De VEGETATIEONTWIKKELING van de BIESBOSCH in de periode 1984 -1995 aan de hand van de karteringen van SARIS 1984 en BIJKERK ET AL. 1995
1997 J.W. de Jong F.H. Everts
Opdrachtgever: RIZA Rijkswaterstaat Ministerie van Verkeer en Waterstaat Lelystad
EVERTS & DE VRIES e.a.- ecologisch advies en onderzoeksbureau Bedrijvencentrum Groningen, Bieslookstraat 31, 9731 HH Groningen telnr. 050-5417934 telefax: 050-5412319
Kolofon
Projekt De vegetatieontwikkeling van de Biesbosch in de periode 1984 -1995 aan de hand van de karteringen van Saris (1984) en Bijkerk et al. (1995b), beide overzichtskarteringen van de Biesbosch Opdrachtgever RIZA. Rijkswaterstaat, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, te Lelystad Samenstelling J.W. de Jong en F.H. Everts Uitvoering werkzaamheden J.W. de Jong Uitvoering Everts & De Vries e.a. oecologisch advies- en onderzoeksbureau Bedrijvencentrum Groningen, Bieslookstraat 31, 9731 HH Groningen telnr. 050-5417934 telefax 050-5412319
© 1998 Everts & De Vries e.a. De tekst en de figuren van dit rapport mogen niet worden gereproduceerd, in het geheel of delen, door fotocopie of druk of andere middelen, zonder toestemming van de auteur(s) en uitgevers Bronvermelding: uit dit rapport mag worden geciteerd met gebruikmaking van de volgende bronvermelding: auteur(s), jaartal, titel, naam van het bureau en opdrachtgever
Inhoudsopgave Samenvatting
1 Inleiding .................................................................................................................................. 1 2 Methode .................................................................................................................................. 1 2.1 Materiaal en methodische problemen ....................................................................... 1 2.2 Hercodering legenda's .............................................................................................. 2 2.3 Kaartanalyses ........................................................................................................... 2 3 Vegetatieveranderingen .......................................................................................................... 3 4 Conclusie en discussie........................................................................................................... 9 5 Literatuur .............................................................................................................................. 11
Samenvatting
In 1982 en 1995 is in de Biesbosch een tweetal karteringen uitgevoerd door respectievelijk Saris (1984) en Bijkerk et al. (1995b). In 1996 is een vooronderzoek uitgevoerd naar de vergelijkbaarheid en afstemmingsmogelijkheden van de kaartlegenda's van beide ecotoopkarteringen van de Biesbosch Op basis van dit onderzoek is een kaartvergelijking van de genoemde karteringen uitgevoerd met behulp van GIS. Het onderhavig rapport doet hiervan verslag. De kaartvergelijking is uitgevoerd voor een deel van de Biesbosch, namelijk de Brabantse en Dordtsche Biesbosch. De Sliedrechtse Biesbosch is niet in het onderzoek betrokken omdat dit deel nog niet gedigitaliseerd was. In de Brabantse en Dordtsche Biesbosch blijken zich sinds 1983 zeer grote veranderingen hebben voorgedaan in de vegetatie. Karakteristieke gemeenschappen van het voormalig zoetwater getijdegebied zoals de Biezengorzen, en de grienden met Spindotter en Bittere veldkers zijn nog verder en zeer sterk in areaal achteruitgegaan. In 1983 kwam voormalig slik met Biezen en Kattestaart nog verspreid over het gehele gebied voor, vooral langs de grotere geulen. Thans is dit vegetatietype vrijwel overal verdwenen. Ook boomgrienden met Spindotter en Bittere veldkers laten een zeer sterke achteruitgang zien. In de Dordtsche Biesbosch lijken plaatselijk de grienden met Bittere veldkers daarentegen toegenomen. Deze vooruitgang hangt waarschijnlijk ten dele samen met het achterwege laten van griendbeheer waarbij voormalige hakgrienden zijn omgevormd tot Struikgriend. Een andere factor is dat in het noordelijke deel van de Dordtsche Biesbosch nog een verhoudingsgewijs sterke restinvloed van het getij aanwezig is. De uitkomsten ondersteunen eerdere conclusies van Bijkerk et al. (1995a) over de vegetatieontwikkeling in de Biesbosch. Ook de ontwikkeling in de permanente quadraten van Zonneveld bevestigen de resultaten van het onderzoek. Het