De vrek en de rijstepap 1. De vrek Lang, heel lang geleden, had de stad Benares, dat ligt in India, een schatbewaarder die ontzettend rijk was. Zijn naam was Kosiya en iedereen in het koninkrijk kende hem als ‘de rijke vrek’. Deze Kosiya had van al zijn geld geen cent zelf verdiend. Hij had alles geërfd van een voorvader, die de meest vrijgevige man van de wereld was. Deze voorvader was ook eens de schatbewaarder van het koninkrijk geweest. Zo geliefd als hij was, zo gehaat werd Kosiya. Op een dag dacht deze voorvader: ‘Ik word oud en mijn dagen zijn geteld. Ik moet mijn plaatsje in de hemel veilig stellen voor mij en mijn kleinkinderen. Dat kan ik het best doen door aalmoezen aan de armen te geven.’ Dus liet hij zes huisjes bouwen, vier bij de stadspoorten één in het centrum van de stad en één bij zijn eigen huis. Iedere dag werden in deze huisjes duizenden aalmoezen weggeven. En zo werd de naam van deze vrijgevige man in het hele koninkrijk bekend. Hij wees nooit iemand de deur en niemand vertrok ooit met lege handen. Omdat hij er zeker van wilde zijn dat zijn goede werk door zou gaan riep hij zijn zoon bij zich en zei: ‘Matali, je weet dat ik nu een oude man ben. Ik heb niet lang meer te leven. Ik wil dat jij en jouw kinderen en kleinkinderen en iedere opvolger die mijn naam draagt aalmoezen blijven geven aan de mensen die ze nodig hebben. De kluizen moeten steeds met het geld aangevuld worden. Jullie plek in de hemel zal afhangen van jullie liefdadigheid. Ik vraag je en ik hoop dat je je kinderen ook zult vragen om deze ketting niet te verbreken. Matali beloofde dat de wens van zijn vader vervuld zou worden. En zo kwamen de aalmoeshuisjes in Benares en het geld in de kluizen werd nooit minder. Nadat vijf generaties hun plichten waren nagekomen werd Kosiya geboren. Toen Kosiya volwassen was geworden, kwam hij in het bezit van het geld van zijn voorouders. De koning van Benares hoopte dat Kosiya geld aan de armen zou blijven geven en benoemde hem tot schatbewaarder net als zijn voorouders dat waren geweest. Maar toen Kosiya het werk op zich nam zei hij tegen zichzelf: ‘Mijn voorouders waren gek. Zij gooiden het geld over de balk terwijl ze er hard voor moesten werken. Ik zal de schatkist bewaken, maar ik zal geen cent geven aan de armen, het kan me niet schelen hoe arm ze zijn.’ En zo liet hij in overeenstemming met zijn woorden de aalmoeshuisjes afbreken en stookte het hout in zijn haard op. En iedere dag werd hij nog gieriger dan de dag daarvoor. Toen de bedelaars, die al vijf generaties lang geld hadden gekregen, ontdekten dat de huisjes waren afgebroken en verbrand gingen ze naar het huis van Kosiya. Ze strekten hun handen uit en smeekten: ‘O, Heer schatbewaarder, gooi de traditie van je familie niet zomaar overboord; geef ons een aalmoes.’ Kosiya deed net of hij het gesmeek niet hoorde, maar het maakte hem wel boos en hij schaamde zich dat er bedelaars voor zijn huis stonden. Hij gaf zijn bedienden de opdracht de bedelaars weg te sturen. Teleurgesteld lieten de bedelaars hem al gauw met rust en Kosiya liet steeds meer goud opslaan in zijn kluizen. Doordat hij rijk was en een goede baan had kon hij al spoedig met een rijke vrouw trouwen. En in de loop van de tijd kregen zij drie mooie kinderen. Maar hij kon eigenlijk helemaal niet genieten van zijn rijkdom en hij kon het zelfs niet delen met zijn vrouw en kinderen. Hij at rijst met watergruwel en hij droeg ruwe kleren gemaakt van stengels van de struiken. En in de zomer droeg hij een parasol van takjes tegen de hitte en hij reed in een oud koetsje getrokken door twee ossen. En dus was al het geld dat hij had gekregen van zijn vader als parels voor de zwijnen: niemand had er wat aan. 2. Het verlangen Op een dag ging hij naar het paleis om samen met zijn assistent zijn opwachting te maken bij de koning. Toen Kosiya bij het huis van zijn assistent aankwam, zag hij hem tevreden zitten tussen zijn familie met een lekker maaltje rijst gekookt met suiker en verse melk en geserveerd met honing. De assistent stond op van zijn plaats toen hij Kosiya zag en vroeg hem binnen te komen: ‘Kom binnen, Heer schatbewaarder en ga op dit heerlijke kussen zitten en eet wat rijstepap met ons mee.’ Kosiya keek naar de rijstpap en dacht aan zijn eigen rijst met watergruwel. Hij begon te watertanden en kon niet wachten een hapje te nemen. Maar hij dacht: ‘Als ik nu wat van de rijstepap eet dan moet ik als hij bij mij op bezoek komt net zo gastvrij zijn en dat gaat me geld kosten. Nee, ik kan er beter niet van eten.’ Zijn assistent nodigde hem opnieuw uit om te eten maar Kosiya antwoordde: ‘Ik heb al gegeten, ik zit vol.’
uit: Maaltijd, PId
1
Terwijl de familie zat te smullen van het eten zat Kosiya te watertanden. Toen zij uitgegeten waren gingen ze naar het paleis, maar elke keer als Kosiya aan de rijstepap dacht, moest hij zo van watertanden dat hij bijna niet met de koning kon praten; zelfs toen hij al thuis was verlangde hij zo naar de rijstepap van zijn assistent, dat steeds wanneer Kosiya probeerde te verzinnen hoe hij nog meer geld kon verdienen, zijn gedachten afdwaalden naar de pap. Hij was bang om te vertellen dat hij wat rijstepap wilde, want hij was bang dat iedereen het dan wilde eten: ‘Als ik zeg dat ik rijstepap wil met honing dan willen alle mensen rijstepap met honing en dan zou er veel rijst, suiker, melk en honing verloren gaan. Nee, ik zeg het tegen niemand!’ En zo ontzegde deze gierige man iets kleins dat hij graag wilde hebben uit angst dat anderen er misschien ook van zouden willen genieten. Dag en nacht kon hij aan niets anders denken dan aan de rijstepap, maar bang als hij was om geld uit te geven hield hij zijn verlangen voor zich. Maar langzamerhand werd hij zwakker en bleker en al spoedig kon hij niet eens meer zijn werk naar behoren doen. Hij moest de hele dag op bed liggen, omdat hij zo verlangde naar rijstepap met honing. Toen zijn vrouw zag dat hij ziek werd, kwam zij aan zijn bed en terwijl ze zachtjes zijn voorhoofd streelde vroeg ze: ‘Is mijn heer ziek?’ ‘Je bent zelf ziek! Ik voel me goed!’ schreeuwde hij, uit angst dat ze zijn geheime verlangen te weten zou komen. ‘Mijn heer, u ziet bleek. Zit u iets dwars. Is de koning niet tevreden over u, of hebben de kinderen u zonder respect behandeld? Vertel me als u iets verlangt. Het is zo droef als u iets wilt hebben en u wordt ziek als u het niet kunt krijgen.’ Kosiya kon niet lager zwijgen: ‘Kun je een geheim bewaren?’ fluisterde hij. ‘Ja, ik zal zwijgen over elk wens die verzwegen hoort te worden.’ Maar zelfs toen kon hij het niet vertellen uit angst dat hij wat geld zou moeten uitgeven. Maar zijn vrouw bleef het hem vragen en hij kon het niet langer verzwijgen: ‘Liefje, toen ik op een dag naar mijn assistent ging zag ik hem rijstepap eten, gekookt in verse melk met poedersuiker en geserveerd met honing. En vanaf die dag verlang ik zo naar rijstepap. Ik kan aan niets anders meer denken en mijn mond loopt vol water als een rivier.’ Maar, mijn arme man, hebt u het dan zo slecht dat u niet een beetje kunt krijgen van wat uw hart verlangt?’ En omdat ze dacht dat ze hem een plezier kon doen voegde ze er aan toe: ‘Ik zal zoveel rijstepap maken dat u en alle inwoners van Benares ervan kunnen eten.’ Door haar gulle woorden leek het alsof de gierige Kosiya met een stok op zijn hoofd geslagen werd. Hij werd heel boos, omdat hij dacht dat zij wilde pochen met haar geld. ‘Ik weet heus wel dat je rijk bent. Als het geld van jouw familie komt mag je wat mij betreft voor de hele stad koken.’ Toen ze zag dat haar aanbod hem boos had gemaakt zei ze: ‘Nou ja, dan kook ik toch voor één straat.’ Wat heb ik met de mensen van die straat te maken?! Laten ze eten wat ze zelf hebben!’ ‘Dan kook ik voor zeven families, die we willekeurig uitzoeken.’ ‘Wat wil je toch met die mensen?’ antwoordde haar man nog steeds boos, maar hij verlangde steeds meer naar de rijstepap. ‘Dan kook ik voor de bedienden van ons huis.’ Maar dat beviel hem nog steeds niet en opnieuw schudde hij zijn hoofd. ‘Wat hebben we met hen te maken!’ ‘Dan kook ik alleen voor de familie.’ Maar nog steeds was haar man het er niet mee eens en zei: ‘Wat hebben we met hen te maken.’ Maar nog steeds niet ontmoedigd in haar poging haar man beter te maken zei ze: ‘Goed, dan kook ik voor ons tweeën.’ ‘Waarom jij? Je verlangt helemaal niet naar rijstepap! Ik kan niet toestaan dat jij er van zult eten.’ ‘Ik kook de pap alleen voor jou, mijn heer.’ Maar nog steeds was Kosiya niet tevreden, want stel dat de anderen ook een hapje wilden als ze hem zagen eten. ‘Kook alsjeblieft niet voor mij. Als je het in huis kookt zullen de mensen het ruiken en ervan willen proeven. Geef me een baaltje gepelde rijst, een kom verse melk, een pond suiker, een pot honing en een kookpot. Ik neem het allemaal mee via een geheim pad het bos in en ik kook de rijst zoals ik het wil en eet het allemaal zelf op.’ Omdat Kosiya's vrouw hem weer gezond wilde zien haalde zij alle spullen bij elkaar om de rijstepap te maken en terwijl ze de spullen aan een slaaf gaf, gaf ze hem opdracht te wachten op de bevelen van zijn meester. Het idee dat hij snel de rijstepap waar hij naar snakte zou eten, gaf de gierige Kosiya genoeg kracht om op te staan van zijn bed en zich gereed te maken om naar het bos te gaan. Eerst gaf hij de slaaf de opdracht naar een geheime plek te gaan die werd omsloten door bomen en struiken. Hij deed een sluier voor zijn gezicht zodat niemand zou zien dat de schatbewaarder van Benares rijstepap voor zichzelf aan het koken was.
