkinvloeden in het bouwproces in relatie tot het ontstaan en bestaan van samenwerkingsproblemen. De relatiepatronen in het bouwproces hangen nauw samen met een continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces.121 Dit continuüm zal hierna aan de hand van een drietal theoretische ijkpunten op dit continuüm worden beschreven. Daartoe wordt op
121
De bouwjuristen spreken ook wel van ‘de glijdende schaal van Jansen’. Het continuüm van mogelijke bouwcontractvormen roept een gelijkenis op met het continuüm van contractvormen, zoals deze in Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 5, in navolging van Kneppers-Heynert (1988), werd beschreven in relatie tot de TCE.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
167
de eerste plaats een onderscheid gemaakt tussen functionele en contractuele relaties in het bouwproces (Van den Berg, 1990; SBR, 1992; Tijhuis, Maas en Dowidar, 1995; Tijhuis, 1996). Hoewel een dergelijk onderscheid feitelijk nog niets zegt over de sociale relaties tussen de betrokken actoren en hun temporele inbedding, is het van wezenlijk belang indien er sprake is van samenwerkingsproblemen. Immers, dan zijn in het bijzonder de contractuele afspraken bepalend voor een antwoord op het dan voorliggende aansprakelijkheidsvraagstuk (Tijhuis, 1996: p. 44).122 De betekenis van en het onderscheid tussen functionele en contractuele relaties in het bouwproces wordt hierna, in navolging van Van den Berg (1990), toegelicht op basis van de ‘klassieke driehoek van het bouwrecht’. Deze van oorsprong juridische grondvorm is één van de drie theoretische ijkpunten op het continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces.
De klassieke driehoek van het bouwrecht – Deze samenwerkings- en contractvorm heeft in het bijzonder betrekking op het uit handen geven van de functies ontwerpen en uitvoeren door de opdrachtgever. Het komt in de Nederlandse bouwnijverheid namelijk niet vaak voor dat de opdrachtgever zelf de functies ontwerpen én uitvoeren verricht. Aan de scheiding tussen de ontwerpfunctie en uitvoeringsfunctie gaat een langdurige historische ontwikkeling vooraf. Deze ontwikkeling verloopt parallel aan de opkomst van het aanbestedingenstelsel, zoals blijkt uit Van der Wal (1940: p. 35): In de zeventiende eeuw traden de architecten op den voorgrond, die oorspronkelijk de schilderkunst beoefenend, met het eigenlijke ambacht al minder verband hadden en die de uitvoering hunner ontwerpen aan de meesters der gilden overlieten. In de achttiende eeuw voltrok zich deze scheiding tusschen ontwerpend architect en uitvoerend ambachtsmeesteer meer en meer en daarmede werd aan de typische band tusschen kunst en ambacht, welke eeuwenlang het bouwwezen gekenmerkt heeft, een einde gemaakt. In het bouwambacht trad het economisch en commercieel element naar voren, het bouwen werd uit zijn mystieke sfeer los gemaakt en verkreeg een zakelijk karakter, het maken van winst werd één der doelstellingen. Met deze overgang verdween echter aan de zijde van de opdrachtgevers het vertrouwen in de integriteit der gildemeesters; het systeem van bouwen zonder voorafgaande prijscalculatie gaf tot teleurstellingen en misrekeningen aanleiding. Men wilde zich hiertegen dekken en wenschte te weten met welk bedrag men af was en het systeem van aanneming tegen een vooraf overeengekomen bindende prijs deed zijn intrede. Dat in den beginne misstanden bij dit stelsel van aanbesteding voorkwamen, ligt wel voor de hand. De geringe bouwbedrijvigheid ten gevolge van de slechte economische toestanden in het laatst der achttiende en het begin der negentiende eeuw veroorzaakte een vinnige concurrentie; daarbij trok het risico aan de aanneming van eenigszins omvangrijke werken verbonden, vooral die elementen aan, die met zuiver speculatieve oogmerken en met de vooropgezette bedoeling tot chicaneeren, trachtten zooveel mogelijk voordeel te behalen, ook ten koste van de kwaliteit van het werk. Dat er in het bouwwezen vele mogelijkheden liggen tot knoeierijen en bedrog, is wel bekend en […] beschikte men in de achttiende eeuw reeds over een ruime ervaring in deze praktijken. Het is begrijpelijk, dat men zich van de zijde der opdrachtgevers zocht te wapenen tegen het voortschrijden van deze misstanden en men meende zulke wapenen gevonden te hebben in een verscherping van het toezicht op de uitvoering en door het opstellen van bestekken, waarin een nauwkeurige en éénduidige omschrijving werd gegeven van de verplichtingen, die op den aannemer komen te rusten bij aanvaarding van het contract van aanneming.
In het hedendaagse bouwproces geeft de opdrachtgever, vrijwel zonder uitzondering, de ontwerp- én de uitvoeringsfunctie uit handen (Van den Berg, 1990: p. 2). Dit is niet verwonderlijk, aangezien er soms zeer specialistische ontwerp- en/of uitvoeringskennis en ervaring benodigd is waarover de opdrachtgever zelf niet beschikt.
122
Voor een uitgebreide juridische beschouwing wordt verwezen naar het proefschrift van Van den Berg (1990), waarin de samenwerkingsvormen in de bouw als onderwerp van onderzoek wordt behandeld.
168
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Overeenkomstig de klassieke driehoek van het bouwrecht sluit de opdrachtgever voor het vervaardigen van het ontwerp en voor de feitelijke uitvoering van dat ontwerp aparte overeenkomsten met (rechts)personen of organisaties die zich beroeps of bedrijfsmatig met de vervulling daarvan belasten c.q. de beschikking hebben over deze middelen – ‘resources’. Er wordt in dit geval voor het maken van het ontwerp een (rechts)persoon gecontracteerd, bijvoorbeeld een architect, terwijl voor het uitvoeren van dit ontwerp separaat een aannemer wordt gecontracteerd.123 Deze strikte scheiding van de ontwerp- en uitvoerigsfunctie staat in de literatuur ook wel bekend als het traditionele bouwproces in plaats van de ‘klassieke driehoek van het bouwrecht’. In het traditionele bouwproces krijgt meestal de architect of een ingenieursbureau de opdracht om het ontwerp compleet uit te werken met tekeningen en (technische) beschrijvingen, volgens een programma van eisen en wensen van de opdrachtgever. Op basis hiervan kan vervolgens een bouwvergunning worden aangevraagd. Dit resulteert uiteindelijk in een bestek (en tekening).124 Indien het bestek en tekening gereed is wordt (of worden) één (of meerdere) aannemers gevraagd om een offerte uit te brengen om het beoogde bouwwerk volgens specificatie uit te voeren. Daartoe organiseert de opdrachtgever een markt voor een individuele opdracht – een aanbesteding – of gunt deze het werk uit de hand aan een aannemer. Het gunningscriterium dat hierbij meestal wordt gebruikt is de laagste prijs. Dit is gegeven de gedetailleerde specificaties van het bouwwerk niet verwonderlijk. Immers, er blijft voor de aannemer weinig ruimte over voor eigen inbreng, waardoor deze zich in beginsel slechts kan onderscheiden door de laagste prijs – kostenleiderschap. Met de gunning verleent de opdrachtgever de aannemer de opdracht om het bouwobject uit te voeren volgens bestek en tekening voor een vaste prijs. Gegeven het bovenstaande heeft de opdrachtgever in het traditionele bouwproces een contractuele relatie met (1) de partij die de ontwerpfunctie vervult en (2) de uitvoerende partij(en). Deze situatie maakt het tegelijkertijd ook gecompliceerd, aangezien de relatie tussen de ontwerpende en de uitvoerende partij in dit geval niet contractueel van aard is, maar functioneel. Deze functionele relatie vloeit voort uit de beide contractuele relaties die de opdrachtgever met de ontwerpende, respectievelijk de uitvoerende partij is aangegaan. Dit beeld wordt geïllustreerd in Figuur 6.5 Zo kan de ontwerpende partij in het contract met de opdrachtgever de rol van directievoerder toebedeeld krijgen, wat min of meer betekent dat deze namens de opdrachtgever vertegenwoordigingsbevoegd is richting de aannemer.125
123
Hierin ligt een opvallend verschil met andere bedrijfstakken. Immers, de ontwerpfunctie en vervaardigen van het beoogde product zijn in andere bedrijfstakken grotendeels geïntegreerd, ‘in eigen hand’ (Van den Berg, 1990: p. 2). Het is overigens niet vanzelfsprekend dat een architect het ontwerp maakt. Zo worden civiele betoncontstructies, zoals bruggen en viaducten gewoonlijk door ingenieursbureaus ontworpen.
124
Deze heeft in het bouwproces een drietal functies (CROW, 2001: p. 38): (1) Juridische functie: het regelt de verhouding tussen opdrachtgever en aannemer. Het informeert over de rechten, plichten en risico’s van beide; (2) Technische functie: het geeft aan wat er door de aannemer tot stand gebracht moet worden. Ook bevat het – of verwijst het naar – eisen waaraan het resultaat moet voldoen; (3) Economische functie: de aannemer moet in staat zijn, op grond van de besteksinformatie, een voor hem verantwoorde kostencalculatie te maken. De betalingen door de opdrachtgever aan de aannemer zijn geregeld in het bestek.
125
Deze directievoerende taken worden tegenwoordig ook wel door gespecialiseerde bouwmanagementbureauss vervuld. Deze bureaus vervullen dan namens de opdrachtgever de rol van project of bouwmanager gedurende het bouwproces en kunnen daarbij ook het aanbestedingsproces van de opdrachtgever ondersteunen. Echter, dit is feitelijk een subtiele variant op de traditionele driehoek van het bouwrecht.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
169
Opdrachtgever • Grond • Financiële middelen • Initiatief
Contractueel
Architect • Ontwerp
Contractueel
Aannemer
• Uitvoering
Functioneel
Figuur 6.5
Schematische weergave van de klassieke driehoek van het bouwrecht – het traditionele bouwproces – volgens Van den Berg (1990)
Hoewel de functionele relatie tussen de ontwerpende partij en de uitvoerende partij niet contractueel van aard is, kan er aan deze relatie overigens wel degelijk een juridische betekenis worden toegekend (Van den Berg, 1990; Jansen, 1996: p. 5). Een dergelijke juridische betekenis is vanzelfsprekend van belang voor het beantwoorden van een voorliggend rechtsvraagstuk. De klassieke driehoek van het bouwrecht wordt als grondvorm gecompliceerder indien niet alleen de opdrachtgever, maar daarnaast ook de architect en/of aannemer op hun beurt specialisten inhuren, gedurende de ontwerp en/of uitvoeringsfase van het bouwproces. Ondanks de complicaties die dit met zich meebrengt worden, zowel de opdrachtgever, de architect als ook de aannemer er in de dagelijkse bouwpraktijk niet van weerhouden om specialisten in te schakelen. Zo is het zeker niet ongebruikelijk dat er in de ontwerpfase, naast de architect, meerdere specialisten worden ingeschakeld. Dit vloeit met name voort uit de verdergaande specialisatie binnen het bouwproces. Indien een opdrachtgever in de ontwerpfase specialisten contracteert en deze hierdoor in een functionele relatie tot andere ontwerpende partijen, zoals de architect, komen te staan, is er sprake van nevenopdrachtnemers. Echter, wanneer de kennis van de architect over een bepaald gebied niet ver genoeg reikt en deze zelf een specialist inschakelt, is er sprake van een onderopdrachtnemer. Niet alleen binnen de ontwerpfunctie in het bouwproces, maar ook in de uitvoeringsfunctie van het bouwproces is sprake van een verdergaande specialisatie. Gegeven deze specialisatie is het normaal dat een aannemer een deel van het uit te voeren werk voor eigen rekening en risico, aan gespecialiseerde bouwbedrijven in onderaanneming uitbesteedt (Van den Berg, 1990: p. 141). Gespecialiseerde werkzaamheden die binnen het bouwproces grotendeels in onderaanneming worden verricht zijn bijvoorbeeld heiwerk, betonijzervlechtwerk, voegwerk, stukadoorswerk of schilderwerk. Door het uitbesteden van werkzaamheden aan een onderaannemer treedt de (oorspronkelijke) aannemer in de rol van hoofdaannemer en plaatst zichzelf hierdoor in een coördinerende tussenpositie en vervult hierdoor ook een dubbele rol.126
126
Voor de uitvoering van het totale werk is deze in relatie tot de opdrachtgever een opdrachtnemer, maar in relatie tot de onderaannemer is deze opdrachtgever geworden (Van den Berg, 1990).