overgrote deel van de waargenomen vegetatieverandering kan worden verklaard door het grotendeels verdwijnen van de getijdewerking. In dit verband is het interessant om alsnog een kaartvergelijking uit te voeren in de Sliedrechtse Biesbosch, waar de getijdewerking tegenwoordig nog het grootst is. De resultaten van die vergelijking kunnen als extra toets dienen voor de betrouwbaarheid van de resultaten van onderhavige studie. Saris heeft in 1983 een stadium van het veranderingsproces van de Biesbosch vastgelegd dat in de 12 jaar daarna gestaag verder is gegaan. De dramatische achteruitgang van karakteristieke zoetwatergetijde gemeenschappen van de Biesbosch sinds 1983, heeft geleid tot een zeer groot verlies aan natuurwaarden. In dit verband zijn initiatieven om deze ontwikkeling een zekere wending te geven door gedeeltelijke openstelling van het Haringvliet aan te bevelen. Aanbevolen wordt bij openstelling van het Haringvliet de veranderingsprocessen in de Biesbosch op adequate wijze te monitoren. Alleen op deze wijze is het mogelijk, noodzakelijke aanvullende beheersmaatregelen tijdig te initiëren.
1
Inleiding
In 1996 heeft bureau Everts & De Vries e.a. in opdracht van het RIZA van Rijkswaterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een vooronderzoek uitgevoerd naar de vergelijkbaarheid en afstemmingsmogelijkheid van de kaartlegenda's van een tweetal ecotoopkarteringen die in 1983 en 1995 onafhankelijk van elkaar zijn uitgevoerd in de Biesbosch (Saris, 1984; Bijkerk et al., 1995b). Dit voorbereidend onderzoek heeft geleid tot het onderhavige vervolgonderzoek waarin een kaartvergelijking met behulp van GIS van genoemde karteringen is uitgevoerd. Naast de resultaten van de kaartvergelijking wordt een korte interpretatie van de oecologische processen die aan de vegetatieveranderingen ten grondslag liggen gegeven. De kaartvergelijking is alleen uitgevoerd voor een deel van de Biesbosch, namelijk de Brabantse en Dordtsche Biesbosch. De Sliedrechtse Biesbosch is niet in het onderzoek betrokken omdat van dit deel geen digitale bestanden van de kaart uit 1983 voorhanden waren. De kaartvergelijking valt binnen het kader van de monitoring van de vegetatieontwikkeling in de Biesbosch door Rijkswaterstaat. In het volgende hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de methode die is gevolgd bij de kaartvergelijking. Hier zal ook worden ingegaan op de beperkingen die kleven aan deze kaartvergelijking. In het derde hoofdstuk worden de resultaten van de kaartanalyses gepresenteerd. Daarbij wordt tevens ingegaan op mogelijke milieuveranderingen die ten grondslag liggen aan de vegetatieveranderingen. In hoofdstuk vier worden tenslotte de conclusies samengevat en heeft een korte discussie plaats. In het rapport is de voorstudie uitgevoerd in 1996 als bijlage opgenomen. Hierin staat meer algemene achtergrondinformatie over de kenmerken van beide karteringen (Saris, 1984 en Bijkerk, 1995b) die ten grondslag liggen aan de kaartvergelijking, alsmede de wijze waarop beide karteringslegenda's op elkaar zijn afgestemd en de betrouwbaarheid van de kaarten.
2
Methode
2.1 Materiaal en methodische problemen De karteringen van Saris en Bijkerk zijn op verschillende kaartschalen uitgevoerd, namelijk: 1:20.000 en 1:10.000. Bij de kaartvergelijking is van de kaart van Bijkerk eerst een gegeneraliseerde versie schaal 1:25.000 vervaardigd, waardoor de mate van detail beter aansloot bij die van Saris. De methode die gebruikt is voor de generalisatie, is beschreven in Bijkerk, De Vries en Knotters (1995b). Aan de kaartvergelijking kleven enkele methodische problemen doordat de twee kaarten op verschillende wijze tot stand zijn gekomen. Bijkerk en Everts (1996) geven een overzicht van deze problemen. Zij evalueerden de vraagstelling of een vergelijking van beide basiskaarten zinvol is. Het antwoord was : "ja, maar met mate" of "nee, mits" waarbij dit afhankelijk werd gesteld van zowel de vraagstelling, alsook het biotooptype. Daarbij hebben de volgende afwegingen een rol gespeeld: •
De vergelijkbaarheid wordt bepaald door de kaart met de minste informatie. In veel opzichten is dit de kaart van Saris en in sommige gevallen de kaart van Bijkerk et al (1995b). De veel grotere mate van detail op de kaart van Bijkerk zal voor een vergelijking niet relevant zijn en zal derhalve niet kunnen worden gebruikt.
