De socialiserende rol van historische vorming in het secundair onderwijs: actuele spanningen Het achterliggend kader In haar boek ‘Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa, Belgische historici en de naoorlogse politiek-ideologische projecten (1944-1956) geeft E. Witte1 aan op welke manier het onderricht in de geschiedenis dikwijls geacht werd maatschappelijke en politieke doelen te dienen, maar ook hoe die doelen na WO II in positief geachte zin zijn verschoven, mede onder invloed van initiatieven in het kader van de UNESCO. De vredesgedachte, de democratiseringsgedachte, de idee van wereldburgerschap, de idee van samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen en van de Europese integratie die toen opgang maakten, werkten in de leerplannen door in de volgende decennia. Het werk van Witte beperkt zich niet tot het onderwijs maar besteedt ook grote aandacht aan de rol die de ‘historische elite’ speelde in het maatschappelijk debat. Onze bijdrage is veel beperkter in scope: we beperken ons tot de kerntaak van de leerkrachten geschiedenis secundair onderwijs en proberen een beeld op te hangen van de maatschappelijke en disciplinegebonden spanningsvelden waarbinnen zij zich momenteel bewegen en de weerslag hiervan. De jaren ’70 (en ook nog ’80) werden vooral bepaald door de controverse die toen woedde omtrent de verhouding tussen maatschappelijke vorming en geschiedenis. Uitgangspunt van het actueel achterliggend kader is ondertussen de formulering van de vakeigen eindtermen tussen 1991 en 200O. In de jaren ‘90 werd -niet zonder moeiteovereenstemming bereikt over de invulling van een wettelijk kader waarbinnen de verschillende koepels en netten voortaan in hun leerplannen vorm moesten geven aan hun geschiedenisonderwijs en waaraan dus ook leerboeken zich normaliter dienden te conformeren. Deze eindtermen stellen vier fundamentele doelstellingen voorop: ontwikkeling van ‘historisch besef’, voor de derde graad aangevuld met ‘historische attitude’; culturele vorming, met bijzondere aandacht voor veranderende wereldbeelden; identiteitsvorming, met aandacht voor de erken-
ning van het bestaan van verschillende identiteiten; vorming tot sociale weerbaarheid, waarmee vooral kritisch burgerschap wordt beoogd.
Werner Goegebeur en Karel Van Nieuwenhuyse
Bij deze eindtermen werd als kanttekening gemaakt dat drie ervan ook sterk gericht zijn op het heden. Bovendien luidt de definitie van historisch besef die er wordt gehanteerd, als volgt: ‘Het tot stand brengen van historisch besef houdt in dat de leerlingen zich ervan bewust zijn dat de historische en hedendaagse werkelijkheid grotendeels het gevolg zijn van processen van verandering en evolutie in verschillende maatschappelijke domeinen. Hiervoor is het noodzakelijk dat de leerlingen leren denken over de verscheidene relaties tussen het individu en de gemeenschap (socialiteitsdimensie), met gebruik van de dimensie tijd en met gebruik van de dimensie ruimte. Geschiedenisonderwijs wordt functioneel wanneer de leerlingen erin slagen het verleden in relatie te brengen met het heden en de toekomst.’ Deze definitie steunt in belangrijke mate op discussies in de geschiedenisdidactiek zoals gevoerd in het kader van de International Society for History Didactics in de loop van de jaren ’80 en zoals in 1994 ook verwoord naar aanleiding van het toonaangevende Youth & History Project: the Comparative European Project on Historical Consciousness and Political Attitudes among Adolescents’2: ‘Historisch besef wordt gekarakteriseerd door de complexe relatie tussen de interpretatie van het verleden aan de ene kant, en de perceptie van de werkelijkheid van het heden en de toekomstverwachtingen aan de andere kant. Deze relatie is zowel een zaak van individuen als van gemeenschappen.’ Zelfs in de formulering van de basisdoelstelling voor het Vlaamse geschiedenisonderwijs is de belangstelling voor de impact van het verleden op de hedendaagse samenleving in sterke mate aanwezig.
1
2
Witte, E. Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa. Belgische historici en de naoorlogse politiekideologische projecten (1944-1956). Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 2009. Angvik, M., von Borries, B., Keri, L. “Youth and History”. Paper: Project Description, 2004.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
1
De historische vorming in het secundair onderwijs wordt echter niet alleen bepaald door de vakspecifieke eindtermen maar eveneens door de zgn. vakoverschrijdende eindtermen. Gezien deze eindtermen per 1 september 2010 wijzigen, heeft het weinig zin nog in te gaan op de bestaande, maar loont het eerder te focussen op de nieuwe. Deze nieuwe eindtermen houden nauw verband met de acht sleutelcompetenties die door de EU voor de lidstaten werden geformuleerd 3 .Tot deze acht behoren o.m. ‘leren leren’; sociale competenties en burgercompetenties; culturele gevoeligheid en expressie. Historische competentie is voor de EU geen sleutelcompetentie. Voor het merendeel van deze competenties geldt trouwens dat ze niet vakgebonden zijn. Een competentie wordt er omschreven als een geheel van kennis, vaardigheden en houdingen die een mogelijkheid tot handelen in een (nieuwe) voorliggende context verzekeren.
3
4
Compétences clés pour l’éducation et la formation tout au long de la vie – un cadre de référence européen. Journal officiel de l’Union européenne, 30.12.2006, L394/13-18. www.ond.vlaanderen.be/leren/
In het Vlaamse onderwijs gebruikt men in tegenstelling tot veel andere Europese staten niet de term competenties maar spreekt men nog steeds over vakoverschrijdende eindtermen4. De leerkracht geschiedenis zal zich meer bepaald aangesproken voelen door de stameindtermen creativiteit, empathie, kritisch denken, mediawijsheid, open en constructieve houding, zelfbeeld, zorgvuldigheid, zorgzaamheid. Bij de stameindterm ‘leren leren’ is sprake van informatieverwerving, informatieverwerking en problemen oplossen, naast regulering van het leerproces. In de contexten waarin de stameindtermen moeten worden gerealiseerd valt op dat overal, zowel bij de contexten waaraan men als historicus niet onmiddellijk zou denken, verwijzingen naar het actieterrein van de historicus aanwezig zijn (lichamelijke gezondheid; mentale gezondheid; socio-relationele ontwikkeling; omgeving en duurzame ontwikkeling), als bij de voor de historicus meer voor de hand liggende contexten (politiek-juridische samenleving, socio-economische samenleving en socio-culturele samenleving). Zo kan in de eindtermen die de contexten in hun relatie tot de stameindtermen concretiseren, worden verwezen naar: lichamelijke gezondheid: ‘voet’ 1.15: (de leerlingen) beseffen dat maatschappelijke fenomenen een impact hebben op veiligheid en gezondheid; mentale gezondheid: ‘voeten’ 2.6: (de leerlingen)
2 • Her m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
stellen zich weerbaar op; 2.8: herkennen de impact van cultuur- en kunstbeleving op het eigen gevoelsleven en gedrag en dat van anderen; socio-relationele ontwikkeling: ‘voeten’ 3.2: (de leerlingen) erkennen het bestaan van gezagsverhoudingen en het belang van gelijkwaardigheid, afspraken en regels in relaties; 3.3: accepteren verschillen en hechten belang aan respect en zorgzaamheid binnen een relatie; 3.6: doorprikken vooroordelen, stereotypering, ongepaste beïnvloeding en machtsmisbruik; 3.9: zoeken naar constructieve oplossingen voor conflicten; 3.10: beargumenteren, in dialoog met anderen, de dynamiek in hun voorkeur voor bepaalde cultuur- en kunstuitingen; 3.11: gebruiken cultuur- en kunstuitingen om begrip op te brengen voor de leefwereld van anderen; omgeving en duurzame ontwikkeling: ‘voeten’ 4.2: (de leerlingen) herkennen in duurzaamheidsvraagstukken de verwevenheid tussen economische, sociale en ecologische aspecten en herkennen de invloed van techniek en beleid; 4.5: tonen interesse en uiten hun appreciatie voor de natuur, het landschap en het cultureel erfgoed; politiek-juridische samenleving (hier zijn de raakpunten met historische vorming legio) : ‘voeten’ 5.3: mensen- en kinderrechten; 5.5: de democratische rechtsstaat; 5.6: de scheiding der machten; 5.7: media en organisaties; 5.8: de Belgische federale staatsstructuur: 5.9: democratie versus andere regeringsvormen; 5.10: de werking van een democratisch beleid; 5.11: Europese samenwerking en EU; 5.12: internationale instellingen; 5.13: mondialisering, problemen en conflicten; socio-economische samenleving: ‘voeten’ 6.5: veranderlijkheid van arbeid en economische activiteiten; 6.8: kenmerken, oorzaken, gevolgen van armoede; socioculturele samenleving: ‘voeten’ 7.1: eigen en andere sociale en culturele groepen; 7.3: (de leerlingen) illustreren het belang van sociale samenhang en solidariteit; 7.4. trekken lessen uit historische en actuele voorbeelden van onverdraagzaamheid, racisme en xenofobie; 7.5. geven voorbeelden van de potentieel constructieve en destructieve rol van conflicten; 7.7. illustreren de wederzijdse beïnvloeding van kunst, cultuur en techniek, politiek, economie, wetenschappen en levensbeschouwing. Hoewel (of omwille van) hoog gegrepen hebben de vakoverschrijdende eindtermen niet
hetzelfde statuut als de vakeigen eindtermen. Ze gelden voor de zes jaar secundair onderwijs. Ze maken het voorwerp uit van realisatie door de school en niet van de individuele leerkracht. Het zijn na te streven doelstellingen waarvoor de inspanningsverplichting door de school moet kunnen worden aangetoond. Alhoewel ze in eerste instantie gericht zijn op de actuele samenlevingscontext van de leerlingen valt op dat bij bepaalde eindtermen (vooral 4.6 en 7.4-5) de scheidingslijn tussen historische vorming (en eindtermen geschiedenis) en de formulering van een aantal vakoverschrijdende eindtermen flinterdun is. Sommigen zullen misschien de mening toegedaan zijn dat we in onze selectie zeer breed gevist hebben, anderen zullen ongetwijfeld nog vakoverschrijdende eindtermen willen toevoegen aan onze selectie (we laten ‘leren leren’ buiten beschouwing, alhoewel hier ook heel wat raakpunten zitten met historische vorming)5. Dit is evenwel niet het enige spanningsveld waarmee de leerkracht geschiedenis anno 2010 wordt geconfronteerd. We menen er nog andere te kunnen vaststellen, waardoor de leerkrachten toch voor een andere situatie staan als die beschreven door E. Witte voor de jaren ’40 en ’50. Die spanningen vloeien in eerste instantie voort uit de veranderde actuele maatschappelijke verwachtingen. Hieronder begrijpen we de eisen ingegeven door de nieuwe Europese en wereldcontext, die resulteert in een spanning tussen regionale/nationale/Europese geschiedenis en wereldgeschiedenis in een context van toenemende globalisering (waar de klemtoon leggen?); de spanning betreffende de vraag naar identiteitsvorming in de multiculturele samenleving die de onze is; de spanning tussen historische en morele vorming. Maar ook in de historische discipline zijn de opvattingen over de benadering van het verleden veranderd. En er zijn nieuwe pedagogischdidactische inzichten die resulteren in een spanning tussen kennen en kunnen. De veranderde maatschappelijke verwachtingen brengen ons tot een derde wettelijke context, die van de grote internationale Verklaringen, die ook van toepassing zijn in het Vlaams (geschiedenis)onderwijs. We verwijzen naar het Internationaal verdrag van de
Verenigde Naties van 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten waar aandacht voor Mensenrechteneducatie wordt vooropgesteld; het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de Rechten van het Kind dat aandacht opeist voor de mondiale dimensie van de actuele samenleving en de hierboven al vermelde formulering in 2006 van Sleutelcompetenties voor opvoeding en levenslang leren: een Europees referentiekader door de Europese Unie, waarin onder meer sociale en burgercompetenties en aandacht voor de Europese ruimte werden opgenomen.
Hoe zich als leerkracht geschiedenis opstellen binnen actuele spanningsvelden? Spanning 1: tussen de eisen van de historische discipline en de maatschappe lijke/politieke druk; de leraar geschiedenis en de vakoverschrijdende eindtermen Hoe verhouden de vakeigen eindtermen geschiedenis zich tot een aantal vakoverschrijdende eindtermen? Het terrein waarop de vakoverschrijdende eindtermen zich bij uitstek bewegen is dat van de houdingen of attitudes en waarden. Maar ook de eindtermen geschiedenis kennen een reeks attitudinale doelstellingen. Het gaat dan o.m. over kritische burgerzin en respect voor de democratische, pluralistische, grondwettelijke rechtsstaat. Deze verwijzingen in de eindtermen geschiedenis maar vooral in de nieuwe vakoverschrijdende eindtermen stellen zwaarder eisen aan het Vlaamse geschiedenisonderwijs dan historische vorming als kennisoverdracht vanuit een ‘esthetiserende’ bekommernis. Maar er is een fundamentele, onderliggende vraag: moet het vak geschiedenis überhaupt een maatschappelijk nut dienen? Dient het als ideaal na te streven “de huidige samenleving bij elkaar houden”? Of is dit te hoog gegrepen? Welke socialiserende rol is dan voor het vak geschiedenis weggelegd? Moet geschiedenis geen bescheiden (realistische) bijdrage leveren tot de samenleving?
5
Goegebeur, W., Van Looy, L. “Compétences en histoire et compétences transversales dans l’enseignement de la Communauté flamande de Belgique: quelle priorité?” Colloque international des didactiques de l’histoire, de la géographie et de l’éducation à la citoyenneté: curriculums en mouvement. HEP Lausanne, 23 et 24 nov. 2009, CD-Rom.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
3
6
Castryck, G. Herinneringseducatie in het Vlaamse onderwijs: een pleidooi voor Holocaustherdenking, geschiedenisonderwijs en vredesopvoeding? Vlaams Vredesinstituut, Brussel, 2009, 20. 7 “Geschiedenis is meer dan herinneren.” De Standaard, 25 januari 2006. Zie voor een alternatieve en genuanceerdere kijk op de verhouding tussen geschiedenis en herinnering Jonker, E. “Wilde herinnering en gedisciplineerde geschiedenis.” Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 121, nr. 2, 136-147. 8 Zie bv. de lezersbrief “Auschwitz”. De Standaard, 26 januari 2006. Zie ook Kunkels, E., Meeus, W. en De Smedt, H. “De teloorgang van geschiedenis? Een peiling naar de historische interesse bij scholieren.” Persoon en Gemeenschap, 60 (3) 2008, 211-231. 9 Kavadias, D. “Voltooid verleden tijd? Het verband tussen kennis over de nazi-genocide en democratische attitudes bij adolescenten in Brussel.” Res Publica 2004 nr. 4, pp. 535-554. Over de suggesties die deze politicoloog -geen historicus of didacticusdoet om aan deze vaststelling te verhelpen, kan evenwel geredetwist worden. Zie in dit verband ook de resultaten van het onderzoek van Goegebeur, W., Vrijsen, M., “Historisch besef bij Vlaamse abituriënten: enkele nieuwe onderzoeksresultaten”. In: Bauer, R., De Smet, M., Meijns, B., Trio, P. (Red.). In de voetsporen van Jacob van Maerlant (Liber amicorum Raf De Keyser). Leuven, Universitaire Pers Leuven 2002, 537-558 (Symbolae 30). 10 Van Boxtel, C. Geschiedenis, erfgoed en didactiek. Rede in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar Historische Cultuur en Educatie aan de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Rotterdam, 20 februari 2009, 22.
• Haalbaarheid? Bij de eisen van de decreetgever kan de historicus niet anders dan een aantal vraagtekens plaatsen. Nemen we de notie herinneringseducatie (7.4 en 7.5: ‘leerlingen trekken lessen uit historische en actuele voorbeelden van onverdraagzaamheid, racisme en xenofobie’) waarmee eigenlijk zowel herdenking, geschiedenis, als vredesopvoeding bedoeld wordt. Deze drie elementen staan echter in een gespannen verhouding tot elkaar. Geert Castryck vraagt zich af “waarom en hoe deze eindterm vakoverschrijdend kan zijn”. Holt deze vakoverschrijdende eindterm, ook al wordt het belang van geschiedenis onderstreept, paradoxaal genoeg het vak geschiedenis niet uit, aangezien de indruk wordt gewekt dat iedereen zomaar met “lessen uit het verleden” aan de slag kan. Zoals hier geformuleerd, is herinneringseducatie eigenlijk een visie op geschiedenisonderwijs die ervan uitgaat dat een samenleving mag verwachten dat je uit geschiedenis leert hoe het heden en de toekomst in te vullen6.” Deze verwachting gaat verder dan de definitie van historisch besef uit de eindtermen geschiedenis. In de VOETEN worden aan inzichten directe, concrete collectieve maatschappelijke gedragingen gekoppeld. Een term als herinneringseducatie gaat voorbij aan het onderscheid tussen geschiedenis en herinnering. Waar geschiedenis, zeker vandaag, werkt met relativiteit en context, heeft herinnering (zowel individueel als collectief) een veel meer absoluut karakter. In tweede instantie moet de vraag worden opgeworpen naar de rol van de overheid in de overlevering van de herinnering aan het verleden: ‘Laat het duidelijk zijn: de officiële herdenking die de herinnering organiseert, om politieke redenen, is een heel legitieme activiteit van de Staat, van een gemeenschap of van een gemeente. Maar ze mag niet verward worden met de ondersteuning van het historisch onderzoek. De geschiedschrijving is een wetenschappelijke activiteit; ze staat los van het politieke gebruik van de herinnering. Er bestaat uiteraard een band tussen herinnering en geschiedenis, maar ze beantwoorden beide aan verschillende vereisten. ‘Herinnering’ is geen toegangspoort tot kennis, ze mobiliseert het
4 • Her m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
verleden voor een actueel politiek of maatschappelijk project. De geschiedschrijving, van haar kant, eist het statuut van wetenschap op. Ze staat niet ten dienste van de politiek, ze heeft niets te zien met emotie. Ze aanvaardt geen dogma’s, kan ingaan tegen gemeenplaatsen. Ze houdt rekening met het geheugen, maar ze beperkt zich daar niet toe7.’ Herinneringseducatie zoals op heden geformuleerd schiet ook vaak haar doel voorbij8. Wetenschappelijk onderzoek lijkt deze vaststelling te bevestigen. “Lessen over Auschwitz hebben niet per definitie tot resultaat dat lessen worden getrokken uit Auschwitz”, zo luidt de conclusie van een onderzoek bij Brusselse jongeren over het verband tussen kennis over de nazi-genocide en democratische attitudes9. Reden te meer om vanuit een geschieddidactische invalshoek te reflecteren over de vraag waarom dit het geval is. Ook bij de notie erfgoededucatie (zie context omgeving en duurzame ontwikkeling, ‘voet’ 4.5: leerlingen tonen interesse en uiten hun appreciatie voor de natuur, het landschap en het cultureel erfgoed) kunnen gelijkaardige vraagtekens worden geplaatst. Erfgoededucatie draagt in zich immers een aantal valkuilen, zoals ongenuanceerd “presentisme”, romantisering, “lokalisme” en anti-rationeel denken. Niettemin, zo stelt de Nederlandse Carla van Boxtel, kan goed onderwijs over erfgoed bijdragen aan historisch besef: ‘Aan de hand van erfgoed kun je reflecteren op de historische betekenis van gebeurtenissen en verschijnselen. Verder laat men bij erfgoededucatie leerlingen vaak vergelijkingen tussen vroeger en nu maken. (…) Erfgoed verbindt verleden, heden en toekomst. (…) Door expliciet aandacht te besteden aan aspecten van verandering en continuïteit en het eigene van elke tijd, draagt erfgoededucatie bij aan het kunnen innemen van een historisch perspectief, het kunnen identificeren van processen van verandering en continuïteit en het vermogen tot contextualiseren10.’ In die optiek kan worden verwezen naar de vakeigen eindterm 14, eerste graad en eindterm 8, tweede graad. Het is duidelijk dat verantwoorde erfgoededucatie een der-
mate historische onderlegdheid vereist, dat ze zeer nauw aansluit bij de vakgebonden eindtermen geschiedenis. Ook hier is een opdracht weggelegd voor vakdidactische reflectie. Op te merken valt in dit verband dat in de grote leerboekenreeksen geschiedenis uit de Franstalige Gemeenschap van België erfgoed het voorwerp uitmaakt van een bijzondere ontwikkeling11. Ook hier is de afstand evident tussen ‘appreciatie’ als primair doel en het doel ‘historische reflectie’. Onderliggend aan deze bemerkingen rond herinnerings- en erfgoededucatie kan men opnieuw de oude spanning tussen de disciplines geschiedenis en maatschappijleer bespeuren. Bij de invoering van het Vernieuwd Secundair Onderwijs (VSO) vanaf de jaren 1970 kwam een concurrentiestrijd tussen maatschappelijke vorming en geschiedenis op gang12. Geschiedenis in functie van herinnerings- en erfgoededucatie zoals geformuleerd in de nieuwe vakoverschrijdende eindtermen riskeert deze discussie opnieuw te doen oplaaien. Wanneer men de concrete vakoverschrijdende eindtermen in kwestie leest merkt men dat hier toch een zeer zware opdracht voorligt, zelfs al is de historicus niet de enige om ze te realiseren. Historici breken dan ook liever dan voor de herinneringsplicht en de opgelegde waardering een lans voor de historische “onderzoeks- en inzichtsplicht”13. Laten we daarbij overigens, vanuit leerlingenperspectief, benadrukken dat het beperkte aantal uren geschiedenis op het Vlaamse onderwijscurriculum een voldragen realisatie van alle wensen van de overheid in de weg staat. Trendwatchers Nathalie Bekx & Edwige Roels stellen, alle grote woorden en beloften van politici over het belang van geschiedenisonderwijs ten spijt: ‘Ondertussen moet de 70% van schoolplichtig Vlaanderen het stellen met één lesuur geschiedenis per week, want dat is de tijd die hiervoor kan vrijgemaakt worden in het doorsnee Secundair Technisch en Beroepsonderwijs. Reden te meer om te betreuren dat de meest recente holocaustherdenking alweer voorbehouden bleek aan de oudste generaties. Geen gruwel voor het jeugdige geheugen. Nog erger is, dat wegens tijdsgebrek, de mechanismen van de geschiedenis
nauwelijks aan bod komen in de klas. Fundamentele vragen als hoe is iets geworden tot wat het is?’ en waarvoor kunnen vroegere ervaringen ons behoeden?’ krijgen nauwelijks de aandacht die ze verdienen. Geen wonder dat de jeugd geen zicht meer heeft op het grotere geheel 14.’
Spanning 2: Conflicterende benaderingen van het verleden Over de benadering van het verleden bestaan verschillende opvattingen. De vigerende epistemische opvattingen over de historische discipline hebben ook een impact op het geschiedenisonderwijs. Het uitgangspunt van de overheid luidt dat geschiedenisonderwijs de leerlingen historisch besef of bewustzijn moet bijbrengen, via historische vorming. Hieronder begrijpen we “ingroeien in de ‘historiciteit’ van mens en samenleving, ingroeien in de historische werkelijkheid van mens en samenleving, zich inschakelen in de evoluerende cultuur, het heden verbinden met de ervaringen van het verleden en de verwachtingen naar de toekomst”15. In welke mate is het echter aangewezen het verleden in verband te brengen met heden en toekomstverwachtingen? Tollebeek en Verschaffel zijn hier heel duidelijk in: “De geschiedenis is de studie van het verleden om het verleden. De studie van het verleden met het oog op het heden is geen eigenlijke geschiedenis. ‘Organiser le passé en fonction du présent’, dat is niet wat de historicus wil doen.16” Slaat deze stelling in eerste instantie op het historisch wetenschappelijk onderzoek, niettemin kan zij moeiteloos worden doorgetrokken naar het geschiedenisonderwijs, met haar notie van ‘historische vorming’. Deze notie wordt gestuurd, aldus Tollebeek en Verschaffel, door een maatschappijwetenschappelijk motief, om namelijk het heden beter te begrijpen, vanuit het verleden. Hebben Tollebeek en Verschaffel hier an sich niets op tegen, toch stellen ze dat de eigentijdse maatschappij historici als zodanig eigenlijk niet interesseert. “Zij worden slechts gedreven door een interesse in het verleden; het enige dat zij willen, is dat verleden kennen17.”
11 FuturHist, s.l.d. de Hervé Hasquin et de Jean-Louis Jadoulle en Construire l’histoire, s.l.d. de Jean-Louis Jadoulle et de Jean Georges. Editions Didier Hatier, Namur. 12 Wils, K. “Het leven of de liefde. Geschiedenisonderwijs in Vlaanderen en Nederland.” Ons Erfdeel, 46 (2003) 696 e.v. 13 Supra, n. 7. 14 “Pro Memorie.” De Standaard, 9 februari 2005. 15 Vlaamse Vereniging voor Leraren Geschiedenis en Maatschappelijke vorming. Historische Vorming – visietekst. Brussel, 1997. Met “historiciteit” wordt hier bedoeld het historisch karakter van mens en samenleving. 16 Tollebeek, J. en Verschaffel, T. De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse. Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1992, 87. 17 Ibid., 89.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
5
18 La Méditerranée: l’espace et l’histoire, s.l.d. de Braudel, F. Arts et Métiers graphiques/Flammarion, Paris, 1977, préface. 19 Bruno De Wever. “Collaboratie en repressie: de feiten.” In: F.-J. Verdoodt (red.) Voorwaarts maar niet vergeten. Acta van de studiedag Voorwaarts maar niet vergeten. Voor een eerlijk en rechtvaardig oordeel over collaboratie en repressie in Vlaanderen op 9 juni 2001 in het Vlaams Parlement. Gent, 2001, 25-26. 20 Jenkins, K. At the Limits of History. Essays on Theory and Practice. Routledge, London - New York, 2009. 21 Zie hiervoor o.m. het onderzoeksproject “De spanning tussen gerichtheid op het heden en historisch denken bij aanstaande leraren geschiedenis: ontwikkeling van een onderzoeksinstrument en een opleidingspakket”, uitgevoerd door Andrea Schampaert aan het expertisenetwerk School of Education Associatie K.U.Leuven.
In dat verband stelt zich echter de methodologische moeilijkheid dat de historicus/a per definitie in het heden staat. Bijgevolg kan men dus de concepten, vragen, interpretaties etc. van de historicus/a niet los zien van zijn/haar tijd, plaats en context. Dat betekent dat bij de interpretatie van het verleden het heden steeds een rol speelt18. We kunnen tegenover de stelling van Tollebeek en Verschaffel die van Braudel plaatsen:
iswaar is het een constructie gebaseerd op allerhande overblijfselen uit en bronnen van het verleden (en dus niet gebaseerd op fantasie), maar het is en blijft een constructie. Zeker het postmoderne discours legt sterk de nadruk op dit constructiekarakter van de geschiedenis (zowel vanuit de bronnen als vanuit de tijd- en standplaatsgebondenheid van de historicus/a) en richt zich op de deconstructie van het historisch narratief20.
‘ce que nous avons voulu tenter, c’est une rencontre constante du passé et du present, le passage répété de l’un à l’autre, un récital sans fin conduit à deux voix franches. Si ce dialogue, avec ses images en contrepoint, ses problèmes en écho les uns des autres, anime ce livre, nous aurons réussi dans notre propos. L’histoire n’est pas autre chose qu’une constante interrogation des temps révolus au nom des problèmes et curiosités – et meme des inquiétudes et des angoisses – du temps present qui nous entoure et nous assiège. … Avoir été, c’est une condition pour être. … Le but de ce livre, c’est de montrer que ces experiences et ces réussites ne se comprennent que prises dans leur ensemble; plus encore qu’elles sont à rapprocher les unes des autres, que la lumière du présent leur convient très souvent , que c’est à partir de ce qu’on voit aujourd’hui que l’on juge, que l’on comprend hier – et réciproquement.’
De discussies rond aard en wezen van de discipline geschiedenis zoals die zich momenteel op wetenschappelijk niveau afspelen, vinden we ook weerspiegeld in het geschiedenisonderwijs.
Absoluut kan de reconstructie van het verleden dus niet zijn, wat ook weer niet betekent dat alle narratieven dienaangaande gelijkwaardig zouden zijn. Bruno De Wever stelt dat het ‘wel degelijk mogelijk is een wetenschappelijk verantwoorde interpretatie van het verleden te geven. Al levert dat zoals gezegd geen haarscherp en voor eeuwig gefixeerd beeld op, het levert wel een beeld op dat kan worden onderscheiden van de karikaturen van de verleden werkelijkheid, van een geschiedbeoefening die (…) het verleden tekent als een karikatuur19.’ Meteen zijn we hier aanbeland bij een andere aan de discipline gebonden vraag, betreffende de discussie over historische constructie en deconstructie. Ons beeld van het verleden is altijd een geconstrueerd beeld. Wel-
6 • Her m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Stippen we in dit verband preliminair een punt van verschil aan tussen het universitair onderwijs en het secundair onderwijs. Waar zich in het universitair onderwijs vooral historistische m.i.v. postmoderne trends aftekenen getuigt het einddoel van het secundair onderwijs – historisch besef/attitude – van een genuanceerd presentisme: immers, “geschiedenis wordt functioneel, etc.”. Niettemin blijken zich binnen dat secundair onderwijs toch verschillende tendensen af te tekenen, nauw verbonden met de beliefs van de geschiedenisleerkracht. Meerbepaald doen zich een viertal grote benaderingswijzen voor van de studie van het verleden. Deze benaderingswijzen dienen niet absoluut geïnterpreteerd te worden, wel relatief (in sterkere of mindere mate dus). De verschillende benaderingen van het vak geschiedenis door de onderscheiden leerkrachten uiten zich in concreet didactisch gedrag rond doelstellingen, de keuze van lesopeners, het formuleren van probleemstellingen, de keuze van, omgang met en vraagstelling aan (authentiek) bronnenmateriaal, de in de praktijk gebrachte werkvormen, de manieren van evalueren. Welke zijn die benaderingswijzen21? Bij het ‘Historisme’ gaat het om de studie van het verleden om het verleden. De ‘historist’ ziet als basisdoelstelling van het geschiedenisonderwijs ‘betekenis geven aan het verleden’. Begrijpen en ‘proeven’ van het verleden zijn de centrale doelstellingen. Dit vertaalt zich o.m. in werkvormen specifiek gericht op dat ‘proeven’ zoals rollenspelen, veelvuldig gebruik van primair bronnenmateriaal
dat gecontextualiseerd wordt benaderd, en lessen die tot diep in de historische details treden. De “Postmodernistische benadering” uit zich daarbij in de klemtoon die wordt gelegd op het constructiekarakter van geschiedenis. Belangrijk is de omgang met het verleden, doorheen de tijd, en het onderzoek van dat constructiekarakter van geschiedenis. De ‘postmodernist’ maakt gebruik van zowel primair en secundair bronnenmateriaal en stelt gecontextualiseerd vragen naar het beeld van het verleden dat uit de bronnen naar voren komt. Vraagstelling bij bronnenmateriaal gaat vooral naar het constructiekarakter van geschiedenis. Aan de term “Presentisme” lijken verschillende invullingen te worden gegeven. De gangbare invulling is die van het kijken naar het verleden door de bril van het heden. “Presentisme” gaat dan uit van het heden om het verleden te begrijpen, vanuit de stelling weliswaar dat elke historicus schatplichtig is aan zijn eigen leefwereld. De aanhanger van deze benadering zal daarom vaak de geschiedenisles beginnen vanuit actuele vraagstukken of gebeurtenissen. Gecontextualiseerd denken rond primair bronnenmateriaal is minder aan de orde. Een tot in de fijne details tredende studie van één welbepaald facet van een verleden periode is dat evenmin. Soms -zie hierboven- is het er hem zelfs om te doen een legitimering van gedrag in het heden te halen uit het verleden. Dergelijke legitimering valt onder wat men in een Rüsen-iaans perspectief22 zou kunnen noemen ‘exemplarische geschiedenis’. “Presentisme” kan echter ook in omgekeerde richting worden opgezet, via de studie van het verleden om het heden: in dat geval selecteert men uit het verleden die aspecten die relevant zijn voor het heden. Wat niet in zulk kader past blijft buiten beschouwing. Centraal staat het begrijpen van het heden, vanuit het verleden, i.e. de bestaansverheldering, wat echter niet hetzelfde is als het belerende en gedragsdeterminerende ‘lessen trekken uit’. Er bestaan echter ook tussenvormen. In dat verband zou men kunnen spreken over “historiserend presentisme”. In deze benadering
blijft de contextualisering van maatschappelijk gedrag en verhoudingen in het verleden centraal staan. Ze wordt gevolgd door een conceptualisering van dat gedrag op grond van breed toepasbare maatschappelijke concepten (decontextualisering) en gevolgd door een kritische confrontatie met de invulling van die concepten in het heden en in andere samenlevingen (recontextualisering). In deze benadering probeert men ten volle de eigenheid van het verleden te bewaren, maar zal toch worden geprobeerd verleden en heden met elkaar te confronteren, door te zoeken naar gelijkenissen en verschillen, naar continuïteit en doorlopers versus discontinuïteit. Daartoe wordt (zie ook hierboven) gebruik gemaakt van de Braudeliaanse conceptualisering van evenement – conjunctuur – structuur, of de korte – middellange – lange termijn. Centraal in de lessen staat het zoeken naar gelijkenissen én verschillen tussen verleden en heden, met als werkwijze de kritische juxtapositie van samenlevingen. Een hierbij aansluitende werkwijze is die van het zoeken naar recurrenties in de geschiedenis23. • Haalbaarheid Het is zo dat de verschillende benaderingswijzen ook specifieke realisatievoorwaarden stellen en kunnen stoten op moeilijkheden in het secundair onderwijs. Ten eerste is het zo dat de eindtermen en leerplannen van de onderscheiden onderwijskoepels (die bindende documenten zijn voor de geschiedenisleerkracht) een benadering voorschrijven die niet alle hierboven staande mogelijkheden ten volle open laat; de decreetgever is, zoals hierboven aangegeven, expliciet wat betreft de fundamentele doelen van het Vlaamse geschiedenisonderwijs. Ten tweede spelen ook leerboeken geschiedenis secundair onderwijs een belangrijke rol. Te vaak richten leerkrachten zich eerder dan op eindtermen en leerplannen, op handboeken bij het uitwerken van hun lessen24. De leerkracht neemt dan, zich vaak niet bewust van de achterliggende benaderingswijze van het leerboek, die benaderingswijze zonder meer over. Ten derde, meer algemeen voor elke benaderingswijze, botsen de intenties van de de-
22 J. Rüsen, J. “Ansätze zu einer theorie des Historisches lernens”. Geschichtsdidaktik 10 (1985) 249265; 12 (1987) 15-27. Zie ook Goegebeur, W., Simon, F., De Keyser, R., van Dooren, J., Van Landeghem, P. Historisch besef: hoe waardenvol?! VUBPress, Brussel, 1999 (Onderwijs en Samenleving, 2). 23 Gaus, H., “Wat zich herhaalt. Eenmaligheid en recurrentie in de geschiedenis”. Hermes, Tijdschrift voor leraren geschiedenis 43, jg. 12 (2008) 74-85, onder verwijzing naar het werk van Jan Dhondt. 24 Dit valt overigens ook de onderwijsinspectie op, die in haar Onderwijsspiegels van de afgelopen jaren telkens weer als pijnpunt aangeeft dat het te slaafs volgen van leerboeken de leerplanrealisatie in de weg staat i.p.v. bevordert.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
7
creetgever met het beperkt tijdsbestek voor het vak geschiedenis. Uit het veld hoort men vaak de bemerking dat het geen sinecure is om alle eindtermen geschiedenis met de leerlingen te ‘behalen’. Er dient dus vooral rekening te worden gehouden met het doelpubliek, met name de leerlingen. Daarbij stelt zich de vraag, alle goedbedoelde intenties van de verschillende benaderingswijzen ten spijt, wat de leerlingen van het secundair onderwijs ontwikkelingspsychologisch en leerpsychologisch aankunnen. Kunnen ze bv. het postmodernisme aan, als ze geen sterke historische basiskennis en taalkundige inzichten hebben? Kunnen ze het “presentisme” aan, op basis van hun (vaak beperkte of quasi onbestaande, zeker in de lagere jaren van het secundair) kennis van het heden? Is het actueel kader waaraan de leerkracht refereert voor het heden hetzelfde als dat van de leerlingen?