uit: Maaltijd, PId
2
‘Ga daar verderop staan’, commandeerde hij de slaaf, ‘als je iemand ziet geef dan een teken en kom als ik je roep.’ Zodra de slaaf uit het zicht was en hij zeker wist dat hij alleen was sprokkelde de vrek wat hout voor een vuurtje. En toen het goed brandde begon hij de lang verwachte pap te koken. 3. De engelen In die dagen in het oude India geloofden mensen, net zoals velen dat nu nog geloven, dat de engelen in de hemel waken over de mensen op aarde. Nu was de overgrootvader van Kosiya, degene die de aalmoeshuisjes had gebouwd, een groot koning geworden dankzij al zijn goede daden op aarde. Hij heette nu Sakka. Zijn koninkrijk was honderdduizenden kilometers lang en minstens zo breed. Zijn troon was gemaakt van geel marmer, hij had een grote witte parasol met een krans van lotusbloemen er boven op. Hij werd omgeven door twintigduizend van de mooiste heiligen in de hemel, die met zoete stemmen liederen zongen. Op een dag zat hij op zijn troon en dacht: ‘Wat heb ik op aarde gedaan dat mij zoveel eer te beurt valt in de hemel?’ En zorgvuldig telde hij zijn goede daden op aarde. Het komt omdat ik aalmoezen weggaf’, zei hij tegen zichzelf, ‘het komt omdat ik de aalmoes-huisjes in de stad Benares heb gebouwd en geld gaf aan de armen die kwamen bedelen aan mijn deur. Door mijn liefdadigheid heb ik nu zo'n hoge plaats tussen de heiligen in de hemel.’ Toen dacht hij aan zijn zonen en hun kinderen. Hij telde ze op zijn vingers en zei: ‘Mijn zoon Matali, is nu een engel en zijn zoon ook’; En zo ging hij verder met al hun kinderen tot hij bij Kosiya kwam. Hij dacht: ‘Hij vertegenwoordigt mij nu op aarde; ik moet eens kijken hoe hij de aalmoes-huisjes onderhoudt.’ Hij opende de grote deuren van de hemel, keek naar beneden op de aarde en zag Kosiya, die in zijn eentje de rijstepap in het bos aan het koken was. En hij zag dat de zieken, armen en kreupelen weggestuurd werden bij de poorten van de stad, omdat de aalmoeshuisjes afgebroken waren en de kluizen waren gesloten met ijzeren staven. Sakka was erg boos toen hij zag dat al zijn goede werken op aarde vernietigd waren door Kosiya. ‘Deze verdorven kerel is vals en gierig. Hij geniet niet van zijn rijkdom, maar geeft het ook niet aan anderen. Als hij niet verandert, zal hij zijn voorouders in de hemel geen gezelschap kunnen houden.’ Hij riep zijn engel-zoon Matali en alle andere afstammelingen die in de hemel waren en zei tegen hem: ‘De traditie van de familie is verbroken door Kosiya. Hij heeft de aalmoeshuisjes verbrand die ik gebouwd heb. Hij geniet niet van zijn geld en vindt dat niemand er van mag genieten. Hij is vals en gierig. Omdat hij zo verlangt naar rijstepap met honing is hij het bos ingegaan om het te koken en zo hoeft hij zijn maaltje met niemand te delen. Kom, we moeten de aarde maar eens bezoeken. Kosiya moet leren aalmoezen te geven, dan kan zijn ziel gered worden. Vermomd als kluizenaars moeten we één voor één gaan en wat voedsel van hem bedelen. Als we tegelijk gaan zou hij ter plekke doodblijven, omdat zijn hart te klein is. Ik ga eerst en jullie moeten mij één voor één volgen. 4. Het bezoek van de voorouders En zo werd Sakka een kluizenaar en vloog naar de aarde. Langzaam liep hij af op Kosiya die zijn pap aan het koken was en vroeg: ‘Weet u de weg naar Benares?’ ‘Bent u gek geworden?’ antwoordde Kosiya boos, denkend aan het pak slaag dat hij de slaaf zou geven, omdat die niet goed opgelet had: ‘Weet jij niet eens de weg naar Benares? Ga gauw weg.’ Sakka ging heel dicht bij hem staan; alsof hij doof was, legde hij zijn hand achter zijn oor en vroeg wat hij gezegd had. ‘Dove oude kluizenaar, waarom kom je hier langs. Ga toch weg.’ ‘Waarom schreeuw je zo en wil je mij wegsturen? Volgens mij ben jij een feestmaal voor een heilige aan het maken. Ik kom van ver, ik heb honger en ik zou best wel wat lusten.’ ‘Dit is geen feestmaal’, antwoordde Kosiya, die steeds bozer werd, ‘Ga nou toch weg.’ ‘Waarom ben je dan zo boos? Je gaat toch zeker niet alleen eten. Als je gaat eten geef mij dan een beetje. Ik ben oud en moe en heb de hele dag nog niet gegeten.’ ‘Je krijgt van mij nog geen korrel gekookte rijst. Dit maal is net genoeg om me in leven te houden; ook ik moest er om bedelen. Ga je eten maar ergens anders zoeken, ik heb je niets te bieden.’ Maar in plaats van gaan, ging de kluizenaar op de grond zitten en hoewel Kosiya hem probeerde tegen te houden, zong hij met zoete stem: ‘Van iets kleins moet men een beetje geven, van een beetje geld net zo; Geef veel als je veel hebt: als je niets geeft komen er geen vragen. Laat ik je dit vertellen: Kosiya geef aalmoezen van je bezit,
uit: Maaltijd, PId
3
Eet niet alleen, er rust geen zegen op alleen eten, door te delen kun je misschien de edele, heilige weg opgaan.’ Kosiya die nog nooit iemand zo had horen spreken, begon te voelen dat het misschien toch niet helemaal goed was om alle pap alleen te eten, dus zei hij: ‘Dat zijn mooie woorden, kluizenaar; kom alsjeblieft naast me zitten en als de pap klaar is geef ik je een beetje.’ Toen de kluizenaar zat, hoorde Kosiya opnieuw voetstappen en toen hij opkeek van zijn pan zag hij een andere kluizenaar naast zich staan. Het was Matali, maar dan vermomd. ‘Wat doet die slaaf toch?’ dacht Kosiya. ‘Is hij in slaap gevallen. Wat zal ik hem een pak slaag geven!’ Toen keerde hij zich naar de tweede kluizenaar en zei: ‘Ga weg, dit is geen feest.’ Maar Matali deed net of hij hem niet hoorde en ging naast de andere kluizenaar zitten. ‘Het eten zal je niet smaken als je alleen eet en je het je gasten niet gunt’, zei Matali. Kosiya aarzelde een moment, maar onder de indruk van iets in de woorden van de spreker antwoordde hij: ‘Goed, ga zitten en ik geef je wat rijstepap.’ En één voor één kwamen de voorouders van Kosiya vermomd als kluizenaars; en iedereen vertelde hem hetzelfde, dat zijn verlangen nooit bevredigd zou worden, tenzij hij zijn eten zou delen met anderen. Op het laatst kwam Kosiya's vader, die hij natuurlijk niet herkende in zijn vermomming. ‘Als een gierige vis is hij die gasten heeft en toch alleen eet’, vertelde de vader tegen zijn zoon. De vrek gromde hardop omdat hij bang was dat er voor hem niets meer zou overblijven, en toch durfde hij deze heilige mannen niet zonder eten weg te sturen. De rijstepap was klaar, dus nam Kosiya de pan van het vuur en zei tegen de kluizenaars dat zij bladeren moesten zoeken zodat ze hun portie konden krijgen. En van een klimplant in de buurt plukten ze bladeren zo groot als schilden. ‘Stelletje varkens!’ riep Kosiya, ‘Ik kan jullie geen pap geven op die grote bladeren. Pak wat bladeren van de acacia die zijn kleiner.’ Dat deden ze maar, hoewel ze wel de grootste bladeren plukten die er waren. En met een houten lepel diende Kosiya de pap op en toen hij klaar was, was er nog voldoende over voor hem zelf. Uit angst dat ze zouden zien hoeveel er nog was en om meer eten zouden vragen ging Kosiya met de pan op schoot zitten. En net toen Kosiya wilde gaan eten veranderde de eerste kluizenaar in een hond die blaffend op Kosiya afliep en aan zijn handen begon te likken. De andere kluizenaars dekten hun eten af met wat bladeren, maar Kosiya kon de pan alleen met zijn handen afdekken, terwijl hij naar de hond schopte. Ondertussen mengden de kluizenaars hun eten met wat water en begonnen te eten. ‘Geef mij wat water,’ zei Kosiya, ‘dan kan ik mijn handen wassen en gaan eten. Die hond heeft mijn handen gelikt.’ ‘Ga zelf maar water halen,’ zeiden de kluizenaars. ‘Ik heb jullie de pap gegeven, geef mij dus wat water.’ ‘Je weet heel goed dat het verboden is iets terug te vragen als je iets gegeven hebt.’ ‘Goed, maar jullie zullen deze pan wel willen bewaken terwijl ik even mijn handen ga wassen.’ En Kosiya zette de pan naast een van de kluizenaars en ging naar de rivier om zijn handen te wassen. Maar hij had zijn hielen nog niet gelicht of de hond liep naar de pan en begon er uit te eten. Kosiya hoorde het geluid en zag dat de hond de rijstepap opvrat waar hij zo naar verlangd had. Hij pakte een stok van de grond en liep boos op de hond af die onmiddellijk in een vurig paard veranderde. Eerst was het paard wit, toen zwart, toen goud en daarna gespikkeld. Eerst was het een groot paard, daarna een pony. Nu wist Kosiya dat kluizenaars wonderlijke dingen konden doen, maar zoiets had hij nog nooit meegemaakt en hij werd bang dat er iets verschrikkelijks met hem ging gebeuren. Kosiya vroeg de andere kluizenaars hem te helpen en in een flits veranderden zij in engelen en vormden in de lucht een kring rond zijn hoofd. En toen het licht van hun lichamen op Kosiya viel verdween al zijn angst en zijn verlangen. Hij riep naar hen: ‘Edele kluizenaars boven mij, waarom verandert jullie hond in zoveel verschillende vormen, hoewel er maar één hond is? Vertel me eerlijk wie zijn jullie?’ ‘Wij zijn jouw voorouders en ik ben Sakka. Toen ik op aarde was bouwde ik de aalmoeshuisjes in de stad Benares die jij verbrand hebt. Ik ben de hoofd-god van drieëndertig engelen; Matali hier, is de hemelse wagenmenner en er zijn meer engelen met een hoge plaats.’ En net zoals de warme stralen van de zon op een koude dag de harten van de mensen verwarmen, zo daalde de roem van zijn voorouders op Kosiya neer. ‘Hoe kwamen jullie aan deze hemelse eer?’ vroeg Kosiya. ‘Zij die nooit willen delen, die gierig zijn en kwaad doen zullen nooit in het rijk van de engelen komen. Zij die aalmoezen geven en geen zonden begaan zullen in de hemel komen’, antwoordden de engelen.
uit: Maaltijd, PId
4
En Sakka zei: ‘Mijn zoon, we zijn niet uit de hemel gekomen om jouw pap te eten, maar uit liefde en medelijden. Wij die eens op aarde leefden en jouw voorouders zijn, keken neer op aarde en zagen in jou een vrek en een man van zonde. Jouw gierigheid heeft de goede werken van je voorouders op aarde vernietigd. Als jij zo doorgaat met leven kun je ons nooit vergezellen in de hemel. We zijn gekomen om je een lesje te leren, zodat je je leven kunt beteren en eens bij ons in de hemel zult wonen.’ ‘Jullie hebben dus het beste voor met mij’, zei Kosiya. ‘Jullie kwamen om mij mijn gemene daden af te leren en ik kan veranderen zodat ik geliefd zal zijn bij alle mensen. Ik zal jullie raad opvolgen. Vanaf nu zal ik stoppen met mijn gierige gedrag. Ik zal aalmoezen aan iedereen geven; zelfs geen kopje water zal ik alleen leegdrinken. Ik zal mijn geld weggeven en een kluizenaar worden.’ Toen Sakka zag dat Kosiya van een gierige man veranderd was in iemand die goed was en vrijgevig, zwaaide hij naar zijn engelen en zij stegen op in hun zilveren gewaden tot zij in de mist verdwenen. En op aarde zag Kosiya hen nooit weer. 5. Genezen Toen het hemelse licht van de engelen gedoofd was en het bos er weer heel gewoon uitzag, ging Kosiya op weg naar zijn huis in Benares. De slaaf die aan de rand van het bos was achtergebleven was moe van het wachten in slaap gevallen. Kosiya schudde hem zachtjes wakker en zei: ‘Vriend, hier heb je een goudstuk, ga terug naar de stad en koop wat te eten want je hebt hier lang moeten wachten.’ De arme man die nog nooit een vriendelijk woord van zijn meester had gehoord, laat staan geld had gekregen, was te verbaasd om hem te bedanken. Hij klemde het goudstuk stevig vast in zijn hand, haastte zich naar de stad en tikte met zijn wijsvinger tegen zijn hoofd, omdat hij dacht dat zijn meester gek geworden was. In gedachten verzonken liep Kosiya langzaam terug naar zijn huis. Zijn vrouw zag hem komen en liep vol vreugde op hem af. ‘Mijn heer, je bent weer genezen van je ziekte, de pap heeft je beter gemaakt’, zei ze. Hij nam haar gezicht teder in zijn handen en kuste haar op het voorhoofd. ‘Ik ben inderdaad beter, want ik ben niet alleen genezen van mijn verlangen naar de pap, maar ook van een ziekte van mijn ziel. Roep mijn kinderen zodat ik ze kan zegenen; dan zal ik je vragen om rijstepap met honing voor alle inwoners van Benares te koken’. En even verbaasd als de slaaf over de grote verandering die haar man had ondergaan, rende zij weg om de orders uit te voeren. Kosiya ging zonder uitstel naar het paleis om de koning te vragen de aalmoeshuisjes te herbouwen die hij eens verbrand had. De koning was net zo verbaasd als de slaaf en de vrouw. Hij haastte zich om de steenrijke vrek zijn toestemming te geven. En vanuit het paleis riep Kosiya alle timmermannen en metselaars uit de stad bijeen om aan het werk te gaan en zonder uitstel de huisjes te bouwen. En net als de slaaf, de vrouw en de koning waren zij te verbaasd om vragen te stellen. Dus gingen zij direct aan het werk en de huizen waren spoedig klaar. Kosiya bracht goud uit de kluizen naar de huisjes. En vanaf het moment dat de zon opkwam en de poorten van de stad opengingen kwamen de bedelaars uit alle hoeken van India, de armen, de kreupelen en de zieken naar de aalmoeshuisjes en niemand hoefde met lege handen naar huis. En natuurlijk verbaasde iedereen zich over de verandering, die Kosiya had doorgemaakt, maar hij vertelde niemand over de kluizenaars die hem hadden opgezocht in het bos. En in de loop der jaren ging iedereen van Kosiya houden en zij respecteerden hem. De mensen vergaten dat ze hem de rijke vrek noemden en hij raakte in het hele koninkrijk bekend om zijn liefdadigheid. Toen hij oud geworden was, zei hij zijn kinderen dat hij hen zou verlaten om het leven van een kluizenaar te gaan leiden. Hij drukte zijn kinderen op het hart nooit de aalmoeshuisjes af te breken, zodat de traditie van hun voorouders bewaard zou blijven. En om hen te leren nooit te vervallen in de gierige gewoontes uit zijn eigen jeugd, vertelde Kosiya het verhaal van het bezoek van Sakka en zijn engelen in het bos, toen hij er zijn rijstepap kookte. Hij nam afscheid en ging op weg naar de plek waar de heilige rivier de Ganges ontspringt om daar een hut te bouwen van takken en bladeren. Hij leefde er van wortels en bessen tot hij op zeer rijpe leeftijd gekomen was en werd geroepen om zich bij zijn gastheren in de hemel te voegen. uit: Maaltijd, een project van het Provinciaal Identiteitscentrum (PId) te Amsterdam Het PId wordt opgeheven, maar Maaltijd is nog verkrijgbaar bij: Arkade-Cilon, Jan Tooropstraat 136, 1061 AD Amsterdam telefoon 020–6146262, e-mail
[email protected], website www.arkade-cilon.nl
uit: Maaltijd, PId
5