•
Bij de "ruigten" en "overige bostypen" zijn de vergelijkingsmogelijkheden beperkt omdat veel van de oorspronkelijke variatie in de nieuwe legenda wegvalt. De vergelijking zal dan ook 1
alleen resultaten geven in de trant van ruigte in areaal toegenomen dan wel afgenomen ten koste of ten gunste van bijvoorbeeld bos of struweel. •
Voor de overige legenda-eenheden is zo goed mogelijk getracht om op basis van de onderscheiden vegetaties de legenda's aan elkaar te koppelen. Dit neemt niet weg dat hierbij een zekere mate van ruis voor lief is genomen.
•
Naast het onderscheidend vermogen van de nieuwe kaartlegenda speelt ook de betrouwbaarheid van de oorspronkelijke kaarten een rol bij de vergelijking. De betrouwbaarheid van beide ecotopenkarteringen loopt daarbij nogal uiteen. In het algemeen geldt dat de kaart van Bijkerk et al. (1995b) een betrouwbaarder beeld van de vegetatie in de Biesbosch geeft dan de kaart van Saris. Een grotere ruis bij Saris heeft als achtergrond: -
-
de veel kleinere steekproef en aanmerkelijk beperktere veldcheck bij de karteringsmethode van Saris; de kaarteenheden zijn bij Saris homogeen weergegeven, terwijl Bijkerk et al. veelal complexe eenheden weergeeft. Omdat het schaalniveau van beide kaarten vergelijkbaar is, betekent dit dat de kaarteenheden van Saris in principe alleen dominante vegetatietypen weergeven waardoor de kaart minder informatie bevat; schaalverschil bij de luchtfoto's. De grotere schaal van de foto's gebruikt bij de kartering van Bijkerk et al. leidt uiteraard tot een kaartbeeld met meer patroon en detail, zelfs als dat wordt gegeneraliseerd naar een schaal 1:25.000.
Een en ander leidt tot de conclusie dat aan de uitgevoerde kaartvergelijking methodische bezwaren kleven die bij een uitwerking maar voor een deel zijn op te lossen. Teneinde na te gaan of de analyseresultaten ondanks de bovengenomede bezwaren steekhoudend zijn, zijn de uitkomsten van het onderhavige onderzoek onder meer getoetst aan de praktijkervaring en PQ-gegevens van Zonneveld die een periode van meer dan dertig jaar omvat. Het betreft evenwel een beperkte steekproef van ca 30 PQ's. Tenslotte heeft een toetsing plaatsgevonden aan de hand van een gedetailleerde vegetatiekartering van een deel van de Biesbosch (Bijkerk, 1995a). Bij deze kartering zijn representatieve delen van de Biesbosch gekarteerd.
2.2 Hercoderen legenda's Alvorens de kaarten met elkaar konden worden vergeleken zijn eerst de oorspronkelijke legenda's gehercodeerd, zoals dat door Bijkerk en Everts (1996) is voorgesteld (zie bijlage 1 van bijgesloten vooronderzoek).