25 Egan, K. The Educated Mind. How Cognitive Tools Shape Our Understanding. Chicago - Londen, 1997. Op te merken valt overigens dat het moeilijk blijkt Egans theorie empirisch ten volle kunnen bevestigen. Enig voorbehoud bij fasetheorieën is gepast. 26 Recent onderzoek aan de UA (supra, n. 8) nuanceert deze bevinding. Uit dit onderzoek, beperkt in opzet weliswaar, blijkt die waardering inderdaad te bestaan bij ASO - leerlingen, maar niet bij TSO - leerlingen. 27 Zie ook Wils, K., supra n. 12, 696 e.v.
Volgens de onderwijskundige Kieran Egan zouden leerlingen zich in de eerste fase van het secundair onderwijs eerder gedragen als wat hij noemt ‘romantische denkers’, en zijn ze aldus vooral gericht op de menselijke dimensie van kennis, op gegevens gebracht onder de vorm van verhaal, op gevoelens van opstandigheid en idealisme, op uitersten in ervaring en op associaties met helden; veel minder dus op abstractie, algemene ideeën, de rol van de menselijke factor in de geschiedenis en kritisch redeneren. Deze twee laatste elementen komen volgens hem pas tot ontwikkeling wanneer de adolescent vanaf 15 à 16 jaar filosofisch gaat denken, en een mate van abstractie en kritische zin aankan25. Heeft een postmodernistische benaderingswijze in dit onderwijskundig denkkader vóór de derde graad van het secundair onderwijs dan zin? Het loont ook de moeite na te gaan welke verwachtingen leven bij jongeren m.b.t. geschiedenisonderwijs. Hoe percipiëren zij de relatie verleden – heden? Hoe percipiëren zij het gebruik van authentiek bronnenmateriaal? Uit het reeds vermelde grootschalig Europees onderzoek Youth & History blijkt dat voor leerlingen het vak geschiedenis vooral betekent de achtergronden van het huidige bestaan tonen en het verklaren van hedendaagse problemen26. Uit het veld vernemen
8 • Her m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
we ook dat leerlingen veel vragen hebben bij de historische antecedenten van actuele problemen. Ze stellen spontaan vragen in die richting, zonder dat de leerkracht ze altijd hoeft te stellen, zeker in crisistijden rond bv. de kwestie Brussel – Halle - Vilvoorde en de staatshervorming, de Irak-oorlog van 2003, de economische crisis, de terroristische aanslagen, etc. Met welke benadering kan daarop worden ingespeeld? Sluiten een presentistische of historiserend-presentistische benaderingswijze daarbij het best aan? Er dient echter meteen opgemerkt dat leerlingen niet altijd en noodzakelijkerwijs recurrent gedrag in verleden en heden inzien: zo merken ze bv. niet altijd spontaan overeenkomsten tussen het fascisme/nazisme van de jaren 1930 en extreem-rechts vandaag.
Spanning 3: historische vorming en morele vorming We stelden al vast dat de politiek ‘eisen’ stelt, ‘doelstellingen’ schept voor het onderwijs. Dit is niet uitsluitend eigen aan de 19e eeuwse en de vroeg 20e eeuwse ‘nationale’ (nationalistische) geschiedenis27. Aansluitend stelt zich de vraag naar de wenselijkheid van morele oordelen in geschiedenis. Impliceert een historische vorming ook een morele vorming? • Haalbaarheid Los van de kwestie welke morele standaard als norm zou moeten dienen om het verleden aan af te meten (alsof er absolute ethische normen bestaan, alsof het op enigerlei historische wijze verantwoord is om actuele ethische normen toe te passen op verleden situaties?), argumenteert Guy Vanthemsche dat geschiedenis ‘niets te maken heeft met het uitspreken van morele oordelen. De historicus/historica zelf is geen rechter, die de slechteriken veroordeelt en eremedailles toekent aan “de goeden”. Het is hem of haar in de eerste plaats om te doen het historische probleem waarmee hij/zij geconfronteerd wordt, in al zijn facetten bloot te leggen. Op zich is dat is al een hele karwei, want dat probleem is doorgaans omgeven door een harde koek van vooroordelen, traditionele
opvattingen en beeldvormingen die aangemaakt werden door propaganda. (…) De geschiedschrijving – de wetenschappelijke analyse van het verleden – heeft immers als doel maatschappelijke veranderingsprocessen te bestuderen en te verklaren, en die analyse werkt niet met de conceptuele instrumenten ‘positief’ of ‘negatief’, ‘goed’ of ‘slecht’ 28.’ Sommigen zullen opwerpen dat deze benadering leidt tot moreel relativisme. Hier moet dus de spanning worden opgemerkt die ontstaat tussen de eisen van de historische discipline en bepaalde hierboven aangehaalde verklaringen die België/Vlaanderen hebben onderschreven, met implicaties betreffende Mensenrechteneducatie, de verwachting van een mondiale dimensie in het onderwijs, het bijbrengen van sociale en burgercompetenties en de notie Europese ruimte. Deze spanning is overigens al terug te vinden in de eindtermen geschiedenis, zoals bleek uit een studie van Albicher29.
Spanning 4: ‘eigen’ identiteit en multiculturaliteit Een van de fundamentele doelen vervat in de eindtermen geschiedenis is die van culturele vorming. Hoe moeten we in dat verband in het vak geschiedenis omgaan met de realiteit van multiculturele klassen in veel Vlaamse scholen, zeker in centrumsteden? Het vak geschiedenis is verplicht voor iedereen, maar hierbij stelt zich de vraag: welke/ wiens geschiedenis moet worden gezien en geleerd? • Haalbaarheid De vraag of er een spanning dreigt tussen identiteits-, culturele en waardevorming en multiculturaliteit komt neer op de vraag welke cultuur, welke waarden, wiens geschiedenis moet worden aangeleerd? De Canadese historica Sabrina Moisan onderscheidt in dat verband drie verschillende attitudes bij geschiedenisleerkrachten. De traditionele attitude bestaat erin dat de Westerse cultuur als superieur en universeel wordt aanzien en dus aan allen zonder onderscheid dient aangeleerd. Wat geschiedenis betreft: het is de geschiedenis van de meerderheid die
moet worden voorgesteld. De liberale attitude plaatst kritische vraagtekens bij het opleggen van een universele (Westerse) cultuur, echter zonder dit gegeven zomaar te verwerpen. Deze attitude zal in het geschiedenisonderwijs meer gediversifieerde cultuurelementen binnenbrengen dan enkel die van de meerderheid van de bevolking. De militante attitude tot slot focust vooral op de interactie en interdependentie van culturen, en houdt rekening met de noden van verschillende culturele groepen. Deze attitude heeft in het geschiedenisonderwijs aandacht voor verschillende culturen en wil niet alleen werken aan historisch besef maar evengoed aan actuele maatschappijkritiek en de sociale ‘verheffing’ van de leerling (zeker van die uit een ‘minderheidscultuur’)30. Echter, kunnen voor álle leerlingen aanknopingspunten voorzien worden tussen hun eigen (familiaal en/of etnisch - cultureel gerelateerde) geschiedbeelden en het schoolse geschiedenisbeeld? Misschien dient de nadruk gelegd op de ontmoeting der culturen door de eeuwen heen? Dreigen we hier echter niet te verzanden in een beeld à la “Clash of Civilisations”, of, wat evenzeer mogelijk is, in een moralistisch discours van een vooral op Europa gerichte focus betreffende het ‘foute’ verleden van oorlog en kolonialisme (cf. de hervormingsprogramma’s voor het geschiedenisonderwijs in de jaren 197031)? Met welke benadering grijpen we maximaal de kansen tot ontwikkeling van een groeiend historisch bewustzijn? Is het niet zo, dat hoe breder het historisch kader is dat leerlingen voor zichzelf kunnen optrekken, hoe groter de kans dat zij hun familiaal en/of etnischcultureel geschiedbeeld kunnen plaatsen in het bredere geschiedenisbeeld? Welk middel aangrijpen om een naïef historisch besef te vervangen door een geschoold besef?
Spanning 5: regionale, nationale, Europese geschiedenis versus wereldgeschiedenis Inzake het curriculum voor het Vlaamse geschiedenisonderwijs laten de eindtermen geschiedenis inhoudelijk een grote vrijheid.
28 Vanthemsche, G. “Het kolonialisme, morele oordelen en historische analyse”. Hermes. Tijdschrift voor leraren geschiedenis, jg. 12, 2008 (nr. 43) 7-11. Zie ook de communiqués van de beweging Liberté pour l’histoire (www.lph-asso.fr) 29 Albicher, A. “Sociale rekenkunde”. Hermes. Tijdschrift voor leraren geschiedenis jg. 12, 2008 (nr. 43) 21-34. 30 Zie http://ecehg.inrp.fr/ECEHG/ formations/journees-d-etudedidactique/journees-d-etudedidactique-2007/jed2007_pdf/ moisan_jed2007.pdf, geraadpleegd 22 december 2009. 31 Wils, K. “De verdampte canon & de gebetonneerde bron. Geschiedenisonderwijs in België in historisch perspectief”. In: Depaepe, M., Henkens, B., Leon, M., van Gorp, A. (eds.). Over het mooie en het nuttige. Bijdragen over de geschiedenis van onderwijs en opvoeding. Liber Amicorum aangeboden aan Mark D’hoker. Garant, Apeldoorn/Antwerpen, 2008, 245.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
9
Er is ook sprake van niet-Europese beschavingen. Maar is het niet zo dat via leerplannen en leerboeken een sluipende canonisering optreedt? West-Europese geschiedenis en islam blijken vaste thema’s, net als Byzantium (derde jaar); in het vierde jaar komen vaak de pre-Columbiaanse culturen aan bod. Quid echter met Japan, Brazilië, Indië, Afrika en in sommige leerboeken China? Een initieel eindtermenvoorstel van 1991 dat ging in de richting van wereldgeschiedenis werd afgeschoten: zijn de tijden, omstandigheden en geesten gewijzigd, nu wereldgeschiedenis ook prominenter aanwezig is in de universitaire curricula? • Haalbaarheid Alhoewel eindtermen en leerplannen voorzien in de studie van niet-Europese beschavingen blijft in de concrete realisatie hiervan vaak een eurocentrisch perspectief gehandhaafd. Niet-Europese beschavingen komen enkel aan bod in relatie tot en in een context van Europa: China i.v.m. de reizen van Marco Polo, de Inca’s i.v.m. de Spaanse conquistadores, en Afrikaanse samenlevingen verschijnen out of the blue in het kader van de Europese kolonisatie van de 19e eeuw. Misschien moet opnieuw nagedacht worden over de manier waarop kan worden opgeschoven in de richting van wereldgeschiedenis?
32 Cajani, L. “A World History Curriculum for the Italian School”. World History Bulletin, vol. XVIII, n.2, Fall 2002, 26-32; verder uitgewerkt in “L’insegnamento della storia mondiale nella scuola secondaria: appunti per un dibattito”. Dimensioni e problemi della ricerca storica, n. 2, 2004, 319-340.
Een voorstel in die zin werd geformuleerd door de Italiaanse vakdidacticus Luigi Cajani32.Het is hier niet de plaats om zijn volledige curriculumvoorstel weer te geven. Er wordt gesuggereerd uit te gaan van samenlevingspatronen. De voornaamste types van samenlevingen worden als uitgangspunt genomen: samenlevingen van jagers en verzamelaars, landbouwsamenlevingen, pastorale nomadische samenlevingen, stedelijke samenlevingen, industriële en postindustriële samenlevingen. Merk telkens het meervoud. Door in het curriculum plaats in te ruimen voor samenlevingsvormen kunnen voorbeelden worden geselecteerd voor elk van deze vormen uit verschillende tijden en ruimtes. Op die manier kan een bredere tijds- en ruimteomvattende schaal worden bereikt. De voorbeelden die in de Vlaamse eindtermenteksten ter concretisering van het historisch referentiekader worden gegeven zijn hiermee verwant maar gaan minder ver. Misschien is het op te trekken historisch referentiekader
10 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
de plaats waar een eurocentrische benadering kan worden genuanceerd.
Spanning 6: tussen kennisopbouw en com petentieontwikkeling Eindtermen en leerplannen stellen een samenspel tussen kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes voorop; maar vooral vaardigheden en attitudes worden er sterk uitgewerkt; de bepaling van de vereiste kennis is veel minder aanwezig. In de nieuwe leerplannen van de 1e graad secundair onderwijs (gebaseerd op impulsen vanuit het Ministerie van Onderwijs) wordt van langsom meer de nadruk gelegd op een socio-constructivistische aanpak: samenwerkend, interactief, activerend, zelfontdekkend, competentiegericht leren zijn de nieuwe richtlijnen. Tegenstanders hiervan beweren dat de aandacht voor vaardigheden en attitudes de kennisontwikkeling onderuit haalt. Volgens hen leren leerlingen niet meer, en gaat een hele brok cultuur verloren bij de jonge generatie. Symbolisch stellen ze dat de leerlingen niet meer weten dat de Scheve Toren in Pisa staat, of dat ze zelfs nog nooit van die Scheve Toren hebben gehoord. De Toren van Pisa staat voor hen symbool voor het bewustzijn van ‘Westers cultureel erfgoed’ dat al te veel afkalft. Deze spanning leeft – samen met die van de multiculturaliteit in de grootsteden – het sterkst in het (geschiedenis)onderwijsveld. Meer nog, deze spanning is eigenlijk de enige die op frequente tijdstippen tot debat en controverse onder (geschiedenis)leerkrachten aanleiding geeft. We wezen er al op dat in Europese context wordt gepleit voor een hervorming van de curricula vanuit sleutelcompetenties en leergebieden: wat betekent dit voor het traditionele onderwijs opgebouwd vanuit de vakken, waaronder geschiedenis? Dreigt hier niet het gevaar dat het vak totaal ondergeschikt gemaakt wordt aan algemeen-pedagogische uitgangspunten, en de eigenheid van de geschiedenisdiscipline teloorgaat? Dreigt in het zog hiervan niet nog een gevaar, nl. dat meteen ook vakbekwaamheid van de leerkracht die geschiedenis geeft, niet langer vereist wordt?
• Haalbaarheid Indien men het debat zou willen herleiden tot een tegenstelling kennis – vaardigheden kunnen we eigenlijk kort zijn: die gaan hand in hand. Vaardigheden zijn niet iets op zich, los van kennis, en kennis verwerven houdt meer in dan memoriseren. Het één kan niet zonder het ander gezien worden. Wel kunnen we ons de vraag stellen in welke mate er niet eerst een stevige kennisbasis moet aanwezig zijn alvorens verder te kunnen bouwen rond een historische methode? Ook moeten we ons afvragen welke vaardigheden en attitudes uit onze discipline het waard zijn geleerd worden in het beperkte tijdsbestek dat het vak geschiedenis werd toebedeeld? Daarbij aansluitend kunnen we vragen opperen rond het evenwicht, de verhouding en de spreiding over zes jaren secundair onderwijs tussen kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes, opnieuw rekening houdende met de ontwikkelingspsychologische en leerpsychologische mogelijkheden van jongeren tussen 12 en 18 jaar. Ook over de verhouding tussen kennis over het verleden (en geschiedenis) en het kunnen toepassen van de historische methode door de leerling en de variatie doorheen de drie graden van het secundair onderwijs kan verder worden nagedacht. Didactisch komt dit neer op de vraag over de benadering van geschiedenis in het secundair onderwijs: moet geschiedenis als verhaal worden gebracht of als aanzet tot de wetenschappelijke onderzoeksmethode? Beide benaderingen stellen niet te onderschatten eisen: aan de leerkracht de eis om een verhaal te brengen dat het wetenschappelijk discours geen geweld aandoet (niet gemakkelijk wat nieuwe gebieden zoals arbeid, minoriteiten, gender, etc. betreft); aan de leerling de eis om een bereidheid aan de dag te leggen zich in te werken in een hem/ haar niet-natuurlijke methodologie.
Conclusie In onze bijdrage hebben we vooral vragen opgeworpen. Een van die vragen is of er geen tegenstelling bestaat tussen de actuele opvattingen over de discipline en het schoolvak geschiedenis, en of die tegenstelling zelfs niet is toegenomen, vergeleken met de situatie die E. Witte heeft beschreven voor het
lange decennium 1944-1956. Het lijkt in elk geval zo dat sindsdien het universitair en het secundair onderwijs elk andere wegen zijn ingeslagen, vanuit het verschillend systeem waar ze deel van uitmaken. Anderzijds vertoont de huidige situatie parallellen met de situatie waar Els Witte over schreef. Vandaag kunnen opnieuw vraagtekens worden geplaatst bij de rol van de overheid in het onderwijs algemeen en het geschiedenisonderwijs in het bijzonder, nu i.v.m. de invulling van een aantal vakoverschrijdende eindtermen, nauw bij geschiedenis aanleunend. Ook de discussie over een al dan niet een meer mondiale oriëntering van leerinhouden (wereldgeschiedenis) binnen het vak geschiedenis, en over het al dan niet verder doordrijven dan op heden het geval is van een Bildungsideal (geschiedenis versus maatschappijleer) vormen recurrente gegevens, ditmaal echter niet meer vanuit een vroege naoorlogse context, wel vanuit resp. de multiculturele invalshoek en het gegeven van de bestrijding van extreem-rechts. De discussie kennis – vaardigheden tot slot is evenmin nieuw: “Al in de negentiende eeuw verschenen in Duitsland ‘bronnenboeken’ waarmee leerlingen zich zouden kunnen oefenen in het stellen van vragen aan historische bronnen, het materiaal dat historici gebruiken om een interpretatie van het verleden te vormen. In de vroege twintigste eeuw gingen ook in Nederland en Vlaanderen stemmen op om via het gebruik van bronnen de actieve inbreng van leerlingen te stimuleren 33.” De discussie vandaag wordt echter gevoerd vanuit een Europese context van sleutelcompetenties, wat meteen nogmaals duidelijk maakt hoezeer het Vlaamse geschiedenisonderwijs onderhevig is aan internationale trends en ontwikkelingen. En wat bij dit alles met de vraag wat goed geschiedenisonderwijs is? Een onderzoek ter zake werd recent door Peter Gautschi uitgevoerd in Zwitserland34. Een aantal lessen werd er beoordeeld door experts (zoals
33 Wils, K., supra n. 12, 703. 34 Gautschi, P. Guter Geschichtsunterricht. Grundlagen, Erkenntnisse, Hinweise. Wochenschau Verlag, Schwalbach/Ts., 2009.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
11
inspecteurs), door leraren en door leerlingen, zodat aan het criterium van bronnentriangulatie werd voldaan. De uitkomst van het theoretisch luik van het onderzoek (de literatuurstudie) was dat historische vorming goed is wanneer leerlingen relevante historische kennis verwerven en onderscheiden, samen met de fundamentele expertise voor historisch leren, op basis van significante domeinspecifieke inhoud en topics en dit d.m.v. een onderwijsproces dat beantwoordt aan de criteria van de academische discipline. De uitkomst van het empirisch onder-
zoek was dat enkel lessen die historische opdrachten opgeven welke relevant zijn voor het leven van de leerlingen en hen stimuleren om historische rapporteringen te verkennen unaniem als goed werden bestempeld. Gautschi besluit hieruit voorzichtig dat goede geschiedenislessen taakgebaseerd zijn, gefocust op de leerlingen en georiënteerd op het ontwikkelen van historische expertise. Voor wanneer een gelijkaardig door de overheid ondersteund Vlaams onderzoek?
EUSTORY: voor Lerarendirect en Klasse /Flits- Klikkrant en Pedago
GESCHIEDENISWEDSTRIJD VOOR 3de GRAAD SO: EUSTORY Thema 2010-2011: Van de schoolbank naar de werkbank! Om deel te nemen aan de geschiedeniswedstrijd EUSTORY bevragen de leerlingen vorige generaties: hoe beleefden grootouders of kennissen uit de vorige generaties de overgang van de schoolbank naar de werkbank? Mochten zij zelf beslissen? Hoe waren studie- en werkomstandigheden? En was de keuze dezelfde voor jongens als voor meisjes? Welke rol speelden de ouders? Hoe ging men op zoek naar werk Nadien kaderen ze de getuigenissen in hun historische context, geven hun persoonlijke mening en gieten het geheel in een originele vorm. De eerste prijs ontvangt 1000€, de 5 overige kandidaten ontvangen elk 500€.. De laureaten kunnen zich bovendien kandidaat stellen voor een internationale workshop samen met laureaten uit andere Europese landen.
12 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
De geschiedeniswedstrijd EUSTORY wordt in 22 Europese landen georganiseerd. In België wordt de wedstrijd voor de 4de maal georganiseerd door “BELvue, democratie en geschiedenis”, een fonds dat beheerd wordt door de Koning Boudewijnstichting. De deadline voor het indienen van de projecten is 1 april 2011. In mei 2010 ontvangen alle scholen 3 folders met uitgebreide informatie Voor meer inlichtingen www.belvue.be >BELvue voor scholen
De maatschappelijke rol van de historicus in Vlaanderen: een academisch debat georganiseerd door het Vlaams Instituut voor Geschiedenis Het VIGES De Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde namen in 2007 het initiatief om het Vlaams Instituut voor Geschiedenis (VIGES) op te richten. De aanleiding daartoe was de onzekere situatie van de editie van het Nationaal Biografisch Woordenboek (NBW), een belangrijk naslagwerk voor de geschiedwetenschap, waarvan men de toekomst wilde veilig stellen. Het NBW is in België de Nederlandstalige tegenhanger van de Franstalige Biographie Nationale, een Belgisch biografisch repertorium dat zijn oorsprong vond in 1845 op initiatief van de toenmalige regering die de opdracht voor de uitgave toewees aan de Académie royale de Belgique. Het initiatief om een nationale biografie samen te stellen was volledig gebed in de 19de-eeuwse geest, die onder grote invloed stond van de romantiek. Kenmerkend is de grote belangstelling voor het roemrijke verleden, dat vooral in de middeleeuwen werd gesitueerd. Het is de tijd van de verering van de grote nationale helden. Omdat die niet allemaal in brons konden worden gegoten was zo’n nationale biografie zonder meer verantwoord, want op papier konden deze grote figuren wellicht wel allemaal een levensbeschrijving krijgen. De regeringsbeslissing van 1845 bepaalde ook dat deze nationale biografie in de beide landstalen moest gepubliceerd worden, maar in een verfransend België verliep het enigszins anders. Vanaf deel 1 met de letter A in 1866 tot deel 27 met de letter Z in 1938 verscheen het hele repertorium enkel in het Frans. Ook de 16 supplementen van 1957 tot 1986 (delen 29 tot en met 44) verschenen eentalig. Daarbij werd ook de selectie van de figuren nogal Franstalig gekleurd. De drie Vlaamse academiën (de twee hoger genoemde en de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België) namen daarom – weliswaar met veel vertraging – het initiatief om een Nederlandstalig biografisch woordenboek te publiceren.
Dit verscheen als een lopend repertorium om de twee jaar vanaf 1964 in grondig gewijzigde omstandigheden, met meer aandacht voor het verleden van Nederlandstalig België en beïnvloed door recentere stromingen in de historiografie, die door een toegenomen zakelijkheid ook meer oog had voor figuren die niet altijd de rol belichaamden van “les gloires d’antan”. Waarna ook de Franstalige nationale biografie werd afgesloten en omgevormd tot de Nouvelle Biographie Nationale, die zoals het NBW zakelijker is ingesteld, maar waarin de biografieën ook meer essayistisch worden opgevat. Omstreeks 1990 geraakte de uitgave van het NBW echter in een structurele crisis, waardoor er tussen 1990 en 2001 slechts één deel verscheen (deel 15 in 1995). Deel 16 verscheen pas in 2002 en 17 in 2005. Sinds de oprichting van het VIGES kon het tweejaarlijkse ritme worden hersteld en verschenen delen 18 en 19 respectievelijk in 2007 en 2009.
Hans Rombaut
Het NBW is op zich een intense opdracht. Het om de twee jaar realiseren van een boekdeel van circa 500 bladzijden met daarin gemiddeld honderdvijftig tot tweehonderd biografieën vraagt de inzet van tientallen auteurs, die moeten worden aangezocht voor hun wetenschappelijke degelijkheid, maar die ook bereid moeten worden gevonden om mee te werken. Dit is niet altijd zo eenvoudig omdat voornamelijk bij de jongere generatie de druk sterk is toegenomen om in het Engels te publiceren. Gelukkig heeft het NBW als repertorium omwille van zijn academische draagwijdte een groot motiverend vermogen, maar dat het Nederlands als wetenschappelijke taal van zijn aantrekkelijkheid heeft verloren is ook bij de NBW-redactie voelbaar. Daarnaast dienen de bijdragen te worden geüniformeerd en aangevuld met gegevens uit de betrokken diensten van de burgerlijke stand. Ook bijkomende wetenschappelijke adviezen van de redactiecommissie of van daartoe aangezochte specialisten moeten worden verwerkt in overleg met de auteurs. De uitgave van het NBW vraagt veel inzet. Toch stelt het nieuwe instituut VIGES
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
13
zich niet tevreden met een monocausale bestaansreden. De wetenschappelijke commissie van het VIGES oordeelde dat een ruimer takenpakket rond de geschiedenis als wetenschap en de biografie als genre moest worden beoogd. Een aanvankelijke doelstelling tijdens de beginjaren 2007-2009 was het toch wat oubollige repertorium te moderniseren en dichter bij het publiek te brengen. Dit kon vrij snel worden gerealiseerd. Het NBW werd daartoe opgefrist met illustraties en een stofwikkel in kleur. Inhoudelijk werd voor de biografieën, die steeds op nieuw onderzoek gestoeld zijn, gestreefd naar een nauwere aansluiting bij de hedendaagse periode en naar meer aandacht voor het emancipatorische en in het bijzonder ook voor de vrouw in de geschiedenis. Er werd een website gecreëerd, www.viges.be, waarop voortaan de oudere delen van het NBW raadpleegbaar zijn. Deze website is ook nuttig om aanverwante databanken (prosopografieën) te verspreiden. Verschillende projecten zijn reeds in voorbereiding, waaronder de Zuid-Nederlandse aanvullingen op het repertorium van Ambtenaren en Ambtsdragers dat het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING) in Den Haag uitgeeft voor Nederland. De periode 1815-1830 is reeds voorbereid en de publicatie op de website zal plaatsvinden vanaf september 2010. Daarnaast wil het VIGES ook de geschiedenis als discipline in de samenleving profileren. Zo werd vastgesteld dat het historische debat in Vlaanderen (in tegenstelling tot in de ons omringende buitenlanden) zo goed als onbestaand is. Er zijn op dit ogenblik slechts weinig fora waarop historici met elkaar over maatschappelijke onderwerpen kunnen discussiëren. Daartoe werden binnen het VIGES in 2009 de nodige beslissingen genomen, zodat reeds op 5 februari 2010 kon worden gestart met de organisatie van een eerste van een reeks “Historische debatten van het VIGES”. Als plaats van gebeuren werd gekozen voor de Marmerzaal van het Paleis der Academiën. Het eerste debat kreeg een voor de hand liggend thema: de maatschappelijke rol van de geschiedenis. De aanleiding hiertoe was de publicatie van een diepgaand onderzoek naar de maatschappelijke rol van de verschillende generaties historici uit het eer-
14 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
ste naoorlogse decennium (1944-1956) door Els Witte: Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa. Belgische historici en de naoorlogse politiek-ideologische projecten, verschenen bij Pelckmans, Kapellen, 2009.
Het historisch debat over de maatschappelijke rol van de geschiedenis Op 5 februari 2010 opende Els Witte, voorzitster van het VIGES, zelf een debatnamiddag met een samenvatting van haar hierboven geciteerde studie, waarin verschillende aspecten van de probleemstelling werden uiteengezet. Een tiental historici, allen specialisten op het terrein waarover ze spraken, schetsten in statements hun visies over de maatschappelijke betrokkenheid van de hedendaagse historicus in Vlaanderen. Eerst kwamen twee theoretici op het vlak van de geschiedenis aan de beurt, Gita Deneckere van de Universiteit Gent en Jo Tollebeek van de KULeuven. Zij gaven aan hoe de habitus van de historicus in de periode volgend op het “lange” eerste naoorlogse decennium evolueerde. Daarna kwamen de Vlaamse en de Waalse bewegingen aan bod met respectievelijk Bruno de Wever, Universiteit Gent, en Hervé Hasquin, ULB-hoogleraar en vast secretaris van de Académie Royale de Belgique. Een tweede thema was de Tweede Wereldoorlog. Hierover spraken Rudi van Doorslaer, directeur van het SOMA-CEGES, en Pieter Lagrou, ULB. Een derde aspect dat aan bod kwam was de historiografie van de emancipatorische bewegingen, een thema dat uitermate geschikt is om het maatschappelijk engagement te analyseren. In verband met de sociale bewegingen sprak Dirk Luyten (SOMA-CEGES). Wat de vrouwenbeweging betreft was Machteld de Metsenaere geëngageerd, maar zij kon omwille van gezondheidsredenen niet aan het debat deelnemen. Werner Goegebeur sprak tenslotte als vakdidacticus over de maatschappelijke rol van de geschiedenis in het middelbaar onderwijs. Daarna kreeg het publiek, dat voor deze gelegenheid talrijk naar het paleis der academiën was gekomen (er waren zo’n 150 belangstellenden), de gelegenheid om te interveniëren. Het publieksgedeelte stond onder de leiding van Walter Prevenier. Verschillende personen, zowel vakgeleerden
als geïnteresseerden, speelden op de statements in, waarna sommige van de sprekers ook nog zorgden voor een repliek. Het aantal aspecten was misschien niet zo groot, maar voor het debat was er stof genoeg: economische evoluties, migraties en multiculturaliteit, levensbeschouwelijke kwesties, Europese eenmaking, wereldburgerschap, internationale conflicten en verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië… dit alles kwam systematisch aan bod, ook in de discussie, die volledig werd geregistreerd. Zo konden acta van de debatnamiddag worden voorbereid waarin niet alleen de statements van de aangezochte sprekers werden opgenomen, maar ook een verantwoorde weergave van het publieksdebat. Wat kwam er zoal naar voren? Els Witte leidde het debat in met het uitekenen van de opstelling van de historici in de naoorlogse periode. Het contact met de samenleving was toen zeer belangrijk en een vast onderdeel van de habitus van de historicus. Hoewel er toen ook al spanningen ontstonden tussen zijn wetenschappelijke opstelling en zijn engagement, was de maatschappelijke betrokkenheid vrij groot. De historicus droeg zelfs in sterke mate bij tot de toenmalige ideologievernieuwing. Vrede, democratie, pluralisme, wereldburgerschap en Europa maakten deel uit van het gedachtengoed dat de historici via onderwijs en onderzoek mee uitdroegen. Vervolgens belichtten Deneckere en Tollebeek de verdere evolutie. Deneckere legde daarbij de klemtoon op de afname van die betrokkenheid sinds de jaren zeventig. Verwetenschappelijking en specialisatie deden de discipline van de maatschappij vervreemden. Vanaf de jaren negentig werd de geschiedenis hoe langer hoe meer “a foreign country”. Ook bij het herinneren in musea en media komt de historicus er nog nauwelijks aan te pas. Tollebeek verwees dan weer naar de Franse vedettencultus uit de jaren zeventig, waarna de volgens hem terechte aftakeling van de sociale rol inzet plaatsgreep: in de snel evoluerende wereld kon de geschiedenis zichzelf geen gidsrol meer toekennen. En hoe moest het nu verder? Hier verschillen de auteurs grondig van mening. Deneckere wil het contact met het publiek herstellen en zoekt naar de mogelijkheden die in de herinneringsfunctie en in de erfgoededucatie vervat zitten. Tollebeek ziet meer heil in een af-
standelijk kritisch optreden, dat niet gericht is op zingeving vanuit het heden. De benadering van de Vlaamse en Waalse bewegingen vertoont heel wat onderlinge gelijkenissen. Hasquins tekst kon jammer genoeg niet gepubliceerd worden, maar de aanwezige toehoorders zullen zich herinneren hoe ook hij is blijven stilstaan bij de collaboratie van de Franstaligen met het Vichyregime en bij de omertà die daaromtrent bestond. Met zijn boek doorbrak hij die stilte, niet zonder protest overigens. De Wever haalt de repressie dan weer aan om te beklemtonen dat ze in het historische veld geenszins “zonder maat of einde” is geweest. De verbondenheid die tussen de geschiedschrijving en de Waalse en Vlaamse politieke bewegingen lang heeft bestaan, brengen ze beiden voor het voetlicht: Hasquin om tal van voorbeelden aan te halen die tot op vandaag de hechte band illustreren, De Wever om er op te wijzen dat het aan Vlaamse zijde zelfs evident geworden is om in een Vlaams referentiekader te schrijven. Toch ondergaan ook de communautaire thema’s aan beide zijden van de taalgrens meer en meer de invloed van de verwetenschappelijking, een evolutie die de instemming van beide auteurs krijgt. De bijdragen over de Tweede Wereldoorlog gaan de heikele thema’s geenszins uit de weg. Van Doorslaer beklemtoont de afname van de betrokkenheid van de historici en zoekt de oorzaak vooral in het functioneren van de media die nog weinig plaats voor hen inruimen. Lagrou geeft eerst een overzicht van de desbetreffende historische productie vanaf de jaren zeventig, en gaat met betrekking tot de recente decennia in de aanval. Hij verzet zich tegen de eindtermen in het middelbaar onderwijs die verplichten om lessen te trekken uit de geschiedenis inzake onverdraagzaamheid, racisme en xenofobie. Op die manier dient de geschiedenis veeleer als vogelverschrikker, vindt hij, zich tevens aansluitend bij een recente trend in de historiografie om onder meer de holocaust te relativeren. Van Doorslaer betreurt eveneens de sturing door de overheid en de concurrentie tussen de belangengroepen waarmee de geschiedenis in het oorlogsherinneringsproces geconfronteerd wordt. Lagrou trekt er echter duidelijke conclusies uit: de historicus moet
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
15
een dergelijk herinneringsgebeuren liever op afstand houden. Dirk Luyten staat dan weer positiever tegenover de maatschappelijke betrokkenheid van de historicus, maar ook wel onder voorwaarde dat dit niet sturend gebeurt en er voldoende kritische afstandelijkheid bewaard wordt. Hij onderzoekt dan ook de wijze waarop de historici bij de arbeidersbeweging betrokken zijn: via de keuze van de onderwerpen, de actie van de instellingen van de beweging en via de verzuilde wetenschappelijke centra. Op een kritische wijze evalueert hij de productie van de geëngageerde historicus en zoekt zijn/haar drijfveren op. De bijdrage over het middelbaar onderwijs laat dan weer zien dat de betrokkenheid ten dele wel een aangepaste invulling heeft gekregen, maar dat de gelijkenissen met de naoorlogse periode toch bijzonder frappant blijven. Eindtermen (vakeigen of vakoverschrijdende) zijn nog steeds een zaak van de overheden. Mensenrechten, democratie, Europa en wereldburgerschap staan in het onderwijs nog steeds heel centraal. En de leraren worden nog steeds geconfronteerd met heel wat spanningen en (te) hoge eisen, zoals de wijze waarop de concepten moeten ingevuld worden, waarop met de benaderingen uit het historische veld moet worden omgegaan, en de impact die de multiculturele en de geglobaliseerde wereld op het vak moet hebben. In de loop van deze kritische analyses kunnen we ook de standpunten van de auteurs vernemen: zij willen vooral een geschiedenisonderwijs dat de onderzoeksen inzichtsplicht centraal stelt en dat naar manieren zoekt om de historische beleving dichter bij de leerlingen te brengen. Tijdens het debat werd op verschillende van deze thema’s ingegaan. Zo werd ervoor gepleit om ook de onderzoeksthema’s meer aan te passen aan de noden van de huidige samenleving en deze op die manier te stimuleren. Voor de blijvende aandacht voor mensenrechten gingen zelfs verschillende stemmen op. De grenzen waar de historicus als media-expert tegen stoot, werden door nieuwe voorbeelden geïllustreerd. De kloof tussen het Vlaamse en het Franstalige historische veld kreeg eveneens aandacht en over het feit dat de overheid de historici zo wei-
16 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
nig mogelijk moet sturen, was er vrij grote eensgezindheid. Maar naast de versterking van het discours van de auteurs, kwamen in het debat ook nieuwe thema’s aan bod en ook tegengestelde visies. Zo vond men dat de historici hun rol in de museale projecten niet mochten verwaarlozen. Men wees ook op de rol die de arbeidsmarkt speelt bij de maatschappelijke betrokkenheid van de historicus, op de rol die van de leraar geschiedenis uitgaat bij de rekrutering van geschiedenisstudenten, en op de nog steeds niet gedichte kloof tussen de academici en het middelbaar onderwijs. Interessant was ook het pleidooi om een systematische analyse te maken van de maatschappelijke betrokkenheid zoals die zich vandaag in al haar verscheidenheid manifesteert en dus een zelfde onderzoek als voor de naoorlogse periode te ondernemen. Uit de verschillende bijdragen én uit het debat is inderdaad naar voren gekomen dat er vandaag verschillende en soms sterk uiteenlopende visies in het historische veld aanwezig zijn. Hopelijk kunnen deze “acta” aan een dergelijk onderzoek een stimulans geven. De acta van dit historisch debat verschenen reeds in juni 2010 in de reeks “Standpunten van de Academie” onder de titel: De maatschappelijke rol van de geschiedenis. Historici aan het woord, Brussel, 2010, 88 blz. (D/2010/0455/13, ISBN 9789065690692) en zijn verkrijgbaar aan 5 euro (zonder verzendkosten) bij het VIGES, Egmontstraat 11, 1000 Brussel of bij de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, Hertogsstraat 1, 1000 Brussel.