170
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Er ontstaat volgens Van den Berg een wezenlijk ander relatiepatroon indien niet de aannemer, maar de opdrachtgever delen van het uit te voeren bouwwerk uitsplitst en deze als afzonderlijke werken aan verschillende aannemers opdraagt. Bij de uitvoering van het bouwwerk zijn er dan twee of meerdere, door de opdrachtgever gecontracteerde, aannemers betrokken die, van elkaar onafhankelijk, ieder een deel daarvan tot stand brengen. Dit relatiepatroon wordt nevenaanneming genoemd (Van den Berg, 1990: p. 142). Zo wordt bijvoorbeeld in de dagelijkse praktijk van het bouwen, naast de (bouwkundig) aannemer, meestal het installatiebedrijf als nevenaannemer gecontracteerd. Deze vorm van contracteren vereist wel de nodige coördinatie. Deze coördinerende rol kan (1) door de opdrachtgever zelf worden vervuld, (2) aan een bouwmanagementbureau of andere specialist worden toebedeeld of (3) aan één van de betrokken aannemers worden opgedragen. In het laatste geval is het gebruikelijk dat de aannemer een coördinatievergoeding ontvangt van de opdrachtgever.127 Het uitbesteden van werkzaamheden door de hoofdaannemer aan onderaannemers kan overigens niet zonder meer. Het is namelijk niet ongebruikelijk dat de hoofdaannemer aan de opdrachtgever om een schriftelijke goedkeuring of een verklaring van geen bezwaar moet vragen. Deze schriftelijke goedkeuring kan zowel betrekking op de keuze van de onderdelen die de hoofdaannemer beoogt uit te besteden, maar ook op de in te schakelen onderaannemer(s). Met deze goedkeuring door de opdrachtgever zullen voor de hoofdaannemer volgens Van den Berg (1990: p. 144) doorgaans vitale belangen gemoeid zijn: Zo zal een voorstel tot uitbesteding in onderaanneming veelal betrekking hebben op onderdelen van het werk die de aannemer in zijn eigen bedrijf niet, of niet efficiënt, kan uitvoeren. Voorts zal de aannemer voor zo’n onderdeel met de daarvoor beoogde onderaannemer vooraf reeds vaste prijsafspraken hebben gemaakt, die al in de hoofdaanneemsom zullen zijn verdisconteerd. Bovendien zal de door de aannemer voorgestelde onderaannemer vaak een vaste relatie zijn, die bij eerdere gelegenheden een betrouwbare partner is gebleken, en die er van zijn kant ook wat voor over zal hebben zijn goede betrekking met de aannemer te bestendigen.
Heeft de hoofdaannemer in het bovenstaande geval, onder voorbehoud van goedkeuring, nog een zekere mate van vrijheid bij het uitbesteden van werkzaamheden, deze kan ook volledig worden beknot. Dit is het geval als de hoofdaannemer een door de opdrachtgever voorgeschreven of aangewezen onderaannemer bij het werk moet betrekken (zie: Van den Berg, 1990: pp. 160-170).128 De bewegingsvrijheid van de hoofdaannemer is in een dergelijke situatie dus volledig beperkt. De ‘klassieke driehoek van het bouwrecht’ wordt door velen in de dagelijkse bouwpraktijk als achterhaald en niet efficiënt beschouwd. In het bijzonder de strikte scheiding tussen ontwerp en uitvoering voorkomt dat het ontwerp optimaal kan worden afgestemd op de uitvoeringstechnische en logistieke mogelijkheden van de uitvoerende partijen. Immers, er
127
Deze coördinatievergoeding bedraagt meestal een bepaald percentage (doorgaans 4%) van de opdrachtsom van de betreffende nevenaannemer(s). 128
Bij de beschrijving van de vraag-aanbodverhoudingen op de bouwmarkt werd onder andere gewezen op de voorkeuren van met name lokale overheden om met regionale, of plaatselijke partijen zaken te doen. Het fenomeen ‘voorgeschreven onderaannemer’ kan eveneens in dit licht worden gezien. Wat betreft het aansprakelijkheidsvraagstuk dat ontstaat indien de ‘voorgeschreven onderaannemer’ een wanprestatie levert, lijkt de opdrachtgever wel meer risico’s op zich te laden. Een antwoord op een dergelijk aansprakelijkheidsvraagstuk valt overigens buiten het bestek van dit onderzoek.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
171
wordt bij het ontwerpen geen gebruik gemaakt van de bij de uitvoerende partijen aanwezige kennis en ervaring. Om de kloof tussen de ontwerp- en uitvoeringsfunctie te overbruggen is er met name in de loop van de jaren 60 meer aandacht ontstaan voor alternatieve samenwerkingsen contractvormen. Zo constateerde Hulshoff Pol (1966: pp. 8 e.v.) dat er meer geïntegreerde bedrijven ontstaan: […] waarbij ontwerp en uitvoering en soms ook het programmeringsonderzoek in één hand liggen. Daarnaast zien we vormen ontstaan van coöperatieve samenwerking in gecoördineerd verband per project. […] Die samenwerkingsgedachte is op zichzelf niet volkomen nieuw. Reeds Gropius pleitte, tijdens zijn Bauhaus-periode, voor het werken in teamverband, maar hij had daarbij voornamelijk de ontwerpcoördinatie op het oog. De huidige ontwikkeling streeft naar een samenwerking in veel breder verband en wel tussen allen die bij initiatief, ontwerp, uitvoering en inbedrijfstelling zijn betrokken.”
Sinds de jaren zestig staat het samenwerken in een tijdelijk teamverband binnen het bouwproces in de literatuur bekend als het bouwteamverband.
Het bouwteamverband – Samenwerking in ‘een bouwteamverband’ kan in zekere mate worden beschouwd als een bijzondere variant van de eerder beschreven aanbestedingsvormen: de enkelvoudige uitnodiging (Van den Berg, 1990).129 Het bijzondere aspect van een bouwteam is dat één of meerdere partijen die traditioneel zijn belast met de uitvoeringsfunctie in het bouwproces, hun specialistische uitvoeringskennis en ervaring inbrengen in het ontwerpproces. Daartoe worden deze uitvoerende partijen door de opdrachtgever uitgenodigd. De concurrentie wordt hierdoor in beginsel uitgeschakeld. De rol van de uitvoerende partijen in de ontwerpfase van het bouwproces is in een bouwteamverband vooral adviserend van aard. De strikte scheiding tussen ontwerp en uitvoering volgens het traditionele bouwproces wordt hierdoor enigszins weggenomen. Hierdoor kan er al in een vroeg stadium van het bouwproces rekening worden gehouden met de bijzondere of mogelijk alternatieve uitvoeringsaspecten van het te realiseren bouwwerk. Er kan beter worden geanticipeerd op problemen die zich zouden kunnen voordoen gedurende het verdere verloop van het bouwproces, terwijl ook de totale tijdsduur die het bouwproces in beslag zal nemen in een bouwteamverband kan worden bekort (Jansen, 1996: p. 6). Verder heeft het als voordeel dat de wensen van de opdrachtgever in een vroeg stadium gelijktijdig aan de ontwerpende en uitvoerende partijen worden voorgelegd, zodat een globaal ontwerp binnen het taakstellend budget zo optimaal mogelijk kan worden ingevuld vanuit de verschillende betrokken bouwspecialismen. Als nadeel van het bouwteamverband wordt meestal het ontbreken van marktwerking genoemd, waardoor prijsopdrijving mogelijk is (Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 180). De voordelen van het bouwteamverband kunnen door deze prijsopdrijving wellicht teniet worden gedaan. Of de uitvoering van het bouwwerk, na het gereedkomen van het ontwerp, ook daadwerkelijk zal worden opgedragen aan de uitvoerende partijen in het bouwteamverband, wordt gewoonlijk afhankelijk gesteld van het bereiken van overeenstemming over de aannemingssom (Van den Berg, 1990: p. 214). Aan de vaststelling van de aannemingssom ligt in het algemeen een raamovereenkomst ten grondslag, maar kan ook gebaseerd zijn op wederzijds vertrouwen. In de raamovereenkomst legt de opdrachtgever met de beoogde uitvoerende partijen afspraken vast over de te gebruiken percentages voor algemene
129
Zie Paragraaf 6.1.3 voor een korte schets van de ‘enkelvoudige uitnodiging’.
172
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
kosten, winst, risico, uurlonen en eventuele andere kostenposten.130 De definitieve aannemingssom wordt vervolgens op basis van deze overeenkomst, in overleg tussen de opdrachtgever, de ontwerpende partijen, de uitvoerende partijen, soms aangevuld met een bouwkostendeskundige, vastgesteld (Van der Woude en Pijpers, 1999: p. 181). Echter, het is goed mogelijk dat betrokkenen niet tot overeenstemming komen over de aannemingssom. Dan moet het voor de opdrachtgever mogelijk zijn om aan een andere partij een prijs te vragen. Om deze mogelijkheid open te houden zal een opdrachtgever de betrokken uitvoerende partijen in het bouwteamverband verzoeken om een afstandsverklaring te tekenen, waarin deze voorwaardelijk afstand doen van het recht op uitvoering. Echter, in de dagelijkse bouwpraktijk blijkt dat in verreweg de meeste gevallen de betrokken partijen binnen het bouwteamverband wel tot overeenstemming komen (Van der Woude en Pijpers, 1999: pp. 19-20, 181). Hoewel het bouwteamverband voordelen heeft ten opzichte van het traditionele bouwproces, blijkt uit Twijnstra en Duijs (1980: pp. 10 e.v.) dat: […] het zonder meer instellen van een bouwteam op geen enkele manier een garantie biedt op succesvol bouwen. Veeleer is de juiste toepassing van de organisatorische principes, waarop destijds de bouwteamgedachte was gebaseerd, bepalend. Alhoewel heden ten dage het motiveren en stimuleren van de partners in het bouwteam misschien wel de belangrijkste aspecten van een goede coördinatie blijken te zijn, blijven de kennis en de toepassing van organisatorische principes essentieel voor een goede bouwcoördinatie. […] Organisatorisch liggen de complicaties onder andere in het laten samenwerken van de vele technische specialisten en vooral ook in het streven naar kortere bouwtijden.