2.3 Kaartanalyses De kaartanalyses zijn gedaan met een geografisch informatiesysteem (GIS). Daartoe is de Biesbosch ingedeeld in drie deelgebieden: Sliedrechtse, Dordtsche en Brabantse Biesbosch. Deze stratificatie heeft als achtergrond de verschillen in invloed van de getijdewerking. Omdat van de Sliedrechtse Biesbosch van de kaart van Saris geen digitale bestanden voorhanden waren, is dit deel niet in het verdere onderzoek betrokken. De vergelijking van beide kaarten is gedaan aan de hand van de volgende aspecten, steeds uitgewerkt voor beide deelgebieden: • • •
oppervlaktebepaling van de afzonderlijk vegetatietypen in 1983 en 1995; veranderingenmatrix waarin wordt aangegeven hoe vegetatietypen in elkaar overgaan; en veranderingen kaarten; 2
oppervlaktebepaling Voor beide deelgebieden zijn de oppervlakten van de vegetatietypen in 1983 en 1995 bepaald. Voor enkelvoudige kaarteenheden kan het oppervlak eenvoudig met GIS worden berekend. Voor complexe eenheden zijn de afzonderlijke vegetatietypen van het vegetatiecomplex naar verhouding toebedeeld aan de betreffende vegetatietypen. De volgende regels zijn gehanteerd: •
.
•
vegetatietypen die in het complex minder dan 25 % van het oppervlak innemen zijn verwaarloosd (dit geldt alleen voor de kaart van Bijkerk, bij de kaart van Saris was dit niet noodzakelijk omdat deze informatie ontbreekt). Door deze bewerking zijn de kaarten beter op elkaar afgestemd; bij complexen die uit drie typen bestaan wordt aan elk type een oppervlak van 33,3 % van het totale vlak toebedeeld, bij twee typen elk 50%. Deze bewerking heeft plaatsgevonden bij beide kaarten.
veranderingenmatrix en veranderingen kaarten Om inzicht te krijgen in de vraag hoe de vegetatietypen in elkaar zijn overgegaan zijn zgn. veranderingenmatrices alsmede veranderingenkaarten vervaardigd. Deze gegevens zijn gegenereerd door het "overlayen" van de oorspronkelijke kaarten. Probleem daarbij is dat in de overlay zogeheten slivers ontstaan. Dit zijn kleine vlakjes die het gevolg zijn van vlakgrenzen van de twee oorspronkelijke kaarten die eigenlijk samen hadden moeten vallen, maar net iets ten opzichte van elkaar verschoven zijn. Deze verandering is naar mag worden verondersteld, van kaarttechnische aard en niet het gevolg van een verandering in de vegetatie. Om deze onnauwkeurigheden zoveel mogelijk buiten te sluiten, zijn vlakjes kleiner dan 1.600 m2 niet meegenomen in de analyse. Deze grens komt voort uit de regel dat op de gebruikte kaartschaal van 1 : 20.000 een vlak van 40 bij 40 meter de kleinst karteerbare eenheid is. De schaal 1 : 20.000 is afgeleid van het gegeven dat de Luchtfoto-interpretatie van Saris is gebaseerd op 1 : 18.000 luchtfoto's. Een vlak van 40 x 40 meter komt dan overeen met 2 x 2 mm op de kaart, de kleinst karteerbare eenheid. De resultaten van de overlays zijn samengevat in een matrixtabel. Van de belangrijkste en meest interessante vegetatieveranderingen zijn kaartjes gemaakt.
3
Vegetatieveranderingen
Oppervlakten Tabel 1 geeft per deelgebied een overzicht van de berekende oppervlakten van de vegetatietypen in beide karteringsjaren. In de tabel staat zowel het werkelijke aantal hectares weergegeven als de percentages van het totaal gekarteerde oppervlak in het betreffende jaar. Dit geldt echter niet voor tabel 1de oppervlakten van de typen 1 - Geulen en open water, type 30 - Bouwland en type 31 Bebouwing/wegen. De oppervlakten van deze typen zijn niet vergelijkbaar omdat er bij beide karteringen zeer verschillend mee om is gegaan. Uit tabel 1 komt naar voren dat zich sinds 1983 een aantal dramatische veranderingen hebben voorgedaan. Het meest opvallend daarin is de grote achteruitgang van karakteristieke gemeenschappen van het oorspronkelijk zoetwatergetijdegebied. Het betreft hier type 3: Voormalig slik met Biezen en type 19 - Voormalig boomgriend met Spindotter en Bittere veldkers. Beide gemeenschappen zijn zowel in de Dordtsche als Brabantse Biesbosch in areaal achteruitgegaan, bijv. de getijdegrienden met Spindotter en Bittere veldkers van totaal 304 hectare naar 29 hectare. Ook het voormalig griend met Bereklauw (type 21) wat als een vochtig, matig verruigd bostype is te beschouwen, is in beide gebieden met meer dan 100 hectare afgenomen. Daarentegen zijn de verruigde boomgrienden van het Hennepneteltype (type 22) waarin vaak Brandnetel het vegetatieaspect bepaalt in beide deelgebieden zeer sterk in areaal toegenomen (200 ha in de Dordtsche Boesbosch en bijna 500 ha. in de Brabantse Biesbosch). Het verruigde struikgriend is daarentegen alleen in de Brabantse Biesbosch toegenomen. De voormalige gorzen met vochtige tot droge ruigten zijn in areaal afgenomen.