Nvdr: Van het schitterende en erg lezenswaardige boek van Els Witte Els Witte. Voor vrede, democratie, wereldburgerschap en Europa. Belgische historici en de naoorlogse politiek-ideologische projecten (1944-1956). Kapellen, uitgeverij Pelckmans, 2010, 389 blz. kun je nog steeds een exemplaar winnen door deel te nemen aan onze wedstrijd (zie hiervoor onze elektronische nieuwsbrief)
DE OORSPRONG VAN HET KATHARISME IN OCCITANIE INLEIDING: Vanaf het jaar duizend ontstaan er in het christelijk gëorienteerde middeleeuwse Europa tal van dissidente bewegingen die zich afzetten tegen het dogmatische rooms-katholicisme. Reeds in 1147 beschrijft Bernardus van Clairvaux de deplorabele toestand van de roomskatholieke kerk in de gebieden van de graaf van Toulouse: “de kerken hebben geen gelovigen meer, de gelovigen geen priesters, er is geen respect meer voor de priesters en de christenen hebben geen Christus meer. De sacramenten worden niet meer bediend, de mensen sterven zonder hun zonden te hebben gebiecht en het doopsel aan de kinderen van Christus wordt geweigerd. De stem van één ketter heeft er veel meer impact dan alle stemmen van de apostelen en de profeten tezamen….”. Wat er ook van zij, de missie van Bernardus in de Languedoc had geen enkel tastbaar resultaat en het aantal bekeringen tot de kerk van Rome was quasi nihil. Voor Bernardus was de ganse Languedoc verloren voor het rooms-katholieke geloof. Dat die golf van religieuze dissidentie zich niet enkel beperkte tot de Languedoc blijkt duidelijk uit de beroemde brief van Everwin von Steinfeld aan Bernardus, waarin Everwin oproept om op te treden tegen de ketters die zich manifesteerden in het Rijnland in de omgeving van Keulen1. Italië fungeerde in die tijd vooral als doorgeefluik voor de ketterij van de Bogomielen, afkomstig uit Bulgarije en de Balkan, die via de Patarenen uiteindelijk uitmondde in de Languedoc. Door de gunstige sociale omstandigheden, de tolerante houding van de plaatselijke adel en de onvoorwaardelijke steun van de kleine landadel kon het katharisme in het oude Occitanië volledig openbloeien en werd het een omvangrijke religieuze beweging, die in alle lagen van de bevolking op grote sympathie en steun kon rekenen. Vanaf het begin van de 12e eeuw probeerde Rome het tij te doen keren. Bisschop Sicard van Albi, geholpen door de prelaat van Cas-
tres, probeerde tal van ketters in de gevangenis op te sluiten maar dat werd hem belet door het volk dat duidelijk de kant van de katharen koos. Amelius van Toulouse probeerde de zachte aanpak door de prediking van Robert d’Arbrissel, waarbij naar verluidt tal van ketters werden bekeerd. In 1119 presideerde paus Calixtus II in Toulouse een concilie waarbij de ketterij werd veroordeeld en de ketters werden geëxcommuniceerd. Al die maatregelen sorteerden quasi geen enkel effect. Pas in 1139, bij het tweede Lateraanse concilie, lanceerde paus Innocentius II een decreet waardoor er een beroep kon worden gedaan op de wereldlijke macht om de ketterij uit te roeien. Daardoor werden de katharen niet alleen uit de Kerk van Rome verstoten maar kon men ook repressief tegen hen en hun beschermers optreden. Deze maatregelen werden herbevestigd bij het concilie van Reims in 1148 en in 1163 bij het concilie van Tours.
Michel Gybels – voorzitter Studiecentrum Als Catars vzw
[email protected] www.katharen.be
Spijts al die kerkelijke maatregelen en banvloeken slaagde men er niet in om de kathaarse ketterij in Occitanië uit te roeien, integendeel…
HET DEBAT VAN LOMBERS (1165): Amper twee jaar na het grote roomskatholieke concilie van Tours, toont de organisatie van het kathaarse debat van Lombers aan hoezeer het voor de paus van Rome een illusie was om te geloven dat hij de ketters op die manier in quarantaine kon plaatsen. Rome ondervond al gauw dat de katharen zich niet zo gauw gewonnen gaven en men zeker niet moest rekenen op de steun van de plaatselijke adel om het land te zuiveren van de ketterij. Een van de meest besmette streken in de Languedoc, waar het katharisme de boventoon voerde, was de regio ten zuiden van Albi. In 1165 besloot dan ook de kathaarse kerk om in Lombers, gelegen op een vijftiental kilometer van Albi op de weg naar Castres, een grote manifestatie te houden in de vorm van een openbaar debat tussen de vertegenwoordigers van de orthodoxie en de Bons hommes. Hierbij waren aanwezig Pons, aartsbisschop van Narbonne, meerdere bisschoppen
1
We verwijzen hier graag naar de studie van Raymond Doms “Bernardus van Clairvaux,…een heilige?”, gepubliceerd in “Katharen – uitgave naar aanleiding van het tweede colloquium over de nederlandstalige studie van het katharisme en andere middeleeuwse ketterijen – Leuven – 28 november 2004”, uitgegeven door het Studiecentrum Als Catars vzw.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
17
en wereldlijke adellijke personen, waaronder Constance, zuster van koning Lodewijk VII en echtgenote van Raimon de Toulouse, de familie Trencavel, Sicard de Lautrec, enz… Bovendien was de ganse bevolking van Lombers en een groot aantal inwoners van Albi van de partij, voor wat in die tijd een erg belangrijk en nooit eerder gezien publiek debat tussen twee tegengestelde partijen was. Aan beide kanten werden er scheidsrechters aangesteld. Uit verschillende orthodoxe bronnen kennen we het verloop van de debatten, waaruit onder meer blijkt dat de lokale kerk de uitbreiding van de ketterij toen al lang niet meer in de hand kon houden, dat de rede hier triomfeerde na een eerdere gewelddadige aanpak, dat de katharen zich hier openlijk voor hun geloof opstelden en de katholieke theologen de voorwaarden van hun tegenstrevers moesten accepteren, te weten enkel de teksten van het Nieuwe Testament als argument te aanvaarden. Het was hier in Lombers dat de katharen één van hun meest veilige schuiloorden hadden, waarbij ze bescherming genoten van de plaatselijke adel. Van hieruit voerden ze tevens hun propaganda voor hun geloofsovertuiging. De roomskatholieken beoogden om tijdens deze bijeenkomst de katharen te onderwerpen aan een soort van juridisch debat (placitum) waarbij ze zich moesten verantwoorden voor hun doctrine, met een volledig recht op verdediging. Na afloop ervan beoordeelden de rechters, aangeduid door de bisschop, dan wie er gelijk had en wie er eventueel moest veroordeeld worden2.
2
Het vrij lange proces-verbaal van dit placitum werd uitgegeven door P. Labbe in zijn “Concilia naar een manuscript van P. Sirmond” in 1671. De auteurs van “l’Histoire du Languedoc” verwijzen in hun nota « l’Epoque du concile de Lombers » naar het bestaan van een ander manuscript in Carcassonne : “buiten het manuscript van P. Sirmond hebben wij een ander gezien dat behoort tot het archief van de Inquisitie van Carcassonne, waarin het concilie gedateerd werd in het jaar 1165”.
Om meer impact en autoriteit aan dit debat te verlenen, deed Guilhem, bisschop van Albi, beroep op tal van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders uit zijn diocees en uit de provincie Narbonne. Vijf bisschoppen beantwoordden zijn oproep: de metropoliet van Narbonne, Pons d’Arse, die ook reeds aanwezig was op het concilie van Tours in 1163, de bisschoppen van Toulouse, van Lodève, van Agde en van Nimes. Merkwaardig genoeg was de bisschop van Carcassonne hier niet van de partij. Het diocees Albi vaardigde de abten van Castres, Ardorel, Candeil en Gaillac af. Verder waren er nog de abten van Saint Pons en van Fontfroide, uit het diocees Narbonne, en die van Cendras uit het diocees
18 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Nimes. Tenslotte was ook nog de aartsdiaken van de Lauragais en afgevaardigde van de kerk van Toulouse hier aanwezig, gezien zijn bijzondere interesse voor de ketterij. Op vraag van de bisschop van Albi werden de debatten geleid door de bisschop van Lodève, Gaucelm. Het betrof hier een prelaat gekend voor zijn wijsheid en kennis, die vroeger abt was van de abdij van Aniane. Als bijzitters had hij vier rechters, waaronder drie abten uit het diocees van Albi. De Bons Hommes werden ondervraagd over zes punten (capitula). De eerste vraag was of de katharen de Wet van Mozes en de Profeten, het Oude Testament en de auteurs van het Nieuwe Testament aanvaardden. Zij antwoordden hierop in het openbaar dat zij noch de Wet van Mozes, noch het Oude Testament aanvaardden, maar enkel geloofden in de Evangelies, de epistels van Paulus, en de zeven katholieke epistels, de Akten van de Apostelen en de Apocalyps. Op de tweede plaats ondervroeg de bisschop van Lodève hen over hun geloofsovertuiging met de vraag om die nader te verklaren. Zij antwoordden daarop niets te willen verklaren onder dwang. Ten derde werden ze ondervraagd over het doopsel toegediend aan kinderen en over het heil van het doopsel. Hierop wensten zij evenmin direct te antwoorden, maar ze wilden wel een uitleg geven in overeenstemming met het evangelie en de epistels. Op de vierde plaats werden ze ondervraagd over het lichaam en het bloed van Christus, over de plaats van de consecratie van de heilige mis, door wie ze mag opgedragen worden en of ze enkel door een waardige priester of ook door een zondaar mag worden uitgevoerd. Zij antwoordden daarop dat iedereen die er waardig voor is zal gered worden en degenen die onwaardig zijn hun straf niet zullen ontlopen. Ook verklaarden ze dat iedereen die oprecht is de eredienst mag uitoefenen, of ze nu priester of leek zijn. De vijfde vraag handelde over het sacrament van het huwelijk en of de man en vrouw die
zich op die manier verbonden konden gered worden. De katharen wilden daarop niet antwoorden omdat volgens hen de man en de vrouw zich enkel verbonden uit wellust, zoals verklaard door de apostel Paulus in zijn epistel (I Kor. 7, 2-7). De zesde vraag handelde over de penitentie en of die in het laatste levensuur leidde tot het eeuwige heil en of men zijn zonden enkel kon biechten aan de priesters of de kerkelijke vertegenwoordigers of ook aan eender welke leek. De katharen antwoordden daarop dat een zieke in stervensnood aan eender wie zijn zonden kon biechten. Tenslotte verklaarden de katharen nog vrijwillig dat het absoluut niet toegelaten was enige eed te zweren, zoals trouwens Jezus zegt in het evangelie van Matthëus (23,22) en Jacobus in zijn epistel (5,12). Op het vlak van de verwerping door de katharen van alle dierlijk voedsel en het symbool van het kruis werden geen vragen gesteld. Zoals we kunnen opmerken, waren de Bons Hommes helemaal niet geïntimideerd en toonden ze zich eerder provocerend ten opzichte van de kerkvaders. Voor de aanwezige katharen waren de rooms-katholieke rechters roofzuchtige wolven, hypocrieten en verleiders die zich als rabbijnen en meesters voordeden. Aan dergelijke bisschoppen en priesters, die voor de katharen synoniem waren van de uitleveraars van Christus, konden de Bons Hommes niet gehoorzamen, want het waren voor hen de vertegenwoordigers van het kwaad en een bende huurlingen in dienst van Rome. Ten opzichte van dergelijke zware aantijgingen eiste de aartsbisschop van Narbonne een repliek. Hij deed dit door tal van “autoriteiten” uit het Nieuwe Testament ten tonele te voeren. Na hem kwamen dan nog de bisschop van Nîmes en de abten van Cendras en Fontfroide goed pleiten voor Rome. Het oordeel werd uiteindelijk uitgesproken door Gaucelm, bisschop van Lodève. Zijn oordeel luidde als volgt: “Ik, Gaucelm, bisschop van Lodève, daartoe aangesteld door de bisschop van Albi en zijn gevolg, oordeel dat degenen die zich Bons Hommes noemen ketters zijn en ik veroordeel de sekte van Olivier3 en zijn
aanhangers, alsook degenen die hun steun betuigen aan de sekte van de ketters van Lombers, waar ze zich ook mogen bevinden”. Na de uitspraak van de bisschop van Lodève werd het woord verleend aan de katharen. Zij namen ten opzichte van zijn uitspraak dezelfde houding aan als tijdens het debat. Voor hen was hij de ketter, hij was hun vijand, een roofzuchtige wolf, een hypocriet, een vijand van God. Dat zij niet wensten te antwoorden op de vragen aangaande hun geloofsbelijdenis was te wijten aan het feit dat ze hem verachtten en dat ze enkel maar het woord van God in het Evangelie navolgden: “Hoedt u voor de valse profeten, die zich voordoen als lammeren, maar die in werkelijkheid verslindende wolven zijn”. Bovendien waren de katharen bereid aan te tonen, door het evangelie en de epistels, dat noch Gaucelm noch de andere bisschoppen en priesters echte zielenherders waren: voor hen waren het allemaal huurlingen van Rome. Gaucelm antwoordde hierop dat de veroordeling die lastens hen werd uitgesproken volledig juridisch onderbouwd was en die tegelijk voor alle instanties kracht van gewijsde had: ten opzichte van de katholieke paus Alexander, ten opzichte van koning Lodewijk van Frankrijk, ten opzichte van graaf Raimon van Toulouse, wiens echtgenote hier aanwezig was, en ten slotte ten opzichte van burggraaf Trencavel, eveneens aanwezig. Na veel over en weer te hebben gediscussieerd sloot de bisschop van Albi de debatten en bevestigde de uitspraak en de veroordeling van de ketters door de bisschop van Lodève. Hij beval bovendien aan de edelen van Lombers om voortaan de ketters niet meer te steunen, overeenkomstig het gesloten akkoord met de kerk van Rome. Tenslotte werd het proces-verbaal getekend, dat werd opgesteld door de judiceurs electi, door de bisschoppen, de abten en de overige aanwezige priesters, alsook door burggraaf Trencavel, koningin Constance en twee vertegenwoordigers van de plaatselijke adel. Dit zeer uitvoerige proces-verbaal is één van de meest belangrijke overgebleven documenten uit die tijd waarin niet alleen de doctrine van de vroege kathaarse kerk wordt uit-
3
Vermoedelijk is de genoemde Olivier de kathaarse bisschop geweest van een groep Bons Hommes uit de regio van Albi. Hij zou degene geweest zijn die de kathaarse ketterij verspreid zou hebben in Lombers, waar men de aanhangers “Bons Hommes van de sekte van Olivier” noemde. Hoe dan ook, bij het debat in Lombers werd zijn naam nooit uitgesproken. Daar werd enkel gesproken van Bons Hommes en ketters. Volgens Jean Duvernoy is deze Olivier mogelijk de voorloper van de kathaarse bisschop Sicart Cellerier, die vooral bij de bijeenkomst van Saint- Félix- de- Lauragais van zeer groot belang was.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
19
eengezet, maar waarin ook de gebruikte tactiek van de katharen voor het triomferen en het behoud van hun geloof wordt voorgesteld: hun scherpe veroordelingen van de roomskatholieke kerk, de verpletterende houding tegen de bisschoppen, abten en andere clerici die ze beschouwen als verslindende en niets ontziende wolven en huurlingen. De grote betrachting van de katharen was dan ook om zowel het gewone volk als de plaatselijke adel te overtuigen van hun antiklericalisme en van de bevrijdende boodschap van het kathaarse geloof. Het debat van Lombers is dan ook van zeer groot belang in de geschiedenis van het Occitaanse katharisme. Het is tevens de eerste publieke confrontatie tussen de roomskatholieken en de katharen. In de zuidelijke Albigeois, waar het debat plaatsvond, was het katharisme in die tijd reeds volkomen ingeburgerd en waren de katharen reeds erg zelfverzekerd en waarschijnlijk ook al georganiseerd als een echte kerk. Het jaar daarop, tijdens een katholiek concilie gehouden in juli 1166 in Cabestaing, bevestigt Pons van Narbonne de conclusies van het debat van Lombers. De demoralisering van de roomskatholieke kerk werd nogmaals benadrukt door enkele cisterciënzermonniken uit het klooster van Villemagne bij Agde, die hun gemeenschap verlieten en vrijelijk met vrouwen gingen samenleven. Bisschop Pons stond hiertegen machteloos en zijn oproep om tussenkomst door paus Alexander III bleef vruchteloos. Dit alles getuigt hoe erg het gesteld was met het roomskatholicisme in die tijd. De kerk van Rome beschikte over geen enkel afdoend en strijdbaar middel tegen dergelijke grote kathaarse oppositie. Het katharisme kreeg meer en meer aanhangers en kende een enorme expansie.
DE KATHAARSE BIJEENKOMST VAN SAINT-FELIX-DE-LAURAGAIS (1167): De milites van Lombers waren niet de enigen in die tijd die de katharen gunstig gezind waren en hen asiel verleenden. Ten tijde van de predikingen van Bernardus van Clairvaux in de regio van Toulouse en Albi, omstreeks 1146, beschermden ook de bewoners en de
20 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
landadel van Verfeil de katharen en waren er in het castrum van Castelnaudary heel wat sympathisanten voor de Gleisa de Dio. Twee jaar na het dispuut van Lombers ontstond in de Lauragais een nieuwe landelijke haard van katharisme in het castrum van Saint-Félix-de- Lauragais, dat tegelijk dienst deed als verzamelplaats voor een grote bijeenkomst van belangrijke dignitarissen van de religie. Net zoals Lombers en Castelnaudary viel Saint-Félix onder de heerschappij van de burggraven Trencavel, die het katharisme zeer genegen waren. Een verslag van die bijeenkomst werd ons overgeleverd via een uniek document, namelijk de notitia van het conciliabulum van Saint-Félix-de-Lauragais, gepubliceerd door een zekere Guillaume Besse in zijn Histoire des ducs, marquis et comtes de Narbonne (Paris 1660). Uit dat document, waarop we later uitvoerig terugkomen, blijkt dat de leider van de dualistische kathaarse kerk van Constantinopel, een zekere “pape” Niquinta of Nicetas, in die periode naar Toulouse is gereisd om in Saint-Félix een bijeenkomst van belangrijke kathaarse leiders uit de regio van de Midi voor te zitten. De leiders van de kathaarse kerken van Lombardije en van Frankrijk waren er ook aanwezig. De hoofdreden van het concilie was de aanvaarding van het absolute dualisme binnen de kathaarse diocesen van de Languedoc, gebaseerd op de orde van Dragovitsa, die door Niquinta werd gepropageerd. Tot dan baseerden de katharen uit de Midi zich op het gematigd dualisme van de Bulgaarse Bogomielen. De aanwezige kathaarse bisschoppen werden er herbevestigd in hun functie door Niquinta terwijl er drie andere werden gewijd. Vervolgens werden de verschillende kathaarse diocesen duidelijk afgebakend. Vanaf dat moment bestonden de volgende drie kathaarse bisdommen in de Languedoc en één in de Val d’Aran in Catalunya: • Albi met aan het hoofd de kathaarse bisschop Sicart Cellerier; • Toulouse met aan het hoofd de kathaarse bisschop Bernat Raimon;
• Aran in Catalunya met aan het hoofd de kathaarse bisschop Raimon de Casals; • Carcassès met aan het hoofd de kathaarse bisschop Guiraut Mercier. De kathaarse bisschop voor het toenmalige Noord-Frankrijk was Robert d’Epernon en die van Lombardije in Italië een zekere Marc. Al deze dignitarissen werden ofwel herbevestigd of bevestigd in hun functie, waardoor de structuur van de kathaarse kerk duidelijk werd omlijnd. Het concilie van Saint-Félix is tegelijk de uitdrukking van de wil van de kathaarse kerk om zich grondig te structureren en zich naar de buitenwereld toe te bevestigen in de vorm van echte christelijke kerken, geleid door bisschoppen en hun respectievelijke medewerkers (filii maiores en filii minores). Op die manier krijgen die kerken meer erkenning bij de bevolking en tegelijk meer armslag bij de verspreiding van de geloofsboodschap. Niquinta bevestigde hiermee tegelijkertijd het belang van een goed gestructureerde geloofsgemeenschap met duidelijk afgelijnde diocesen om vlot te kunnen functioneren en de boodschap van het katharisme uit te dragen. Zijn voorbeeld waren de vijf oriëntaalse kerken van Roemenië, Dragovitsa, Mélenguie, Bulgarije en Dalmatië, die in vrede naast mekaar bestonden in de beste verstandhouding, wat de prediking alleen maar ten goede kwam. Over de notitia van het conciliabulum van Saint-Félix-de-Lauragais is op het vlak van authenticiteit al heel wat inkt gevloeid. Sommige oudere onderzoekers, zoals professor Yves Dossat, hebben hun twijfels over de echtheid van het document, terwijl anderen dan weer overtuigd zijn van de authenticiteit. Jean-Louis Biget en Monique Zerner trekken beiden de authenticiteit van deze notitia volledig in twijfel, waarbij Biget zelfs uitgaat van een complot. De mening van Biget luidt als volgt: “Het Concilie van SaintFélix- de-Lauragais, waarbij de verschillende vertegenwoordigers van de kathaarse kerken van de Languedoc onder leiding van een oriëntaalse paus in 1167 aanwezig waren, heeft nooit plaatsgevonden. Het betreft hier louter
een “ideologische constructie” van de tegenstanders van de ketterij, bedoeld om het immense gevaar te benadrukken die de ketterij inhield, vooral door de verspreiding ervan door de navolgers van de Bons Hommes, die daarmee wilden aantonen dat in de 13e eeuw wel degelijk een “alternatieve” Kerk, de ware Gleisa de Dio, bestond die het slachtoffer werd van de intolerantie van Rome”. Deze uitspraak kadert volledig in de Biget-opvatting dat het katharisme helemaal geen belangrijke stroming was en dat de volgelingen maar een heel beperkte minderheid vormden. Opmerkelijk is ook dat hij alle bronnen die op het tegendeel wijzen afdoet als “vervalsingen” en “gemanipuleerde teksten” die gemaakt zijn door rooms-katholieke tegenstanders om zo de beweging belangrijker voor te stellen dan ze in werkelijkheid was. Er is hoe dan ook een hele polemiek ontstaan over dat document. Tal van wetenschappers pleiten dan weer voor de echtheid ervan, zoals Antoine Dondaine, Elie Griffe, Anne Brenon en Pilar Jimenez-Sanchez. De bevindingen van deze twee laatsten zijn ondermeer gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift “Hérésis” van het Centre d’Etudes Cathares in Carcassonne. Wij laten hierna graag Elie Griffe aan het woord: Als antwoord op de opwerpingen van kanunnik Louis de Lacger heeft pater Antoine Dondaine overvloedig aangetoond dat de Notitia, die Guillaume Besse in 1660 publiceerde, alle schijn had van een authentiek document. Het enige punt dat twijfel oproept over haar echtheid is de vermelding van een zekere “Ecclesia Aranensis “. Dit is echter geen onoverkomelijke moeilijkheid. Professor Yves Dossat suggereert te aanvaarden dat het hier om een leesfout gaat, die vrij aannemelijk is: Aranensis kwam in de plaats van Agenensis. Ik wens hier aan toe te voegen dat, in een zekere zin, deze leesfout pleit voor de authenticiteit van het document. Zoals Antoine Dondaine opmerkt: mocht het document verzonnen zijn, dan moeten we er van uit gaan dat de vervalser een buitengewone kennis had van de kathaarse wereld in de Languedoc tijdens de tweede helft van de 12e eeuw.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
21
Een dergelijke vervalser zou het niet in zijn hoofd halen een kathaarse kerk te situeren in de Val d’Aran, terwijl geen enkele tekst daar gewag van maakt. Dit is dus reden om te concluderen dat de Notitia niet het werk van Guillaume Besse is geweest. En het is niet de enige reden. Wat wij van deze erudiet uit de streek van Carcassonne weten geeft ons eerder reden tot vertrouwen. Als rechtsgeleerde met een passie voor de lokale geschiedenis heeft Guillaume Besse ons drie historische werken nagelaten die ons de gelegenheid geven een oordeel te vellen over zijn methode en zijn opvattingen. Het eerste van zijn werken verscheen in 1645 onder de titel “Geschiedenis van het verleden en van de graven van Carcassonne “(Histoire des antiquités et des comtes de Carcassonne). Bij het doornemen van de eerste bladzijden kan men de auteur gemakkelijk een gebrek aan kritische zin verwijten, want hij aanvaardde verschillende fabels over de geschiedenis van de stad Carcassonne. Dit is echter geen reden om te twijfelen aan zijn intellectuele eerlijkheid: om de legenden , die in omloop waren in zijn tijd , geloofwaardig te maken heeft hij er geen ogenblik aan gedacht om archiefstukken te vervaardigen. Ten hoogste kan men hem een verwijtje toesturen wanneer hij een grafschrift lanceert voor de grafsteen van Simon de Montfort, dat, naar men zegt, enkel apocrief kan genoemd worden. In werkelijkheid gaat het hier om een stuk, dat echt niet 13de eeuws van stijl is,maar het werk van een erudiet, die niet de bedoeling heeft een vervalsing te brengen. Hij heeft zich daarentegen geïnspireerd op de kroniekschrijver Pierre des Vaux-de-Cernay om een lofzang uit te brengen op Simon de Montfort in de vorm van een grafschrift. Deze erudiet is misschien wel Guillaume Besse zelf: naar zijn oordeel was dit grafschrift het publiceren waard. Dus heeft hij het in zijn werk opgenomen met de bedoeling zijn boek wat aangenamer te maken, net zoals hij daar ook andere teksten in verwerkte met Franse of Occitaanse verzen. De andere twee boeken van Guillaume Besse zijn vijftien jaar later gepubliceerd, nl. in 1660, dicht na elkaar. Het eerste werk heet ‘’L’Histoire des ducs, marquis et comtes de Narbonne‘’, en hierin vindt men de Notitia over het Kathaarse Concilie, Conciliabule genaamd.
22 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Het tweede boek draagt de naam “Recueil de diverses pièces servant à l’histoire du roy Charles VI, avec un discours qui sert d’introduction …,dédié à Monseigneur le surintendant, par le sieur Besse‘’. Laatstgenoemd werk geeft blijk van de erudiete smaak, die de auteur bezat, en van de bezorgdheid die hem bezielde om, zonder de minste wijziging, de archiefdocumenten, die hij had overgenomen, te publiceren. Hier volgt een passage uit zijn inleiding:”Wat de stukken betreft die ik op mijn eigen gezag aanbreng, deze heb ik nauwkeurig overgenomen of laten overnemen uit de registers van het gerechtshof van de seneschalk van Carcassonne. Als ik hierbij enkele leemten heb gelaten, dan gaat het om woorden die zijn doorgehaald in de originele tekst , of die zó slecht geschreven waren dat het onmogelijk was er een behoorlijke zin aan te geven. Wat er ook van zij , ik heb het geheel in zijn natuurlijke taal laten staan. Ik heb zelfs gevonden dat ik de oude teksten onrecht zou aandoen als ik niet geregeld de schrijfwijze van deze periode volgde, zoals de lezer zal merken dat ik gedaan heb; … overal elders heb ik gestreefd naar precisie en nauwkeurigheid.” Nu kan men weliswaar opwerpen dat Besse in zijn “Histoire des ducs de Narbonne” zonder aarzelen een document heeft ingevoegd (p.438) dat duidelijk vals was: het gaat om de zogenaamde oorkonde van de koning van Aquitanië, Pepijn de Eerste, gericht aan de abdij van Saint-Hilaire, die een onechte oorkonde van Karel de Grote bevat . ( Léon Levillain, Recueil des actes de Pépin Ier et de Pépin II, rois d’Aquitaine, p.174-177). Zoals Levillain veronderstelde, schijnt de datum van deze oorkonde (23 juli 829) ontleend te zijn aan een authentieke oorkonde van Pepijn de Eerste, die heden enkel gekend is door een oorkonde erkend als conform - een zogenaamd vidimus -, waarop echter geen enkele datum vermeld staat. De tekst van dit vidimus ,opgesteld door de bisschop van Carcassonne Clarin in 1245 en authentiek verklaard door de officiaal of plaatsvervangend kerkelijk rechter van Carcassonne in 1300, bevond zich in het archief van de abdij van Saint-Hilaire in 1668, datum waarop hij gekopieerd werd voor rekening van Doat (Bibliothèque Nationale.Collection Doat, vol.71, folios 274 en 380 v, twee transcripties). Op laatst vermelde datum was het origineel
verdwenen. Waarschijnlijk werd de valse akte in de abdij vervaardigd in een periode waarop het origineel nog bestond met al zijn slot-formules en de datum. Bijgevolg kan men van de waarschijnlijke veronderstelling uitgaan dat Guillaume Besse zich zwaar heeft laten misleiden door dit document te accepteren voor zijn verzameld werk. Het is onwaarschijnlijk dat er reden bestaat om een dergelijke figuur te wantrouwen ,vooral bij deze gelegenheid. Het vermelden van het Concilie van Saint-Félix drong zich niet op in een geschiedenis, die eigenlijk de hertogen en de graven van Narbonne behandelde. Als Guillaume Besse er dan toch melding van maakte, dan was het omdat hij de publicatie van zijn boek wou gebruiken om een zeldzaam stuk kenbaar te maken. Een stuk dat hem was geschonken acht jaar te voren door een proost van het kapittel van de kathedraal van Toulouse vóór deze overleed. Het stuk komt voor in het aanhangsel tussen andere archiefdocumenten. Guillaume Besse maakt er gewag van in zijn tekst, maar hij refereert er vrij onhandig naar door te beweren dat het bij het concilie was waar “de katharen de onbeschaamdheid hadden om te vergaderen’’, dat ‘’deze nieuwe ketters een tegenpaus kozen van hun sekte met name Niquinta/Nicetas” (p.324). Als we verwijzen naar de tekst van de Notitia merken we dat Niquinta reeds paus was van de ketters toen hij in Toulouse aankwam en hij in deze hoedanigheid de Vergadering van SaintFélix voor zat. Dit brengt ons een nieuw bewijs dat Guillaume Besse het stuk niet heeft samengesteld: had hij de inhoud zelf opgesteld, dan zou hij zich zeker niet zo erg vergist hebben wanneer hij het over Niquinta had. Andere bevindingen pleiten eveneens voor de echtheid van het document. Daar zijn de namen van de personen die vermeld worden als vertegenwoordigers van de kerken van Toulouse en Carcassonne en die volledig passen in deze periode en in elk van de vertegenwoordigde regio’s. Men vindt dergelijke namen zowel in de streek van Toulouse als van Carcassonne. Is het nodig om de keuze van deze soort namen als een handigheidje van Besse te beschouwen? Men zal merken dat de letter Q tot driemaal toe gebruikt werd in de plaats van het woordje ET (Op de lijnen 8, 46 en 75).