Een samenwerkings- en contractvorm die nog een stap verder gaat dan het bouwteamverband, en op het continuüm van mogelijke contractvormen tegenover het traditionele bouwproces ligt, wordt door bouwjuristen omschreven als het ‘Bahama-model’ (Van den Berg, 1996: p. 62).
Het ‘Bahama-model’ – In dit model geldt in beginsel het uitgangspunt dat de opdrachtgever zelfs geen bemoeienis meer heeft met het ontwerp- en uitvoeringsproces, maar gedurende het bouwproces op vakantie kan gaan naar de Bahamas en bij terugkomst ‘de sleutel’ van het bouwwerk overhandigd krijgt. De opdrachtgever hoeft bij wijze van spreken slechts de sleutel om te draaien en kan direct het bouwwerk benutten. Deze wijze van opdrachtverlening wordt daarom in de bouwliteratuur ook wel aangeduid met het Engelse begrip ‘turnkey’. Dat de opdrachtgever gedurende het bouwproces naar de Bahamas op vakantie zou moeten kunnen, neemt volgens Karstenberg (1996: p. 125) niet weg dat in elk ‘turnkey-vorm’, alleen al vanuit een praktisch oogpunt, inmenging door de opdrachtgever in het bouwproces zal plaatsvinden, niet alleen met betrekking tot: […] de omlijning en inkleuring van de opdracht, maar zal ook in de meest ultieme turnkey-vorm tijdens de rit aan de orde zijn. Met andere woorden, het ‘Bahama-model’ bestaat in de praktijk vrijwel niet.
In tegenstelling tot de klassieke driehoek van het bouwrecht wordt het maken van een ontwerp
130
Het begrip ‘Algemene Kosten’ (of: AK) omvat alle indirecte kosten binnen het aannemersbedrijf die niet direct toerekenbaar zijn aan een bepaald bouwproject. Hierbij kan gedacht worden aan de salariskosten van de directie, administratie, afschrijving van het kantoorpand, etc. Deze kosten worden doorgaans als een percentage op de totale directe kosten van een bouwwerk gezet. Dit percentage kan sterk verschillen naar omvang van het bedrijf en de verschillende marktsegmenten waarin deze actief is.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
173
en de uitvoering hiervan, overeenkomstig het ‘Bahama-model’ niet separaat door de opdrachtgever gecontracteerd, maar geïntegreerd opgedragen aan één (rechts)persoon of organisatie. Wat betreft de begripsvorming zijn alle betrokkenen het daar nog over eens. Echter, in het verlengde van een eenduidig uitgangspunt van de moderne bouwcontractvormen – het integreren van ontwerp en uitvoering – ontvouwt zich een terminologische begripsverwarring die een heldere beschrijving van de daarmee samenhangende relatiepatronen ernstig belemmert. Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in een kritisch betoog van Jansen (1996: pp. 7-8): In de praktijk worden dikwijls begrippen naar voren geschoven om moderne bouwcontractvormen te kunnen duiden. Daarbij kan worden gedacht aan termen die vanuit de Anglo-Amerikaanse (bouw)industrie naar het Europese Continent zijn overgewaaid, zoals ‘turnkey’, ‘design & build’, ‘package deal’, ‘fast tracking’, ‘general contracting’, ‘management contracting’, ‘project management’ en ‘construction management’. Voorts zal men – naast de genoemde termen – wellicht verwijzen naar Nederlandse begrippen zoals ‘bouwteam’, ‘prestatiebestek’ en zelfs ‘projectontwikkeling’. […] Naar mijn mening doet zich […] het probleem voor dat er van een eenduidige begripsbepaling nog lang geen sprake is. Eerder is het zo, dat de verschillende termen steeds subjectief lijken te worden uitgelegd. Om een gemeenschappelijk referentiekader te scheppen wordt weliswaar dezelfde term gebruikt, maar eenieder geeft er vervolgens zelf inhoud aan die term op basis van eigen indrukken en inzichten. Lijkt het geschetste probleem al moeilijk genoeg wanneer men zich zou beperken tot de feitelijke duiding van de verschillende begrippen, het wordt alleen maar ingewikkelder wanneer vervolgens wordt geprobeerd een juridische betekenis aan die begrippen toe te kennen. Overigens worden dergelijke problemen ten aanzien van de begripsvorming óók onderkend in de Anglo-Amerikaanse rechtscultuur, waar toch de bakermat van deze contractvormen ligt. […] Een goed voorbeeld betreft in dit verband het gebrek aan eenduidigheid ten aanzien van de begrippen ‘turnkey’ en ‘design & build’. Eenieder zal deze begrippen onmiddellijk in verband brengen met de moderne contractvorm, waarbij een bouwer zowel het ontwerp als de uitvoering van een bouwproject voor diens rekening neemt. Tot zover bestaat er een gemeenschappelijk referentiekader tussen de diverse gebruikers van deze terminologie. Maar is men reeds gezamenlijk in staat deze begrippen zowel feitelijk als juridisch op eenduidige wijze te definiëren? Kan er duidelijkheid worden verschaft omtrent de exacte feitelijke en juridische verschillen – zo die er al zouden zijn – tussen deze begrippen? Het is mijn stellige indruk dat die duidelijkheid in de praktijk nóch onder ingenieurs nóch onder bouwjuristen bestaat. Theoretische beschouwingen over deze bouwcontractvormen bevestigen deze indruk. Door een etiket te plakken op een willekeurige bouwcontractvorm, wordt al gauw de suggestie gewekt wat daarvan de feitelijke en juridische inhoud zou zijn, zonder dat men zich rekenschap geeft van de grote inhoudelijke verscheidenheid die onder een dergelijk etiket schuil kan gaan.
De begripsverwarring waar Jansen naar verwijst heeft vooralsnog slechts betrekking op het uit handen geven van de ontwerp- en uitvoeringsfunctie door de opdrachtgever. De verwarring wordt nog groter indien ook de andere bouwprocesfuncties, zoals het beschikbaar stellen van de grond, het beschikbaar stellen van de financiële middelen of zelfs het onderhoud van een bouwwerk in ogenschouw worden genomen. 131 De begripsverwarring is vervolgens compleet indien de mogelijke samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces ook nog eens worden vermengd met de verschillende aanbestedingsvormen. Hierdoor ontstaat een zeer vertroebeld beeld, dat een heldere beschrijving helaas in de weg staat. Ondanks het vertroebelde beeld kan er over de ontwikkelingen in de bouwmarkt nog wel opgemerkt worden dat er steeds meer een verschuiving lijkt plaats te vinden in de richting van het ‘Bahama-model’. Zo hebben met name de professionele opdrachtgevers in de GWW-sector, zoals de Bouwdienst Rijkswaterstaat en ProRail, duidelijk gemaakt dat ze de wens hebben om in
131
In dit verband worden begrippen gebruikt, zoals Design, Build, Finance, Operate and Maintain (DBFOM) en in het verlengde hiervan nog vele andere.
174
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
de nabije toekomst in belangrijke mate, zo niet volledig, bouwwerken als ‘Design & Construct’ aan te besteden. Deze vorm komt in juridische termen overeen met het ‘Bahama-model’. Echter, welk beeld de betrokken partijen bij een dergelijk samenwerkings- en contractvorm hebben is in het verlengde van het citaat van Jansen (1996) blijkbaar discutabel. Gegeven de kritische beschouwing van Jansen wordt er in dit proefschrift afstand genomen van de terminologie die in de dagelijkse bouwpraktijk wordt gebruikt bij de duiding van moderne samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces. Immers, het is niet het feitelijke etiket dat bepalend is voor de relatiepatronen in het bouwproces, maar veeleer de inhoud van een contract en het feitelijke gedrag van de betrokken partijen.132
Het projectgebonden netwerk – In het verlengde van de beschrijving van de verschillende samenwerkings- en contractvormen ontvouwt zich gedurende het bouwproces een projectgebonden netwerk van contractuele en functionele relaties. In Figuur 6.6 wordt een voorbeeld gegeven van een dergelijk projectgebonden netwerk. In deze figuur is de klassieke driehoek van het bouwrecht duidelijk herkenbaar. De overige contractuele en functionele relaties zijn hiervan een afgeleide. Zo ook de inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf. Dit zijn in deze figuur de contractuele relaties die de hoofdaannemer heeft met de actoren in het grijze vlak, het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf. Het empirisch materiaal waaraan de hypothesen in dit proefschrift getoetst worden, omvat de inkooptransacties die plaatsvinden binnen deze contractuele – schriftelijk en/of mondeling – inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf. In termen van de synthese in dit proefschrift – Hoofdstuk 5 – kunnen de contractuele relaties en de functionele relaties die hieruit voortvloeien worden beschouwd als het rechtseconomische beheersingsmechanisme van het bouwproces. Deze bestaat aldus uit een complex netwerk van contractuele en functionele relaties die, in het algemeen, door middel van bilaterale en via onderaanbesteding ‘getrapte’ contracteringen tot stand komen (Van den Berg, 1990; Jacobs, Kuijper en Roes, 1992; Voordijk, 1994). Met bilaterale contracten wordt in dit verband bedoeld dat de actoren rechtstreeks met de opdrachtgever of hoofdaannemer rechten en plichten vastleggen en dat in veel mindere mate, of niet, onderling doen (Voordijk, 1994: p. 134). In de beschrijving van het projectgebonden netwerk van contractuele en functionele relaties is vooralsnog voorbij gegaan aan het gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren die zijn ingebed in het projectgebonden netwerk. In de bouwliteratuur wordt overwegend het beeld geschetst dat het projectgebonden netwerk een tijdelijk éénmalig karakter heeft dat na oplevering uit elkaar valt. Echter, dit betekent allerminst dat de actoren geen gemeenschappelijk verleden (konden) hebben en/of een gezamenlijke toekomstverwachting. Uit de Parlementaire enquête Bouwnijverheid (2003), Dohmen (1996) en Dohmen en Verlaan (2004) blijkt wel dat het opbouwen van interpersoonlijke relaties ook in een projectomgeving mogelijk is: interpersoonlijke relaties kunnen het projectgebonden netwerk in de Nederlandse bouwnijverheid ruimschoots overstijgen. Hier springen in het bijzonder de
132
In de interviews werd verschillende keren het begrip ‘bouwteam’ gebruikt, waarbij de geïnterviewde de opmerking maakte: “we noemen het wel een bouwteam, maar we hebben uiteindelijk gewoon een aannemingsovereenkomst gesloten”.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
Gebruiker(s)
175
Bank Opdrachtgever
Gemeente Nevenaannemer
Leverancier Projectmanager
Adviseur (Hoofd)aannemer
Architect
Onderaannemer Leverancier
Adviseur Onderaannemer
Onderaannemer
Constructeur Installateur
Leverancier Onderaannemer
Installatie adviseur
= Contractuele relatie = Functionele relatie
Leverancier Leverancier
Leverancier
= Inkoopdomein van de hoofdaannemer
Figuur 6.6
Voorbeeld van een projectnetwerk in het bouwproces bestaande uit functionele en contractuele relatiepatronen: het rechtseconomische beheersingsmechanisme van het bouwproces 133
interpersoonlijke relaties tussen de aannemingsbedrijven en die tussen de aannemingsbedrijven met de opdrachtgevende overheid in het oog. Zoals eerder beschreven en geciteerd schetsen deze rapportages een beeld van soms zeer innige privé-relaties. Dat wat ooit ontstond als een zakelijke relatie raakte in een sluipend proces verstrengeld met een gegroeide privé-band, waardoor op den duur zelfs geen onderscheid meer kon worden gemaakt tussen een zakelijke reis en een privé-reis (Dohmen en Verlaan, 2004: pp. 267-268). Vooralsnog hebben deze bevindingen betrekking op de relatie tussen hoofdaannemers en opdrachtgevers. Echter, uit empirisch onderzoek blijkt dat ook de inkooprelaties die de hoofdaannemingsbedrijven onderhouden met onderaannemers en (industriële) toeleveranciers soms vele jaren (kunnen) duren (Eccles, 1981; EIB, 1997a: p. 53; Constantino en Pietroforte, 2001). Ook binnen deze langdurige inkooprelaties tussen hoofdaannemers en onderaannemers kunnen langdurige interpersoonlijke relaties ontstaan (bestaan). Dit blijkt onder andere uit een reeks aanvullende interviews die in relatie tot dit proefschrift zijn gehouden. Zo onderhield één van de geïnterviewde personen die werkzaam was bij een wegenbouwbedrijf, al ruim 25 jaar een persoonlijke relatie met de directeur van een transportbedrijf en een handelaar in bouw en sloopafval.