3
4
5
6
Veranderingenmatrices Uit tabel 2 en 3 valt af te leiden hoe de verschillende vegetatietypes uit 1983 zijn overgegaan in die van 1995. De veranderingen zijn uitgedrukt als percentage van het oorspronkelijk oppervlak van het type in 1983. Voor het overzicht zijn geringe veranderingen van minder dan 10 % van het oorspronkelijk oppervlak of veranderingen van minder dan 1 hectare door middel van een stip in de tabel weergegeven. Aan de andere kant zijn de belangrijkste veranderingen (meer dan 20% van het oorspronkelijk oppervlak), met een grijs blokje weergegeven. In hetzelfde blok staat tevens naast het percentage een letter. Deze letters verwijzen naar tabel 5 waarin een interpretatie wordt gegeven van de voornaamste milieuveranderingen die ten grondslag liggen aan de waargenomen vegetatieverandering. De milieuveranderingen in tabel 5 zijn geïnterpreteerd op basis van de successieschema's zoals die door Bijkerk zijn gepubliceerd (zie Bijkerk (1995a): blz 76, 78 en 80). In deze schema's wordt de vegetatieontwikkeling van de Biesbosch geschetst in relatie tot de standplaatsfactoren en landschapsoecologische processen. Het betreft een interpretatie op basis van literatuurgegevens en analyse van de soortensamenstelling van plantengemeenschappen, zonder dat daar concrete metingen aan ten grondslag liggen. In de Brabantse Biesbosch zien we dat de voormalige slikken, waaronder de voor het oorspronkelijk zoetwatergetijdegebied kenmerkende slikken met Biezen (type 3) grotendeels zijn verdwenen en overgegaan in geulen of open water en deels ook in droge gorzen (tabel 2). Ook oevers met Riet (type 6) zijn voor een belangrijk deel verdwenen en overgegaan in geulen of open water. De natte gorzen zijn in belangrijke mate in drogere en ruigere gorstypen overgegaan. Binnen de graslanden hebben zich naar verhouding weinig veranderingen voorgedaan. Op beperkte schaal zijn overstromingsgraslanden veranderd in drogere graslandtypen met Engels raaigras. Hierboven hebben we reeds geconstateerd dat voor het oorspronkelijk zoetwatergetijde gebied kenmerkende grienden met Spindotter en Bittere veldkers sterk in areaal achteruit zijn gegaan. Deze zijn in de Brabantse Biesbosch vrijwel alle overgegaan in ruige grienden met Hennepnetel en Brandnetel (type 22). Eenzelfde ontwikkeling geldt ook voor de struikgrienden (type 20). Ook de wat soortenrijkere ruigtkruidenrijke grienden met Bereklauw (type 21) zijn verdroogd en verruigd tot Brandnetelrijke grienden (type 22). In de Dordtsche Biesbosch zien we in grote lijnen een zelfde beeld als in de Brabantse Biesbosch (tabel 3). Afwijkende ontwikkelingen zijn hier dat Oevers met riet zijn overgegaan in ruigtkruidenrijke gorzen. Hakgrienden (type 24) zijn voor een belangrijk deel veranderd in Struikgriend met Bittere veldkers (type 20). Ruimtelijk beeld veranderingen In fig. 1 t/m 7 wordt voor een aantal karakteristieke gemeenschappen een beeld geschetst van waar de veranderingen zich in het onderzoeksgebied hebben voorgedaan. Voormalig slik met Biezen en Kattestaart (type 3) kwam in 1983 verspreid over het gehele gebied voor, vooral langs de grotere geulen. Figuur 1 laat zien dat dit type vrijwel overal is verdwenen. Ook de natte gorzen met Rietruigten (type 5) zijn verspreid over het gebied verdwenen maar deels ook verschenen of toegenomen (fig. 2). Dit is vooral ten koste gegaan van voormalige slikken met Biezen (type 3). Oevers met Riet (type 6) zijn verspreid over het gebied verschenen of toegenomen veelal ten koste van oorspronkelijk geulen of open water. We zien dit vooral optreden in de kleinere geulsystemen, waar