Dit zou de indruk wekken dat een kopiist niet in staat was bepaalde letterwoorden, gebruikt door een middeleeuwse overschrijver, uit een tekst over te nemen. Mogen we vermoeden dat Besse een dergelijke afwijkende transcriptie zelf zou samengeflanst hebben? Moeten we niet eerder veronderstellen dat hij een manuscript heeft gekopieerd dat voor hem lag en waaruit hij klakkeloos alle flaters overnam? Uit al die verschillende overwegingen kunnen we aannemen dat Guillaume Besse scrupuleus exact het stuk aan ons heeft overgebracht dat hem overhandigd werd in 1652 door de proost van het kapittel van Toulouse. Men mag het idee van een misleiding van zijnentwege uitsluiten, een thesis waarnaar Yves Dossat overhelt in zijn studie (À propos du concile cathare de Saint-Félix:les Milingues, in: Cahiers de Fanjeaux, deel 3:Cathares en Languedoc, Toulouse,1968 ,p. 201-214 ). Maar laten we nog verder gaan. Net als Antoine.Dondaine ,die me geschreven heeft dat hij nog steeds overtuigd is van de authenticiteit ,kunnen we verklaren dat het document in zichzelf het kenmerk van zijn ouderdom draagt. Als bezwaar tegen deze anciënniteit brengt Yves Dossat de naam naar voren van een Ecclesia Melinguiae, vermeld door de “paus” Niquinta als een van de kathaarse kerken uit het Oosten. Jean Duvernoy vindt “dat het onmogelijk lijkt dat een auteur van de 17de eeuw het zou kunnen hebben over de Mélinguie”. Yves Dossat is van mening “dat deze vermelding beslist de balans doet overhellen naar de zijde van de niet-authenticiteit “. Dank zij Yves Dossat zijn we goed geïnformeerd over de Melingen (of Milingen), een slavisch volk dat zich heel vroeg in de Pelopponessos vestigde, maar slechts vrij laat (10de eeuw) bekeerd werd tot het Christendom. Het bestaan van een kathaarse kerk bij dit volk wordt door Yves Dossat onwaarschijnlijk geacht, maar het lijkt helemaal niet onmogelijk dat de kathaarse invloeden, die tijdens deze periode zó actief waren in het Oosten , tot de Melinguen zijn doorgedrongen in de 12de eeuw. Er zou dan minstens een ontwerp van kerk geweest zijn, wat Niquinta het recht gaf dit volk een plaats te geven in zijn opsomming van kerken. Hieronder publiceren we de tekst van dit belangrijk document , helemaal zoals hij door Guillaume Besse werd doorgegeven .We heb-
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
23
ben daarbij ,zoals A..Dondaine, “de tekst in zijn half-barbaarse stijl en met zijn grove fouten “onaangeroerd gelaten. Alleen de frasering van de laatste paragraaf hebben we aangepast om de lezing ervan te vergemakkelijken, zoals ze zich logischerwijze lijkt op te dringen.
Handvest van Niquinta/Nicetas, antipaus van de Albigenzische ketters, waarin de wijdingen van de bisschoppen van zijn sekte zijn opgenomen. Door hem opgesteld in de Languedoc, aan mij meegedeeld door wijlen Mr Caseneuve, proost van het kapittel van de kerk van St Etienne in Toulouse , in het jaar 1652. In het jaar 1167 na Christus, in de maand mei, in deze dagen bracht de kerk van Toulouse de Paus Niquinta/Nicetas naar het kasteel van Saint- Felix- de- Lauragais . Een grote menigte mannen en vrouwen van de kerk van Toulouse en van andere kerken uit de omgeving vergaderden daar om het consolamentum te ontvangen dat de Heer Paus Niquinta/Nicetas begon toe te dienen. Daarna kwam Robert van Epernon, bisschop van de kerk van de Fransen er aan met zijn raad. Maar evenzo arriveerde Marc van Lombardije met zijn raad. En Sicard Cellerier, bisschop van de kerk van Albi kwam er met zijn raad, en Bernard Cathala kwam er aan met zijn raadgevende vergadering van de kerk van Carcassonne.. En ook de raad van de kerk van Agen was aanwezig. Als nu gans deze ontelbare menigte verzameld was, wilden de gelovigen van de kerk van Toulouse een eigen bisschop aanstellen waarop zij Bernard Raimond kozen. Evenzo echter Bernard Cathala en de Raad van de kerk van Carcassonne, opgevorderd en uitgenodigd door de kerk van Toulouse . En met de raad , de wil en de beslissing van bisschop Sicard Cellerier verkozen zij Guiraud Mercier. De mensen van de Agenais kozen Raimond de Casals. Nadien echter kreeg Robert d’Epernon het consolamentum en de bisschopswijding toegediend door monseigneur de paus Niquinta/Nicetas om aldus bisschop van de Fransen te worden. Op dezelfde manier ontving Sicard Cellier het consolamentum en de bisschopswijding om als bisschop van Albi aangesteld te worden.
24 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Evenzo Marc , die het consolamentum en de wijding ontving tot bisschop van de kerk van Lombardije. Dezelfde procedure voor Bernard Raimond, die bisschop van de kerk van Toulouse werd. Guiraud Mercier werd op dezelfde wijze bisschop van de kerk van Carcassonne, en Raimond de Casals bisschop van Agen. Daarop richtte paus Niquinta/Nicetas zich tot de kerk van Toulouse: “ U heeft mij gevraagd U te vertellen of de gewoonten van de primitieve kerken licht of drastisch waren. Welnu, ik zeg U dat de zeven kerken van Azië gescheiden en begrensd waren van elkaar, maar geen enkele van hen handelde in wat dan ook tegen de rechten van een andere kerk . En de kerken van Roemenië, Dragovitsa, Melenguia en Bulgarije en Dalmatië zijn gescheiden en begrensd, maar de ene doet de andere niets aan dat in strijd is met haar rechten. En zo heerst er vrede tussen hen. Handelt op dezelfde wijze. De kerk van Toulouse verkoos Bernard Raimond en Guillaume Garsias en Ermengaud de Forest, Raimond de Berniac ,Guilabert de Bonvilar ,Bernard Guilhem Contor, Bernard Guilhem Bonneville en Bertrand d’ Avignonet, om hen tot scheidsrechters aan te stellen inzake de grenzen. De kerk van Carcassonne echter heeft Guiraud Mercier gekozen en Bernard Cathala en Gregor Pedro Caldemas en Raimond Pons en Bertrand de Mouly en Martin de la Sala en Raimond Guibert opdat ze scheidsrechters zouden zijn over de grenzen. Wanneer deze scheidsrechters vergaderd hadden en goed overleg gepleegd concludeerden ze dat de kerk van Toulouse en de kerk van Carcassonne gescheiden zouden zijn volgens de bisdommen, dat het bisdom van Toulouse zich zou uitstrekken van de grens tussen het bisdom Toulouse en het aartsbisdom van Narbonne op twee plaatsen en van de grens tussen het bisdom Toulouse en op twee plaatsen en van de grens van het bisdom Carcassonne te Saint-Pons. Het bisdom Carcassonne:vanaf Saint-Pons, de berg die loopt tussen het kasteel van Cabaretz en het kasteel van Hautpoul en tot de scheiding van het kasteel van Saissac en dat van Verdun en verder door tussen Montréal en Fanjeaux en de grens tussen de andere bisdommen vanaf het einde van de Razès tot Lérida. Dat de kerk van Toulouse dit territorium onder haar gezag en bestuur houdt. En dat de kerk van Carcassonne, op die manier
verdeeld en begrensd , onder haar gezag en bestuur houdt heel het bisdom Carcassonne en het aartsbisdom Narbonne en de rest van het territorium, zoals het verdeeld geworden is, en aangeduid vanaf de zee tot Lleida. Dat derhalve deze kerken verdeeld worden zoals het besproken werd, opdat er vrede en eendracht zou heersen en men geen enkele betwisting zou hebben of zou ondernemen tegen de rechten van de anderen. Volgende personen zijn getuigen en verdedigers van deze zaak: Bernat Raimond, Guilhelm Garsias en Ermengaut de Forest, Raimond de Baimiac en Guilabert de Bonvilar, Bernard Guilhem Contor, Bernat Guilhem de Bonneville en Bertrand d’Ávignonet. En van de zijde van Carcassonne zijn getuigen: Guiraut Mercier, Bernat Cathala, Gregor, Peire Caldemas, Raimond Pons, Bertran de Mouly, Martin de Ipsa Sala en Raimond Guibert. En al deze getuigen gaven Ermengaut de Forest de opdracht om de akte op te maken evenals het handvest van de kerk van Toulouse. Evenzo gaven ze Peire Bernard de opdracht de akte en het handvest van de kerk van Carcassonne op te stellen. En zo geschiedde en werden deze opdrachten uitgevoerd. Monseigneur Peire Isarn liet deze kopie overschrijven van een oude akte die gemaakt werd onder gezag van bovenvermelde personen . De kerken hebben ze gescheiden zoals hierboven opgetekend werd op maandag 14 augustus 1167. In het jaar 1232 na Christus heeft Peire Poulain opdracht gegeven deze hele Notitia te kopiëren. Tot dusver het relaas van Elie Griffe, professor kerkgeschiedenis aan het Institut Catholique van Toulouse, die in 1978 is overleden. Het belangrijkste besluit dat we kunnen trekken uit het evenement dat zich voordeed in Saint-Félix-de-Lauragais, is de duidelijke transformatie van weinig beduidende communauteiten van andersdenkende christenen in echte christelijke dissidente kerkgemeenschappen, duidelijk gestructureerd en geleid door gemotiveerde bisschoppen die vastbesloten zijn om op een efficiënte manier hun kathaars-religieuze boodschap te verspreiden. Recent wetenschappelijk onderzoek van de Catalaanse historicus Carles Gascón Chopo heeft overtuigend aangetoond dat het woord
“Agenensis” in de transcriptie van Guillaume Besse duidelijk een fout is van een kopiist, die door Besse uit onwetendheid klakkeloos werd overgenomen. Chopo, die als specialist van het katharisme in Catalunya en in de grensstreken met Andorra op dat vlak baanbrekend werk heeft verricht, is er van overtuigd dat het niet gaat om “Agenensis” maar wel degelijk om “Aranensis”, wat verwijst naar de regio van de Val d’Aran in de grensstreek met Andorra die uitloopt tot Lleida (Lerida), waar kathaarse activiteit in de 13e en 14e eeuw wel degelijk ook stevig was ingeplant. Een stelling die ik trouwens volledig kan onderschrijven4. De akte van Saint-Félix is duidelijk een van afbakening, waarbij de kerken van Albi, Toulouse en Carcassonne afdoende georganiseerd en gestructureerd werden, refererend naar de reeds bestaande katholieke diocesen. Bij die gelegenheid benadrukte Nicetas duidelijk het belang van een goede verstandhouding en onderlinge samenwerking en verwees daarvoor naar de goed geordende structuur van de vijf oriëntaalse kerken van Roemenië, Dragovitsa, Mélenguie, Bulgarije en Dalmatië, die hij als lichtend voorbeeld stelde. Later zou uit de geschiedenis blijken dat de kerken van Occitanië onderling nooit in onderling conflict lagen en altijd een gemeenschappelijk front vormden, zowel administratief als op vlak van de godsdienstbeleving.
BESLUIT: De twee grote bijeenkomsten van Lombers (1165) en van Saint-Félix-de-Lauragais (1167) vormden duidelijk de basis van het Occitaanse katharisme, met zijn eigen karakteristieken, die totaal verschilden van bijvoorbeeld de katharen in het Rijnland. In Occitanië groeide het katharisme uit tot een massabeweging die in de 12e en 13e eeuw zijn weerga niet kende en die aldus een echte dissidente anti-roomse beweging werd. Zelfs Bernardus van Clairvaux, die in 1146 de beweging probeerde een halt toe te roepen met zijn predikingen in de Languedoc, moest toegeven dat hij hier met de rug tegen
4
Carles Gascón Chopo “ La carta de Niquinta y la Ecclesia Aranensis: una reflexión sobre los origenes del catarismo en Catalunya” gepubliceerd in Espacio, Tiempo y Forma van Uned, serie III, Historia Medieval, deel 21, 2008.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
25
de muur werd gedrukt. De kathaarse kerk in Occitanië was zodanig goed gestructureerd met een duidelijk afgelijnde hiërarchische organisatie in vier diocesen, dat Rome daartegen vrij machteloos stond. Bovendien kon de Occitaanse kathaarse kerk rekenen op de onvoorwaardelijke steun van de vele adellijke families, van groot tot klein, die quasi allemaal de leer gunstig gezind waren, de katharen openlijk steunden en hen in onzekere tijden onderdak en bescherming boden. We vermelden hier als voorbeeld de kleine adellijke families van Verfeil en Albi, de ridders van Lombers, de heren van Saint-Félix, de adellijke familie Trencavel, de burggraven van Béziers, Albi en Carcassonne, die dikwijls in hun eigen midden kathaarse parfaits telden. Met de bijeenkomsten van Lombers en SaintFélix-de-Lauragais wordt in Occitanië de definitieve stap gezet naar een periode waarin de vele kerken van de Occitaanse Bons Hommes hun grootste uitbreiding en dynamiek kenden, ondersteund door politieke autoriteiten en lokale adel, waardoor ze zich vrij konden bewegen en openlijk debatten konden aangaan met de katholieke hiërarchie. De zeer geleerde cisterciënzer Alain de Lille, die in 1190 in Montpellier een “anti-ketterse school” oprichtte, beschouwde vele kathaarse predikers als niet te onderschatten intellectuelen met een uitgebreide kennis van de religieuze leer. De vele debatten tussen katharen en katholieken in bijvoorbeeld Servian (1205), Montréal (1206), les Cassès (1206) en Pamiers (1207) toonden met overtuiging de grote kennis van de kathaarse kerkelijke leiders op het vlak van religieuze standpunten aan. De vele verhitte debatten tussen Bernard de Simorre en Dominicus, tussen Guilhabert de Castres en Pierre de Castelnau, tussen Bernard Prim en Durand de Huesca draaiden dikwijls uit op een overwinning voor het kathaarse kamp. Men kan dan ook gerust stellen dat met deze bijeenkomsten van Lombers en Saint-Félixde-Lauragais tegelijk de basis werd gelegd van het “triomferend” Occitaanse katharis-
26 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
me, dat pas met de lancering van de katholieke kruistocht in 1209 qua expansie moest inboeten.
BIBLIOGRAFIE Elie GRIFFE – l’Aventure Cathare (11401190) – les débuts de l’aventure cathare en Languedoc – Editions Letouzey et Ané Paris 1996 – ISBN 2-7063-0204-6 Anne BRENON – Le Vrai Visage du Catharisme – Editions Loubatières 1993 - ISBN 2-86266-106-6 Jean DUVERNOY – l’Histoire des Cathares – Le Catharisme – Editions Privat 1996 – ISBN 2-7089-5327-3 Julien ROCHE - Une Eglise Cathare – l’évêché du Carcassès – Editions l’Hydre 2002 – ISBN 2.913703.50.X
Beelden in/van actief historisch denken In de geschiedenisles zijn beeldbronnen een algemeen aanvaard hulpmiddel om de niet meer bestaande historische werkelijkheid op te wekken. Voor leerlingen is het werken met beelden betrokkenheidverhogend, wordt de geschiedenisles boeiender en spreekt ze dus meer tot de verbeelding. Beelden zijn veelzijdige didactische hulpmiddelen. Sla een willekeurig leerboek geschiedenis open en een bont palet van afbeeldingen straalt je tegemoet. Tijdens de laatste decennia hebben allerhande presentatieprogramma’s zoals powerpoint het gebruiksgemak van beelden sterk doen toenemen. De inzet van beelden dient evenwel doelgericht en gedoseerd te gebeuren. De leerlingen bestormen met beelden door overstelpende ‘prentjeskijkerij’ zonder duidelijk didactisch nut kan een weerzin tegen het medium ontwikkelen. ‘Zomaar’ een afbeelding nemen is uit den boze. Nauwkeurigheid en zorgvuldigheid zijn de sleutelwoorden bij de selectie van betrouwbare, relevante en representatieve beeldbronnen. Meestal worden afbeeldingen benut als illustratie bij een uitleg (in een leerboek), als instap voor een les of in de context van het vakspecifieke historisch bronnenonderzoek.
Wat zie je hier? Het ‘lezen’ van beeldbronnen is een vaardigheid die speciale aandacht verdient. Daarbij wordt telkens op twee niveaus gewerkt: het niveau van translatie en dat van interpretatie. Bij sommige afbeeldingen met een overvloed aan informatie, is de openingsvraag “wat zie je hier?” irrelevant omdat ze leidt tot een chaotisch spervuur van antwoorden. Een nauwkeurige – veelal beschrijvende analyse van alle beeldelementen dringt zich dan ook op door bijvoorbeeld de onderdelen van een afbeelding te laten benoemen, de afbeelding in stukken te verdelen, te werken met een raster of contourtekening, tekst bij een afbeelding te laten zoeken of welbepaalde beeldelementen te laten inkleuren. (Wilschut, 2004, p. 141-145) Door de translatie krijgen leerlingen een beter zicht op wat er wordt afgebeeld en kunnen ze gemakkelijker goede besluiten trekken uit de beeldbron.
Het is dus geen tijdverdrijf, maar essentieel om tot inzicht te komen. Pas daarna kan de interpretatie worden aangepakt door te zoeken naar de betekenis van de afgebeelde werkelijkheid. Een valkuil is dat afbeeldingen te snel worden opgevat als een spiegel van het verleden. De maker geeft vaak een boodschap of eigen interpretatie mee, waardoor het afgebeelde een (meer) symbolische betekenis krijgt.
dr. Paul Janssenswillen Lector geschiedenis Lerarenopleiding Katholieke Hogeschool Kempen Docent en praktijkassistent Lerarenopleiding geschiedenis Universiteit Antwerpen
Actief historisch denken Het aanleren en inoefenen van historische denk- en redeneerwijzen – wat tot de kern van het geschiedenisonderricht behoort of zou moeten behoren - is voor leerlingen een manier om duurzame historische kennis en inzichten te verwerven. Historisch denken en redeneren is het verzamelen van informatie over het verleden met als doel het te ordenen, te verklaren en een beeld te vormen van dat verleden. Daarbij staan volgende componenten centraal: het gebruik van bronnen, contextualiseren, het gebruik van historische begrippen, informatie organiseren (vergelijken, veranderingen beschrijven, verklaren) en een beredeneerd standpunt innemen. Het actief historisch denken is de vertaling van algemene denkstrategieën naar het vak geschiedenis waarbij historische denk- en redeneerwijzen centraal staan. Dat levert niet alleen heel motiverende en vaak onbekende werkvormen - hieronder volgen enkele voorbeelden in dat verband - , maar draagt ook bij tot verdieping van kenmerkende vakdidactische aspecten voor het vak geschiedenis, zoals inleving, oorzaak-gevolg, standplaatsgebondenheid, causaliteit, feit-mening, chronologisch ordenen, enz. Het historisch denken vraagt een onderzoekende houding. Het ‘mechanische’ zelfstandig leren via het werkboek waarbij leerlingen een overvloed aan opdrachten in een voorgeschreven volgorde afwerken, kan vervangen worden door ‘actief denken’. Vooral door leerlingen met elkaar te laten samenwerken, waarbij ze argumenten en ideeën uitwisselen, kunnen hun denkstappen zichtbaar worden gemaakt en het denkproces van leerlingen worden gestimuleerd en verbeterd. Door actief historisch te denken zijn de leerlingen ook actief: ze lezen verschillende typen van
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
27
teksten, bekijken uiteenlopende afbeeldingen, ze discussiëren, ze schrijven en vooral ze worden uitgedaagd om te combineren, te analyseren en te concluderen. De leerlingen krijgen ook de kans door bijvoorbeeld het schuiven met kaartjes en het plaatsen van uitspraken op een grafiek of een tijdbalk het leren en het product van hun activiteiten zichtbaar te maken. De verschillende hieronder opgenomen werkvormen van actief historisch denken bevatten één of meer historische concepten als standplaatsgebondenheid, oorzaak-gevolg, chronologie, historische context (domeinen), feit-mening en interpretatie. Door van bij de voorbereiding te focussen op die concepten kan bij de nabespreking het resultaat worden gekoppeld aan andere voorbeelden en analogieën. Na een inventarisatie van de verschillende antwoorden kan in de nabespreking de gevolgde werkwijze ter sprake worden gebracht. Om meer metacognitieve denkvaardigheden te bereiken, is die nabespreking onontbeerlijk om de leerlingen bewust te laten worden van hun leerresultaat (product) en de denkstrategieën die daartoe hebben geleid (proces).
1
Zie daarvoor: De Vries, J., Havekes, H., Aardema A., Van Rooijen, B. (2004). Actief Historisch Denken. Opdrachten voor een activerend geschiedenisonderwijs. Boxmeer: Stichting Geschiedenis, Staatsinrichting en Educatie en Havekes, H., Aardema, A., Van Rooijen, B., De Vries, J. (2005). Geschiedenis Doordacht. Actief Historisch Denken 2. Boxmeer: Stichting Geschiedenis, Staatsinrichting en Educatie.
De werkvormen van actief historisch denken zijn didactische hulpmiddelen die een correcte inpassing verdienen in het lesgeheel en als afwisseling dienen met andere didactische werkwijzen. Het is dus niet de bedoeling dat ze andere didactische werkvormen volledig overvleugelen of vervangen. De vier hier opgenomen praktische toepassingen bij de werkvormen ‘beelden ter discussie’, ‘levenslijn’ en ‘chronologie’ werden zowel uitgewerkt voor de lerarenopleiding (katholiek versus protestant en de Honderdjarige Oorlog) als voor het secundair onderwijs (Lodewijk XIV versus George Bush en Egyptische grafbouw). Beeldgebruik is daarbij het selectiecriterium en de gemeenschappelijke noemer. De vele andere toepassingen van actief historisch denken worden hier buiten beschouwing gelaten1. Omwille van praktische redenen is het nodige beeldmateriaal niet in dit artikel, maar in afzonderlijke bijlagen opgenomen.
28 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Beelden ter discussie Beelden ter discussie laat leerlingen niet alleen goed naar afbeeldingen kijken (translatie), maar stimuleert ze ook om de bronnen te gebruiken voor een eigen standpunt (interpretatie). Door de inleving gaan de leerlingen zien hoe beeldende elementen uit een bron gebruikt kunnen worden om een eigen standpunt duidelijk te maken. Opdracht: Leerlingen moeten een aantal prenten bestuderen en dan bekijken waar de gemeenschappelijke kenmerken zitten. Ze ordenen en vergelijken de afbeeldingen. Daarna bekijken ze diezelfde afbeeldingen nogmaals en maken er een keuze uit om het eigen standpunt duidelijk te maken. Door de standpunten van de andere leerlingen te lezen en de argumentatie daarbij te laten beoordelen, kan een levendige discussie ontstaan. Bij uitstek zijn multi-interpretabele afbeeldingen zoals spotprenten geschikt voor deze werkvorm. Bij het interpreteren gaat het erom welke de toenmalige heersende gedachten waren en welke discussies er werden gevoerd. De moeilijkheid daarbij is dat leerlingen zich vaak door hun eigentijdse opvattingen laten leiden en niet zo gemakkelijk een historische argumentatie opbouwen. Doelstellingen: De leerlingen kunnen: • betekenis geven aan historische beeldbronnen • beeldende bronnen beschrijven, analyseren en interpreteren (translatie en interpretatie) • informatie bij elkaar brengen en tot een samenhangend geheel vormen • gebeurtenissen vanuit verschillende standpunten interpreteren (inleving en standplaatsgebondenheid) • meningen van anderen herkennen, beoordelen en becommentariëren • standpunten beredeneren en met historische argumenten onderbouwen
Voorbeeld 1: katholiek versus protestant Voorkennis: de belangrijkste verschillen tussen katholieke en protestantse geloofsuitingen zijn bekend. Volgende vergelijking kan als instap (aanknoping bij voorkennis) worden benut. Katholiek 1 De paus is de leider van de Kerk. Hij werd gezien als de plaatsvervanger van God op aarde en droeg een kroon, de tiara. 2 Alle ambten in de organisatie van de Kerk worden vervuld door geestelijken. 3 Geestelijken mogen niet trouwen. 4 In de kerkdienst staat de eucharistieviering (het sacrament van het avondmaal) centraal. 5 In de kerk staat het altaar centraal. 6 Er zijn zeven sacramenten (het doopsel, het vormsel, de eucharistie, de biecht, het laatste oliesel, het priesterschap en het huwelijk). 7 Geestelijken en heiligen (vooral Maria) zijn nodig als bemiddelaars tussen de gewone mens en God. 8 De lijdende Jezus staat centraal.
Werkwijze: de klas wordt verdeeld in groepen van drie (of vier) leerlingen. Elke groep krijgt een aantal dezelfde prenten.
1.
2. Opdracht: stap 1: Verdeel de prenten in twee groepen: in ‘katholieke’ en ‘protestantse’ prenten2. Schrijf van elke prent op waarom die bij dat geloof thuishoort door te verwijzen naar concrete elementen op de prent: translatie en interpretatie. Hierna kan een korte nabespreking volgen waarbij eventueel onderstaande toelichting kan worden ingebracht. Stap 2: Kruip in de huid van een katholiek of een protestant en kies die afbeeldingen die het best bij jouw geloofsuiting passen en wissel je informatie uit met een andere groep. Door de standpunten van de andere groep te beluisteren en de argumentatie daarbij te laten beoordelen, kan een levendige discussie ontstaan. Gebruikte prenten met bijkomende toelichting voor de leerkracht die in de nabespreking kan worden benut:
3.
4.
5.
Protestant 1 Er is geen aparte leider of leiding van alle protestantse groeperingen te samen. De hoogste leiding binnen elke groepering berust bij een synode. 2 Alle taken in de Kerk worden door leken (niet-geestelijken) vervuld, uitgezonderd het ambt van predikant. 3 Predikanten mogen trouwen. 4 In de kerkdienst wordt de preek van de predikant over een bijbeltekst gewoonlijk als belangrijkste beschouwd. 5 In de kerk staat de preekstoel of kansel centraal. 6 Er zijn twee sacramenten: doop en avondmaal.
7 Heiligen zijn niet nodig, iedereen kan zelf zijn weg naar God vinden. 8 Jezus wordt vaak voorgesteld als na te volgen voorbeeld.
Lucas Cranach (1521): vergelijking van het lijden van Christus met dat van de antichrist, de paus. [protestant] Gekleurde houtsnede uit ca. 1545 met keurvorst Frederik van Saksen (beschermheer van Luther) die het kruis draagt. De doop en het avondmaal van de protestanten worden afgebeeld; op de preekstoel wordt Luther voorgesteld. [protestant] Spotprent tweede helft 15de eeuw: ‘als de monnik zijn kap afneemt’. [protestant] Prent, 16de eeuw: ‘gewogen en te licht bevonden’: na de doorbraak van de reformatie, ca. 1540. [protestant] Satire op de godsdiensttwisten, anoniem 16de eeuw: de strijd tussen katholiek en protestant wordt verbeeld door een speeltafel. Edelen en monniken spelen triktrak, een kaartspel, en dobbelen met als inzet een monnikskap en pij en liturgische voorwerpen. De paus en een kardinaal proberen tussenbeide te komen, maar worden voor rovers uitgemaakt. [katholiek]
2 Afbeelding 8, die niet bij één of andere geloofsovertuiging kan worden gerangschikt, werd bewust opgenomen om de discussie te verlevendigen.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
29
6. De monnik en de non, anoniem 16de eeuw; kritiek op het gedrag van katholieke geestelijken; tekst: ‘Suster Bepke by uwe gratie/ten es al maer geestelike recreatie’. [protestant] 7. Katholiek kerkinterieur, Pieter Neefs, 17de eeuw ; altaren voor verschillende heiligen. [katholiek] 8. De Vrede maant de kerken aan tot verdraagzaamheid, anoniem Noord-Nederlands, eerste kwart 17de eeuw. Links biedt Calvijn (Calf fijn ist) de paus (Dese pap) sap van sinaasappelen (Oranje) aan, die deze afwijst, terwijl rechts de muzikale Luther (luyt teer) klaagt dat niemand hem aanhoort en een doper (wederdoper) voor het vuur, waartoe de dopers veelvuldig waren veroordeeld. Helemaal links spoort Vrede met de olijftak allen aan hun discussies te staken. [geen duidelijke geloofsovertuiging] 9. Protestants kerkinterieur: Jacobikerk te Utrecht, tegel 17de eeuw; kerkdienst werd staande bijgewoond. [protestant] 10. Spotprent over Luthers tegenstanders (1521). [protestant] 11. Jan Christoffel Jegher, Mater Dei/memento mei, circa. 1670. (moeder van God, gedenk mij). Hoorst is waarschijnlijk de familienaam van de opdrachtgevers, die vooraan geknield zitten. [katholiek] 12. Rembrandt, Laat de kinderen tot mij komen. Genezing van de zieken. Circa 1648. De prent staat ook bekend onder de naam: Honderd gulden prent. [protestant] 13. Hieronymus Cock, Fides, 1559. Fides is symbool voor het geloof. Ze staat vooraan in de kerk. Op haar hoofd staan de tien geboden. Aan haar voeten liggen de werktuigen waarmee Jezus werd gemarteld door zijn kruisdood. In de kerk zijn verschillende priesters bezig met de dienst. [katholiek] 14. Albrecht Dürer, De heilige drie-eenheid, 1511. De Kerk leerde dat God, Jezus en de Heilige Geest (voorgesteld als een duif) verschillend waren, maar tegelijk een eenheid. God heeft de tiara op. [katholiek] 3
Met dank aan Gertjan Buyle, student geschiedenis aan de Lerarenopleiding van de KHK, campus Vorselaar.
30 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Voorbeeld 2: Lodewijk XIV versus George Bush junior: beeldvorming over de Franse vorst in het verleden en de Amerikaanse president in het heden3 Voorkennis: deze oefening kan worden benut als afrondingsfase in een les over Lodewijk XIV en het vorstelijk absolutisme. Werkwijze: Stap 1: Bekijk eerst de afbeeldingen van Lodewijk XIV en George W. Bush grondig. Welke afbeelding van Lodewijk hoort bij een afbeelding van George Bush? Bedenk eveneens welke boodschap de afbeeldingen je willen meegeven. Stap 2: Je voert een publiciteitscampagne voor of tegen het staatshoofd, je kruipt daarbij in de huid van één van de onderstaande figuren. Kies twee afbeeldingen en schrijf een boodschap voor of tegen het staatshoofd, zorg ervoor dat je afbeeldingen je boodschap ondersteunen. Wat besluit je? Kruip nu in de huid van één van de volgende mensen: • Koninklijk adviseur: Jij bent al jaren in dienst van Lodewijk XIV. Je woont in een groot herenhuis betaald door de vorst en als je iets te kort hebt moet je het maar vragen aan de koning en er wordt voor gezorgd. • Graaf of gravin: Je zit al 10 jaar opgesloten in Versailles, elke dag doe je hetzelfde en de dagelijkse complimenten die je aan de koning moet geven hangen je keel uit… • PR- adviseur: George Bush betaalt je rijkelijk, bovendien heb je een positie van aanzien omdat je in het Witte Huis woont. • Campagneleider van Obama: Jij bent aangesteld om ervoor te zorgen dat Obama verkozen wordt. Jij bent democraat en wil niet dat er opnieuw een republikein president wordt.
Voorbeeld: de Honderdjarige Oorlog: levenslijn met beelden en kaarten
Levenslijn Levenslijn bevat een tijdbalk en historische gebeurtenissen. De leerlingen laten via inlevingsopdrachten de tijdbalk en de historische gebeurtenissen tot leven komen. Daarbij is hun persoonlijke inbreng groot. Levenslijn is een zeer flexibele activiteit waarbij afhankelijk van het historische onderwerp, het klasniveau en –grootte en de beschikbare lestijd kan gevarieerd worden in het aantal historische personages, data en gebeurtenissen. Opdracht: Leerlingen krijgen een reeks gebeurtenissen/data bij een thema dat controverse kan oproepen (een conflict of dilemma, een (burger)oorlog bijvoorbeeld). Ze moeten vervolgens aangeven en beargumenteren wat de historische personages van die gebeurtenis vinden. Dit doen ze door op de tijdbalk in de vorm van een assenstelsel (de levenslijn) een waardering (van + 5 tot – 5: heel erg blij is +5, neutraal is 0 en niet blij is -5, maar alles er tussenin is ook mogelijk) bij de gebeurtenis te plaatsen. Doelstellingen: De leerlingen kunnen: • betekenis geven aan historische feiten en data • hoofdzaken uit een historische periode aanduiden • verbanden tussen historische feiten aangeven (oorzaak-gevolg; continuïteit-discontinuïteit) • persoonlijke omstandigheden koppelen aan algemene ontwikkelingen (uniek-generiek) • historische feiten vanuit verschillende gezichtspunten interpreteren (inleving; standplaatsgebondenheid) • eigen standpunten en eigen beslissingen beargumenteren • meningen en argumenten van anderen (zowel van historische personen als van medeleerlingen) wegen in relatie met eigen opvattingen en kennis • hun eigen denkprocessen en ideeën verwoorden
5 4 3 2 1 0
1328
1337
1340
1346
1356
1360
1415
1420
1429
1453
-1 -2 -3
Werkwijze: De levenslijn bevat een tijdbalk met data en feiten uit de Honderdjarige Oorlog. Elke leerling krijgt een afbeelding van een ‘hoofdrolspeler’ uit de Honderdjarige Oorlog, aangevuld met een biografie van het historisch personage en het verloop van het conflict met behulp van teksten, stambomen en historische kaarten. Na het grondig doornemen van alle bronnen, geef je aan en beargumenteer je wat je historisch personage vindt van die gebeurtenis. Dit doe je door op de tijdbalk in de vorm van een assenstelsel (de levenslijn) een waardering bij de gebeurtenis te plaatsen (van + 5 tot – 5). Via de inlevingsopdrachten laat je de tijdbalk en de historische gebeurtenissen tot leven komen. Als je alle data hebt gehad, verbind je de punten met elkaar: de levenslijn is klaar. Welke fasen kan je op die manier onderscheiden in de Honderdjarige Oorlog?