133
Een illustratie van een dergelijk projectnetwerk wordt ook gegeven in Twijnstra en Duijs (1980: p. 13) en in Van der Woude en Pijpers (1999: p. 19).
176
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
De (soms zeer) langdurige IRs in de bouwnijverheid, in combinatie met de contractuele en functionele relaties worden in de literatuur – in navolging van het inmiddels klassieke werk van Eccles (1981) – omschreven als: ’the Quasifirm in the Construction Industry’. De bevindingen van Eccles zijn jaren later door Constantino en Pietroforte (2001) nogmaals empirisch bevestigd. In het verlengde hiervan kan worden gesteld dat het bouwproces niet zo zeer wordt beheerst door het ‘marktmechanisme’ of een ‘hiërarchie’, maar veeleer door een ‘netwerk’ van IRs (Thorelli, 1986; Powell, 1990: pp. 306-307).134 Dit netwerk van IRs dat het project feitelijk overstijgt, is de voedingsbodem voor de mate waarin een projectgebonden netwerk temporeel is ingebed. In dit verband kan in navolging van Uitham, de Vries en Zijlstra (1978) en Kamann (1988) een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds een gericht netwerk, waarbij de tijdelijke organisatie van het bouwproject geldt als een ‘ontmoetingsplaats’ en anderzijds een ontmoetingsnetwerk met door het gerichte netwerk geïnduceerde relaties. Oftewel, het projectgebonden netwerk is in deze context te beschouwen als een gericht netwerk, terwijl het projectoverstijgende netwerk van relaties het karakter heeft van een duurzaam ontmoetingsnetwerk. Niet alleen op het niveau van organisaties, maar ook op het niveau van de interpersoonlijke relaties. In tegenstelling tot de soms zeer lange duur van de interpersoonlijke relaties, blijkt uit verkennend onderzoek van Geerink (1998: p. 60) dat de frequentie waarmee medewerkers van een middelgroot hoofdaannemingsbedrijf en verschillende installatiebedrijven op 19 afzonderlijke bouwprojecten met elkaar hebben samengewerkt, verrassend laag is. Zijn bevindingen zijn weergegeven in Tabel 6.4. Vooralsnog zijn deze gegevens te summier om tot generaliserende uitspraken te komen over de duur en de frequentie van de interpersoonlijke relaties tussen het hoofdaannemingsbedrijf en onderaannemers c.q. leveranciers. Tabel 6.4
Frequentie waarmee personen – die werkzaam zijn binnen een middelgroot hoofdaannemingsbedrijf – zaken hebben gedaan met een installatiebedrijf (Geerink, 1998: p. 60) Bouwprojecten A
E
H
I
K
O
C
L
M
N
J
P
Q
R
B
D
F
G
S
Projectleider
1
1
1
3
3
1
1
1
1
4
5
1
2
1
1
1
2
-
2
W erkvoorbereider
1
1
-
-
-
1
1
1
1
3
-
1
1
1
1
1
1
-
2
Uitvoerder
1
1
1
1
2
1
1
1
1
2
3
1
2
1
1
1
1
1
1
1
1
1
-
-
1
1
-
1
5
-
1
2
-
1
-
-
-
-
Aannemer
Installateur Projectleider
Kortom, in een (rechts)economisch perspectief valt het projectgebonden netwerk misschien wel uit elkaar, echter deze blijkt het ontstaan van interpersoonlijke relaties niet te belemmeren. Hoewel er op ieder bouwproject zonder twijfel nieuwe relaties ontstaan zal er tegelijkertijd ook voortgebouwd (kunnen) worden op IRs met een gemeenschappelijk verleden (Welling en Kamann, 2003).
134
De bouwnijverheid wordt in het veel geciteerde werk van Powell (1990) zelfs als voorbeeld gesteld voor wat hij ‘network forms of organization’ noemt.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
177
Uit cijfers van het EIB (Sijpersma, 2004: p. 12) blijkt dat slechts vijftien procent van de bouwwerknemers op de bouwplaats nooit met werknemers van andere bedrijven samenwerkt.135 Niet voor niets wordt bouwen gezien als mensenwerk en is samenwerking tussen deze mensen, die werkzaam zijn bij verschillende organisaties, van essentieel belang om uiteindelijk tot het gewenste resultaat te komen (Tijhuis, 1996: p. 14). Gegeven het bestaan van deze interpersoonlijke relaties rijst in het verlengde van de te toetsen hypothesen de vraag, in welke mate deze interpersoonlijke relaties binnen het projectgebonden netwerk, wat betreft gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting, samenhangen met het ontstaan en bestaan van samenwerkingsproblemen. Deze samenhang wordt binnen dit proefschrift getoetst aan de inkooptransacties die plaatsvinden binnen het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf.
6.3.
Het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf
De beschrijving van de bedrijfstakstructuur en de netwerkinbedding van het bouwproces geven een eerste inzicht in het sociaal-economische krachtenveld waarin het hoofdaannemingsbedrijf in de dagelijkse bouwpraktijk opereert. Deze beschrijving vormt tegelijkertijd ook de context waarin de inkooptransacties van het hoofdaannemingsbedrijf met de actoren in het inkoopdomein plaatsvinden. Over het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf dient opgemerkt te worden dat deze deel uitmaakt van een groter geheel: de inkoopfunctie in het bouwproces. Het bouwproces kan in dit verband worden opgevat als één groot inkoopproces, waarin het hoofdaannemingsbedrijf mede een rol vervult. Naast het hoofdaannemingsbedrijf zijn er binnen het projectgebonden netwerk ook nog andere actoren betrokken bij bijvoorbeeld het specificeren van het te realiseren bouwwerk. Sterker nog, in het traditionele bouwproces heeft het hoofdaannemingsbedrijf zelfs geen enkele invloed op de specificaties van het bouwwerk, maar koopt – ‘bestelt’ – slechts de benodigde bouwmaterialen en onderaannemersdiensten volgens specificaties van ‘derden’ – opdrachtgever, architect, ontwikkelaar, etc – in. Kortom, de hoofdaannemer is gewoonlijk slechts één van de partijen die betrokken is bij de besluitvormingsprocedure die voorafgaat aan de keuze en de inkoop van bouwmaterialen en onderaannemersdiensten (EIB, 1997). De inkoopfunctie in het bouwproces is in dit verband te beschrijven als twee parallel verlopende processen, zoals geïllustreerd in Figuur 6.7. Hierin komt de ontwerpfunctie van het bouwproces overeen met de initiële inkoopfunctie en heeft de uitvoeringsfunctie betrekking op de operationele inkoopfunctie. Gegeven de verschillende mogelijke samenwerkings- en contractvormen, is de rol van het hoofdaannemingsbedrijf, overeenkomstig de klassieke driehoek van het bouwrecht beperkt de operationele inkoopfunctie in het bouwproces. Naarmate de samenwerkings- en contractvormen meer opschuiven richting het ‘Bahama-model’, zal het hoofdaannemingsbedrijf ook meer belast zijn met de initiële inkoopfunctie. Al met al kan het hoofdaannemingsbedrijf binnen de inkoopfunctie van het bouwproces verschillende rollen vervullen. Deze verschillende rollen zijn uiteindelijk van invloed op het uitbestedings- en inkoopgedrag van het hoofdaannemingsbedrijf.
135
Deze gegevens van het EIB zijn gebaseerd op een mondelinge enquête onder ongeveer duizend werknemers in de Nederlandse bouwnijverheid. In hoeverre deze gegevens afwijken van andere bedrijfstakken is niet bekend.
178
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
ONTWERPFUNCTIE
UITVOERINGSFUNCTIE
Alternatieve ontwerpen en bouwmaterialen vallen af
Alternatieve hoofdaannemers vallen af
Initiatief en ontwerp Uitnodigen uitvoerende partijen
Prijsvorming en calculatie
Alternatieve gebruiks en onderhoudsmogelijkheden vallen af
Werkvoorbereiding en inkoop
Uitvoeren
4. Bestellen
5. Bewaken
BOUWPROCES Garantie / Onderhoud 6. Nazorg
3. Contracteren 2. Selecteren
1. Specificeren
Alternatieve uitvoerende partijen vallen af
INITIËLE INKOOPFUNCTIE
Figuur 6.7
INKOOPPROCES Alternatieve uitvoeringsmethoden, onderaannemers en/of leveranciers vallen af
OPERATIONELE INKOOPFUNCTIE
Het bouwproces en inkoopproces beschouwd als twee parallel lopende processen
Teneinde inzicht te krijgen in het uitbestedings- en inkoopgedrag van het hoofdaannemingsbedrijf wordt hierna op de eerste plaats stilgestaan bij de uitbesteding van (gespecialiseerde) werkzaamheden door hoofdaannemers aan (gespecialiseerde) onderaannemers en industriële toeleveranciers (Paragraaf 6.3.1). Vervolgens wordt ingegaan op de rol en invloed die het hoofdaannemingsbedrijf heeft in het besluitvormingsproces dat vooraf gaat aan de inkoop van de benodigde bouwmaterialen (Paragraaf 6.3.2).
6.3.1.