kennelijk sedimentatie- of verlandingsprocessen optreden. Zoals reeds geschetst laten de boomgrienden met Spindotter en Bittere veldkers een dramatisch verandering zien. Vrijwel overal is er een zeer grote achteruitgang geconstateerd. De lokale toename van dit type in de Brabantse Biesbosch is waarschijnlijk een methodische artefact, die samenhangt met het verschil in karteringsmethoden. In de Dordtsche Biesbosch is het Struikgriend met Bittere veldkers (type 20) in belangrijke mate toegenomen, terwijl in de Brabantse Biesbosch het areaal is afgenomen. De toename hangt waarschijnlijk samen met het beheer doordat voormalige hakgrienden in dit type zijn overgegaan. Dat het type met Bittere veldkers zich in het noordelijke deel van de Dordtsche Biesbosch redelijk goed lijkt te handhaven hangt mogelijk samen met een verhoudingsgewijs sterke restinvloed van het getij. We zien dit ook enigszins terug bij type 19 - Boomgriend met Spindotter en Bittere veldkers. 7
> > > > > > > > > > > > > > > > > > > > > > > > >
2 6 1 1 28 7 12 1 27 28 22 10 28 28 28 10 17 22 23 20 22 22 25 22 23
x x x
? x
x
x x x
x
intensiveren beheer/maaien
x
verruiging/extensiveren beheer
? x
verhoging (grond)waterstand
erosie/afslibbing
x
daling (grond)waterstand
1 1 2 3 3 10 10 6 6 6 6 7 5 8 27 29 11 19 20 24 24 21 23 25 25
sedimentatie
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y
voortschrijdend effect afname getijdenwerking
onduidelijk
Tabel 4 Achterliggende milieuveranderingen van vegetatiesuccessie
x x
x x
x x
x x x x
x x
x
x x x
x
x x x
x x x
x x x
x x x 8
?
x
Bij de Hakgrienden geven de veranderingen een veel diffuser beeld weer, waarbij de categorie "onveranderd" relatief groot is. Dit hangt ongetwijfeld samen met het beheer dat bij dit type van doorslaggevende betekenis is. Interpretatie naar achterliggende processen In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de milieuveranderingen die ten grondslag liggen aan de geconstateerde vegetatieverandering. De milieufactoren zijn afgeleid uit de successieschema's van Bijkerk (1995a). Aan de meeste waargenomen vegetatieveranderingen liggen een drietal met elkaar samenhangende factoren ten grondslag. De voornaamste factor die nog altijd doorwerkt in het gebied is de afsluiting van het Haringvliet en derhalve de vermindering van de getijdewerking in het gebied en daarmee samenhangende afname in inundatiefrequentie, grondwaterstandsverlaging en verruiging. Andere factoren die een meer onderschikte rol spelen zijn erosie (grote geulen), sedimentatie (kleinere geulen), verhoging van de grondwaterstand en beheer. Verhoging van de grondwaterstand lijkt in tegenspraak met de algemeen optredende grondwaterstandverlaging maar dat is het niet. Het verdwijnen van de getijdewerking leidt immers niet overal tot verlaging van grondwaterstand. Dit is afhankelijk van de hoogte of beter de positie ten opzichte van de gemiddelde waterstand, bodemtype en de afstand tot het open water. In het lage traject van de hydroserie treedt bijvoorbeeld een verhoging op van de gemiddelde grondwatertand omdat door de veranderde getijdebeweging de laagste standen minder laag zijn geworden. In het onderzoek wordt de situatie in 1983 met die in 1995 vergeleken. In feite was de getijdewerking al voor 1983 veranderd, want het Haringvliet is al in 1970 afgesloten. Belangrijke verschuivingen in de vegetatie als gevolg van de afsluiting hebben zich al voor 1983 voorgedaan. De veranderingen die zich na 1983 hebben voorgedaan betreffen in feite een naijling of voortschrijdend effect van het grotendeels verdwijnen van de getijdewerking. In feite heeft Saris in 