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
31
Gebeurtenissen: • 1328: Filips VI koning • 1337: begin van de Honderdjarige Oorlog • 1340: Slag bij Sluis • 1346: Slag bij Crécy • 1356: Slag bij Poitiers • 1360: Verdrag van Brétigny • 1415: Slag bij Azincourt • 1420: Vrede van Troyes • 1429: Orléans • 1453: einde van de Honderdjarige Oorlog
Chronologie Chronologie is één van de basisaspecten van het vak geschiedenis. Natuurlijk moeten leerlingen de belangrijkste data kennen en ook de belangrijkste gebeurtenissen en personen, maar dat is niet het doel. Dat reikt verder. De leerlingen moeten bijvoorbeeld veranderingen zien, continuïteiten herkennen, door historische analogieën het heden kunnen verklaren of toch op zijn minst oorzaken en gevolgen zien van een gebeurtenis. Opdracht: Door middel van tijdbalken gaan leerlingen actief met feiten aan de slag, waardoor samenhang zichtbaar wordt. De leerlingen moeten gegevens koppelen aan andere gegevens (vb. teksten, afbeeldingen) om ze op een juiste plaats in de tijdbalk te zetten. In de nabespreking moeten ze hun keuze beargumenteren en op elkaars argumenten reageren. Dan komt ook aan bod wat minder belangrijk, belangrijk en typerend is voor een periode. De kern van het historisch denken komt daarbij in het vizier: uitspraken, feiten en beelden krijgen betekenis als ze in een ‘verhaal’ worden geplaatst.
4
Met dank aan Nick Van de Broeck, student geschiedenis aan de Lerarenopleiding van de KHK, campus Vorselaar.
Doelstellingen: De leerlingen kunnen: • betekenis geven aan historische feiten en data • verbanden tussen historische feiten aangeven (oorzaak-gevolg; continuïteit-discontinuïteit) • hoofdzaken uit een historische periode aanduiden • eigen standpunten en eigen beslissingen beargumenteren • meningen en argumenten van medeleerlingen wegen in relatie met eigen opvattingen en kennis
32 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Voorbeeld: Grote bouwwerken van de Egyptische farao’s4 Deze eenvoudige oefening in chronologie is bestemd voor leerlingen van het eerste leerjaar in het secundair onderwijs. Werkwijze: Plaats de letter van de afbeeldingen en tekstjes in het juiste vakje op de tijdlijn. Bijlagen > Zie hiervoor www.vvlg.be onder lesdepot Bijlage 1: katholiek versus protestant Bijlage 2: Lodewijk XIV versus George Bush Bijlage 3: Honderdjarige Oorlog Bijlage 4: Grote bouwwerken van de Egyptische farao’s
Bibliografie Buskop, H., Dalhuisen, L., Van der Geest, R., Houben, V., de Lange, G., Lindhoud, P., et al. (2009) Sprekend Verleden. Handboek geschiedenis Tweede Fase. Van prehistorie tot en met de nieuwste tijd. VWO. Baarn: Nijgh Versluys. De Vries, J., Havekes, H., Aardema A., Van Rooijen, B. (2004). Actief Historisch Denken. Opdrachten voor een activerend geschiedenisonderwijs. Boxmeer: Stichting Geschiedenis, Staatsinrichting en Educatie. Havekes, H., Aardema, A., Van Rooijen, B., De Vries, J. (2005). Geschiedenis Doordacht. Actief Historisch Denken 2. Boxmeer: Stichting Geschiedenis, Staatsinrichting en Educatie. Janssenswillen, P. (2009). De verdeelde wereld: middeleeuwen. KHK Departement Lerarenopleiding Vorselaar: onuitgegeven cursus. Janssenswillen, P. (2009). De opkomst van het Westen: nieuwe tijd. KHK Departement Lerarenopleiding Vorselaar: onuitgegeven cursus. Wilschut, A., Van Straaten, D., Van Riessen, M. (2004). Geschiedenisdidactiek. Handboek voor de vakdocent. Bussum: Coutinho. pp. 93-98, pp. 141-145 en 251-254.
Het ontstaan en de ondergang van de ‘Klassieke Geopolitiek’ in het tijdsgewricht 1890-1945 In deze hedendaagse tijden van mondialisering en de opkomst van nieuwe potentiële grootmachten is de studie van de Geopolitiek opnieuw in sterke opgang. De wereld lijkt gewrongen tussen twee schijnbaar tegenstrijdige ontwikkelingen. Enerzijds zorgen technologieën als internet, telefoon, fax en satellieten ervoor dat mensen langsheen de uithoeken van de wereld zich met elkaar in verbinding kunnen stellen, waardoor de traditionele hindernis van de territorialiteit overwonnen lijkt. Anderzijds staat territorialiteit in haar verschillende verschijningsvormen weer helemaal terug op de politieke agenda, van wijzigende invloedssferen over het belang van grondstoffen en energie, tot zelfs wijzigingen in het klimaat. Deze ontwikkelingen doen de vorser eraan herinneren dat de aarde nog steeds de bandbreedte bepaalt waarbinnen aardbewoners aan ‘politiek’ kunnen doen. Maar hoe die verhouding tussen ‘omgevingsvariabelen’ en (buitenlandse) politiek juist ‘werkt’, dat blijkt niet altijd even eenvoudig om ‘tastbaar’, laat staan ‘meetbaar’ te maken. In dit artikel gaan we op zoek naar het ontstaan en de ondergang van de ‘Klassieke Geopolitiek’ in de woelige periode 18901945. Net zoals vandaag, werd de wereld op het einde van negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw ook geconfronteerd met een aantal fundamentele wijzigingen qua omgevingsvariabelen, alsook met de introductie van nieuwe technologieën zoals zeemacht op basis van steenkool, spoorwegen op massale schaal, en later de introductie van de benzinemotor. Daardoor wijzigde het “geo-technische ensemble”; de mens en zijn verhouding tot de omgeving, via de technologie. Het was tegelijkertijd de periode van de ‘sluiting’ van de wereld, het begin van het zogenaamde “post-Columbus-tijdperk”. In deze nieuwe periode kende geen enkele plaats op de planeet nog geheimen voor de geografen, en werd de wereld netjes verdeeld in politieke invloedssferen. Maar spanningen langsheen die invloedssferen alsook in ver afgelegen gebieden, konden in het nieuwe mondiale ‘gesloten systeem’ onmiddellijke gevolgen hebben voor de internationaalpoli-
tieke verhoudingen elders. Het is in die context dat we het ontstaan van de Geopolitiek als wetenschapsdomein moeten situeren.
Dr. David Criekemans Onderzoeksgroep Diplomatie en Geopolitiek, Universiteit Antwerpen Steunpunt Buitenlands Beleid
In de periode vanaf 1890 werd de internationale politiek gekenmerkt door toenemende spanningen tussen (aspirerende) grootmachten, de Europese (koloniale) rijken. Deze kenden voor de allereerste maal een werkelijk mondiale dimensie. In 1890 proclameerde de nieuwe Duitse keizer Wilhelm II dat Duitsland voortaan aux serieux diende te worden genomen in de Weltpolitik; zij moest en zou eigen koloniën verwerven. Maar het nieuwe Reich had een probleem; bijna alle interessante en ‘lucratieve’ werelddelen in het zuiden (in Afrika, Azië) waren reeds bezet door andere Europese machten, in het bijzonder door de Britten. Naarmate elk jaar passeerde, stegen de spanningen; de atmosfeer werd competitiever. Dit deed de vraag rijzen of een confrontatie wel te vermijden was… Parallel aan deze internationaalpolitieke ontwikkelingen, deden zich ook enige nieuwigheden voor in de wetenschap. Ten eerste had de Geografie een enorme ontwikkeling gekend in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Elk Europees land dat zichzelf respecteerde, richtte een eigen geografisch instituut op. In vele opzichten functioneerden deze als ‘planningsinstituten’ voor het kolonialisme. Sommigen, zoals de Britse geograaf Halford John Mackinder, proclameerden dat Geografie haar missie ‘voltooid’ had. De volgende stap bestond erin om voortaan een meer alomvattende, ‘holistische’ analyse te ontwikkelen over het vraagstuk hoe fysisch- en menselijk-geografische factoren de politieke relaties beïnvloeden. Ten tweede hadden de natuurwetenschappen een enorme revolutie ondergaan sinds Charles Darwin in 1859 zijn radicale theorie over de ‘survival of the fittest’ en de evolutie van soorten had ontwikkeld. In vele opzichten ontstond nu ook op het einde van de negentiende eeuw de ambitie binnen de humane wetenschappen om een soortgelijke revolutie in het eigen wetenschappelijke veld tot stand te brengen. De theorie van de ‘survival of the fittest’ leek een bruikbaar concept en operationeel instrument om een beter inzicht te krijgen in
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
33
wat zich in die dagen aan het voltrekken was in de internationale politiek. Op die wijze ontstond één van de ontologische basisassumpties van de ‘Klassieke Geopolitiek’.
Ratzel (1844-1904)
1
Muir, R. (1997). Political Geography. A New Introduction. London, Macmillan Press, Ltd: 71; Herwig, H. H. (1999). ’Geopolitik: Haushofer, Hitler and Lebensraum’, in: C. S. Gray & G. Sloan, Geopolitics, Geography and Strategy. London, Frank Cass: 220.
De meest vroege wortels van de Geopolitiek kunnen gevonden worden binnen twee families van de wetenschappelijke literatuur; enerzijds het werk van de Duitse oprichter van de moderne Politieke Geografie, Friedrich Ratzel, dat doordrongen is van de idee van het zogenaamde ‘statelijke organicisme’ en anderzijds bij het zogenaamde ‘geo-strategische denken’ van zulke auteurs als Alfred Thayer Mahan en Halford John Mackinder. Op deze manier combineerde de Klassieke Geopolitiek haar gevoeligheid voor het lot van de nationale staat met een mondiale dimensie (waarin de wereld benaderd wordt als een ‘gesloten politiek systeem’). Belangrijk is dat Geopolitiek werd gezien door haar oprichter, de Zweedse politicoloog Rudolf Kjellén, als een analytisch instrument dat de leiders van landen zou kunnen helpen om een “veilige koers” te varen in een internationale omgeving van toenemende spanning en competitie. Het is daarom erg ongelukkig en bovendien onjuist dat sommigen vandaag de Geopolitiek nog steeds associëren met ‘oorlog’. Men zou zelfs het tegenovergestelde kunnen poneren; Geopolitiek wilde in de periode 1890-1945 juist een bijdrage leveren tot een meer veilige internationale omgeving via het analyseren van de geopolitieke factoren waarmee individuele staten geconfronteerd werden. Geopolitiek wilde tevens aan de leiders en beleidsverantwoordelijken in het buitenlands beleid enige beleidsopties aanreiken en relevante scenario’s ontwikkelen. De al te dichte associatie van sommige latere ‘geo-politicologen’ ten aanzien van het ‘beleid’, zou uiteindelijk de ondergang van de ‘Klassieke Geopolitiek’ in 1945 teweeg brengen. In het bijzonder kan hier de Duitse geopolitieke school vermeld worden onder leiding van Karl Haushofer, en diens al te intieme band met het Nazi-regime – via zijn oud-student Geopolitiek, Rudolf Hess. Laat ons in de volgende pagina’s deze centrale auteurs in de klassieke geopolitieke literatuur tussen 1890 en 1945 van naderbij bestuderen. Friedrich Ratzel was een Duits geograaf, die vandaag algemeen beschouwd wordt als de vader van de moderne Politieke Geografie.
34 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Hij was tevens een romantisch denker in de zin dat hij het leven van de Duitse landbouwers als een ideaal beschouwde; de landbouwer leefde in nauwe relatie tot zijn eigen omgeving, en vormde op zich het ‘front’ van de vooruitgang in de Duitse Kultur en Lebensraum naar het oosten. Dit laatste concept zou enige decennia later nog een onbedoeld eigen leven gaan leiden in de Duitse nationale politiek. Ratzel had Charles Darwins analyse van de ‘survival of the fittest’ tussen soorten nauwgezet bestudeerd, en hij trachtte deze toe te passen op het gedrag van staten. Om deze reden zou ook de term ‘sociaal Darwinisme’ aangewend kunnen worden om Ratzels complexe denken te kunnen vatten. Een tweede concept dat nauw hiermee in verband staat is dit van het ‘statelijke organicisme’. Dit houdt de idee in dat staten ageren als individuen. Daar waar het ‘statelijke organicisme’ voor 1870 nog aangewend werd als een eerder vage metafoor, verhardde het tussen 1870 en 1890 via de inclusie van de vermeende, uit de natuurwetenschappen afkomstige ‘survival of the fittest’-theorie in de humane wetenschappen, alsook in de studie van de relatie tussen staten. De strijd om het overleven (‘Kampf um Dasein’) betrof volgens Ratzel dus in wezen een strijd om ruimte (‘Kampf um Raum’)1. Elke nationale staat leek een eigen leven te leiden; groei, ontwikkeling (met ‘differentiatie’ als resultaat; verschillende componenten of ‘organen’ ontwikkelen verschillende functies), en uiteindelijk het afsterven. Zogenaamde “vitaal sterke staten” waren deze die stelselmatig groeiden, wanneer de bevolking van een natie langzamerhand meer territorium innam. De staat zou snel daarna volgen, en deze ruimte bezetten en organiseren. De sterkte van een staat kon volgens Ratzel geanalyseerd worden via een focus op twee factoren; ‘Raum’ (ruimte) & ‘Lage’ (positie). Staten waren naar zijn oordeel aan de volgende wetten, de ‘Gesetze der wachsenden Räume’, onderworpen: 1. “De ruimte van de staten groeit met de Cultuur.” (Door de culturele uitbreiding van een bevolking worden nieuwe territoria aan de statelijke controle onderworpen. Volkeren op een lage ontwikkelingstrap zijn dus in kleine staten georganiseerd, terwijl ‘oude, gerijpte’ staten groot zijn.)
2. “De groei van de staten volgt op andere manifestaties van de groeiverschijnselen van volkeren, welke de groei van de staat noodzakelijkerwijze moeten voorgaan.” (Zulke ‘groeiverschijnselen’ hebben niet alleen betrekking op bevolkingsaantallen, maar kunnen ook te maken hebben met expansie van handel – cf. ‘dollar diplomatie’, ‘de vlag volgt de handel’ – of van verkeersnetwerken.) 3. “De groei van de staten gaat door via de aanhechting en opname van kleinere delen.” (Pas doordat de verbinding van het volk met zijn grondgebied inniger wordt, groeit de staat uit tot een duurzame eenheid.) 4. “Territoriale groei gebeurt aan de periferie door verplaatsing van de grens.” (De grens is het buitenste orgaan van de staat. Zij is de drager van de groei en veiligheid van de staat, en maakt alle veranderingen van het organisme mee.) 5. “In hun groei streven de staten naar absorptie van geografisch (en dus ook politiek) waardevolle delen.” (Dit betekent dat de beste gebieden als eerste worden veroverd; vb. vlakten, rivieren, kustgebieden, stukken land die rijk aan grondstoffen of die zeer vruchtbaar zijn.) 6. “De eerste prikkelingen tot ruimtelijke groei komen bij primitieve staten van buitenaf.” (Grote staten brengen hun Grossraum-ideeën naar meer primitieve bevolkingen, die in kleinere staten leven. Als gevolg hiervan stijgt de lokale nood aan territoriale expansie.) 7. “De algemene neiging naar territoriale annexatie en samensmelting wordt overgebracht van de ene staat op de andere, en de intensiteit van dit proces neemt voortdurend toe.” (cf. “l’appétit vient en mangeant”). Samenvattend kan internationale politiek volgens Ratzel benaderd worden als een continue strijd om overleven, waarin elke staat zich moet aanpassen aan de omgeving; zij moet groeien of sterven2.Succes in deze existentialistische strijd tussen nationale staten werd als meer belangrijk beschouwd
dan welke andere overweging dan ook; Ratzel en zijn volgelingen verklaarden dat dit het enige criterium was op basis waarvan de staat geëvalueerd kon worden in termen van de effectiviteit en moraliteit van haar internationaal gedrag3. Internationale politiek wordt op deze wijze een strijd om territorium, een zero sum-game tussen nationale staten die uiteindelijk getest wordt tijdens periodes van oorlog. “Oorlog” werd door Friedrich Ratzel gezien als een ‘natuurlijk fenomeen’ in de politieke strijd; het verwerven van zoveel mogelijk ‘macht’ via territoriale consolidatie en expansie4. Ratzel zag de oorlog van 1870-71, waarin de Duitse staat in Versailles geproclameerd werd, als een bewijs dat Duitsland een “vitaal sterke staat” was… Sommige auteurs kijken vandaag terug op de geschriften van Ratzel met enige nuance; hij zou zich bewust zijn geweest van de zwakheden in zijn eigen analyses, maar hield ervan om te generaliseren. Bovendien zou hij niet hebben kunnen voorzien dat sommigen later zijn ‘romantische’ ideeën zouden interpreteren in een gevaarlijke internationaalpolitieke richting… De Amerikaanse maritieme historicus en Kapitein (later Schout-bij-Nacht) Alfred Thayer Mahan kan beschouwd worden als de grootvader van het Amerikaanse geostrategische denken. Tussen 1861 en 1865 diende hij in de burgeroorlog als maritiem officier bij de (Noordelijke) Verenigde Staten. Hier leerde hij het belang van zeemacht kennen, in het bijzonder tijdens de blokkade door de Noordelijke marine van de Mississippi-rivier. Deze actie zorgde ervoor dat de maritieme kracht van de zuidelijke Confederates geïmmobiliseerd werd. Later zou hij werken als maritiem officier in de Stille Oceaan, en nam hij deel aan een grote tocht van Azië tot Europa, alwaar hij in nauw contact kwam met de Britse maritieme infrastructuur op verschillende ‘choke points’ langsheen de route van Azië naar het Verenigd Koninkrijk, via de Straat van Malakka, de Straat van Hormuz en het Suez Kanaal. In 1885 werd Mahan bevorderd tot Kapitein5, en tot hoogleraar in de ‘Maritieme Geschiedenis en Tactieken’ aan de nieuw gecreëerde ‘U.S. Naval War College’ in Newport, Rhode Island. Mahans doorbraak als auteur begon met de publicatie van ‘The influence of sea power upon history, 16601783’ (1890). In dit boek beschreef hij de strijd
Mahan (1840-1914)
2
3
4
5
Sen, D. (1975). Basic Principles of Geopolitics and History. Theoretical Aspects of International Relations. Delhi, Concept Publishing Company: 188; Owens, M. T. (1999). ‘In Defense of Classical Geopolitics’, in: Naval War College Review 52(Autumn): 59– 76. Bassin, M. (1987). ‘Imperialism and the nation state in Friedrich Ratzel’s political geography’, in: Progress in Human Geography. An international review of geographic work in the social sciences and humanities 11(4): 477. Kost, K. (1989). ‘The conception of politics in political geography and geopolitics in Germany until 1945’, in: Political Geography Quarterly 8(4): 371. Claval, P. (1996). Géopolitique et Géostrategie. La pensée politique, l’espace et le territoire au XXe siècle. Paris, Nathan: 38-39.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
35
6
Sloan, G. R. (1988). Geopolitics in United States Strategic Policy, 1890-1987. Brighton, Sussex (U.K.), Wheatsheaf Books Ltd. (Simon & Schuster): 90; Raffestin, C., D. Lopreno, et al. (1995). Géopolitique et Histoire. Lausanne, Editions Payot: 104, 107. 7 Sprout, H. H. & M. T. Sprout (1944 [1939]). The Rise of American Naval Power, 1776-1918. Princeton, USA, Princeton University Press: 214. 8 Dougherty, J. E. & R. L. J. Pfaltzgraff (1981). Environmental Theories. Contending Theories of International Relations. A Comprehensive Survey. New York, Harper Collins Publishers: 61. 9 Moreau Defarges, P. (1994). Introduction à la géopolitique. Paris, Editions du Seuil: 45; Claval, P. (1996). Géopolitique et Géostrategie. La pensée politique, l’espace et le territoire au XXe siècle. Paris, Nathan: 39. 10 Sumida, J. (1999). Alfred Thayer Mahan, in: G. Sloan & C. S. Gray, Geopolitician. Geopolitics, Geography and Strategy. London, Frank Cass: 50.
voor de heerschappij over de zee tijdens de zeventiende en achttiende eeuw, met het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Nederland en Spanje als belangrijkste protagonisten. Dit was een historische studie, hoewel hij tevens het belang wilde illustreren van zeemacht in de internationale betrekkingen in zijn eigen tijdsgewricht. Mahans studie was relevant omdat op dat moment (1890) de Amerikaanse maritieme sterkte vrijwel onbestaande was. Gelijkaardig aan Ratzel was dat ook het sociaal Darwinisme een inherente dimensie in Mahans denken vormde: hij conceptualiseerde de internationale betrekkingen als een dynamische conditie van een voortdurende strijd tussen naties waarin het verwerven van zeemacht beslissend is6. Gedreven door het sociaal Darwinistisch denken, geloofde Mahan (in vergelijkbare neo-Lamarckiaanse termen als Ratzel) dat een natie territoriaal moest uitbreiden of anders gedoemd was7. Nu de Amerikaanse Burgeroorlog tot het verleden behoorde, moest Amerika een andere houding aannemen; “looking outward”, in het bijzonder naar buitenlandse markten en territoria in een bredere strijd voor een rijker en meer vruchtbaar bestaan. Mahans filosofie combineerde in essentie twee elementen; ten eerste een theorie van nationale voorspoed en ‘destiny’ gebaseerd op een programma van mercantilistisch imperialisme, ten tweede een theorie van maritieme strategie en defensie. Zijn redenering ging als volgt. Een expanderende buitenlandse handel was essentieel voor (Amerika’s) nationale voorspoed en macht in de wereld. Om de globale strijd om markten te winnen, dienden de Verenigde Staten beschikking te hebben over een omvangrijke handelsvloot en transportroutes. Dit betekende dat Washington de controle diende te verwerven over territoria buiten het traditionele thuisland, alsook dat Washington een aanzienlijke defensieve vloot diende uit te bouwen. Beide elementen zouden maken dat de natie een betere greep zou krijgen op haar eigen toekomst, alsook op de internationale betrekkingen. De States dienden hun invloed te projecteren ver buiten hun eigen territorium. Op het moment waarop Mahan schreef, bezat de VS geen van beiden. In het eerste hoofdstuk van zijn boek in 1890, ‘Discussion on the Elements of Sea Power’, identificeerde Mahan een aantal factoren die –naar zijn eigen mening– beslissend waren voor de macht van een natie op
36 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
zee, alsook voor de internationale betrekkingen. Daar waar Ratzel de ‘statelijke sterkte’ analyseerde door enkel twee factoren te bestuderen –‘Raum’ (ruimte) & ‘Lage’ (positie)–, stelde Mahan dat statelijke sterkte nauw verbonden was aan de zeemacht van een natie, die beïnvloed wordt door zes factoren: 1. geografische locatie ten aanzien van de zee; 2. natuurlijke aspecten (vb. het karakter van de kustlijn); 3. territoriale breedte & lengte van de kustlijn; 4. bevolking (de “aantallen die door de zee worden geroepen”); 5. nationale karakter (vb. of de bevolking aldan-niet handelsgeoriënteerd is); 6. overheidsbeleid. Het is geen verrassing dat de Britse strategie doorheen de eeuwen de voorkeur van Mahan genoot. Uit zijn analyse bleek dat de opkomst van het Britse Rijk samenviel met de ontwikkeling van Groot-Brittannië als maritieme (handels)macht. Via dit proces waren de belangrijkste mondiale handelsroutes in de wereld interne routes van het Empire geworden8. Indien de Verenigde Staten van Amerika een gelijkaardige internationale rol wilde spelen, waar haar geografische positie de mogelijkheid toe bood, dan diende Washington zich te inspireren aan het Britse voorbeeld9. Indien de Verenigde Staten van Amerika echter een sterke natie wilde worden, dan diende zij –naar het voorbeeld van het Verenigd Koninkrijk– beschikking te hebben over een sterke vloot, alsook over maritieme bases verspreid over strategische locaties. In geen geval mocht de VS de fouten van de Franse overheid maken, door het belang van (de uitbouw van een) zeemacht te veronachtzamen10. Het Verenigd Koninkrijk was er in geslaagd een grote macht te worden omdat ze haar locatie had aangewend om de controle te krijgen over de belangrijkste handelsroutes naar Europa, en in de rest van de wereld. Een grote, moderne vloot zou de VS ertoe in staat brengen om op gelijkaardige wijze de belangrijkste knooppunten (“choke points”) van de economische handelsroutes te controleren (de “narrow seas” of “lines of movement between the force and its sources of supply”), dé sleutel voor het verwerven van macht in een steeds interdependenter wor-
dende wereld11. Wat de bases en strategische routes betreft, stelde hij voor dat de States de Hawaïaanse eilanden zouden innemen, de controle zouden nemen over de Caraïben, en een kanaal zouden graven van de Atlantische naar de Stille Oceaan (waarmee ze het gefaalde werk van de Fransen in het latere Panama overnamen)12. Daarnaast ontwikkelde Mahan in ‘The interest of America in sea power, present and future’ enkele adviezen voor de nabije toekomst: een associatie met de Britse maritieme macht, zeker tot zolang de eigen vloot versterkt kon worden, maar best ook daarna. Verder was het volgens Mahan aangewezen voor de VS om oppositie te bieden aan de Duitse ambities om de wereldzeeën te controleren, waakzaam te blijven ten aanzien van een te verwachten Japanse expansie, en –tot slot– samen te werken met de Europese volkeren in het licht van “druk uitgaande van de Aziatische volkeren”13. Mahan werd een nauwe, informele adviseur van de Amerikaanse president Theodore Roosevelt. Zijn boeken werden vertaald in vele talen, waaronder het Duits en Japans. Tot op zekere hoogte hadden zijn geschriften een onrechtstreekse impact op de zeemachtcompetitie die tijdens de eerste vijftien jaar van de twintigste eeuw woedde (vb. tussen de Britten en Duitsers in de Noordzee). Mahan stierf net voor de Eerste Wereldoorlog, hij maakte de onbedoelde consequenties van zijn ideeën en beleidsadviezen niet mee … In 1904 gaf de Britse geograaf Halford John Mackinder een opmerkelijke lezing getiteld ‘The Geographical Pivot of History’ aan de Royal Geographical Society in Londen; het Colombus-tijdsperk, dat officieel gestart was in 1492 met de eerste ontdekkingsreizen, zou snel eindigen. In de plaats hiervan zou een “post-Columbus-tijdperk” komen. Hierin zou de wereld voortaan opereren als een ‘gesloten politiek systeem’. Wat bedoelde Mackinder hiermee? De Britse geograaf wilde benadrukken dat in het verleden lokale politieke problemen (vb. in Afrika) de internationale politiek in andere werelddelen niet echt beïnvloedden. Nu de wereld gedetailleerd in kaart was gebracht door de Geografie, werden meer en meer van deze gebieden geïncorporeerd binnen de ‘invloedssferen’ van de (Europese) machten. In het post-Columbus tijdperk hadden lokale
spanningen voortaan dus ook een potentiële impact op de mondiale balance of power. Mackinder waarschuwde dat de ‘sluiting’ van het internationale systeem verregaande consequenties met zich meebracht voor de internationale relaties. Hij was één van de eerste vorsers die de politieke consequenties identificeerde van wat we vandaag aanduiden als ‘globalisering’ of ‘mondialisering’. In het post-Columbus tijdperk moest de Geografie naar zijn mening een stap dichter zetten in de richting van de internationale politiek; het adviseren van politici over de best mogelijke opties in het buitenlands beleid. Zijn ‘New Geography’ wilde een alomvattend kader aanbieden om menselijke gebeurtenissen in een breder kader te kunnen plaatsen14, een conceptuele brug tussen de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen15 die een antwoord trachtte te bieden op het probleem dat ‘macht’ steeds moeilijker te meten was in een geïndustrialiseerde wereld waarin de ‘natural seats of power’ ook beïnvloed werden door de introductie van nieuwe technologieën (het zogenaamde ‘geo-technische ensemble’). Bovendien geloofde Mackinder dat in het post-Columbus-tijdperk de dominantie van de zeemacht (Groot-Brittannië) op haar einde zou komen als gevolg van een combinatie van nieuwe technologieën (in het bijzonder spoorwegen) en demografische trends (Ruslands toenemende belang). Hij voorspelde dat het gebied dat later zou uitgroeien tot de Sovjetunie in feite beschouwd kon worden als ‘the geographical pivot of history’, een potentiële nieuwe wereldmacht die uiteindelijk de andere maritieme machten (in het bijzonder Groot-Brittannië) uit hun posities in bijvoorbeeld Azië zou kunnen wegdrukken. Later, in 1919, amendeerde Mackinder zijn theorie door te stellen dat de macht die Centraal-Europa domineert, ook het ‘Wereldeiland’ domineert (in het bijzonder Eurazië), en zo automatisch ook de wereld als geheel. Enkel via een actieve ‘herdeel en heers’politiek zouden de maritieme machten een dergelijk onheilspellend vooruitzicht kunnen vermijden. In 1919 waren zeer weinig Britse politici bereid om het beleid dat Mackinder adviseerde, te overwegen; een bufferzone van Britse (client-) staten in Centraal-Europa, en politieke & militaire hulp voor de ‘witte’ Russische legers in hun strijd tegen
Mackinder (1861-1947)
11 Sempa, F. P. (2002). Geopolitics. From the Cold War to the 21st Century. New Brunswick (U.S.A.) & London (U.K.), Transaction Publishers: 105; 12 Glassner, M. I. & H. J. de Blij (1989). Systematic Political Geography. New York, John Wiley & Sons: 225; Dolman, E. C. (2002). Astropolitik. Classical Geopolitics in the Space Age. London - Portland, Oregon, Frank Cass: 34. 13 Lorot, P. & F. Thual (1997). La géopolitique. Paris, Montchrestien: 28. 14 Ó Tuathail, G. (1996). Critical Geopolitics. London, Routledge: 8688. 15 Heffernan, M. (1998). The Meaning of Europe. Geography and Geopolitics. London, Arnold: 63-66.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
37
Rudolf Kjellén (1864-1922)
16 Thermænius, E. (1938). ‘Geopolitics and Political Geography’, in: Baltic and Scandinavian Countries IV: 166. 17 Kristof, L. K. D. (1960). ‘The origin and evolution of geopolitics’, in: Journal of Conflict Resolution 4(1): 23. 18 Lundén, T. (1986). ‘Political geography around the World VI Swedish contributions to political geography’, in: Political Geography Quarterly 5(2): 186; Holdar, S. (1992). ‘Political geographers of the past. The ideal state and the power of geography. The life-work of Rudolf Kjellén’, in: Political Geography 11(3): 310; Heffernan, M. (2000). ‘Fin de siècle, fin du monde? On the origins of European geopolitics, 18901920’, in: K. Dodds & D. Atkinson. Geopolitical Traditions. A Century of Geopolitical Thought. London, Routledge: 45. 19 Thermænius, E. (1938). ‘Geopolitics and Political Geography’, in: Baltic and Scandinavian Countries IV: 166.