Uitbesteding aan (gespecialiseerde) onderaannemers en industriële toeleveranciers 136
Het uitbesteden van delen van het uitvoeringsproces door het hoofdaannemingsbedrijf is kenmerkend voor de bouwnijverheid en vindt op grote schaal plaats (EIB, 1995). In tegenstelling tot andere bedrijfstakken heeft de bouwnijverheid hierin zelfs al een zeer lange traditie. De goederen worden niet alleen geleverd tot aan de bouwplaats – de productielocatie – maar tegelijkertijd ook door deze onderaannemers in het werk verwerkt. Oftewel, er worden delen van het productieproces op de bouwplaats uitbesteed aan derden. Het begrip ‘onderaannemer’ geeft, zoals eerder opgemerkt, duiding aan een functionele plaats binnen het bouwproces. Gegeven de aard van de uit te besteden werkzaamheden en het belangrijkste motief dat hieraan ten grondslag ligt, worden in plaats van ‘onderaannemer’ ook wel de begrippen gespecialiseerd bouwbedrijf of gespecialiseerde onderaannemer gebruikt. Specialistische activiteiten die meestal door het hoofdaannemingsbedrijf worden uitbesteed zijn bijvoorbeeld: timmerwerk, metselwerk, ijzervlechten, tegelzetten, dakdekken, heien, slopen, schilderen en stukadoren. Naast deze typische onderaannemingsbedrijven treden ook steeds vaker (industriële) toeleveranciers op als onderaannemer op de bouwplaats. Dit zijn met name
136
Deze beschrijving van de karakteristieke kenmerken van het uitbesteden van werkzaamheden door hoofdaannemingsbedrijven is in belangrijke mate gebaseerd op EIB (1997a).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
179
bedrijven uit de metaalproducten- en de machine-industrie (EIB, 1997a: pp. 7-8). Inmiddels verwerkt of plaatst 40% van de (industriële) toeleveranciers zelf de door hen ontwikkelde producten met eigen personeel of via een (onder-)onderaannemer (EIB, 1996a).137 De werkzaamheden die de hoofdaannemer nog zelf verricht op de bouwplaats nemen langzamerhand af. Zo is de inzet van eigen (direct) personeel en materieel in de periode 19801994 sterk afgenomen, terwijl die van de (indirecte) arbeid voor de planning, leiding en organisatie van het bouwproces juist fors is gestegen (EIB, 1997a: p. 11). Dit is een logisch gevolg van het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers. Immers, door het uitbesteden van werkzaamheden zal het hoofdaannemingsbedrijf meer moeten coördineren. In Tabel 6.5 wordt een overzicht gegeven van de betalingen aan onderaannemers als percentage van de productie, naar sector en grootteklasse in 1999. Hieruit blijkt dat de betalingen aan onderaannemers samenhangen de sector waarin het hoofdaannemingsbedrijf actief is en de betreffende grootteklasse. Tabel 6.5
Overzicht van de betalingen aan onderaannemers als percentage van productie, naar sector en grootteklasse in 1999 (PEB, 2003a: p. 37) 138 B&U-sector
GWW-sector
Kleinbedrijf
Middenbedrijf
Grootbedrijf
Kleinbedrijf
Middenbedrijf
Grootbedrijf
20%
34%
42%
14%
29%
30%
Betalingen aan onderaannemers in % van productie
De betalingen aan onderaannemers zijn, gegeven de macro-economische conjunctuurbeweging, aan schommelingen onderhevig. Het inkoop- en uitbestedingsgedrag van de hoofdaannemingsbedrijven lijkt onder andere gericht te zijn op het stabiliseren van de productiecapaciteit door meer of minder gebruik te maken van onderaannemers. Het gebruik van onderaannemers hangt dan ook samen met de pieken in de productie van de hoofdaannemer. Het opvangen van pieken in de productie kan worden beschouwd als een belangrijk motief dat ten grondslag ligt aan het uitbesteden van werkzaamheden aan onderaannemers.139 Vanzelfsprekend is ook de specialistische aard van de werkzaamheden een belangrijk motief om werkzaamheden uit te besteden. Andere motieven om werkzaamheden aan onderaannemers uit te besteden zijn
137
Over de elektrotechnische en werktuigkundige installatiewerkzaamheden valt in dit verband op te merken dat deze geregeld door de opdrachtgever in nevenaanneming uit handen worden gegeven. Het hoofdaannemingsbedrijf besteedt deze werkzaamheden dus niet altijd zelf uit, maar wordt vervolgens wel belast met de coördinatie van deze werkzaamheden. 138
Deze percentages moeten niet verward worden met de inkoopquote van het hoofdaannemingsbedrijf, aangezien het hier slechts een deel van het totale inkoopvolume van het hoofdaannemingsbedrijf betreft, namelijk het uitbesteden van diensten. De inkoop van materialen is hierbij dus buiten beschouwing gelaten. 139
Dit gedrag hangt samen met het gegeven dat een bouwwerk meestal niet ‘voor de markt’ wordt geproduceerd maar in opdracht en volgens specificatie van een vrager op de bouwmarkt. Het hoofdaannemingsbedrijf kan hierdoor moeilijk een continue productiestroom op gang houden en wordt dan ook telkens geconfronteerd met het risico van discontinuïteit in de orderportefeuille en de daarmee samenhangende leegloop. Flexibiliteit in de personele samenstelling is dan ook gewenst (EIB, 1997a: p. 7).
180
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
volgens het EIB (1997a): beperking personeelsomvang, personeelsgebrek, kostenoverwegingen, tijdnood, aannemen van meer werk, niet passen in bedrijfsomvang, risicoafwenteling, voorwaarde kwaliteitsgarantie of voorschrift van de opdrachtgever. Kortom, naast de specialistische aard van de werkzaamheden en het opvangen van pieken in de productie ligt er een reeks van verschillende motieven ten grondslag aan het uitbesteden van werkzaamheden door hoofdaannemers aan onderaannemers en (industriële) toeleveranciers. Op de bouwmarkt is hierdoor een wijd vertakt netwerk van achterliggende deelmarkten ontstaan voor allerhande werkonderdelen. Het functioneren van een dergelijk netwerk bevordert een regelmatige werkbezetting binnen de bouwnijverheid en draagt bij aan het tegengaan van leegloop (EIB, 1997a: p. 7). In het verlengde van de verschillende motieven zijn hoofdaannemers over de afgelopen jaren steeds vaker (specialistische) werkzaamheden gaan uitbesteden aan gespecialiseerde onderaannemers, zoals geïllustreerd in Tabel 6.6 (Sijpersma, 2004). Hoewel dit overzicht is beperkt tot een periode vanaf 1988, blijkt dat het gebruik van onderaannemers in de bouw vooral in de jaren zeventig is toegenomen (EIB, 1985; EIB,1986). Tabel 6.6
Mate waarin hoofdaannemers werkzaamheden uitbesteden onderaannemers in de periode 1988 tot 2003 (Sijpersma, 2004: p. 12)
aan
(gespecialiseerde)
VAAK
SOMS
ZELDEN
NOOIT
TOTAAL
1988
64%
22%
10%
4%
100%
1993
63%
23%
11%
3%
100%
1998
72%
19%
6%
3%
100%
2003
75%
18%
4%
3%
100%
Parallel aan de trendmatige ontwikkeling van het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers over de overgelopen decennia, is er sprake van een geleidelijke daling van het aantal algemene bouwbedrijven en tegelijkertijd een stijging van het aantal gespecialiseerde bouwbedrijven.140 Ook deze ontwikkeling van het aantal gespecialiseerde bouwbedrijven heeft naast een structurele component nadrukkelijk ook een conjuncturele component. Dit betekent dat er een duidelijke samenhang bestaat met de macroeconomische groei en recessie (EIB, 1995: p. 13). Door gebruik te maken van (gespecialiseerde) onderaannemers kan het hoofdaannemingsbedrijf haar productiecapaciteit flexibiliseren en zich beperken tot het aanhouden van een relatief kleine kern van vast personeel voor het geven van leiding aan de bouw en voor het verrichten van de werkzaamheden die zij in eigen hand willen houden. De risico’s die samenhangen met de macro-economische conjunctuurbeweging en discontinuïteit worden hierdoor deels ‘afgewenteld’ op de (gespecialiseerde) onderaannemers. De ontwikkeling van het aantal (gespecialiseerde) onderaannemers die min of meer synchroon
140
Het EIB maakt hierbij een onderscheid tussen algemene bedrijven en gespecialiseerde bedrijven. Algemene bedrijven zijn bedrijven zoals aannemersbedrijven en GWW bedrijven. Gespecialiseerde bedrijven zijn metselbedrijven, straatmakersbedrijven, enzovoort. Overigens, gespecialiseerde bedrijven treden niet per definitie op als onderaannemer. Het komt geregeld voor dat deze bedrijven als hoofdaannemer werken. Algemene bedrijven daarentegen werken sporadisch in onderaanneming. In verreweg de meeste gevallen treden ze op als hoofdaannemer (EIB, 2004: pp. 12-13).
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
181
verloopt met de macro-economische conjunctuurbeweging, doet vermoeden dat de (gespecialiseerde) onderaannemers de prijs te betalen in een periode van economische recessie. Een toenemend gebruik van onderaannemers heeft als gevolg dat er een verschuiving plaatsvindt van werkgelegenheid naar (gespecialiseerde) onderaannemers. Dit betekent dat de medewerkers op de bouwplaats grotendeels in dienst zijn van onderaannemers en niet meer van het hoofdaannemingsbedrijf. Uit onderzoek van het EIB (Sijpersma, 2004: p. 13) blijkt dat: Meer uitbesteding aan onderaannemers gaat gepaard met afname van het aantal gespecialiseerde beroepen bij hoofdaannemers. Uit een enquête onder uitvoerders blijkt dat er bij de beroepsgroepen metselaars, straatmakers, beton-timmerlieden en grondwerkers het vaakst werknemers verdwijnen, omdat deze bij onderaannemers worden ingehuurd.
Het benodigde vakmanschap van de medewerkers op de bouwplaats wordt aldus, in toenemende mate, via de markt ingekocht. Het ‘inkopen’ van deze (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten wordt in de literatuur meestal omschreven als het ‘uitknijpen van onderaannemers’. Dit imago heeft het bouwbedrijf al vanouds. Zo citeert Van der Wal (1940: p. 174) uit een publicatie van de Bond van Nederlandse Architecten uit 1909 dat onderaannemers vaak worden uitgebuit door het zogenaamde venten c.q. leuren. Ook Hendriks (1957: p. 33) stelt dat er sprake is van: […] het ‘uitknijpen’ van onderaannemers: de ene aannemer neemt tegenover de onderaannemers een sterkere positie in dan de andere. Dit kan tot uitdrukking komen in de inschrijfprijzen. Het profiteren van zeer lage prijzen van onderaannemers neemt volgens de aannemers af.
Dit ‘uitknijpen’ van onderaannemers wordt in de bouwliteratuur meestal gezien als een gevolg van het inkoopgedrag van de opdrachtgever. Tegelijkertijd wordt deze ook als een belemmering gezien voor de ontwikkeling van stabiele samenwerkingsrelaties. Zo stelt bijvoorbeeld Voordijk (1994: p. 135) in zijn onderzoek naar integrale logistiek in bedrijfsketens: De afwezigheid van stabiele samenwerkingsrelaties, die gedurende een aantal projecten blijven voortbestaan, vindt deels zijn oorzaak in de op prijs gefixeerde cultuur in de bouw. In het traditionele bouwproces komt de bouwondernemer via aanbesteding aan werk. De opdrachtgever kiest meestal degene die tegen de laagste prijs ingeschreven heeft. Inkopers van de aannemer, aan wie het project gegund is, trachten op hun beurt weer een zo laag mogelijke prijs bij toeleveranciers en onderaannemers te bedingen. De belangrijkste reden voor het voortbestaan van de traditionele wijze van organiseren is dat het, ondanks genoemde problemen, een grote mate van flexibiliteit mogelijk maakt.