1983 niet een eindstadium in het veranderingsproces vastgelegd, maar een tussenstap in een proces dat sinds de afsluiting van het Haringvliet gestaag is doorgegaan en waarschijnlijk ook na 1995 nog steeds doorgaat. Door afname van de getijdewerking is de gemiddeld hoogste (grond)waterstand lager geworden en de gemiddelde laagste stand hoger. Afhankelijk van de zone in de gradiënt van water naar land heeft de verandering een afwijkend effect. De hogere terreingedeelten die vroeger bij vloed overspoelden, zijn daardoor aanmerkelijk droger geworden. Dit niet zozeer doordat de gemiddelde waterstand is veranderd, maar meer doordat de inundaties en daaraan gekoppeld regelmatige sedimentaties, zijn afgenomen of achterwege blijven. Dit verklaart bijvoorbeeld de achteruitgang van het Boomgriend met Spindotter, maar ook de verdroging van relatief goed ontwikkelde ruige grienden met Bereklauw (type 21) waardoor alleen typen met Hennepnetel en Brandnetel (type 22) overblijven. Aan de andere kant staat de lage natte zone die voor afsluiting van de Haringvliet bij eb droogviel thans constant onder water. Op- en afslibbingsprocessen zijn daardoor veranderd wat o.a. de achteruitgang van Biezenslikken (type 3) verklaart alsmede de achteruitgang van oevers met riet (type 6). Onder de nieuwe omstandigheden zijn in de grote geulen erosieprocessen gaan domineren over sedimentatieprocessen.
4
Conclusie en discussie
De uitkomsten van het onderhavige onderzoek ondersteunen eerdere conclusies van Bijkerk et al. (1995a) die op basis van een steekproefsgewijze kartering van de Biesbosch soortgelijke veranderingen constateerde. Ook de ontwikkeling in de PQ's van Zonneveld bevestigen de ontwikkeling die zich na 1983 heeft voorgedaan (mond. med. Zonneveld). Hieruit komt onder meer naar voren dat Bittere veldkers na 1983 gestaag het veld ruimt ten gunste van bijvoorbeeld Bandnetel.
9
Het onderzoek geeft aan dat zich in de Brabantse en Dordtsche Biesbosch sinds 1983 dramatische veranderingen in de vegetatie hebben voorgedaan. Met name het verdwijnen van de getijdewerking en het daardoor veranderde waterregime zijn van invloed geweest op de vegetatie. Bijkerk et al. (1995a) wiens onderzoek ook de Sliedrechtse Biesbosch omvatte, geeft aan dat de achteruitgang in de Sliedrechtse Biesbosch beduidend minder is geweest dan in de Brabantse en Dordtsche Biesbosch. Dit komt waarschijnlijk doordat de restgetijdewerking in de Sliedrechtse Biesbosch naar verhouding groter is. Dit hangt samen met de ligging nabij de Nieuwe Waterweg waarlangs de getijdewerking tot in de Biesbosch doordringt. Naast de verandering in het waterregime is ook de verandering in het beheer een factor die van belang is. Al voor de afsluiting van het Haringvliet in 1970, is er sprake van verruiging van vegetaties en het verdwijnen van hakgrienden (Saris 1983). Deze trend van verruiging heeft zich in ieder geval tot 1995 doorgezet en is nog eens extra versterkt door de verandering in het waterregime. Daarnaast is het oppervlak hakgriend (type 24) sinds 1983 gehalveerd. Resumerend kan worden gesteld dat Saris in 1983 in feite een stadium van het veranderingsproces heeft vastgelegd dat in de 12 jaar daarna gestaag verder is gegaan. De dramatische achteruitgang van karakteristieke zoetwatergetijdegemeenschappen van de Biesbosch sinds 1983, heeft geleid tot een zeer groot verlies aan natuurwaarden. In dit verband zijn initiatieven om deze ontwikkeling een zekere wending te geven door gedeeltelijke openstelling van het Haringvliet van harte aan te bevelen. In een voorstudie van Jans (1996) wordt een beeld geschetst van de