de communisten. Het Britse volk was oorlogsmoe. Mackinder voorspelde in 1919 dat, indien zijn adviezen niet gevolgd zouden worden, het wellicht nog een wereldoorlog zou kosten vooraleer de geopolitieke balance of power in Europa en de wereld hersteld zou worden… Wanneer in 1941 de Russen en Duitsers een ‘Niet-Aggressie Pact’ afsloten, werd Mackinders werk herontdekt in de Verenigde Staten en later ook in het Verenigd Koninkrijk. In 1943 schreef Mackinder op vraag van het gezaghebbende Amerikaanse tijdschrift Foreign Affairs een derde versie van zijn ‘heartland-theorie’. Hierin voorzag hij na de Tweede Wereldoorlog een politieke en militaire samenwerking tussen de Verenigde Staten en Europa in hun voortdurende strijd om heartland-Rusland in te dammen; zijn ‘Midland Ocean’-concept. Een toenemend aantal vorsers meent dat Mackinder op die manier ten minste onrechtstreeks de fundamenten legde voor de latere containmentpolitiek die de Amerikaanse president Harry Truman vanaf maart 1947 zou gaan voeren, en die de centrale leidraad vormde van het Amerikaanse beleid tijdens de Koude Oorlog, of zelfs volgens sommigen vandaag nog steeds ten aanzien van de Russische federatie en China. De Zweed Rudolf Kjellén (spreek:/’tsjellén’/) is de eigenlijke ‘uitvinder’ van het neologisme ‘geopolitiek’ en van de ‘geopolitieke benaderingswijze’ in de Politieke Wetenschappen. In 1891 werd hij aangesteld als docent in de nieuw opgerichte opleiding Politieke Wetenschappen aan de Universiteit van Göteborg. Deze onderwijsopdracht verplichtte de houder ook om Geografie te doceren16. Toen Kjellén startte met de voorbereidingen voor deze cursus, kwam hij in contact met de geschriften van Friedrich Ratzel en zijn boek ‘Politische Geographie’ (1897). De plaats en tijd waarin Kjellén startte met de ontwikkeling van zijn eigen ideeën is belangrijk om hem als vorser te begrijpen. Net zoals enkele vroege geopolitieke auteurs voorzag Kjellén reeds in 1897 dat een confrontatie tussen de (Europese) machten waarschijnlijk was. Hij vreesde voor de veiligheid van Zweden, dat geconfronteerd zou worden met de Russische expansiedrang. Daarom meende hij dat enkel een ‘vitaal sterke staat’ als Duitsland in staat zou zijn om dit gevaar het hoofd te bieden; hij stelde
38 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
daarom de creatie voor van een CentraalEuropees blok van Scandinavië en het Balticum tot aan de Balkan, onder het politieke leiderschap van Duitsland. Kjellén was dus voorstander van een sterke Zweedse staat die een alliantie zou aangaan met een nog sterker Duitsland om zo het pan-Slavische expansionisme een halt toe te roepen. Op het wetenschappelijke front bood Kjellén oppositie aan de manier waarop de humane wetenschappen tot dan de staat geconceptualiseerd hadden. De vroege Politieke Wetenschappen op het einde van de negentiende eeuw werden gedomineerd door juridische specialisten. Zij benaderden de Staat als een ‘loutere som van (constitutionele) juridische artikels’, een ‘instituut die bestond door en voor de wet’. In contrast ontwikkelde Kjellén een pleidooi voor een ‘moderne’ conceptualisatie van de Staat die ertoe zou leiden dat Politieke Wetenschappen haar eigen academische plaats zou kunnen verwerven, separaat van de Rechten-faculteiten17. Geïnspireerd door Ratzel herconceptualiseerde hij de Staat als ‘compleet, levend organisme’, dat zowel intern als extern organisch opereerde. Het interne organische gedrag van de Staat betekende dat ‘de Staat beschouwd kan worden als een lichaam met een wil die groter is dan de som van de individuen die tot die Staat behoren18’, alsook dat de Staat over een ‘eigen persoonlijkheid’ beschikte. Geleidelijk aan zou zich een natie-staat ontwikkelen die ‘solidariteit’ zou nastreven tussen en binnen haar bevolking. Het externe organische gedrag van de Staat was verbonden aan een tweede kritiek van Kjellén ten aanzien van de toenmalige conceptualisatie van de Staat als een louter juridisch fenomeen; op die wijze negeerde men bijna volledig de relaties tussen staten. Edvard Thermaenius, één van Kjelléns volgelingen, formuleerde het als volgt: ‘In short, Kjellén began to conceive states not as legal bodies, but as Powers19.’. Kjellén onderlijnde dat staten als ‘levende organismen’ in relatie tot de andere een gans andere taal spraken: het concept ‘macht’ stond hierin centraal. In hun rol als ‘machten’, dienden nationale staten vooral begrepen te worden als geografische entiteiten. Enkel door deze territoriale dimensie mee in de analyse op te nemen, kon Politieke Wetenschappen hopen om een
hoger inzicht te verwerven in de ‘Grote Oorlog’ van die dagen, en beter begrijpen welke belangen er speelden tussen de staten die hierin betrokken waren20. Kjellén schakelde zich nagenoeg volledig in Ratzels sociaal-darwinistische visie op het statelijk organicisme in. Het vernieuwende element in Kjelléns analyse (1914) in vergelijking met Ratzel bestaat hierin dat hij meende dat de toekomst lag bij die landmachtstaten die erin zouden slagen de autarkie (zelfvoorzienigheid) binnen hun eigen territorium te realiseren. De spoorlijnen over het land zouden de capaciteit tot ‘interne communicatie en machtsconcentratie’ aanzienlijk versterken21. Uiteindelijk zouden slechts enkele wereldmachten overblijven22. Kjellén suggereerde in 1897 dat er op termijn slechts drie grote continentale politieke en economische zones zouden overblijven: een pan-Amerikaans systeem onder leiding van de Verenigde Staten van Amerika, een Midden-Europees systeem (mogelijk zelfs een Eurafrikaans systeem) onder leiding van Duitsland én een Oosters systeem onder aanvoering van Japan23. Hiermee maakte hij zich niet bijzonder populair onder zijn landgenoten. Naast zijn aparte conceptualisatie van de ‘staat’ en ‘politieke wetenschappen’ was Kjellén ook uniek in het perspectief dat hij hanteerde: hij werd hierbij beïnvloed door Carl Ritters begrip ‘Ganzheit’ (‘de wereld als één functionerend geheel’) en verkoos bijgevolg een ‘mondiaal perspectief’. Om deze reden werd Kjellén in Zweden vaak de ‘planetaire professor’ genoemd. Hiermee verschilde hij van Ratzel, en leek hij meer op Mackinder: daar waar Ratzel tevreden was met het bestuderen van staten, bestudeerde Mackinder of er zich een herhalend patroon voordeed in de relatie tussen gebieden. Kjellén ontwikkelde ‘Geopolitik’ in 1899. Het was onderdeel van een veel breder analytisch kader; zijn zogenaamde ‘organische Politieke Wetenschappen’, een reactie op de toenmalige juridische ‘Staatswissenschaften’. Zoals we reeds meldden, meende Kjellén dat de Staat veel meer was dan een louter ‘juridisch skelet’. Kjelléns ‘Organische Politieke Wetenschappen’ bestond uit vijf subsystemen; 1. Geopolitik (“de condities en problemen van de staat, welke hun oorsprong vinden in haar geografische kenmerken”);
2. Oekopolitik (“de economische aspecten die de positie en macht van de staat beïnvloeden”); 3. Demopolitik (“de studie van de etnische samenstelling van de staat én van de problemen welke uit deze samenstelling volgen”); 4. Sociopolitik (“de analyse van de maatschappelijke groeperingen en uiteenlopende ‘klassen’ (elites) binnen de staat, én de manier waarop zij de eenheid van de staat beïnvloeden”); 5. Kratopolitik (“de constitutionele wetgeving en het constitutionele ‘leven’ van de staat, haar instellingen, organisaties, politieke partijen, en belangengroepen”). In principe waren elk van deze subsystemen even belangrijk, hoewel Kjellén wel meende dat de Staat een ‘macht’ is dankzij of via haar geografische ‘funderingen’ en ‘inbedding’. Binnen het subsysteem van de Geopolitiek identificeert Kjellén drie specifieke wetenschapsdomeinen die elk aandacht hebben voor de impact van verschillende soorten verklarende variabelen op de staat en op de mensen die er wonen: (1°) de ‘physiopolitik’ betoont interesse voor de invloed van natuurlijk-fysische omgevingsvariabelen, (2°) de ‘topopolitik’ bestudeert de invloed van de (relatieve) locatie op (de interstatelijke betrekkingen van) het Rijk (vb. de unieke Britse of Egyptische positie t.a.v. de grote internationale handelsroutes), én (3°) de ‘morphopolitik’ heeft aandacht voor de impact van factoren als territoriale grootte en territoriale vorm op het statelijk succes of falen (waarbij Kjellén de ‘concentrische vorm’ als het na-te-streven-ideaal voorstelde). De eerste twee (‘physiopolitik’ en ‘topopolitik’) kwamen in grote mate overeen met Ratzels ‘Lage’ en ‘Raum’, de derde variant (‘morphopolitik’) vormde echter een ‘amendement’ op Ratzels benadering. Kjellén zag zijn wetenschappelijke werk als een “reden tot hoop”; door de toepassing van wetenschappelijke methoden kon de algemene crisis in het ‘meten van macht’ bedwongen worden, en een duidelijkere, ‘realistische’ weg uitgetekend worden voor het nationale en buitenlandspolitieke beleid24. Deze Zweedse politicoloog was een pionier in een benadering die aandacht vroeg voor zowel de rol van territorialiteit als voor een
20 Parker, G. (1998). Geopolitics. Past, Present and Future. London, Pinter: 13. 21 Holdar, S. (1992). ‘Political geographers of the past. The ideal state and the power of geography. The life-work of Rudolf Kjellén’, in: Political Geography 11(3): 314; Herwig, H. H. (1999). ‘Geopolitik: Haushofer, Hitler and Lebensraum’, in: C. S. Gray & G. Sloan. Geopolitics, Geography and Strategy. London, Frank Cass: 220, 226; Ó Tuathail, G. (2001). ‘Geopolitik zur Entstehungsgeschichte einer Disziplin‘, in: R. Zeilinger, C. Rammer, E. Binder, G. Menschik & P. Oberdammer, Geopolitik. Zur Ideologiekritik politischer Raumkonzepte. Wien, Österreich, Promedia Druck- und Verlagsgesellschaft m.b.H.: 21. 22 Dolman, E. C. (2002). Astropolitik. Classical Geopolitics in the Space Age. London - Portland, Oregon, Frank Cass: 51. 23 Holdar, S. (1992). ‘Political geographers of the past. The ideal state and the power of geography. The life-work of Rudolf Kjellén’, in: Political Geography 11(3): 314. 24 Parker, G. (1998). Geopolitics. Past, Present and Future. London, Pinter: 16.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
39
Karl Haushofer (1869-1946)
25 Bakker, G. (1967). Duitse Geopolitiek, 1919-1945. Een imperialistische ideologie. Assem, Van Gorcum & Comp. N. V. - Dr. H. J. Prakke & H. M. G. Prakke: 77. 26 Pierik, P. (1999). Hitlers Lebensraum. De Geestelijke Wortels van de Veroveringsveldtocht naar het Oosten. Soesterberg, Nederland, Uitgeverij Aspekt: 73.
meer holistische analyse. In de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw, zou ‘Geopolitik’ pas echt ‘vaste voet aan de grond’ krijgen in het vernederde Duitsland na Versailles. Het is evenwel verkeerd te denken dat ‘Geopolitik’ enkel gehanteerd werd door extreem-rechtse of radicaal-conservatieve kringen; het werd tevens aangewend als een instrument en referentiekader door mensen aan de linkerzijde en in het midden van het politieke spectrum. De vaagheid van ‘Geopolitik’ (haar onduidelijke mix van sociaal Darwinisme, geografisch determinisme, anti-urbanisme, mysticisme) was zowel haar sterkte als zwakheid; iedereen zag er wel iets in, maar als gevolg hiervan was er een algemene spraakverwarring, zowel conceptueel, analytisch als wat de zoektocht en applicatie betreft van zogenaamde ‘geopolitieke wetten’. De nomothetische ambitie van Geopolitik bleek een illusie… Het was in het verslagen, post-Versailles Duitsland dat Geopolitik verder werd ontwikkeld. De voormalige militaire officier Karl Ernst Haushofer zag het als een analytisch instrument dat bijzonder bruikbaar was voor Duitse politici, academici en het bredere geïnteresseerde publiek om een beter inzicht te verwerven in de unieke positie en uitdagingen waarmee het land geconfronteerd werd; haar Mittellage of centrale positie in Europa. Deze erg bijzondere geografische positie had belangrijke consequenties voor de buitenlandse relaties van het land, iets dat al te weinig geapprecieerd werd door de Duitse politieke leiders en het bredere publiek. Haushofer doceerde aan de Universiteit van München. Hij meende dat Duitsland als gevolg van ‘Versailles’ geblokkeerd was in haar ontwikkeling tot het niveau van een ‘verhinderte Grossmacht’. Dit hield niettemin nog steeds enige mogelijkheden in voor de toekomst25. Via dit ‘Diktat’ was de Duitse bevolking nu verspreid over veertien landen en bufferstaten (de zogenaamde ‘Teufelsgürtel’, die gecreëerd was zonder enige rekening te houden met de ‘natuurlijke grenzen’ in de regio). Het algemene Versailles-principe dat ‘naties’ en ‘staten’ zoveel als mogelijk samen moeten vallen, werd niet toegepast op de verliezers van de Grote Oorlog, zo meende Haushofer. Duitslands natuurlijke geopolitieke claim op ruimte, ‘Raumrecht’, werd haar niet gegund, met als resultaat een geopoli-
40 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
tieke ‘Verstümmelung’ en een economische ‘Versklavung’26. Dit waren slechts enkele van Haushofers overwegingen. Via zijn voormalige student ‘Geopolitiek’, Rudolf Hess, zou Haushofer in contact komen met Adolf Hitler. Sommigen beschuldigden Haushofer na de Tweede Wereldoorlog zelfs dat hij deze veroorzaakt had omdat hij “gevaarlijke geopolitieke ideeën geïntroduceerd had bij de Führer”. Historisch onderzoek toont evenwel aan dat Haushofers invloed op Hitler marginaal was. Onder het leiderschap van Karl Haushofer introduceerde de Duitse geopolitieke school op zijn minst twee verdraaiingen ten aanzien van Kjelléns originele Geopolitik. Ten eerste paste hij “geopolitiek” toe op de totaliteit van Kjelléns systeem van ‘organische politieke wetenschappen’, en introduceerde hij zelfs nog bredere applicaties. Het leek bijna alsof Politieke Wetenschappen synoniem werd van Geopolitiek… Ten tweede werd een verdere verdraaiing geïntroduceerd op het moment dat Adolf Hitler aan de macht kwam in 1933. Haushofers originele conceptualisatie van ‘geopolitiek’ was relatief vrij van raciale elementen, maar dit zou veranderen vanaf 1934; de ‘ideologische Nazi-visie’ werd geleidelijk aan geïntroduceerd via de nieuw opgezette ‘Arbeitsgemeinschaft für Geopolitik’. Niet iedereen binnen de Duitse Geopolitik ging met deze praktijken akkoord (vb. Richard Hennig). Met andere woorden, de ethno-nationalistische variant van ‘Geopolitik’, die tussen 1934 en 1944 ontwikkeld werd, was ‘onecht’; zij had weinig tot niets te maken met de studie van de relatie tussen ‘territorialiteit’ en ‘politiek’ zoals Kjellén die origineel ontwikkeld had. Geopolitiek was onteerd, zij werd geïnstrumentaliseerd door de Nazi’s. In tegenstelling tot wat velen geloven, was Haushofers originele geopolitieke visie niet dat Duitsland tegen Rusland ten oorlog moest trekken, maar eerder dat Berlijn maar beter zou samenwerken met Moskou en Tokyo. Op deze wijze zou men een immense DuitsRussisch-Japanese alliantie tegen de AngloAmerikaanse zeemachten kunnen opbouwen. Karl Haushofers visie dateerde van zijn bijdrage aan de geheime tripartite onderhandelingen van Duitsland, de Sovjetunie en Japan, als gevolg van het Verdrag van Rapallo (1923). Deze geopolitieke constructie die hij trachtte op te zetten, was veel meer gelijkaardig aan
de voorzichtige balance of power-strategie die Bismarck had ontwikkeld in de periode 1871-1890. Er bestaan twee belangrijke verschillen in het denken van Haushofer versus dat van Hitler: (1°) hun houding ten aanzien van de Sovjetunie; Hitler dacht eerder in termen van militaire provocatie en annexatie van Ruslands meest lucratieve territoria, in het bijzonder van de olierijke Kaukasus en in de wijde agrarische gebieden ten westen van Moskou. Haushofer daarentegen geloofde in samenwerking met Rusland; (2°) hun appreciatie van de factor ‘ras’; voor Hitler was deze een immanent bestanddeel van zijn wereldvisie (waarin het Arische ras uiteindelijk de wereld zou domineren), daar waar Karl Haushofers echtgenote zelf van joodse origine was… Deze elementen dwingen ons tot een meer aangepaste en genuanceerde benadering van Haushofer en zijn rol in het Duits buitenlands beleid tussen 1933 en 1945. Karl Haushofer en zijn zoon Albrecht –een Duits diplomaat alsook geopolitiek wetenschapper– speelden zelf een belangrijke rol in een poging om een vrede tussen Duitsland en het Verenigd Koninkrijk te realiseren, niet lang nadat de oorlog uitbrak, via Hess. Wie Haushofers geopolitieke werk bestudeert, moet vaststellen dat hij zelf weinig tot geen nieuwe concepten ontwikkelde. Wat hij vooral deed, was de ‘bruikbare’ elementen uit het werk van Ratzel, Mackinder en Kjellén bijeen brengen in een totaalvisie over de te analyseren wereld. Enkel in enige
geïsoleerde concepten of toepassingen kan zijn werk als ‘innovatief’ bestempeld worden, zoals de idee dat grenzen niet als ‘statisch’ maar als ‘dynamisch’ beschouwd moeten worden. Na Hess’ mislukte vredesvlucht in mei 1941, werd Albrecht Haushofer gevangen genomen door de Nazi’s en geëxecuteerd door de SS in de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog. Hij wist te veel. Karl Haushofer pleegde samen met zijn echtgenote zelfmoord in 1946. Met deze gebeurtenis kwam er een symbolisch einde aan de Duitse geopolitieke school. In het bijzonder haar associatie met de Nazi-ideologie werd haar fataal. Op dat moment was een meer genuanceerde analyse moeilijk en lag deze te gevoelig. Door zich zo openlijk te laten gebruiken in het legitimeren van bepaalde politieke doelstellingen (de nationaal-socialistische aggressie), werd ‘Geopolitik’ in diskrediet gebracht na 1945 als een ‘paria’ in de academische wereld. Als gevolg van dit alles, werd de studie van de relatie tussen territorialiteit, macht en politiek na 1945 gedegradeerd tot een waar ‘intellectueel mijnenveld’. Geopolitiek “dook als het ware onder”, het werd na 1945 nog volop bedreven, maar dan vooral in Amerikaanse militaire en inlichtingenkringen. Het zou duren tot de jaren zeventig tot de term opnieuw populair werd, Geopolitiek als studieveld ontwikkelde zich pas terug opnieuw vanaf de jaren negentig. De periode 1890-1945 biedt daarbij enige ‘lessen’ voor geo-politicologen vandaag.
Meer weten? David Criekemans, Geopolitiek. ‘Geografisch geweten’ van de buitenlandse politiek? 2007, Uitgeverij Garant, Antwerpen/Apeldoorn ISBN 978-90-441-1969-5, 848 blz. , 85 euro.
Wie de actuele dossiers in de internationale politiek overschouwt (de discussie over de Europese uitbreiding naar Turkije, de spanningen in het Midden-Oosten, de energievoorziening, het ecologische vraagstuk,...), kan er nog moeilijk omheen; de geopolitieke vraagstukken zijn niet meer weg te denken. In de Lage Landen raakte de studie van de Geopolitiek rond 1945 in een taboesfeer. Als gevolg hiervan werd de relatie tussen geografie (territorialiteit) en buitenlands beleid nog maar amper bestudeerd. Dit boek is uniek in zijn soort; het tracht de wortels van het geopolitieke denken te traceren vanaf haar oorsprong (circa 1890) tot heden. Het boek ontrafelt de verschillende dimensies van het geopolitieke denken, welke tot op vandaag in de actuele internationale betrekkingen doorwerken. Tijdens deze intellectuele queeste toont de auteur ook aan hoe verschillende ‘geo-politicologen’ door de tijd de toenmalige bewindsvoerders trachtten te adviseren, met wisselend succes. Dit werk vormt daarmee ook een interessante visie op de geschiedenis ‘achter’ de internationale betrekkingen van de twintigste en vroeg-éénentwintigste eeuw. In het huidige tijdsgewricht van mondiale herschikkingen (opkomst Azië) en grondige wijzigingen inzake omgevingsfactoren (nakende mondiale energiecrisis, milieudegradatie), vormt dit werk een broodnodig naslag- en referentiewerk over de Geopolitiek. Ideaal voor historici, geografen, politicologen, en voor mensen met een bredere interesse in de wereldpolitiek. Dit werk onderzoekt een grotendeels onbekende dimensie in de internationale betrekkingen, op een manier die de auteur op grote hoogte plaatst in het internationale onderzoeksveld. (Prof. Rik Coolsaet, Universiteit Gent). Criekemans laat een indrukwekkende eruditie zien, heeft een vaste greep op de stof en lijkt een oorsponkelijke denker te zijn. (Prof. Alfred van Staden, Rijksuniversiteit Leiden en Clingendael). Het is de meest gedegen studie van de theoretische positie van de geopolitiek die ik onder ogen heb gehad – en die mogelijk in de wereld bestaat (Prof. Gertjan Dijkink, Universiteit van Amsterdam).
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
41
Nieuwe methode geschiedenis
Op basis van het nieuwe leerplan geschiedenis eerste graad van het VVKSO (2009) en GO! (2010).
meer info? www.janus.diekeure.be
Kleine Pathoekeweg 3, 8000 Brugge 050 47 12 62 –
[email protected]
• eigentijds • activerend • bronnenonderzoek met mate, maar dan ook écht bronnenonderzoek • aandacht voor romantische geschiedenis • aandacht voor lokale geschiedenis, ecologische geschiedenis en erfgoededucatie • prachtige strips vertellen het verhaal van de geschiedenis
Janus 1 is verschenen in 2010 Janus 2 verschijnt in het voorjaar van 2011
Pleidooi voor een tijd van vorsten én regenten ook in het Vlaams geschiedenisonderwijs Vlaamse leerlingen in de tweede graad van het secundair onderwijs bestuderen bij het vak geschiedenis ontwikkelingen die zich (niet uitsluitend, maar vooral) in Europa voordeden tussen de vijfde en de vroege negentiende eeuw. De auteurs van eindtermen en leerplannen ontwaren dan ook gemeenschappelijke kenmerken in deze lange periode. Het stelligst wordt deze visie verwoord in de leerplannen van het VVKSO (Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs). Daar staat de gehele periode bekend onder de alomvattende noemer Ancien Régime. De term duidt er op: ‘een samenleving die gedurende meer dan duizend jaar dominant was in grote delen van Europa en die werd gedragen door politieke, economische, sociale en culturele krachten die haar een eigen uitzicht hebben gegeven. 1’ Leraren wordt dan ook gevraagd de ‘periodes die traditioneel Middeleeuwen en Nieuwe Tijd worden genoemd, waar zinvol en mogelijk, als een geheel te behandelen.2’ Die keuze biedt de leerlingen de kans seculaire ontwikkelingen te ontdekken. Zo omschrijft het leerplan voor het ASO ‘de uitbouw van de centrale macht van de vorst in Frankrijk tussen bijvoorbeeld Bouvines en Lodewijk XIV’ als een ‘historisch proces 3’. Een klassiek historiografisch thema, in casu het vorstelijk zeventiende-eeuws absolutisme, wordt aldus van een voorgeschiedenis voorzien. Idealiter begrijpen leerlingen vervolgens dat de versterking van overheidsgezag in het gebied dat we nu Frankrijk noemen, en mutatis mutandis ook elders in Europa, eeuwen in beslag nam. De leerplannen van het GO! (Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap GO!) en die van het OVSG (Onderwijssecretariaat van de Steden en Gemeenten van de Vlaamse Gemeenschap) schrijven concretere leerinhouden voor dan die van het VVKSO. In geen van beide ontbreekt het vorstelijk absolutisme. Leraren van het GO! krijgen de suggestie mee in hun ASO-klassen twee lestijden aan dit fenomeen te besteden4. Het leerplan van het OVSG kenmerkt het Frans zeventiendeeeuws absolutisme zelfs uitdrukkelijk als ‘behoudend’5.
Met deze laatste zienswijze zouden alvast Lodewijk XIV’s opposanten, weinig op hebben gehad. Provinciale standenvertegenwoordigers en parlementaire raadsheren verzetten zich tegen zijn centraliserende maatregelen precies omdat die een aantasting van hun traditionele, lokale privilegies inhielden6. Lodewijks gezag was dan ook, net zomin als dat van concurrerende vorsten, en dat ondanks de retoriek van hofpredikant Jacques-Bénigne Bossuet (1627-1704) en andere panygeristen, verre van absoluut7. Ook berustte het gezag van de Zonnekoning lang niet overal op dezelfde basis. Zo had diens vader, Lodewijk XIII, in 1620 het zuidwestelijk vorstendom Béarn toegevoegd aan de Franse kroon. Maar tot aan de Revolutie golden daar eigen wetten en gebruiken en voor die tijd vond het Frans er ook geen ingang als bestuurstaal8. De afgelopen decennia hebben politiek historici veel meer dan tevoren aandacht gekregen voor het veelvormige karakter van vroegmoderne monarchieën. Zij deden dat onder de indruk van de toenemende regionalisering her en der in Europa. Sinds de jaren 1970 vragen burgers van Schotland tot Sicilië meer autonomie en nationale overheden zijn hen daar in mindere of meerdere mate in tegemoet gekomen. Overal beroepen dergelijke regionalisten zich op het verleden. Soms ogen de historische puzzelstukken waarmee ze zich een identiteit bij elkaar knutselen vreemd. De aanhangers van de Lega Nord dromen bijvoorbeeld van een imaginair Padania aan weerszijden van de Po9. Maar net zo vaak liggen de historische bouwstenen voor het oprapen. Zo behield Schotland na het Unieverdrag met Engeland van 1707 zijn eigen rechtssysteem en overleefde het Catalaans als cultuurtaal ook nadat Filips V haar in 1716 krachtens de decreten van Nueva Planta uit het openbare leven had verbannen. Schotland en Catalonië losten dus pas in de vroege achttiende eeuw op in grotere verbanden, respectievelijk Groot-Brittannië en Spanje. Voorheen waren deze landstreken onderdelen geweest van conglomeraten die historici tegenwoordig aanduiden als ‘samengestelde monarchieën’. Een dergelijke samengestelde monarchie had vaak een zwaartepunt waar de vorst ook resideerde, in deze
1 2 3 4
5 6 7
8 9
Zie bv. VVKSO. Leerplan Geschiedenis. Tweede Graad, 22. VVKSO. Leerplan Geschiedenis. Twee de Graad, 24. VVKSO. Leerplan Geschiedenis. Tweede Graad, 29. Gemeenschapsonderwijs. Leerplan Geschiedenis. Tweede Graad, 9. Datzelfde leerplan trekt overigens ook een lestijd uit voor de bestudering van de Republiek der Verenigde Provinciën OVSG. Leerplan Geschiedenis. Tweede Graad, 63. Zie bijvoorbeeld de recente synthese L. Bély, La France du XVIIe siècle. Meer over het beeld dat Lodewijk XIV en zijn omgeving van de vorst uitdroegen bij P. Burke, The Fabrication of Louis XIV (New Haven en Londen, 1992). C. Desplat, ‘Louis XIII and the Union of Béarn to France’, 68-83. I. Diamanti, Bianco, rosso, verde ... e azzurro, 55-84.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
43
voorbeelden Engeland of Castilië. Die vorst was de verbindende factor tussen de samenstellende delen. Hij, maar vaker nog diens medewerkers, zetten de krijtlijnen voor het gemeenschappelijk buitenlands beleid van het conglomeraat uit. In formeel opzicht bleven de afzonderlijke delen echter elkaars gelijken. Overal koesterden lokale elites immers hun bestuurlijke en juridische autonomie. Zonder medewerking van die lokale elites kon een samengestelde monarchie dan ook niet voortbestaan, zoals de Spaanse Habsburgers in de zestiende eeuw in de Nederlanden en in de zeventiende eeuw in Portugal ervoeren10.
10 J.H. Elliott, ‘A Europe of Composite Monarchies’, 48-71. 11 E. Muir, ‘Was there Republicanism in Renaissance Republics’, 137-167. 12 T.A. Kirk, Genoa and the Sea, 2-28. 13 P.N. Miller, ‘Stoics who sing: lessons in citizenship from early modern Lucca’, 313-339. 14 Th. Maissen, ‘Inventing the Sovereign Republic’, 125-150. 15 De literatuur over de zeventiendeeeuwse Republiek is natuurlijk eindeloos. Bij wijze van voorbeeld haal ik hier Maarten Praks prachtige handboek Gouden Eeuw voor het voetlicht. 16 E. Lecuppre-Desjardins en A.-L. Van Bruaene (red.), De Bono Communi, passim. 17 P. Boucheron, ‘Tournez les yeux pour admirer’, 1137-1199. 18 P.N. Miller, ‘Stoics who sing: lessons in citizenship from early modern Lucca’, 313-339. Ook in de Amsterdamse schouwburg werden in de zeventiende eeuw met grote regelmaat soortgelijke neo-stoïcijnse opera’s opgevoerd. Cfr. K. van der Haven en T. Holzhey, ‘Tieranny van Eigenbaat’, 245-267. Opdrachtgever van het anti-Orangistische stuk ‘Tieranny van Eigenbaat’ was een kring van dichters die verzamelden onder het motto Nil volentibus arduum. Op 13 juni 2010 pikte Bart De Wever hun zinspreuk weer op ter markering van zijn overwinning in de Belgische stembusslag. 19 Enigszins populariserend maar zeer bruikbaar is G. Mak, Het stadspaleis. Zie verder (met uitvoerige bibliografie) L. Stapel, Perspectieven van de stad. 20 F. Meijer, Lessen in beschaving. 21 Eric M. Moormann en Wilfried Uitterhoeve, Van Alexandros tot Zenobia, 187-195.
De ‘samengestelde monarchie’ mocht dan al de dominante staatsvorm zijn in vroegmodern Europa, hij was niet de enige. In Italië bleven de aristocratische republieken Venetië11 en Genua12 voorname handelscentra, terwijl het veel bescheidener Lucca13 zich toelegde op de productie en de export van zijde. De leden van de Zwitserse confederatie verschilden onderling over zowat alles van mening, maar gezamenlijk bewaakten ze het machtsevenwicht tussen de Habsburgse vorsten en de Franse koningen14. De Republiek der Verenigde Provinciën tenslotte, groeide in de zeventiende eeuw uit tot een Europese supermacht15.
belang en haar afkeer van alleenheerschappij. De notie van het bonum commune hadden dergelijke gemeenschappen geërfd van middeleeuwse Italiaanse stadstaten16. Vroegmoderne bestuurders voegden daar, zeker in de zeventiende eeuw, een flinke scheut neostoïcisme aan toe. Net zoals de Sienese negenmannen al in veertiende eeuw hadden gedaan, toen ze Ambrogio Lorenzetti vroegen de wanden van hun vergaderzaal in het Palazzo Pubblico te beschilderen17, lieten ook zeventiende-eeuwse republikeinse politici niet na hun idealen in kunstwerken te stileren. Zo werd in Lucca jaarlijks bij het aantreden van de nieuwe magistraat een passende en voor de gelegenheid gecomponeerde opera opgevoerd18. De Amsterdamse vroedschap voorzag dan weer een tijd van vrede en voorspoed na het sluiten van de Vrede van Munster in 1648. Naar aanleiding daarvan gaf ze opdracht tot de bouw van een nieuw stadhuis aan de Dam. Dat concipieerde ze, naar het voorbeeld van het antieke Rome, doelbewust als een tweede Capitool19.
De Nederlandse Republiek was weliswaar een jonge staat, maar haar bestuursinstellingen: de regionale statenvergaderingen en de stedelijke magistraten stamden uit de middeleeuwen. Dat gold a fortiori voor de andere bovengenoemde republieken. Het politiek leven in ieder van die staten werd dan ook gekenmerkt door een verhoudingsgewijze relatief grote stabiliteit. Toch oogsten ze weinig bewondering bij contemporaine waarnemers. Die schreven liever over de veroveringstochten van sterke man Lodewijk XIV, de eigentijdse Mars. Republieken daarentegen, zo meenden deze commentaren, ontbeerden een eenduidig hoofd. Het besluitvormingsproces verliep er stroperig. Beslissingen werden slechts genomen nadat er voldoende draagvlak bij de elites was gevonden. Bovendien zouden hun bestuurders, vaak kooplieden, eerder aan hun eigenbelang hebben gedacht en zelden aan dat van de staat.
Maar het kan nog veel explicieter: anderhalve eeuw later herdoopten Amerikaanse revolutionairen de centrale heuvel in hun planmatig aangelegde hoofdstad tot Capitol Hill. Daar huizen nog steeds de Senaat en het Huis van Afgevaardigden, niet toevallig instellingen die zij uitdrukkelijk modelleerden naar de Romeinse senaat en volksvergadering20. In hun aanvoerder en eerste president, George Washington (1732-1799), meenden de revolutionairen dan weer een nieuwe Cincinnatus (5e eeuw voor Christus) te herkennen. Ook naar die legeraanvoerder en senator werd een nieuw gestichte stad vernoemd: Cincinnati. Lucius Quinctius Cincinnatus dankte zijn roem aan zijn weigering zich langer dan strikt noodzakelijk te bedienen van de volmachten waarmee hij was bekleed. Na gedane zaken trok hij zich tot heil van de Republiek terug op zijn landgoed21. Deze enkele voorbeelden zouden met vele andere kunnen worden uitgebreid. Maar ik hoop dat ze volstaan ter adstructie van de stelling dat politieke cultuur en praktijk in de jonge Verenigde Staten sterk waren geënt op die van het vroegmodern Europees republicanisme.
In ieder van deze republieken beklemtoonde de politieke elite dan ook haar voortdurende zoektocht naar het (verondersteld) algemeen
Dat vroegmodern republicanisme, uitgedragen door zelfbewuste stedelijke regenten, maakt dus net als het vorstelijk absolutisme
44 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
deel uit van ons politiek erfgoed. Alleen al daarom hoort het ook thuis in het geschiedeniscurriculum op school. Toen in 2001 de Commissie Historische en Maatschappelijke Vorming, naar haar voorzitter vaker aangeduid als de Commissie de Rooy, voorstelde voortaan tien tijdvakken als uitgangspunten te kiezen voor het Nederlands geschiedenisonderwijs, viel haar hoongelach ten deel. De discussie spitste zich onder andere toe op de keuze voor en naamgeving van de verchillende tijdvakken. Sommige koppels ogen inderdaad nogal geforceerd. Kunnen we de vroege middeleeuwen werkelijk vangen onder de tweedeling ‘monniken en ridders’? Maar de zeventiende eeuw, dat was beslist niet alleen een tijd van vorsten, maar ook van regenten22.
Bibliografie A.
Leerplannen en Commissie verslagen
Advies historische en maatschappelijke vorming (commissie De Rooy), ’s-Gravenhage, 2001. Gemeenschapsonderwijs. Leerplan AV Geschiedenis. Tweede Graad ASO. Leerplannummer 2003/011, Brussel, 2003. Onderwijssecretariaat van de Steden en Gemeenten van de Vlaamse Gemeenschap. Leerplan AV Geschiedenis. Tweede Graad ASO. Leerplannummer O/2/2004/108, Brussel, 2004. Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs. Leerplan AV Geschiedenis. Tweede Graad ASO/KSO, Brussel, 1999.
B.