Hoewel Voordijk de op prijs gefixeerde cultuur in de bouw deels beschouwt als een oorzaak voor de afwezigheid van stabiele samenwerkingsrelaties, blijkt uit een later onderzoek van het EIB (1997a: p. 54) dat in de Nederlandse bouwnijverheid wel degelijk sprake is van langdurige relaties tussen hoofdaannemers en onderaannemers. Een overzicht van de duur van de relaties tussen hoofdaannemers en onderaannemers is opgenomen in Tabel 6.7. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de duur van de relaties in deze tabel betrekking heeft op relaties tussen organisaties en niet op relaties tussen personen.
182
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Tabel 6.7
Procentuele verdeling van de bedrijven naar de duur van de relatie tussen hoofdaannemers en onderaannemers, per sector en grootteklasse (EIB, 1997a: p. 54)
Sector en grootteklasse
Duur inkooprelatie
Totaal
< 5 jaar
5-10 jaar
> 10 jaar
Kleinbedrijf (< 21)
17,3%
20,5%
62,1%
100%
Middenbedrijf (21-100)
10,0%
16,5%
73,5%
100%
Grootbedrijf (> 100)
7,9%
23,5%
68,6%
100%
16,1%
20,0%
64,0%
100%
Kleinbedrijf (< 21)
37,2%
17,9%
45,0%
100%
Middenbedrijf (21-100)
27,3%
21,0%
51,7%
100%
Grootbedrijf (> 100)
10,0%
10,0%
80,0%
100%
Totaal GWW-sector
32,2%
18,6%
49,3%
100%
Totaal bouwnijverheid
17,7%
19,8%
62,5%
100%
B&U-sector
Totaal B&U-sector GWW-sector
Uit een onderzoek van het EIB (1995: p. 32) naar de positie van het gespecialiseerde bouwbedrijf blijkt dat het ‘leuren van de hoofdaannemer’, naast een scherpe prijsconcurrentie, nog door veel van deze bedrijven als een knelpunt wordt ervaren dat de gang van zaken binnen het bedrijf negatief beïnvloedt.141 Echter, de belevingswereld van de gespecialiseerde onderaannemers en de hoofdaannemingsbedrijven blijkt, ten aanzien van de criteria waarop werkzaamheden worden uitbesteed, duidelijk te verschillen. Zo is het opvallend om te constateren dat het belangrijkste selectiecriterium bij het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers, volgens hoofdaannemers, niet de prijs maar veeleer de kwaliteit van het werk is. Dit blijkt uit een overzicht van de belangrijkste selectiecriteria bij uitbesteding van werkzaamheden, naar sector, zoals weergegeven in Tabel 6.8. Tussen de sectoren bestaan niet al te grote verschillen, behalve dat de bedrijven in de GWW-sector relatief meer belang hechten aan de prijs van het werk, terwijl de hoofdaannemingsbedrijven in de B&U-sector daarentegen de snelheid van bouwen belangrijker vinden. Wat in Tabel 6.8 verder opvalt is het belang dat door hoofdaannemers wordt gehecht aan eerdere ervaringen met een onderaannemer. Sterker nog, het hebben van een gemeenschappelijk verleden is naast kwaliteit het belangrijkste selectiecriterium bij het uitbesteden van werkzaamheden. Het belang hiervan kan een mogelijke verklaring zijn voor de soms zeer lange duur van relaties tussen hoofdaannemingsbedrijven en hun onderaannemers, zoals weergegeven in Tabel 6.7.
141
Uit een artikel in de Cobouw (18 december 2004) staat onder de kop ‘Schilders ergeren zich aan leuren aannemerij’ dat het leuren door aannemers in Nederland, volgens G. van der Weide van de internationale schildersorganisatie Uniep, steeds kwalijker vormen aanneemt.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid Tabel 6.8
183
Procentuele verdeling van de bedrijven naar het belangrijkste selectiecriterium bij de keuze van een onderaannemer, naar sector (EIB, 1997a: p. 38)
Selectiecriteria van de hoofdaannemer
Sector B&U-sector
Totaal GWW-sector
Gevraagde kwaliteit van het werk
38,6
35,5
38,3
Eerdere ervaringen/betrouwbaarheid
24,2
19,9
23,8
Prijs van het werk
10,4
18,5
11,3
Technische know-how
10,9
10,5
10,9
Snelheid van bouwen
7,0
3,8
6,7
Verklaring goed betalingsgedrag
3,0
5,3
3,2
W ens van opdrachtgever
2,9
3,6
2,9
Referenties
1,5
0,4
1,4
Financiële soliditeit
0,9
2,2
1,1
Lidmaatschap ondernemersorganisatie
0,3
-
0,3
Bestaansduur onderaannemingsbedrijf
0,2
0,4
0,2
Omvang van onderaannemingsbedrijf
-
-
-
100,0
100,0
100,0
Totaal
Bij de beschrijving van de netwerkinbedding van het bouwproces werd al opgemerkt dat het uitbesteden aan onderaannemers niet zonder meer kan. Immers, het is niet ongebruikelijk dat de hoofdaannemer aan de opdrachtgever om een schriftelijke goedkeuring of een verklaring van geen bezwaar moet vragen. Daarnaast kan er ook sprake zijn van een voorgeschreven of aangewezen onderaannemer. De bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bij het uitbesteden van werkzaamheden aan onderaannemers wordt hierdoor in potentie beperkt. Echter, uit de gegevens van het onderzoek van het EIB (1997a) blijkt dat de wens van de opdrachtgever slechts in zeer beperkte mate een rol speelt. In de gevallen dat deze wens van de opdrachtgever wel een rol speelt is er sprake van een netwerkinvloed. Immers, de relatie tussen de hoofdaannemer en de onderaannemer wordt beïnvloed door een derde, zijnde de opdrachtgever. Hoewel de invloed van de opdrachtgever beperkt blijkt te zijn, kan deze desondanks wel een dynamiek in het leveranciersbestand van het hoofdaannemingsbedrijf veroorzaken. Ofwel, in tegenstelling tot vele andere bedrijfstakken kan het hoofdaannemingsbedrijf haar leveranciersbestand slechts gedeeltelijk beheersen c.q. reduceren (Welling en Kamann, 2003). Dit effect komt overigens in het bijzonder tot uitdrukking in de rol en invloed die het hoofdaannemingsbedrijf heeft bij de keuze en inkoop van de in het bouwwerk toe te passen bouwmaterialen, zoals hierna beschreven.
6.3.2.
Inkopen van de toe te passen bouwmaterialen bij (industriële) leveranciers
Naast het uitbesteden van werkzaamheden aan (gespecialiseerde) onderaannemers is het hoofdaannemingsbedrijf binnen het bouwproces in belangrijke mate verantwoordelijk voor de feitelijke inkoop van de in het bouwwerk te verwerken bouwmaterialen. De inkoop van bouwmaterialen maakt dan ook een belangrijk onderdeel uit van de inkoopquote van het hoofdaannemingsbedrijf. Zo bedroeg het materiaalverbruik (ingekochte bouwmaterialen) van hoofdaannemers in de B&U-sector in 1994 bijna 32% van de door hen gerealiseerde omzet (EIB, 1997: p. 28). In Tabel 6.9 wordt hiervan een overzicht gegeven per grootteklasse in 1994.
184 Tabel 6.9
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst Materiaalverbruik door hoofdaannemingsbedrijven in de B&U-sector in procenten van de omzet, per grootteklasse in 1994 (EIB, 1997: p. 28) Grootteklasse in aantal
Materiaalverbruik in
medewerkers
procenten van de omzet
< 11
37,4%
11 – 20
35,8%
21 – 50
30,8%
51 – 100
33,1%
> 100
28,4%
Totaal
31,6%
De verschillen tussen de bedrijven naar grootteklasse zijn overigens enigszins vertekend. Indirect zijn de verschillen geringer dan de in Tabel 6.9 gegeven percentages. Dit heeft volgens het EIB te maken met de verschillende werkwijze van de hoofdaannemingsbedrijven. Grote hoofdaannemingsbedrijven besteden, zoals hiervoor beschreven, verhoudingsgewijs meer uit dan de middelgrote en kleine bedrijven, terwijl een deel van de productie door onderaannemers ook bestaat uit leveringen van bouwmaterialen. Het materiaalverbruik van de grote bedrijven is hierdoor indirect groter dan de percentages in Tabel 6.9 (EIB, 1997). Dat het hoofdaannemingsbedrijf in belangrijke mate verantwoordelijk is voor de feitelijke inkoop – ‘bestellen’ – van de te verwerken bouwmaterialen zegt tegelijkertijd nog niets over haar invloed en de rol die het hoofdaannemingsbedrijf heeft in de besluitvormingsprocedure die vooraf gaat aan de feitelijke inkoop van bouwmaterialen. Immers, het specificeren van de in het bouwwerk te verwerken bouwmaterialen wordt zelden door het hoofdaannemingsbedrijf alleen gedaan. Oftewel, de initiële inkoopfunctie is meestal een gedeelde verantwoordelijkheid en in handen van meerdere actor(en) binnen het projectgebonden netwerk. Welke rol het hoofdaannemingsbedrijf hierin speelt, kan worden ontleend aan de bevindingen die voortvloeien uit een omvangrijk onderzoek van het EIB (1997). In dit onderzoek van het EIB stond de inkoopfunctie in het bouwproces centraal, in het bijzonder de inkoop van bouwmaterialen.142 Ten behoeve van het onderzoek is door het EIB een mondelinge enquête uitgevoerd onder bedrijven en instellingen die vanwege hun positie in het bouwproces op één of andere manier betrokken zijn bij de keuze van de in de bouw toe te passen materialen en/of de inkoop daarvan. Het betreft in het bijzonder opdrachtgevers, architecten, hoofdaannemers, onderaannemers en installatiebedrijven (EIB, 1997: p. 8). Enkele bevindingen van dit onderzoek, in het bijzonder ten aanzien van de rol en positie van het hoofdaannemingsbedrijf, worden hierna op basis van het EIB onderzoek in het kort samengevat. De belangrijkste fase in het inkoopproces in het algemeen en binnen de initiële inkoopfunctie in het bijzonder, is zonder twijfel het specificeren van de inkoopbehoefte. Voor de meeste nieuwbouwprojecten en de grotere herstel en verbouwprojecten wordt een bestek geschreven, waarin is vastgelegd welke producten bij de bouw toegepast moeten worden. Dit kan enerzijds
142
Helaas heeft het betreffende onderzoek zich beperkt tot de B&U-sector en is de GWW-sector buiten beschouwing gelaten.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
185
zeer gedetailleerd zijn – traditioneel bestek – of anderzijds juist gericht op de verlangde prestaties – prestatiebestek. Het bestek wordt in de B&U-sector meestal door een architect geschreven, maar ook wel eens door de opdrachtgever en soms door de het hoofdaannemingsbedrijf (EIB, 1997: p. 17). Kortom, de rol van het hoofdaannemingsbedrijf is bij het schrijven van het bestek in de B&U-sector zeer beperkt. Bij de keuze voor de toe te passen bouwmaterialen worden door zowel de opdrachtgever als de architect voorstellen gedaan. Hoewel de uiteindelijke keuze formeel altijd door de opdrachtgever wordt genomen, is de positie van de architect dominant. In de dagelijkse bouwpraktijk komt dit er op neer dat de architect beslist, terwijl de opdrachtgever goedkeurt. Het hoofdaannemingsbedrijf is soms bij de keuze van de toe te passen bouwmaterialen betrokken. Met name in de onderhandelingsfase, voordat de opdrachtgever de bouwopdracht gunt. De invloed van het hoofdaannemingsbedrijf komt in dit geval tot uitdrukking in eventuele wijzigingen in het bestek, echter na gunning komt dit zelden voor. Dit is ook logisch, aangezien het bestek deel uitmaakt van de aannemingsovereenkomst tussen opdrachtgever en hoofdaannemer en aldus een juridische betekenis heeft. De juridische betekenis van het bestek gedurende de uitvoeringsfase van het bouwproces kan worden beschouwd als een drempel om eventuele wijzigingen in het bestek door te voeren. Dit komt erop neer dat het hoofdaannemingsbedrijf in de uitvoeringsfase in zekere mate beperkt wordt in haar keuzevrijheid bij de (bouw)materialen die deze zal gebruiken c.q. verwerken. Daar waar het gaat om het fabrikaat, merk of systeem heeft het hoofdaannemingsbedrijf nog enige bewegingsvrijheid. De rol van het hoofdaannemingsbedrijf blijkt aanzienlijk in gewicht toe te nemen bij bouwwerken waarbij (1) geen architect betrokken is, of (2) die door het hoofdaannemingsbedrijf zelf voor eigen rekening en risico ontwikkeld worden – ‘bouwen voor de markt’. In het laatste geval worden, als het ontwerp en het bestek door een architect gemaakt worden, de materialen vaak door het hoofdaannemingsbedrijf voorgeschreven (EIB, 1997: p. 17). In de situaties waar geen architect betrokken is, doet soms de opdrachtgever en soms het hoofdaannemingsbedrijf het voorstel voor de toe te passen materialen. Nadat de keuze voor de toe te passen bouwmaterialen uiteindelijk is gemaakt en eventueel beschreven in het bestek, wordt het overgrote deel van de feitelijke inkoop door de hoofdaannemingsbedrijven en installatiebedrijven verzorgd en soms door de onderaannemers. Wat betreft het selecteren van de leverancier geldt dat de hoofdaannemingsbedrijven meestal vrij zijn om zelf hun leveranciers te kiezen, maar niet altijd. Incidenteel verzorgen ook opdrachtgevers een deel van de inkoop.143 Voor de hoofdaannemingsbedrijven geldt dat deze nagenoeg alle in de bouw toegepaste producten min of meer regelmatig door hen worden ingekocht, met uitzondering van installatieproducten, producten inzake projectinrichting en sommige producten die door (gespecialiseerde) onderaannemers of (industriële) toeleveranciers in het werk worden aangebracht.