effecten van verschillende alternatieven bij de openstelling van het Haringvliet. Het "voorkeursalternatief" (oecologisch compromis of OECOL) leidt tot een gemiddelde toename van de getijslag van 30 cm in de huidige situatie naar 100 cm. De gemiddelde laag-waterstand zal evenwel beduidend lager zijn dan bij het huidig beheer, de gemiddelde hoog-waterstand maar in beperkte mate hoger. Naar verwachting zal dit "nieuwe" getij vooral perspectieven bieden voor de sedimentatieprocessen in de Biesbosch. In feite wordt in het lage deel van de hygroserie de successie opnieuw in gang gezet, waardoor het areaal onbegroeide slikken en platen toeneemt evenals de karakteristieke Biezengorzen. In de grienden zal een andere ontwikkeling plaatsvinden waarbij de huidige verdroogde situatie uitgangspunt is. Door de toenemende inundaties mag worden verwacht dat ruigtkruiden als Brandnetel in hun concurrentiepositie zullen worden beperkt ten gunste van meer karakteristieke soorten als Spindotter en Bittere veldkers. Daarmee komt in principe een ontwikkeling op gang die zal leiden tot regeneratie van de karakteristieke grienden hoewel daarbij onzekerheden een grote rol spelen. Men kan hier denken aan door Zonneveld geïntroduceerde factoren als primariteit en prioriteit, waardoor storingsindicatoren die zich in de verdroogde fase van het griend hebben gevestigd, zich lange tijd zullen handhaven in de nieuwe vernatte situatie. Bij openstelling van het Haringvliet is daarom van het grootste belang dat de veranderingsprocessen op adequate wijze worden gemonitord om zo de vinger aan de pols te houden en te bezien of aanvullende beheersmaatregelen noodzakelijk zijn. Zoals reeds naar voren is gekomen kan het overgrote deel van de gevonden vegetatieveranderingen worden verklaard door het grotendeels verdwijnen van de getijdewerking. In dit verband zou het interessant zijn alsnog een kaartvergelijking uit te voeren van de Sliedrechtse Biesbosch, waar de getijdewerking tegenwoordig nog het grootst is. De resultaten van die vergelijking kunnen als toets dienen voor de betrouwbaarheid van de resultaten van onderhavige studie, naast de toets door kenners van het gebied.
10
5 Literatuur Bijkerk, W., N.P.J. de Vries & A.G. Knotters (1995a). Vegetatiekarteringen in de de Biesbosch. Rapport Meetkundige Dienst te Delft/Bureau Everts & De Vries, te Groningen. EV-95/4 / MDGAT 95-32 Bijkerk, W., N.P.J. de Vries & A.G. Knotters (1995b). Ecotopenkartering Nationaal Park De Biesbosch. Vegetatie 1995. Rapport Meetkundige Dienst te Delft/Bureau Everts & De Vries, te Groningen. EV-96/6 / MDGAT-R-9540 Bijkerk, W. & F.H. Everts (1996). Vooronderzoek naar de Afstemmingsmogelijkheden van de Karteringslegenda van Saris (1984) en Bijkerk et al. (1995). Rapport Bureau Everts & De Vries, te Groningen. Jans, L. (1996). Oevervegetatie langs het Haringvliet, Hollandsch Diep en in de Biesbosch bij vier alternatieven voor het beheer van de Haringvlietsluizen. Rijkswaterstaat, RIZA. Werkdocument 96.149X. Saris, F., C. Kwakernaak, W. van Heusden & J. van Huis (1984). Vegetatie en oevers in de Biesbosch en de relatie met de recreatie. Rapport TNO, Delft / Instituut voor Milieuvraagstukken, VU-Amsterdam Saris, F. (1987). Patroon en proces in een zoetwater(getijden)delta. Rchtlijnen voor het beheer van het Nationaal Park De Biesbosch. Studie- en informatiecentrum TNO voor Milieu Onderzoek. Delft 347 pp. Teeuw, M.P. (1998) De vegetatie in de Biesbosch in relatie met abiotische factoren in bijzonder het getij. Rapport Landbouwuniversiteit Wageningen, Leerstoelgroep Plantenecologie en Natuurbeheer.
11
12
13
14
15
16
17
18