Literatuur
Lucien Bély, La France du XVIIe siècle. Puissance de l’État, contrôle de la société, Parijs, 2009. Patrick Boucheron, ‘Tournez les yeux pour admirer, vous qui exercez le pouvoir, celle qui est peinte ici. La fresque du Bon Gouvernement d’Ambrogio Lorenzetti, in Annales. Histoire. Sciences Sociales, 60 (2005), 1137-1199. Peter Burke, The Fabrication of Louis XIV, New Haven en Londen, 1992. Christian Desplat, ‘Louis XIII and the Union of Béarn to France’ in Mark Greengrass
(red.), Conquest and Coalescence. The Shaping of the State in Early Modern Europe, Londen, 1991, 68-83. Ilvo Diamanti, Bianco, rosso, verde .. e azzurro. Mappe e colori dell’Italia politica, Bolgona, 2003. John Huxtable Elliott, ‘A Europe of Composite Monarchies’, in Past & Present, 137 (1992), 48-71. Thomas Allison Kirk, Genoa and the Sea. Policy and Power in an Early Modern Maritime Republic, 1559-1684, Baltimore en Londen, 2005. Elodie Lecuppre-Desjardin en Anne-Laure Van Bruaene (red.), De Bono Communi. The Discourse and Practice of the Common Good in the European City (13th-16th Centuries), Turnhout, 2010. Thomas Maissen, ‘Inventing the Sovereign Republic: Imperial Structures, French Challenges, Dutch Models and the Early Modern Swiss Confederation’, in André Holenstein, Thomas Maissen en Maarten Prak (red.), The Republican Alternative. The Netherlands and Switzerland Compared, Amsterdam, 2008, 125-150. Geert Mak, Het stadspaleis. De geschiedenis van het paleis op de Dam, Amsterdam, 1997 (en vele herdrukken). Fik Meijer, Lessen in beschaving. Athene, Rome en Washington, Amsterdam, 2008. Peter N. Miller, ‘Stoics who sing: lessons in citizenship from early modern Lucca’, in: The Historical Journal, 44 (2001), 313-339. Eric M. Moormann en Wilfried Uitterhoeve, Van Alexandros tot Zenobia. De klassieke geschiedenis in de kunst, Amsterdam, 19952. Edward Muir, ‘Was There Republicanism in the Renaissance Republics? Venice after Agnadello’, in John Martin en Dennis Romano (red.), Venice Reconsidered. The History and Civilization of an Italian City-State, 1297-1797,Baltimore, 2000, 137-167. Maarten Prak, Gouden Eeuw. Het raadsel van de Republiek, Amsterdam, 20043. Leonore Stapel, Perspectieven van de stad. Over bronnen, populariteit en functie van het zeventiende-eeuwse stadsgezicht, Hilversum, 2000. Kornee van der Haven en Tanja Holzhey, ‘Tieranny van Eigenbaat (1679). Staatsgezinde propaganda in de Amsterdamse Schouwburg’, in De Zeventiende Eeuw, 23 (2007), 245-267.
22 Merk op dat ik hier de oorspronkelijk volgorde van het koppel heb omgekeerd. De Rooy c.s. duidden het zesde tijdvak aan als de ‘Tijd van regenten en vorsten’. Die volgorde lijkt me echter sterk ingegeven door de Nederlandse situatie, met haar klemtoon op de zogenaamde Gouden Eeuw. Cf. Advies Commissie Historische en maatschappelijke vorming. Tijdvak zes.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
45
Abraham meer dan een krantendatabank Elsje van Bellingen (
[email protected]) Projectmedewerker Abraham, Vlaamse Erfgoedbibliotheek vzw
Kranten zijn van onschatbare waarde, voor onderzoekers en voor het grote publiek, maar deze bronnen zijn erg bedreigd. Digitalisering kan redding brengen. In Vlaanderen zijn de middelen voor digitalisering op grote schaal momenteel echter niet aanwezig. Daarom wordt in eerste instantie werk gemaakt van Abraham, een online inventaris van welke kranten nog waar worden bewaard en op welke drager. De website waarop die krantendatabank wordt aangeboden heeft bovendien nog meer te bieden.
1. Kranten zijn erg waardevol maar bijzonder kwetsbaar Kranten zijn een belangrijk en onvervangbaar onderdeel van ons cultureel erfgoed. Niet alleen de tekst, maar bijvoorbeeld ook de opmaak, advertenties en foto’s geven informatie over de culturele, economische, politieke en maatschappelijke facetten van onze samenleving, nu en in het verleden. Het gaat om de bekende grote, nationale titels, maar net zo goed om vaak minder gekende regionale en (zeer) lokale kranten. Zij zijn onmisbaar bronnenmateriaal voor historisch onderzoek. Zo vormen ze een aanvullende en soms zelfs unieke bron voor de studie van onder meer politieke, econo-
mische, sociale en religieuze geschiedenis. Voor het onderzoek van de pers en de media, de publieke opinie en de tijdsgeest zijn ze een primaire bron. Ze zijn eveneens essentieel om na te gaan hoe bepaalde feiten becommentarieerd en geïnterpreteerd werden (Van Eenoo, 1999). Kranten zijn ook erg in trek bij het grote publiek, om op een snelle manier informatie te vinden over zijn persoonlijke geschiedenis, over de straat of de gemeente waarin men woont, als illustratie voor brochures van verenigingen, vieringen, verjaardagen, … Ze bieden voor elk wat wils. Kranten zijn echter erg kwetsbaar. Ze zijn bedoeld voor eenmalige consumptie en niet gemaakt met het oog op langetermijnbewaring. Kranten uit de jaren 1830-1950 zijn bijzonder broos, omdat het papier waarop ze gedrukt zijn van slechte kwaliteit is. Het papier verzuurt snel en uiteindelijk verpulveren de kranten tot stof. Kranten zouden dus verloren gaan, mochten er geen maatregelen worden getroffen. In verschillende landen werden dan ook initiatieven genomen om kranten over te zetten op microfilm of om ze te digitaliseren (D’Hoore en Luyten, 2007). Microfilmering en digitalisering lossen het probleem van de permanente bewaring niet op, maar de originele exemplaren moeten toch al niet meer geraadpleegd moeten worden.
2.
Digitalisering brengt redding
Ook in Vlaanderen is men zich bewust van de problematiek. Dat bewijzen verschillende initiatieven rond microverfilming en digitalisering. Gedigitaliseerde exemplaren/ titels worden in sommige gevallen ook online aangeboden. Op die manier kunt u zelfs vanuit uw luie zetel in oude kranten snuisteren. Meestal kunt u die kranten niet enkel doorbladeren, maar ook doorzoeken (Luyten, 2007).
© Vlaamse Erfgoedbibliotheek - Fotografie: Stefan Tavernier
Verzuurde kranten, Universiteitsbibliotheek Leuven
46 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Een indrukwekkend voorbeeld van zo’n initiatief is de website Historische Kranten, een digitale krantenkiosk met oude lokale en regionale kranten die op meer dan 140.000 pagina’s berichten over de streek Ieper-Po-
peringe. De kranten worden bewaard in de stadsarchieven van Ieper en Poperinge. Ze werden gedigitaliseerd in het kader van het project Geheugen van Ieper van Erfgoedcel Ieper/CO7 en het project Het Wekelijks Nieuws van de stad Poperinge. Gescande Oostendse Documenten is dan weer de digitale krantendatabank van Bibliotheek Kris Lambert in Oostende. Zij bevat een selectie van Nederlandstalige en Franstalige dag- en weekbladen uit Oostende en de kustregio vanaf 1850. In het Digitale Krantenarchief van het Stadsarchief Aalst en het Documentatiecentrum en Archief voor Daensisme en Hedendaagse Geschiedenis van de Denderstreek (DADD) kunt u een verzameling kranten uit de regio Aalst inkijken. De Krantencollectie Beeldbank Waasland is een initiatief van de Erfgoedcel Waasland en biedt gedigitaliseerde kranten uit het Land van Waas aan. Ook op de website van AmsabInstituut voor Sociale Geschiedenis kunt u enkele gedigitaliseerde titels consulteren. En tot slot vermelden we nog het online archief van De postryder der provincie Limburg van het Stadsarchief Tongeren1. De genoemde lokale en regionale initiatieven leverden al mooie en zeer bruikbare resultaten op, maar een gecoördineerd reddingsplan voor de kranten bewaard in Vlaanderen is hoogdringend.
3. Eerst inventarisering Op dit moment zijn jammer genoeg geen middelen beschikbaar voor de digitalisering op grote schaal van in Vlaanderen bewaarde kranten. Daarom wordt in eerste instantie werk gemaakt van een inventaris van het krantenbezit. Op die manier krijgen we toch al een betrouwbaar overzicht van wat waar nog wordt bewaard en of dat al is gedigitaliseerd.
3.1
Presse-Papier
Veel voorbereidend werk werd verricht door Presse-Papier, een vrijwillig samenwerkingsproject opgezet door de Koninklijke Bibliotheek van België (KBR) samen met de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience en
het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (Soma) (Van Bellingen, 2009). In eerste instantie mikte men op microverfilming en digitalisering van Belgische kranten. Men stelde echter vast dat een goede inventarisatie daarvoor een absolute voorwaarde is. Presse-Papier kreeg dan ook vooral als doel het bezit van Belgische kranten te inventariseren in een databank. De KBR ontwikkelde daarvoor een toepassing en bevroeg Vlaamse, Waalse en federale instellingen over hun krantenbezit. In 2006 werd in de begeleidende stuurgroep, met vertegenwoordigers uit Vlaanderen, Wallonië en de federale instellingen, de coördinatie van het project opgesplitst in twee luiken: de KBR zou zich samen met het Soma focussen op de digitalisering van een dertigtal nationale krantentitels en de oorlogspers; de Vlaamse partners zouden zich bezighouden met de uitbouw van een online databank van Belgische kranten in Vlaamse instellingen en daarvoor financiering zoeken. Begin 2007 diende de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience een subsidieaanvraag in bij de Vlaamse overheid. De Minister volgde het positieve advies van de Commissie en kende een subsidie toe van 50.000 euro. Een projectmedewerker ging van start met het project Abraham op 1 november 2007. Van 1 oktober 2008 tot 30 september 2009 liep de tweede fase, waarvoor ook een subsidie van 50.000 euro werd toegewezen. Partners waren het Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis, de Erfgoedcel Ieper/CO7, de Universiteit Antwerpen en de Universiteitsbibliotheek Leuven.
3.2
Vlaamse Erf goedbibliotheek
Na het aflopen van de tweede projectfase werd het project Abraham op 1 oktober 2009 overgenomen door Vlaamse Erfgoedbibliotheek vzw en structureel ingebed in haar werking. Tot eind 2010 zal een projectmedewerker zich nog voltijds met Abraham bezighouden. Vlaamse Erfgoedbibliotheek is een vzw die werd opgericht in september 2008, als het aanspreekpunt voor de hele sector van erf-
1
Historische Kranten: http://www. historischekranten.be; Gescande Oostendse Documenten: http://god. biboostende.be; Digitale Krantenarchief: http://aalst.courant.nu; Krantencollectie Beeldbank Waasland: http://waasland.courant.nu; Digitale Bronnen Amsab-ISG: http://www. amsab.be/index.php?option=com_co ntent&task=blogcategory&id=105&It emid=403; Online archief De Postrijder: http://www.stadsarchieftongeren.be/postrijder/viewer/.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
47
vangrijke of beperkte krantenverzamelingen. Zo komen archieven en universiteitsbibliotheken die tientallen of honderden titels bezitten aan bod, maar ook openbare bibliotheken, musea en heemkringen die maar over een bescheiden collectie beschikken. De dekkingsgraad is groot, want Abraham brengt niet alleen de grote, nationale titels in kaart, maar ook de vaak minder bekende regionale en lokale uitgaven.
goedbibliotheken in Vlaanderen. Ze is een netwerk van zes representatieve Vlaamse erfgoedbibliotheken: de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience in Antwerpen, de Universiteitsbibliotheek Antwerpen, de Openbare Bibliotheek Brugge, de Universiteitsbibliotheek Gent, de Provinciale Bibliotheek Limburg in Hasselt en de Universiteitsbibliotheek Leuven. De zes partners engageren zich om samen expertise en projecten te ontwikkelen rond de geschreven, gedrukte en digitale collecties in alle Vlaamse erfgoedbibliotheken. Het inventariseren van het krantenbezit is slechts een van de initiatieven (Wuyts, 2010).
4. Krantendatabank Abraham De belangrijkste doelstelling van het project is de realisatie van een kranteninventaris. Die krantendatabank – en ook het project – is genoemd naar de Antwerpse uitgever Abraham Verhoeven (1575-1652). Die wordt beschouwd als een pionier van de dagbladpers, omdat hij in 1605 een van de allereerste kranten ter wereld uitgaf, de Nieuwe tijdinghe.
4.1
Doelstellingen
Abraham is een online databank in wording van Belgische kranten bewaard in Vlaamse bibliotheken en andere erfgoedinstellingen. Het gaat om instellingen van verschillende aard, van zeer groot tot erg klein, met om-
48 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Abraham wordt een belangrijk onderzoeksinstrument. Met een eenvoudige zoekopdracht komt u te weten in welke instelling(en) een bepaalde krant zich bevindt en op welke drager (papier, microvorm, digitaal). Biedt een instelling een door haar gedigitaliseerde krant online aan, dan wordt dat aangegeven en kunt u meteen doorklikken naar de betrokken website. Verder wordt Abraham een onontbeerlijk beleidsinstrument voor instellingen en overheden. Het is duidelijk welke instellingen bezig zijn met het verfilmen/digitaliseren van kranten. Aan de hand daarvan kunnen afspraken worden gemaakt over toekomstige microverfilmings- en digitaliseringsprojecten, en over het samenstellen, het vervolledigen, de mobiliteit en het wieden van collecties. Abraham zal een prima basis vormen voor samenwerkingsprojecten op lokaal, regionaal en nationaal vlak.
4.2
Wat is een ‘krant’?
Abraham bevat voorlopig overwegend Belgische kranten uit de jaren 1830-1950, omdat dit de periode is die vanuit conserveringsoogpunt cruciaal is. De Belgische kranten die in die tijdsspanne in het buitenland verschenen, bijvoorbeeld in Belgisch Congo, horen daarbij. Álle exemplaren worden opgenomen: wanneer een krant al vóór 1830 verscheen of nog gepubliceerd werd na 1950, dan worden ook die exemplaren meegenomen. Voorgangers /opvolgers van een titel uit de jaren 1830-1950 komen eveneens aan bod. Zo wordt een totaalbeeld geschetst. De betekenis van het begrip ‘krant’ is niet zo eenduidig. In het kader van Abraham wordt drukwerk in principe als ‘krant’ beschouwd
als het beantwoordt aan de volgende vier criteria:: 1. uiterlijke kenmerken: krantenpapier, krantenformaat, (meestal) indeling in kolommen; 2. inhoud: universeel: kranten berichten over of leveren commentaar op lopende zaken van economische, sociale, politieke of culturele aard, bevatten een verscheidenheid aan artikels en zijn opinievormend; 3. verspreiding: verkrijgbaar via abonnement of losse verkoop, of gratis verspreid; 4. periodiciteit: regelmatige verschijning onder dezelfde titel, meestal dagelijks, minstens eenmaal per week. Het is echter niet mogelijk deze criteria strikt te volgen. De definitie van wat een ‘krant’ is, werd bijgevolg verruimd: het is geen absolute voorwaarde dat een titel aan de vier criteria beantwoordt om in aanmerking te komen voor Abraham.
5. Abrahams website Op 20 november 2008 ging de krantendatabank Abraham online, en werd raadpleegbaar en dus voor iedereen toegankelijk op www.abraham-online.be. Sinds de officiële lancering van Vlaamse Erfgoedbibliotheek en haar website op 11 juni 2010, is Abrahams website geïntegreerd in die van de vzw en inhoudelijk gevoelig uitgebreid en verdiept. Ga naar www.vlaamse-erfgoedbibliotheek.be, klik op het kopje ‘Kranten’ bovenaan op de startpagina en u zult zien dat de website heel wat meer te bieden heeft dan enkel een krantendatabank. Die informatie wordt bovendien bijna dagelijks uitgebreid en geüpdatet, zodat u dus best regelmatig ‘langssurft’!
5.1
doorklikken naar de betrokken website. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Het Poperinghenaartje, een frontblaadje uit de Eerste Wereldoorlog, dat u kunt doorbladeren op de website Historische Kranten. U kunt de databank op drie manieren doorzoeken: snelzoeken, eenvoudig zoeken en geavanceerd zoeken. Een helpdocument helpt u telkens op weg, met zoektips en de nodige toelichting. Maar er is meer. De kranten zijn immers inhoudelijk en geografisch ontsloten. Daardoor wordt het gebruiksgemak van Abraham beduidend vergroot: hij kan veel doelgerichter worden geraadpleegd, doordat ook op die inhoudelijke en geografische termen kan worden gezocht. Wat de inhoudelijke ontsluiting betreft, wordt toegelicht om welk type krant het gaat (een sportkrant, een satirisch of toeristisch blad bijvoorbeeld) en, als dat mogelijk is, welke strekking die krant vertegenwoordigt (christendemocratisch, liberaal of anarchistisch bijvoorbeeld). De geografische toelichting geeft aan voor welke stad/streek een krant bestemd was. Het is immers niet zo dat een nieuwsblad dat zich richtte op een bepaalde stad/streek, ook dáár werd uitgegeven. Een krant bedoeld voor de Antwerpse Kempen kan in Gent gepubliceerd zijn. Als er enkel kan gezocht worden op plaats van uitgave, is het niet mogelijk om alle titels bestemd voor een bepaalde stad/streek terug te vinden.
Krantendatabank
Abraham bevat titelbeschrijvingen van kranten, met daaraan gekoppeld het bezit in Vlaamse bibliotheken en andere erfgoedinstellingen: stads- en gemeentearchieven, openbare bibliotheken, musea, heemkringen, ... Als een instelling een gedigitaliseerde titel online aanbiedt, dan kunt u vanuit Abraham
© Vlaamse Erfgoedbibliotheek - Fotografie: Stefan Tavernier
Collectie lokale kranten Bibliotheca Wasiana vzw - Sint-Niklaas
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
49
5.2
Projectdossier
Er is een dossier over het krantenproject onder het kopje ‘Alles over het project’. Dat licht de context van het project toe (situering, doelstellingen, partners/stuurgroep), omschrijft wat kranten zijn (definitie en toepassing ervan) en vertelt hoe Abraham eruitziet (inhoud, ontsluiting, model). Verder is er een overzicht van de deelnemende instellingen, per provincie. Op die manier is elke instelling zichtbaar, ongeacht of die nu al kranten in Abraham heeft of niet. Wanneer van een instelling kranten in Abraham zijn opgenomen, kan op de naam van de instelling worden geklikt, waarna het overzicht van haar krantenverzameling wordt getoond. Er wordt ook een stand van zaken gegeven, die regelmatig wordt geactualiseerd. De bezoeker wordt bovendien aangemoedigd om contact op te nemen als hij informatie heeft, een krantenverzameling bezit/kent, onder meer door middel van een contactformulier.
5.3
Documentatie en nieuws- en agendaberichten
Agenda- en nieuwsberichten die op een of andere manier met kranten te maken heb-
ben, worden getoond op de startpagina Kranten. Als een instelling in binnen- of buitenland overgaat tot de digitalisering van (een deel van) haar krantencollectie, leest u dat bij de nieuwsberichten. Wanneer een deskundige een lezing geeft over het probleem van krantenverzuring, komt u dat te weten in een agendabericht. Er is ook een luik documentatie. Dat bevat onder andere een uitgebreide verzameling links naar websites uit binnen- en vooral buitenland waarop u gedigitaliseerde kranten kunt lezen, doorbladeren en doorzoeken. Enkel gratis consulteerbare krantenverzamelingen werden opgenomen! Bij elke link staat een korte toelichting over wat er op de betreffende webstek te vinden is. Voorts vindt u artikels, repertoria en andere werken die op een of andere manier met kranten te maken hebben. Alle documentatie is inhoudelijk ontsloten door onder meer tags en trefwoorden, zodat u gemakkelijker terugvindt waar u juist naar op zoek bent.
6. Stand van zaken Op dit moment verlenen circa 100 instellingen hun medewerking aan de krantendatabank, die intussen reeds meer dan 5000 krantentitels bevat. Abrahams dekkingsgraad is al groot, omdat er niet alleen grotere, nationale kranten in zitten, maar ook zeer veel regionale en lokale titels. Het merendeel van de opgenomen kranten is enkel beschikbaar op papier. Van de ongeveer 200 al dan niet volledig gedigitaliseerde titels kunt u er zo’n 100 minstens gedeeltelijk online lezen, doorbladeren en doorzoeken. Vooral Bibliotheek Kris Lambert, DADD/ Stadsarchief Aalst en Erfgoedcel CO7 bieden een uitgebreide digitale krantenverzameling aan op het wereldwijde web. De meeste kranten in Abraham zijn inhoudelijk en geografisch ontsloten, wat de inventaris veel gebruiksvriendelijker maakt en veel gerichter te doorzoeken. Er kan al een schat aan informatie in worden gevonden.
© Vlaamse Erfgoedbibliotheek - Fotografie: Stefan Tavernier
Raadpleging van een krant op microfilm, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience Antwerpen
50 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Abraham schetst een alsmaar vollediger beeld van wat er nog aan Belgische kranten bewaard wordt in Vlaanderen. Op basis daar-
van kan er over digitaliseringsprojecten en het (her)samenstellen van krantencollecties worden nagedacht. De website van Abraham bevat veel aanvullende informatie en documentatie. Die wordt, net als de krantendatabank, voortdurend aangevuld en geactualiseerd. U houdt haar dus best in de gaten!
Bibliografie D’Hoore, M. en Luyten, D. “Het eeuwige leven voor de krant? Eerste balans van het Nationaal Project voor de conservering van de Belgische kranten in internationaal perspectief.” Bibliotheek- & archiefgids, 82 nr. 4 (2006) pp. 8-13.
Luyten, D. “Historisch onderzoek en digitalisering van kranten.” Handelingen der Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 60 (2007) pp. 88-100. Van Bellingen, E. “Abraham. Een online Vlaamse databank voor Belgische kranten.” Bibliotheek- & archiefgids, 85 nr. 4 (2009) pp. 11-16. Van Eenoo, R. “Pers en periodieken”. in: P. van den Eeckhout en G. Vanthemsche (ed.). Bronnen voor de studie van het hedendaags België, 19de-20ste eeuw, Brussel, 1999, pp. 1155-1198. Wuyts, E. “Van Acquisitie tot Zorg. Samen werken aan een toekomst voor erfgoedbibliotheken.” Faro. Tijdschrift over cultureel erfgoed, 3 nr. 2 (2010) pp. 11-15.
VVLG en VVN organiseren op maandag 18 oktober 2010 een studiedag
Vreemd verleden? Migratie in historisch perspectief Het programma ziet er als volgt uit: (voor meer info: raadpleeg www.vvlg.be) Voormiddag van 9u30 tot 12u Plenaire lezingen
Inschrijving en kostprijs:
• Michèle Morel en Nicole De Moor (Ph.D. Researchers - Ghent University – Faculty of Law – Department of Public International Law): De oorzaken van migratie onder de loep • Prof. Em. Neri Sybesma: De Verenigde Naties en Migratie • dhr. Paul Morren, ere-Inspecteur Geschiedenis: Een historisch overzicht • Sanghmitra Bhutani (Minderhedenforum): Migratie en onderwijs
Mail je contactgegevens en je keuzetop 3 van workshops door naar studiedagen@ vvn.be en betaal 45 euro op rekeningnummer BIC GEBABEBB – IBAN BE900010-4683-6932, met vermelding van jouw naam. Documentatie en broodjeslunch zijn inbegrepen in de prijs.
Namiddag van 13u30 tot 15u Keuze uit één van de volgende workshops: • Migratie en schoolbeleid • Migraties sinds 1945: project mondelinge geschiedenis • Jongeren interesseren voor migratie: hoe krijg je het uitgelegd? • Migratie is van alle tijden en volkeren! • Competentiegerichte projecten rond migratie
Studenten lerarenopleiding betalen voor dit aanbod slechts 10 euro.
Locatie: Departement lerarenopleiding ARTESIS Verschansingstraat 29, 2000 Antwerpen. Gebouw M, Aula V3.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
51
Voorbij Kuifje in Congo en hoe er te geraken Bambi Ceuppens Koninklijk Museum voor Midden-Afrika
[email protected]
Inleiding Het beste boek over Congo dat in 2010 werd gepubliceerd, werd geschreven door een Vlaming en alumnus van de KULeuven: “Being Colonized: The Kuba experience in Rural Congo, 1880-1960” van Jan Vansina. In dit boek dat de neerslag is van meer dan vijftig jaar onderzoek bij Kuba, vertelt Vansina de Kubageschiedenis vanuit een Kuba-perspectief, van het einde van de negentiende eeuw tot aan de onafhankelijkheid van Congo. De lezer hoeft me niet op mijn woord te geloven. Dit is namelijk het enige boek over Congo dat ik dit jaar gelezen heb, omdat ik het geluk had verleden jaar een hoofdstuk van het manuscript te lezen en reikhalzend uitkeek naar de publicatie ervan. Als commissaris van een tentoonstelling over de onafhankelijkheid van Congo in het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika kwam de rijke oogst van publicaties die in dit jubileumjaar verschenen over Congo te laat om de tentoonstelling te beïnvloeden en had ik geen tijd om de stroom aan radio- en televisieprogramma’s over Congo te volgen. Ik ben dan ook niet goed geplaatst om uitspraken te doen over alles wat er dit jaar in België werd geschreven, gezegd en gefilmd over Congo. Een aantal kritische publicaties klagen aan dat het perspectief al te vaak Belgisch blijft (Convents 2010, Reynebeau, 2010). Terwijl François Ryckmans dit jaar een boek schreef op basis van het radioprogramma dat hij in 2000 voor RTBf maakte, waarin Congolezen zich Belgisch Congo herinneren, hernam Klara de reeks “Bwana Kitoko” van Pat Donnez uit 2000, waarin Vlaamse oudkolonialen terugblikken op Belgisch Congo. Toeval of een trend? Na een uitzending van Terzake waarin haar vader, Jef, zich blijkbaar nostalgisch herinnerde dat Congolese vrouwen ‘wilde beestjes’ zijn en mannen luiaards die alleen werken als ze van de zweep krijgen, reageerde zijn dochter Ilse dat het geen programma was naar aanleiding van vijftig jaar onafhankelijkheid, maar de herdenking van vijftig jaar verlies van een kolonie waarin haar vader een hoofdrol mocht spelen, zonder dat hij of de programmamakers kritische vragen stelden over de kolonisatie (Sioen, 2010). Vansina gaat die uitdaging wel aan door heel nauwkeurig en met veel oog voor detail en nuance na te gaan hoe verschillen-
52 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
de groepen binnen eenzelfde samenleving reageren op de kolonisatie en hoe die een verschillende impact heeft op verschillende geledingen van die maatschappij. Sinds hij in 1957 promoveerde aan de KULeuven, heeft Vansina vooral naam gemaakt als pionier van de mondelinge geschiedenis. Congo strekt zich uit over een gebied dat ongeveer even groot is als West-Europa en wordt bewoond door zo’n 70 miljoen mensen. De officiële taal en de enige onderwijstaal is het Frans. Meer dan 60 % van de bevolking is geletterd, maar volgens sommige schattingen beheerst amper tien procent van de totale bevolking het Frans ook grondig: vele Congolezen die de taal vlot spreken, kunnen ze helemaal niet foutloos schrijven. Voor de overgrote meerderheid van de bevolking is het Frans een tweede, derde of zelfs vierde taal. Voor mondelinge geschiedenis is kennis van lokale talen, streektalen en een of meer van de zogenaamde nationale talen (Ciluba, Kikongo, Kiswahili, Lingala) onontbeerlijk. Er bestaat geen eensgezindheid over het aantal talen dat in Congo gesproken wordt, al was het maar omdat de grenzen tussen talen en dialecten niet eenvoudig te trekken zijn (volgens een vaak geciteerd gezegde is een taal het dialect van mensen die over een leger en een zeevloot beschikken, m.a.w. de criteria voor het onderscheid tussen taal en dialect zijn vaak politiek, niet linguïstisch). Men kan het evenmin eens worden over het aantal etnische groepen dat in het land woont omdat objectieve criteria, zoals taal, veel minder doorwegen dan een subjectieve identificatie met deze of gene groep. De meeste schattingen houden het op zo’n 250 talen en/of etnische groepen. Er is geen mens ter wereld die al die talen beheerst, die onderzoek heeft verricht bij alle mensen die deze talen spreken, die zich doorheen de gepubliceerde literatuur over al die mensen heeft geworsteld en die zelfs een aanvang heeft gemaakt van de consultatie van alle archieven in alle talen, inclusief het Engels, Nederlands, Portugees, Zweeds enz. die op al die mensen betrekking hebben. Het is zelfs bij benadering niet te schatten hoeveel km al die archieven in beslag nemen. Momenteel loopt er in de sectie Eigentijdse Geschiedenis van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika een onderzoeksproject
dat de 26 nieuwe provincies van de DRC in kaart wil brengen in hun meest diverse aspecten (administratie, bevolking, cultuur, flora en fauna, geografie, politiek, talen…) in 26 monografieën. Dit titanenwerk onthult de witte vlekken en fouten in de wetenschappelijke kennis over Congo. Het kan slechts uitgevoerd worden dankzij de hulp van een legertje Congolese onderzoekers en medewerkers ter plekke en doet ons beseffen hoe groot de uitdagingen van multidisciplinair onderzoek zijn. Als we ons beperken tot de menswetenschappen, dan hebben we om een gedegen geschiedenis van Congo tijdens de afgelopen honderd jaar te schrijven, minstens voor elke streek, hoe we die ook definiëren, een boek nodig zoals “Being Colonized”. Helaas hebben we die niet.
Kuifje in Congo De onvermijdelijke conclusie dringt zich op dat Congo als object onkenbaar is voor de individuele bezoeker, of hij het land bezoekt als avonturier, missionaris, wetenschapper, reiziger of in welke hoedanigheid ook. Geen enkel individueel persoon kan het land bevatten of kennen, niet omdat het te groot is (de Verenigde Staten zijn groter), te dicht bevolkt (West-Europeanen zijn talrijker) of omdat het transport er zo moeilijk is, maar omdat het op het vlak van cultuur en natuur zo heterogeen en divers is (in de Verenigde Staten zijn slechts twee talen echt van tel, het Engels en in toenemende mate het Spaans, in West-Europa worden minder dan 30 officiële talen gesproken en de unieke biodiversiteit van Congo is nog altijd niet volledig in kaart gebracht). Het onderzoek van een enkel individu, in welke discipline ook, is onvermijdelijk partieel. Wie wat zinnig wil vertellen over het hele land, moet vooral de nodige expertise in huis hebben om goede syntheses van andere deskundigen te herkennen en op basis daarvan een goede synthese te schrijven. Het onderwerp is zo omvattend dat het geen andere wetenschappelijke benadering toelaat. Maar net die onkenbaarheid lijkt een uitdaging te vormen voor nogal wat niet-wetenschappers. Ze zijn legio, de mensen (meestal mannen) die in het spoor van Henry Morton Stanley een jongensdroom willen waarma-
ken door de ‘ontdekking’ van Congo nog eens dunnetjes willen overdoen, met de fiets (Castelein, 2002), de Congostroom afvaren of volgen (Butcher, 2008; Michel, 2006a; Michel, 2006b; Smith, 2003; Tayler, 2000; Vranckx, 2010), de Lukenierivier afzakken met de kajak (Hoogsteyns 2009) of met de fiets het parcours Matonge-Brussel Matonge-Kinshasa afleggen (www.matongematonge.be). In het spoor van Stanley, jawel, niet van al die ontelbare Congolezen die routineus de Congostroom afvaren of hun land doorkruisen. Zes eeuwen nadat de regio, voor zover we weten, voor het eerst werd bezocht door Europeanen (Portugezen), blijven vooral mannen ze op hun eentje ontdekken, als waren ze de eerste ‘blanken’ die er voet aan wal zetten of die de ‘inboorlingen’ te zien krijgen. Anders dan het nieuwste boek van Vansina, verwijzen de titels van de verslagen van deze hedendaagse ‘ontdekkingsreizigers’ vrijwel onvermijdelijk naar Stanley’s Through The Dark Continent uit 1878 en Joseph Conrads The Heart of Darkness dat voor het eerst als boek gepubliceerd werd in 1902. Beide teksten liggen aan de basis van een ondertussen indrukwekkende literatuur over Centraal Afrika in het algemeen en Congo in het bijzonder waarin heroïsche, westerse mannenfiguren verslag uitbrengen over hun waarnemingen, engagement en frustraties in de vorm van een monoloog die hen de kans geeft aanspraak te maken op expertise over de regio, zonder zijn bewoners aan het woord te laten en zonder duidelijk te maken hoezeer ze afhankelijk van hen zijn tijdens hun reis en verblijf in het subcontinent (Ceuppens & De Mul, 2009). Het beeld dat er sindsdien bestaat van Congo als Afrika’s ‘donkere hart’ waar de natuur het keer op keer haalt op de ‘beschaving’ is een mythe. Congolezen zijn niet ‘wilder’, ‘primitiever’ of ‘onbeschaafder’ dan mensen elders ter wereld. Hoe partieel onze kennis van Congo is, wetenschappelijk is het land beslist geen terra incognita of gedoemd dat te blijven. Centraal Afrika werd slechts donker naarmate 19de-eeuwse westerse ontdekkingsreizigers, missionarissen en wetenschappers de regio belichtten (Brantlinger, 2004, p. 43). Er gaapt m.a.w. een groot gat tussen onze wetenschappelijke kennis van Congo en de publieke perceptie ervan.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
53
“Dr Tintin, I presume?” Als men mensen voor de keuze plaatst om zich gedurende jaren onder te dompelen in de leefwereld van een kleine, lokale gemeenschap om de hoek, zoals dat ene kleine dorpje dat de Romeinen maar niet kunnen veroveren, en gedurende een veel kortere tijd ver van huis weg een enorm uitgestrekt gebied, zoals het Romeinse Rijk te doorkruisen, dan zal een kleine minderheid de tweede optie kiezen, terwijl de grote meerderheid die zich er niet aan waagt ze alleszins avontuurlijker vindt. Voor vele reizigers is het reizen in Congo het equivalent van het beklimmen van Mount Everest. Het is in eerste instantie een persoonlijke uitdaging en minder een poging om de bewoners van het land te leren kennen dan om het land te beheersen. Bart Castelein, die van 1995 tot 1997 144 missieposten in Congo bezocht met de fiets, is daar heel eerlijk in. Op 13 juli van dit jaar hoorde ik toevallig op Klara een interview van Frieda Van Wijck met Bart Castelein,. Op Van Wijcks vraag of hij er ook vriendschappen heeft aan overgehouden, antwoordt hij: Met Congolezen, bedoel je? Neen, dat zijn vluchtige… […] Dus als je vraagt, zijn er vriendschappen. Ik heb met X aantal, met Broeder Stan, bijvoorbeeld, dat is een fantastische kerel, een broeder van Liefde … […] Dat zijn fantastische mensen. Maar als je vraagt, heb je met zwarten… Ik kwam over…, ik zeg vaak, ook in mijn boek, ik heb 8.000 km gefietst en gewandeld door een land waar België tachtig keer in kan. Overal kwam ik een keer voorbij. Maar eigenlijk ben ik nergens geweest. ’t Is niet zo, ken ik Congo? Neen, ik ken Congo niet. Ik ben overal maar hoogstens een keer voorbijgekomen (Van Wijck 2010). Nogal wat Congo-reizigers, zoals Tim Butcher bijvoorbeeld, hebben duidelijk ook niets met het land of zijn bewoners. Zelfs als hij het niet met zoveel woorden had gezegd, hadden we dat zo ook wel kunnen opmaken uit het recente boek van Carl De Keyzer (De Keyzer, 2009). Zoals dat het geval is bij vele alpinisten beperkt het einddoel van vele Congo-reizigers zich tot het voltooien van de uitdaging die de reis vormt. Maar anders dan de meeste
54 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
alpinisten, kennen velen zich, anders dan Castelein, op basis van die ervaring ook onterechte deskundige kennis over het land toe. Ook dat is een traditie die minstens terug gaat tot Stanley. Tijdens de koloniale periode lieten Vlamingen in Belgisch Congo zich vaak smalend uit over de “pelgrims van het droge seizoen”, zoals ze Belgen noemden die na een reis van luttele weken of maanden in de kolonie een krantenreeks of boek publiceerden waarin ze zich kritisch uitlieten over bepaalde aspecten van het koloniale bestel of het leven in Belgisch Congo. Mogelijk bakte niemand het ooit zo bruin als Gerard Walschap. Die stippelde toen hij op de Congoboot, voordat hij zoals hij zelf zei al een streep van de Afrikaanse kust uit de verte had gezien, al de algemene lijn en conclusie van een synthetisch boek(je) uit, dat mogelijk al een schets vormde voor zijn latere roman Opstand in Kongo (Walschap 2002, p. 100, voetnoot 10). Amper twee weken nadat hij in de kolonie voet aan wal had gezet, schreef hij aan zijn vrouw en kinderen dat, hoe meer hij sprak met mensen die al vele jaren in Congo hadden doorgebracht, hoe meer hij vaststelde dat hij zich in werkelijk niets belangrijk vergist had wat betreft de enorme problemen die in de kolonie aan de orde waren (ibid., p. 100). Als men echter de teksten leest van zogenaamde koloniale experts zelf, dan blijkt niet zelden dat zij zich al een grote deskundigheid aanmaten na enkele maanden verblijf in de kolonie. Al sinds het begin van de begindagen van de Europese kolonisatie van Afrika maakt de claim tot expertise een essentieel deel uit van het zelfbeeld van westerlingen in Afrika en worden in het bijzonder medische dokters beschouwd als betrouwbare wetenschappelijke autoriteiten over Afrikaanse geschiedenis en culturen (Ranger, 1979, p. 6; Vaughan 1991, p. 155-157). Ook na de dekolonisatie blijven vele westerlingen er, niet gehinderd door hun gebrek aan deskundigheid, van overtuigd dat hun verblijf in het continent hen tot experts maakt (Ranger, 1979, p. 6) en meten ze zich ter plekke graag een expertise aan waarop ze in het westen zelf nooit aanspraak kunnen maken. Zo worden in postkoloniaal Senegal Franse handarbeiders voormannen, onderwijzers middelbare schoolleraars (Mercier 1965: 289), provinciale bankdirecteurs managers
van maatschappijen en ambtenaren met een gemiddelde graad ministeriële adviseurs (Cruise O’Brien, 1972: 218). Ook voor koloniale Vlamingen in Congo heeft de status van expert uiteindelijk minder te maken met de tijd die men in de kolonie heeft doorgebracht, dan wel met het feit of men er op doorreis is of er (tijdelijk) woont, waarbij men niet uit het hoofd mag verliezen dat slechts 10% van alle Belgen zich permanent in de kolonie vestigde, terwijl de overgrote meerderheid na afloop van hun carrière terugkeerden naar België waar ze al die tijd hun vaste verblijfplaats behielden (Ceuppens, 2003). Hier kunnen we het contrast aanstippen met Vansina die benadrukt dat leven met Afrika van doorslaggevender aard is dan leven in Afrika (Vansina, 1994).
ker die bewust of onbewust een koloniale grootmacht vertegenwoordigt, bepaalt zelf de agenda van zijn onderzoek en gebruikt informatieve veldwerkmethodes om gegevens en informatie ten verzamelen: hij stelt de vragen, beslist welke gegevens tellen als informatie, controleert de omstandigheden voor het verzamelen van gegevens enz. De onderzoeker die afkomstig is een voormalige koloniale grootmacht, gebruikt performatieve veldwerkmethodes: hij neemt niet zelf het voortouw, maar laat zich meedrijven door het initiatief over te laten aan zijn informanten en hen te volgen, en is bereid hen desnoods blindelings te vertrouwen (Fabian 1990, p. 19).