143
Bij de bouw van civiele betonconstructies, zoals tunnels, viaducten en bruggen worden door de Bouwdienst Rijkswaterstaat bijvoorbeeld wel eens de benodigde damwandplanken geleverd. Dit wordt dan in het bestek vermeld als een directielevering.
186
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
Hoewel het onderzoek van het EIB (1997) zich heeft beperkt tot de B&U-sector, kan in het verlengde van de bevindingen worden gesteld dat de invloed en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf, bij de keuze en inkoop van de in het bouwwerk toe te passen bouwmaterialen, in het algemeen (nog) beperkt is. De feitelijke invloed en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf heeft te maken met de wijze waarop de opdrachtgever de ontwerpfunctie binnen het bouwproces uit handen geeft. Deze hangt dan ook nauw samen met het continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen in het bouwproces. Zo is de invloed en bewegingsvrijheid overeenkomstig de klassieke driehoek van het bouwrecht minimaal, terwijl deze overeenkomstig het ‘Bahama-model’ theoretisch maximaal is. Daarmee is nog niet gezegd dat de keuze van de toe te passen bouwmaterialen zijn voorbehouden aan het hoofdaannemingsbedrijf alleen. Zelfs in het ‘Bahama-model’ zullen naar verwachting naast het hoofdaannemingsbedrijf nog steeds derden – opdrachtgever en diens adviseurs – een belangrijke rol spelen volgens het principe: ‘wie betaalt die bepaalt’. In de situaties waarin het hoofdaannemingsbedrijf bouwt voor de markt c.q. ontwikkelt voor eigen rekening en risico, heeft deze in het bijzonder veel invloed op de keuze van de te verwerken bouwmaterialen. Aangezien de hoofdaannemingsbedrijven in toenemende mate projecten voor eigen rekening en risico op de markt brengen en daarnaast de professionele opdrachtgevers steeds meer werken volgens het ‘Bahama-model’ op de markt gaan brengen mag verwacht worden dat de invloed en bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf in de toekomst verder zal toenemen.
6.4.
Samenvatting en discussie
Het verkennen en beschrijven van de Nederlandse bouwnijverheid is niet alleen van belang geweest voor het operationaliseren van de verklarende variabelen. Het is tegelijkertijd ook de aanleiding geweest om de toetsingsresultaten in het verdere onderzoek te controleren voor variabelen die kenmerkend zijn voor deze bedrijfstak of, gegeven de actualiteit, vanuit een praktisch oogpunt interessant zijn om te onderzoeken. Bij de beschrijving van de structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid (Paragraaf 6.1) is stilgestaan bij de ontmoeting van vraag en aanbod op de bouwmarkt. In dit verband is ook gewezen op het stelsel van aanbestedingen welke is gebaseerd op een (economisch) streven naar vrije concurrentie. In relatie tot de Europese regelgeving zelfs op een streven naar vrije concurrentie in één Europese markt. Over de waarde van het stelsel van aanbestedingen lopen de meningen zeer uiteen en heeft het, volgens Van der Wal (1940: pp. 170-174), die vooral ingaat op de openbare aanbestedingen: […] in den loop der jaren niet ontbroken aan critiek zoowel op het systeem als op haar toepassing. Van weerszijden is de onvolmaaktheid van het stelsel betoogd, zoowel van ondernemerszijde als van de zijde der opdrachtgevers en vele pogingen zijn ondernomen om […] aan de fouten, die het stelsel aankleven, tegemoet te komen en om aan de vele misstanden in het bouwbedrijf, waartoe het stelsel heeft geleid, een einde te maken. Het is niet goed mogelijk de grieven en bedenkingen te onderscheiden naar het ondernemersstandpunt en dat van de opdrachtgevers; hierin is weinig principieël verschil te constateren. […] In het algemeen kan echter als voordeel van de openbare aanbesteding worden genoemd, dat de betrokken ambtenaren van te groote persoonlijke verantwoordelijkheid worden ontheven en dat factoren als begunstiging evenals verdachtmaking ermede worden uitgeschakeld. […] Over de nadeelen, verbonden aan het stelsel van openbare aanbesteding valt meer te zeggen. Door de onbeperkte vrije concurrentie, waarbij aan een ieder gelegenheid wordt gegeven mede te dingen en in het algemeen aan den laagsten inschrijver opdracht wordt verleend, vertoonen de prijzen neiging om te dalen beneden het bedrag, waarvoor het werk gemaakt kan worden in de verlangde kwaliteit. […] De bona-fide aannemer wordt genoodzaakt mede te dingen tezamen met dengene, die voor een te laag bedrag inschrijft met het vooropgezette doel om door chicaneeren, toch nog winst te behalen. En de dwingende eisch om voor zijn geleverde prestatie een behoorlijke belooning te verkrijgen voert den bona-fide aannemer ook in de richting
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
187
van dergelijke practijken. Het gevaar, dat op den duur de geheele aannemersstand zich aan zulke methoden gaat gewennen en deze als normaal en geoorloofd gaat beschouwen, is in de praktijk gebleken niet geheel en al denkbeeldig te zijn.
Met de Parlementaire enquête Bouwnijverheid is het stelsel van aanbestedingen opnieuw in de belangstelling komen te staan en wordt er wederom gesproken over de misstanden in de bouw. Er is weer een discussie ontstaan rondom de verschillende aanbestedingsvormen en de bijbehorende gunningscriteria. Echter, de standpunten van voor- en tegenstanders en ook de aangedragen oplossingsrichtingen lijken niet af te wijken van de eerdere beschrijvingen van Van der Wal (1940). De kritiek richt zich onder meer op de wijze van aanbesteden door (professionele) opdrachtgevers en de laagste prijs als bijbehorend gunningscriterium. Bouwprojecten worden overwegend gegund op basis van de laagste prijs. Dit is op zich niet verwonderlijk, want het bouwwerk is meestal tot in het detail gespecificeerd, waardoor het hoofdaannemingsbedrijf zich slechts kan onderscheiden door de ‘prijs’. De discussie over het ‘prijskopen’ door opdrachtgevers in de bouw heeft inmiddels een lange diepgewortelde historie. In de bouwliteratuur wordt het inkopen op de laagste prijs vrijwel zonder uitzondering beschouwd als een bron van vele problemen. Zo zou het belemmerend werken voor de innovatie in de bouw. Verder zouden hoofdaannemers door het inkoopgedrag van de opdrachtgevers ook gaan inkopen tegen de laagste prijs, waardoor het ontstaan van stabiele samenwerkingsrelaties tussen hoofdaannemers en onderaannemers/leveranciers volgens Voordijk (1994: p. 135) onmogelijk wordt gemaakt. Het is tegelijkertijd wel opvallend dat Voordijk wijst op de afwezigheid van stabiele samenwerkingsrelaties, terwijl uit cijfers van het EIB (1997) blijkt dat de relaties met onderaannemers en leveranciers vele jaren kunnen duren (zie Tabel 6.7 in Paragraaf 6.3.1). Dit neemt niet weg dat de wijze van opdrachtverstrekking binnen dergelijke duurzame relaties meestal gebaseerd kan zijn op de laagste prijs. Gegeven deze actuele discussie is er in het onderzoek voor gekozen om bij de toetsing van de hypothesen te controleren voor de verschillende aanbestedingsvormen en het daarbij gebruikte gunningscriterium. De inzichten die deze toetsing oplevert kunnen bijdragen aan de discussie in de huidige bouwpraktijk. Het kan mogelijk een antwoord geven op de vraag of de verschillende aanbestedingsvormen en het daarbij gebruikte gunningscriterium samenhang vertonen met de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Het kan inzicht geven in een mogelijk effect van het inkoop- en aanbestedingsbeleid van opdrachtgevers in de bouwketen. In dit verband lijkt het ook zinvol om te onderzoeken of er verschillen bestaan tussen professionele opdrachtgevers in de bouw, die met grote regelmaat bouwwerken op de markt brengen, of opdrachtgevers die slechts incidenteel een bouwwerk aanbesteden.144 Om redenen die al eerder zijn aangehaald is er voor gekozen de hypothesen in het onderzoek te toetsen aan de inkooptransacties die plaatsvinden binnen het inkoopdomein van het
144
De keuze om in het verdere onderzoek rekening te houden met het inkoopgedrag van opdrachtgevers in de bouwnijverheid past ook binnen het vernieuwingsoffensief van de Regieraad Bouw. De Regieraad Bouw is namelijk van mening dat vooral opdrachtgevers, publiek én privaat, vernieuwingen in de bouw in gang kunnen zetten. Immers, zij scheppen de voorwaarden rond projectinitiatieven. Door functioneel te specificeren, te gunnen op kwaliteit én prijs (en dus niet alleen op laagste prijs) en te kiezen voor nieuwe samenwerkingsvormen en daarbij passende aanbestedingen, kunnen zij bijdragen aan een sterke, moderne en innovatieve bouwsector. (Regieraad Bouw, 2005: p. 3.). Door in het verdere onderzoek rekening te houden met het inkoopgedrag van opdrachtgevers ontstaat ook inzicht in een mogelijke samenhang met de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemingsbedrijven en leveranciers/onderaannemers.
188
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
hoofdaannemingsbedrijf. In dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat het inkoopdomein van de hoofdaannemer een onderdeel is van een groter geheel: de inkoopfunctie van het bouwproces. Het bouwproces kon in dit verband worden opgevat als één groot inkoopproces, waarin het hoofdaannemingsbedrijf mede een rol vervult. Naast het hoofdaannemingsbedrijf zijn er binnen het projectgebonden netwerk ook nog andere actoren betrokken bij bijvoorbeeld het specificeren van het te realiseren bouwwerk. Sterker nog, in het traditionele bouwproces heeft het hoofdaannemingsbedrijf zelfs geen enkele invloed op de specificaties van het bouwwerk. In deze traditionele situatie koopt c.q. bestelt het hoofdaannemingsbedrijf slechts de benodigde bouwmaterialen en onderaannemersdiensten volgens specificaties van derden, zoals de opdrachtgever, architect of ontwikkelaar. Soms wordt een bouwwerk volgens een traditioneel bestek zelfs tot in het kleinste detail gespecificeerd. Sterker nog, niet alleen te in te kopen goederen kunnen tot in detail worden voorgeschreven, maar zelfs een bepaalde leverancier/onderaannemer kan in het bestek worden voorgeschreven. Het hoofdaannemingsbedrijf en de voorgeschreven leverancier/onderaannemer worden, in de woorden van Jacobs, Kuijper en Roes (1992: pp. 96 e.v.), in een dergelijke inkoopsituatie ‘tot elkaar veroordeeld op de bouwplaats’, ongeacht het gemeenschappelijke verleden dat de betrokken partijen wel of niet met elkaar hebben. De invloed die de opdrachtgever (de klant) heeft op de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf komt voort uit het empirisch gegeven dat de inkoopfunctie in het bouwproces is verdeeld over verschillende organisaties, die ieder een eigen rol hierin vervullen (EIB, 1997). De bouwnijverheid wijkt in dit verband af van vele andere bedrijfstakken. Immers, welke consument kan voor bedrijven als Philips of Audi direct bepalen waar deze hun goederen en diensten moeten inkopen? In de Nederlandse bouwnijverheid geldt in sterke mate de stelregel: ‘wie betaalt, die bepaalt’.145 Dit heeft in hoofdzaak te maken met de capaciteitsfunctie die het hoofdaannemingsbedrijf vervult in het bouwproces.146 De rol die het hoofdaannemingsbedrijf binnen de inkoopfunctie van het bouwproces vervult hangt in dit verband nauw samen met het continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen. Zo is de rol van het hoofdaannemingsbedrijf in de klassieke driehoek van het bouwrecht beperkt tot het vervullen van de operationele inkoopfunctie. Naarmate de samenwerkings- en contractvormen op de glijdende schaal van Jansen meer opschuiven richting het ‘Bahama-model’, zal het hoofdaannemingsbedrijf ook een prominentere rol gaan vervullen in de initiële inkoopfunctie, ergo heeft deze meer of zelfs volledige invloed op de specificaties van het bouwwerk. De invloed van het hoofdaannemingsbedrijf is maximaal, indien deze het werk niet in opdracht, maar voor de markt bouwt in de rol van projectontwikkelaar. Uit de beschrijving van het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf is gebleken dat de inkoopquote bestaat uit (1) het uitbesteden van diensten aan (gespecialiseerde) onderaannemers en (2) het inkopen van (bouw)materialen bij (industriële) toeleveranciers.
145
Dit heeft ook een keerzijde. Immers, binnen de Nederlandse bouwnijverheid geldt op grond van het daarbinnen vigerende bouwrecht ook het omgekeerde: ‘wie bepaalt, die betaalt’. Wat feitelijk betekent dat degene die bepaalt, in geval van schade, doorgaans ook zal opdraaien voor de daaruit voortvloeiende kosten.
146
Overeenkomstig de strategische functietypologie van Simon (1989) vervult het hoofdaannemingsbedrijf namelijk overwegend een capaciteitsfunctie, dit in tegenstelling tot bedrijven als Philips en Audi die veeleer een productfunctie vervullen. Welke functie een bepaald bedrijf(sonderdeel) vervult kan worden bepaald aan de hand van het antwoord op de vraag in welke mate het bedrijf(sonderdeel) invloed heeft op de specificaties van het eindproduct. Een geringe invloed betekent dat het bedrijf(sonderdeel) een capaciteitsfunctie vervult, terwijl een grote invloed duidt op een productfunctie.
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid
189
Over het uitbesteden van (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten valt op te merken dat er over de afgelopen decennia sprake is van een trendmatige stijging. Deze trendmatige stijging bestaat enerzijds uit een structurele component, door een toenemende specialisatie binnen het bouwproces en, anderzijds, een cyclische component, door de conjuncturele ontwikkelingen op de bouwmarkt. Het hoofdaannemingsbedrijf maakt in dit verband voor het uitbesteden van diensten gebruik van een wijd vertakt netwerk van deelmarkten voor specialistische werkzaamheden. Het functioneren van een dergelijk netwerk bevordert in een macroeconomisch perspectief een regelmatige werkbezetting binnen de bouwnijverheid en draagt deze bij aan het tegengaan van leegloop (EIB, 1997a: p. 7). Gegeven de ontwikkelingen over de afgelopen decennia, heeft er een verschuiving van werkgelegenheid plaatsgevonden naar (gespecialiseerde) onderaannemers. Dit heeft mede tot gevolg dat de medewerkers op de bouwplaats in toenemende mate in dienst zijn van onderaannemers en niet meer van het hoofdaannemingsbedrijf. Met betrekking tot de keuzevrijheid die het hoofdaannemingsbedrijf heeft bij het selecteren van onderaannemers, kan opgemerkt worden dat deze mogelijk door de opdrachtgever beperkt kan worden, door een onderaannemer voor te schrijven. Dit neemt niet weg dat de relaties met onderaannemers in het algemeen van lange duur zijn. Naast het uitbesteden van diensten maakt ook het inkopen van de toe te passen (bouw)materialen bij (industriële) leveranciers een belangrijk onderdeel uit van de inkoopquote. Zoals eerder al opgemerkt, vervult het hoofdaannemingsbedrijf meestal de feitelijke inkoop van deze (bouw)materialen. Over het specificeren van de te verwerken (bouw)materialen kan worden opgemerkt dat de rol van het hoofdaannemingsbedrijf, bij het schrijven van het bestek, in het algemeen zeer beperkt is. Het is meestal de architect die hierbij een dominante positie heeft. Doorgaans is het zo dat de architect beslist, terwijl de opdrachtgever goedkeurt. Ook komt het voor dat een opdrachtgever zelf een deel van de inkoop op zich neemt. De inkoop van deze (bouw)materialen worden in het bestek dan vermeld als een directielevering. Er is momenteel een trend waar te nemen dat (1) hoofdaannemingsbedrijven in toenemende mate projecten voor eigen rekening en risico gaan bouwen voor de markt en (2) professionele opdrachtgevers steeds meer werken volgens het ‘Bahama-model’ op de markt gaan brengen. In het verlengde van deze trend mag verwacht worden dat het hoofdaannemingsbedrijf haar positie in de initiële inkoopfunctie van het bouwproces zal kunnen verstevigen. Het hoofdaannemingsbedrijf krijgt hierdoor meer invloed op de specificaties en zal eveneens meer bewegingsvrijheid krijgen bij het selecteren van (gespecialiseerde) onderaannemers en het kiezen van de toe te passen (bouw)materialen. Het controleren voor de samenwerkings- en contractvormen dient in dit verband ook een praktisch doel. Immers, door te controleren voor de onderliggende samenwerkings- en contractvormen kan worden beoordeeld welk effect deze trendmatige ontwikkeling in de bouwmarkt op termijn zou kunnen hebben op de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemingsbedrijven en leveranciers/onderaannemers. In het verlengde hiervan kunnen dan mogelijk ook aanbevelingen worden gedaan voor de bouwpraktijk. Uit de beschrijving in dit hoofdstuk is gebleken dat de organisatie van het bouwproces een tijdelijk éénmalig karakter heeft. Echter, het tijdelijke karakter blijkt los te staan van het gemeenschappelijk verleden en/of de gezamenlijke toekomstverwachting tussen de actoren. Zo blijkt uit onderzoek dat de inkooprelaties die de hoofdaannemingsbedrijven onderhouden met onderaannemers en (industriële) toeleveranciers soms vele jaren (kunnen) duren (Eccles, 1981; EIB, 1997a: p. 53; Constantino en Pietroforte, 2001). Zo kunnen ook de banden tussen hoofdaannemers en opdrachtgevers zeer nauw zijn, waardoor er zelfs innige privé-relaties tot ontwikkeling kunnen komen (PEB, 2003; Dohmen en Verlaan, 2004: pp. 260-267). Hoewel er
190
Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst
op ieder bouwproject vrijwel zonder twijfel nieuwe IRs ontstaan, zal er tegelijkertijd ook voortgebouwd (kunnen) worden op IRs met een gemeenschappelijk verleden en/of een gezamenlijke toekomstverwachting. Ook een projectgeoriënteerde industrie als de bouwnijverheid. Sinds het klassieke werk van Eccles (1981) worden de (soms zeer) langdurige IRs in de bouwnijverheid, in combinatie met de contractuele en functionele relaties, omschreven als: ‘the Quasifirm in the Construction Industry’. Het is in het bijzonder deze netwerkinbedding die de (Nederlandse) bouwnijverheid zo aantrekkelijk maakt voor de toetsing van de hypothesen die betrekking hebben op het sociale beheersingsmechanisme. Immers, op macroniveau lijkt er sprake te zijn van soms zeer langdurige relaties tussen organisaties, terwijl de frequentie, waarmee personen in de bouw met elkaar samenwerken, mogelijk zeer laag is, zo blijkt uit verkenningen van Geerink (1998: p. 60) op microniveau (zie Paragraaf 6.2.4). In dit verband mag er bij het verzamelen van de empirische gegevens in de bouwnijverheid een spreiding over de verschillende relatietypen worden verwacht die naar verwachting groter zal zijn dan bij een dataverzameling in andere industrieën.