Maar in welke mate kan men leven met mensen als men zich in een hiërarchische relatie boven hen stelt? Nogal wat koloniale ambtenaren in Belgisch Congo blijven ervan overtuigd dat ze zich geliefd maakten bij Congolezen omdat ze hen domineerden en Congolezen hen erkenden als hun leider (Anoniem, 1973; Dembour, 2000; Verlinden, 2002). Ze benadrukken vaak het ‘beschavingsverschil’ tussen henzelf en Congolezen, maar tonen zich tezelfdertijd nostalgisch voor de ‘primitieve’ culturen die door de kolonisatie gedoemd waren te verdwijnen (Rosaldo, 1989, p. 69). Dat is niet zo paradoxaal als het mogelijk lijkt. Agenten van de kolonisatie hadden er immers belang bij om gekoloniseerden ‘achterlijk’, arm of ‘primitief’ te houden, om hun eigen dominantie veilig te stellen. Op die manier kan men de idealisering van “edele wilden” en uitingen van spijt over hun ‘beschaving’ lezen als uitingen van spijt over het verlies van hun dominantie (Dembour, 2000, p. 148). Mogelijk verklaart die spijt van het verlies van hun machtspositie gedeeltelijk waarom zo weinig oud-kolonialen terugkeren naar Congo of zo weinig contacten hebben met Congolezen in België.
De praktijk wijst echter uit dat het einde van de overzeese kolonisatie geen einde heeft gemaakt aan de ongelijke machtsrelaties tussen landen en bewoners uit het noorden en het zuiden. Net zoals voormalige koloniale agenten, hebben vele postkoloniale reizigers in Congo die zich een heldenrol willen aanmeten, er baat bij het land in eerste instantie te beschouwen als een hindernissenparcours. Ze menen dat Congolezen nog leven in een eerdere fase van ontwikkeling waarin hun natuurlijke impulsen sterker zijn dan hun culturele en dat de geschiedenis er slechts een aanvang nam met de ‘ontdekking’ van het land door westerlingen in de negentiende eeuw. Dat verklaart de aantrekkingskracht van reality-TV zoals “Stanley’s Route” waarin een reis in de voetsporen van Stanley wordt voorgesteld als een reis door tijd en ruimte (Ceuppens, 2007, Arnaut & Ceuppens, 2009). Maar ook in literaire teksten die op veel kritische bijval kunnen rekenen, blijft de kennis van Belgen in Congo over Congolezen nog vaak eerder gericht op beheersing en controle dan op communicatie en worden Congolezen niet geïndividualiseerd, maar herleid tot een anonieme massa die onderwerp is van gesprek, zonder dat ze als gesprekspartners aan het woord komen (Ceuppens & De Mul, 2008). Dergelijke teksten maken deel uit van een genre dat Binyavanga Wainaina over de hekel haalt in zijn beroemde artikel “How to write about Africa”:
Volgens Johannes Fabian spoort de overgang van de koloniale naar de postkoloniale periode met een verandering in wetenschappelijke onderzoeksmethodes. De onderzoe-
Africa is the only continent you can love— take advantage of this. If you are a man, thrust yourself into her warm virgin forests. If you are a woman, treat Africa as a man who
Vroeger was het beter
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
55
wears a bush jacket and disappears off into the sunset. Africa is to be pitied, worshipped or dominated. Whichever angle you take, be sure to leave the strong impression that without your intervention and your important book, Africa is doomed (Wainaina, 2005). Die houding van dominantie is niet altijd bewust. Ze wordt niet alleen gevoed door exotisme, maar ook door een mengsel van sensatiezucht en angst. Een interviewer die opmerkt dat Tony Busselen een tijdje geleden in een volkswijk in Kinshasa woont, voegt eraan toe, “Wie af en toe de internationale bladzijden van een Vlaamse krant leest, denkt: een klein wonder dat u dat nog kan navertellen.” Busselen en David Van Reyrouck antwoorden terecht dat dit fel overdreven is en dat ze nooit noemenswaardige problemen hebben gehad (Blommaert, 2010). Vele Congobezoekers houden onbewust en met de beste bedoelingen de ongelijke machtsrelaties tussen henzelf en Congolezen in stand door een avontuurlijk statuut toe te kennen aan de dagdagelijkse ervaringen van ’s lands bewoners en te weigeren deze te delen. Enerzijds stellen ze het, in navolging van het koloniale discours over het verschil tussen ‘évolués’ en ‘wilde’ Congolezen vaak voor alsof Congolezen Congo ‘authentieker’ zijn dan Congolezen in de diaspora (de Congolese diaspora is, sinds de val van Mobutu en de twee Congooorlogen een van de grootste ter wereld), dat Congolezen in “de brousse” ‘echter’ zijn dan Congolezen in de steden en dat inwoners van stedelijke cités op hun buurt ‘authentieker’ zijn dan die van residentiële wijken; tezelfdertijd stellen ze die cités voor als stedelijke ‘brousses’ wier menselijke bewoners gevaarlijker zijn dan de dierlijke bewoners van het tropische regenwoud.
lezen bekijken alsof hij nog altijd in de lucht hangt en zij poppetjes op de grond zijn. Als vele titels over Congo in de Belgische literatuur verwijzen naar het land en niet naar de inwoners, dan dekt de vlag vaak de lading in de zin dat de hoofdrol doorgaans is weggelegd voor het land en niet voor de mensen, hoewel een land geen geografische (natuurlijke), maar politieke (culturele) entiteit is die door mensen wordt gecreëerd en gedragen. Congo is een relatief dunbevolkt land; drie vierde van het grondgebied bestaat uit regenwoud, waar slechts weinig mensen wonen. Dat is het beeld dat je ziet vanuit de lucht. Maar vanaf het moment dat je op legale wijze het land binnenkomt via een luchthaven of een haven, ben je vooral getroffen door de vele mensen die op de been zijn. Dat is de invalshoek samen waarvoor werd gekozen voor de tentoonstelling die het Koninklijk Museum van Midden-Afrika dit jaar organiseert over de onafhankelijkheid van Congo. De metafoor is niet perfect omdat hij gebaseerd blijft op het perspectief van de buitenstaander (de overgrote meerderheid van de Congolezen komen niet aan in hun land van elders; ze zijn nooit elders geweest). Voor het Museum is 2010 een dubbel feestjaar: het is de honderdste verjaardag van de opening van het museum en de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid van Congo, het land dat het raison d’être is van de instelling die haar leven begon als het museum van Congo.
Indépendance! in het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika
In vele foto’s en films van Congo heb je vaak de indruk dat zijn bewoners als het ware verpletterd worden door het weidse landschap waarin ze leven of door de koloniale architectuur die ondanks alle verwaarlozing en vernietigingen grotendeels overeind blijft. Als je Congolezen bezig ziet en met hen woont en werkt en praat, krijg je niet de indruk dat zij dit zelf ook zo aanvoelen. En dit perspectief lijkt zelfs totaal te ontbreken in de Congolese kunst.
Vele teksten over Congo lijken te zijn geschreven vanuit het perspectief van een buitenstaander die het land vanuit de lucht overziet. Hij wordt in eerste instantie overweldigd door de natuur die hij ziet. Naarmate hij verder daalt, valt hem vooral de architectuur op die grotendeels uit de koloniale tijd. Maar ook nadat hij geland is, blijft hij Congo-
In het begin van de 20ste eeuw heeft de Congolese kunst een grote stempel gedrukt op het modernisme. Het ging daarbij vooral om driedimensionale beelden die vooral mensen en in mindere mate dieren uitbeelden en zich vooral kenmerken door hun grote expressiviteit. Zoals elders, overheerst ook nu in Congo een beeldcultuur van tweedimensionale
56 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
voorwerpen (foto’s, schilderijen) en niettastbare beelden (digitale foto’s, film, televisie). Europese kunstenaars introduceerden landschapsschilderijen, maar de nieuwe beeldcultuur wordt nog altijd gedomineerd door afbeeldingen van mensen. Anders dan vele westerlingen die hen reduceren tot figuranten in een geschiedenis die gedomineerd wordt door westerlingen, beschouwen Congolezen zichzelf als acteurs in hun eigen geschiedenis die hun natuurlijke en culturele omgeving beheersen eerder dan dat zij erdoor beheerst worden. In de tentoonstelling over de onafhankelijkheid van Congo, hebben we er in eerste instantie voor gekozen om een beperkt Belgisch-Congolees perspectief te overstijgen door deze gebeurtenis in een inleidende module te situeren in de internationale context van de afloop van de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog, met bijzondere aandacht voor de 17 Afrikaanse landen die in 1960 hun onafhankelijkheid verwierven van voormalige Europese metropolen (N’Siala Kiese, 2010). De dubbele verjaardag van de instelling en van het land dat aan de grondslag ervan ligt, leek ons ook een geknipte gelegenheid om in feitelijke tentoonstelling de geschiedenis van de Congolese onafhankelijkheid te vertellen vanuit het perspectief van Congolezen zelf, al speelden er ook andere factoren zoals de beperkte tentoonstellingsruimte, voorbereidingstijd en middelen. De tentoonstelling situeert 30 juni 1960 in de geschiedenis van het land van het interbellum, toen in de grote steden de ‘raciale’ segregatie werd ingesteld die kan gelden als de veruiterlijking van het koloniale bestel, tot aan de nationale verkiezingen van 2006. Vanuit een Congolese invalshoek, probeert de tentoonstelling ook antwoorden te bieden op vragen die vele Belgen zich stellen: hoe komt dat het land er nu economisch slechter aan toe is dan tijdens de kolonisatie; waarom is Congo, potentieel een van de rijkste landen ter wereld, in werkelijkheid een van de armste? Wegens gebrek aan tijd en middelen beperkten de interviews zich tot drie grote Congolese steden (Kinshasa, Lubumbashi en Kisangani) en België. Die zijn dan ook niet representatief voor de Congolese bevolking in haar geheel. Omdat er plannen waren
voor een tentoonstelling in Congo, werd besloten geen objecten uit Congo te ontlenen. Het beschikbare visuele materiaal leverde zo een bijkomende beperking op. We hebben in de mate van het mogelijke bronnen gebruikt die werden gecreëerd door Congolezen of die specifiek gemaakt werden voor een Afrikaanse markt, zoals pagnes1. Al bij al werd de keuze van de thema’s en de objecten en de muziek (die we een prominent plaats wilden geven, omdat ze in Congo niet alleen een ontspannings- maar ook een communicatiemiddel en informatiekanaal is) grotendeels gestuurd werden door uitspraken van Congolese informanten en de Congolese cultuur. De grootste uitdaging bestond erin hoe in een tentoonstelling van amper 360m² met visueel aantrekkelijke middelen op een aanschouwelijke manier de geschiedenis van een periode uit de geschiedenis van 70 miljoen mensen die een land bewonen dat zo groot is als heel West-Europa. De rode draad doorheen de tentoonstelling is de ontwikkeling van een moderne consumptiecultuur die zich over het hele land verspreid heeft en zo heeft bijgedragen tot een Congolees natiegevoel. In de tentoonstelling gaan we niet in op de vraag of er in het land dat sinds 1885 Congo wordt genoemd een culturele eenheid bestond voor de kolonisatie, zoals Vansina in een aantal teksten heeft gesteld (Vansina, De Craemer & Fox, 1976; Vansina 1990; Vansina, 2004) en die een objectieve basis zou kunnen vormen voor een subjectief natiegevoel. Maar de tentoonstelde voorwerpen (beeldverhalen, bedrukte kalebassen, foto’s, pagnes, platenhoezen, publiciteit, schilderijen, tekeningen) en liedjesteksten die te beluisteren zijn, laten zich alle kennen door een gebruik van symboliek en beeldspraak dat ook typisch is voor het taalgebruik (cf. Kennedy, 1992). Het gebruik van die beeldspraak dateert van voor de koloniale periode, maar wordt nu ook toegepast op industriële producten zoals pagnes en bier, zoals dat eerder het geval was in artisanale voorwerpen. En ze staat Congolezen voor en na de kolonisatie toe om indirect kritiek te leveren op de politieke autoriteiten. De tentoonstelling toont hoe Congolezen via het gesproken woord, muziek, objecten en teksten gedurende een periode van zo’n tachtig jaar gecommuniceerd hebben over de maatschappij waarin ze leven.
1
We hebben gekozen voor het Franse woord dat beter bekend is dan de Nederlandse term ‘paan’ en dat zowel kan verwijzen naar de stof als naar het kledingsstuk dat eruit gemaakt wordt; wat betreft het kledingsstuk dat vele Afrikaanse vrouwen dragen zijn ‘lendendoek’ en ‘wikkelrok’ betere omschrijvingen dan ‘schaamschort’ dat vele woordenboeken geven als synoniem voor paan.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
57
Het succes van de tentoonstelling totnogtoe ondergraaft elke suggestie dat het publiek zich slechts kan identificeren met Congo als men Belgische protagonisten opvoert. Tezelfdertijd is het opvallend dat bezoekers aan het einde van geleide bezoeken opmerken dat ze zonder de gegeven uitleg de tentoongestelde objecten onvoldoende naar waarde zouden hebben geschat. De berichtgeving en vulgariserende literatuur over Congo worden grotendeels gedomineerd door politieke onderwerpen en koloniale geschiedenis vanuit een Belgische blik, maar cultuur in de meest algemene zin van het woord blijft een blinde vlek. De tentoonstelling vertelt Congolese verhalen, maar het is geen Congolese tentoonstelling. Men kan geen Congolese tentoonstelling maken met een grotendeels Belgische ploeg in een museum in de voormalige metropolis, dat werd gecreëerd als instrument van koloniale propaganda. Het is geen tentoonstelling voor Congolezen in Congo, die mogelijk geen geld zouden betalen om achter een vitrine objecten te aanschouwen die aanwezig zijn in hun huiskamer of straatbeeld, maar voor mensen die in België wonen, inclusief Congolezen, en voor toeristen. Het is een tentoonstelling die wel zo trouw mogelijk wil blijven aan de Congolese geschiedenis vanuit een Congolese invalshoek en daarbij ook aandacht besteedt aan de Congolese aanwezigheid in België. Congolezen vormen momenteel de derde grootste niet-Europese minderheid in België, na Marokkanen en Turken. Een recente studie heeft ook aangetoond dat Congolezen in België tezelfdertijd gemiddeld hoger opgeleid zijn dan Belgen en andere inwoners van vreemde afkomst én de hoogste werkloosheidsgraad hebben (Schoonvaere 2010). Verder onderzoek is nodig om deze schijnbare paradox uit te leggen, maar het is alleszins niet ondenkbaar dat de realiteit van hoogopgeleide Congolezen haaks staat op het beeld dat vele Belgen nog altijd koesteren van domme, ‘primitieve’ Congolezen die Belgen tijdens de koloniale periode ‘beschaafden’, maar die ondertussen hun culturele en intellectuele achterstand op Belgen nog altijd niet hebben ingehaald.
58 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Besluit Er wordt vaak geklaagd dat het wetenschappelijke onderzoek zo gespecialiseerd wordt dat de interesse ervoor zich beperkt tot een heel kleine exclusieve club wier output onleesbaar is voor het grote publiek. Een publicatie zoals “Being Colonized” toont de rijkdom aan van de jarenlange studie van de geschiedenis van een relatief kleine groep mensen. Tegenover het exotisme van reality-TV programma’s die verschillen tussen westerlingen en de ‘primitieve’ mensen in de dorpen bij we ze op bezoek gaan uitvergroten, kan men alleen dergelijke fijnmazige, complexe casestudies van kleine gemeenschappen stellen. Het is jammer dat er geen dergelijke Nederlandstalige monografieën bestaan. De meeste Belgen zullen Vansina’s recente boek niet lezen zolang het niet in het Nederlands of Frans wordt vertaald. Wat belet Belgische wetenschappers om gelijkaardige casestudies te publiceren in die talen? Het lijkt alleszins raadzamer dan dat ze dergelijke casestudies schrijven voor een groot publiek (het boek van Vansina richt zich op studenten) dan dat ze meewerken aan reality-TV programma’s zoals Stanley’s Route (Ceuppens, 2007). Afgezien van dergelijke toegankelijk geschreven casestudies, heeft het grote publiek ook recht op vlot leesbare syntheses over veel omvattender groepen en onderwerpen (die altijd gebaseerd zijn op grondige casestudies). Wetenschappers plaatsen terecht vraagtekens bij populariserende uitgaven zoals Adam Hochschilds boek over de rubberterreur in de Onafhankelijke Congostaat. Als ze echter nalaten leesbare teksten te publiceren over dat onderwerp, dan moeten ze ook niet verbaasd of verontwaardigd zijn over het succes van Hochschilds publicatie. Hoewel de druk op wetenschappers om A1publicaties in het Engels te publiceren toeneemt, blijven vele wetenschappers in België, zoals elders, aan publiekswerking doen, via verschillende media, voor verschillende publieken: ze schrijven tekstboeken voor studenten, vulgariserende werken voor de maatschappij waarin ze wonen en werken en voor de maatschappij van de mensen bij en met wie ze onderzoek verrichten, ze maken films, werken mee aan televisieprogramma’s of tentoonstellingen, schrijven opiniestukken
in de krant, nemen deel aan publieke debatten, geven lezingen aan het grote publiek... Het is voor wetenschappers al even onmogelijk om via verschillende kanalen al verschillende doelpublieken te bereiken dan om op hun eentje onderzoek te verrichten in heel Congo, al heeft een tentoonstelling wel het voordeel (zeker als hij reist of online wordt geplaatst) dat hij zich kan richten tot verschillende groepen die verschillende talen spreken in verschillende landen. De Belgische wetenschappelijke expertise over Congo wordt vaak geroemd. Ik kan me niet uitspreken over de vraag of ze ook vaak wordt geraadpleegd (Poppe & Van Reybrouck, 2010). Ik stel echter wel vast, en mijn collega’s met mij, dat er vaak een schijnbaar onoverbrugbare kloof gaapt tussen de wetenschappelijke en publieke kennis over het land. Doen wetenschappers te weinig om hun wetenschappelijke kennis over het land te vulgariseren? Of heeft een deel van het publiek zoveel geïnvesteerd in het beeld van “het donkere hart” van Afrika dat ze het niet willen bijstellen? Zouden Belgen Vansina’s boek wel lezen als het wel in hun moedertaal beschikbaar was? Gaat het niet al te zeer in tegen wat ze menen van Congo te weten of wat ze over de geschiedenis van het land willen horen en lezen? Het is uitkijken naar de evaluatie van de tentoonstelling Indépendance door het publiek. Hoe men de impact moet meten van alle activiteiten, literatuur en radio- en televisieprogramma’s over Congo tijdens het afgelopen jaar is veel minder duidelijk en dus ook de vraag wat wetenschappers nog meer kunnen doen om het al te vaak sensationele en exotische beeld van Congo bij te stellen. Maar mag ik ondertussen als alumna van de KULeuven aan de inrichtende macht vragen wanneer ze aan Jan Vansina het eredoctoraat uitreikt dat hij zo duidelijk verdient?
Bibliografie Arnaut, K. & B. Ceuppens (2009), “De ondiepe gronden en de vage grenzen van de raciale verbeelding in Vlaanderen.” in: K. Arnaut, S. Bracke, B. Ceuppens, S. De Mul, N. Fadil & M. Kanmaz. Een leeuw in een kooi: de grenzen van het multiculturele Vlaanderen, Antwerpen, 2009, pp. 28-47.
Blommaert T. (2010), “Het definitieve Congoboekeninterview: David Van Reybrouck en Tony Busselen”, http://www.pvda.be/ nieuws/artikel/het-definitieve-congoboekeninterview-david-van-reybroucken-tony-busselen.html, 8 juli 2010, geconsulteerd op 28 juli 2010. Brantlinger, P. (2004), “Victorians and Africans: The Genealogy of the Myth of the Dark Continent.” in: Gene M. Moore. Joseph Conrad’s Heart of Darkness: A Casebook. Oxford, 2001, pp. 43-88. Butcher, T. (2008), Blood River - A Journey to Africa’s Broken Heart, Londen. Castelein, B. (2002), Le tour du Zaïre: met de fiets door het hart van Afrika, Leuven. Ceuppens, B. (2003), Congo made in Flanders. Vlaamse visies op ‘blank’ en ‘zwart’ in Belgisch Congo, Gent. Ceuppens, B. (2007), “Antropologie en Reality-TV: aartsvijanden of bondgenoten?” Ethische perspectieven (3), 2007, pp. 253271. Ceuppens B. & S. De Mul (2009), “De koloniale verbeelding van Congo.” Rekto:Verso 34 (2009), www.rektoverso.be, geconsulteerd op 28 juli 2010. Convents, G. (2010), “VRT en 50 jaar Congo: de wansmaak voorbij”, www.dewereldmorgen.be, 6 juli 2010, geconsulteerd op 28 juli 2010. Cruise O’Brien, R. (1972) White Society in Black Africa: The French of Senegal, Londen. De Keyzer C. (2009), Congo (belge), Tielt. Dembour, M.-B. (2000), Recalling the Belgian Congo: Conversations and Introspection, New York. Anoniem. (1973), “Jef Geeraerts.” Yang 49/50 (1973), p. 9. Fabian, J. (1990), Power and Performance. Ethnographic Explorations through Proverbial Wisdom and Theater in Shaba, Zaire, Madison. Fabian, J. (2001). “Forgetting Africa.” Journal of Romance Studies (1), 2001, pp. 9-20. Hoogsteyns, M. (2009), Heart of Darkness revisited, Tielt. Kennedy, J. (1992), New Currents, Ancient Rivers: Contemporary African Artists in a Generation of Change, Washington. www.matongematonge.be, geconsulteerd op 28 juli 2010. Mercier, P. (1965), “The European Community in Dakar.” in: P.L. van den Berghe, Africa, San Francisco, 2009, pp.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
59
Michel, T. (2006a), Congo River. Michel, T. (2006b), Congo River : Au de-là des ténèbres, Brussel. N’Siala Kiese P. (2010) “De terugkeer van ‘Kuifje’ Geeraerts naar Congo.” www. dewereldmorgen, 26 april 2010, geconsulteerd op 28 juli 2010. Poppe, G. & D. Van Reybrouck. (2010), “En wat met Congo na 30 juni?” De Morgen, 23 juni 2010, www.demorgen.be, geconsulteerd op 28 juli. Ranger, T. (1979), “Whites in Africa.” African Research and Documentation 19 (1979), pp. 2-7. Reynebeau, M. (2010), “De nostalgie zoals ze is”, De Standaard, 6 februari 2010, www.standaard.be, geconsulteerd op 28 juli 2010. Rosaldo, R. (1989), Culture as Truth: The Remaking of Social Analysis, Boston. Schoonvaere, Q. (2010), Studie van de Congolese migratie en haar impact op de Congolese aanwezigheid in België: analyse van de belangrijkste demografische gegevens, Louvain-la-Neuve. Sioen, L. (2010), “Het interview. Dochter Ilse over Jef Geeraerts in Congo: “Een zielige komediant.” De Standaard, 17 april 2010, www.standaard.be, geconsulteerd op 28 juli 2010. Smith, S. (2003), Sur le fleuve Congo. Tayler, J. (2000), Facing the Congo: A Modern-Day Journey into the Heart of Darkness, St. Paul. Vansina, J., R. Fox & W. De Craemer (1976), “Religious Movements in Central Africa.” Comparative Studies in Society and History 18, 4 (1976), pp. 458-475. Vansina, J. (1990). Paths in the Rainforests: Toward a History of Political Tradition in Equatorial África, Madison. Vansina, J. (1994), Living with Africa, Madison. Vansina, J. (2004). How Societies are Born: Governance in West Central Africa before 1600, Charlottesville. Vansina, J. (2010) Being Colonized: The Kuba experience in Rural Congo, 1880-1960, Madison. Van Wijck, F. (2010). “La dolce vita. ” Klara, 13 juli 2010, radio.klara.be/radio/10_ herbeluisteren.php?code=DOL, geconsulteerd op 28 juli 2010. Vaughan, M. (1991) Curing their Ills: Colonial Power and African Illness, Cambridge.
60 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Verlinden, P. (2002), Weg uit Congo: het verhaal van de kolonialen, Leuven. Vranckx, R. (2010), De ontdekking van Congo, Antwerpen. Wainaina, B. (2005) “How to write about Africa.” Granta 92, “The View from Africa” (2005), www.granta.com, geconsulteerd op 28 juli 2010. Walschap, G. (2002), Brieven 1951-1965. Verzameld en toegelicht door Harold Polis, Bruno Walschap† en Carla Walschap, Amsterdam.
VOORSTELLING VAN HET PEDAGOGISCHE PROGRAMMA ‘CONGO: kolonisatie en dekolonisatie’ Ter gelegenheid van de 50ste verjaardag van de onafhankelijkheid van Congo, zet het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in 2010 drie pedagogische projecten op het spoor voor de leerlingen en leerkrachten van de derde graad van het secundair onderwijs. Centraal staan de kolonisatie en de dekolonisatie van Congo.
Pedagogische workshop CONGO: kolonisatie en dekolonisatie 80 jaar Bel gisch-Congolese geschiedenis Voor leerlingen van het 5de en 6de jaar secundair onderwijs Deze workshop werd ontwikkeld op basis van de inhoud van de geschiedeniszalen en de historische collecties van het Museum. Bij de creatie werden ook een aantal historici van het KMMA, leerkrachten geschiedenis en pedagogische begeleiders betrokken. De workshop sluit aan bij de leerplannen geschiedenis van de 3e graad secundair onderwijs, bij de eindtermen geschiedenis en bij het vakoverschrijdende thema van de herinneringseducatie. De pedagogische aanpak is participatief en het didactische materiaal is aangepast aan de doelgroep. De begeleidende leerkracht ontvangt een pedagogisch dossier waarmee hij of zij het thema verder kan uitwerken in de klas. (meer informatie over dit dossier hieronder) Beschrijving: Bij het begin van de workshop worden de sleutelbegrippen kolonie, koloniseren en imperialisme op een interactieve manier gedefinieerd. Aansluitend hierbij maken de jongeren ook kennis met de bredere historische context waarin het 19deeeuwse Europese expansionisme zich ontplooide en verder ontwikkelde. Er wordt ondermeer dieper ingegaan op de economische en politieke motieven van de koloniale machten en op de beschavingsmissie die zij zo hoog in het vaandel droegen. Deze inleidende beschouwing wordt afgerond
met een focus op de wereldwijde bewegingen van verzet die, vooral vanaf WOII, uiteindelijk naar de onafhankelijkheid van de meeste gekoloniseerde volkeren hebben geleid.
Bart Deputter Dienst Museologie, Educatie & Cultuur KMMA
Het hart van de workshop is volledig gewijd aan de Belgische kolonisatie van Congo, met zijn meer algemene kenmerken maar ook zijn specifieke eigenheden. Aan de hand van enkele kaarten en een korte film stelt de gids echter eerst het actuele Congo voor. Zo krijgen de leerlingen een duidelijker beeld van de huidige situatie in dit Afrikaanse land en kunnen ze de thema’s die verder in de workshop worden uitgewerkt, beter thuisbrengen en ‘actualiseren’. Daarna volgt er een oefening waarbij de leerlingen zelf hun kennis kunnen tonen. Er wordt hen gevraagd om beelden van sleutelmomenten uit de Congolese koloniale geschiedenis op een tijdlijn te plaatsen: de oprichting van de Onafhankelijke Congostaat (1885), de annexatie van Congo door België (1908), de oorlogsinspanning (1939-1945), de onafhankelijkheid (1960), de moord op Patrice Lumumba (1962), etc. Eenmaal het chronologische kader geschetst, wordt er dieper ingegaan op de mechanismen van het koloniale bestel met zijn ambities, idealen en ontsporingen. Aan de hand van een aantal ‘acteurs’ uit de koloniale tijd (een missiezuster, een soldaat van de weermacht, een gewestbeheerder, een ‘évolué’, een vrijheidsstrijder, ...) gaan de jongeren in kleine groepjes op zoek naar informatie in de geschiedeniszalen van het museum. De persoonlijke verhalen worden ten slotte aaneengerijgd en geven samen een beeld van de complexe maar ook bijzonder ongelijke samenlevingen die de Onafhankelijke Congostaat en Belgisch Congo waren. Een vaststelling die uiteindelijk opgaat voor elke vorm van koloniale onderdrukking, zowel gisteren, vandaag als morgen ... Praktisch: 5de en 6de jaar secundair onderwijs prijs: 90 € duur: 2u30 max. 23 deelnemers Vanaf 1 oktober 2010 Voor meer informatie en reserveringen: 02/769 52 46 of
[email protected]
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
61
Hebt u een erg originele les uitgewerkt? Een vernieuwende didactische aanpak uitgeprobeerd? Een mooie excursie of een ander project georganiseerd? Een lessenreeks gegeven met behulp van de nieuwste media? Hermes en de website van de VVLG zijn altijd geïnteresseerd in de publicatie van origineel, begeesterend en vernieuwend educatief materiaal. Het is een hulp voor nieuwe leerkrachten, biedt inspiratie voor ervaren rotten en draagt bij tot de permanente vernieuwing van het geschiedenisonderwijs. Aarzel niet uw bijdrage door te sturen naar de redactie (zie colofon). Deadline voor het maartnummer van Hermes ligt op 15 januari 2011. Voor auteursrichtlijnen: zie binnenkant achterflap van dit nummer. Lesvoorbereidingen worden met plezier op het onderdeel ‘lesdepot’ van de website van de VVLG (www. vvlg.be) geplaatst. We hopen dat dit onderdeel zo kan uitgroeien tot een waar vergaarbekken van lessen en aldus een lichtbaken voor elke geschiedenisleerkracht.
Pedagogisch dossier Voor leerkrachten uit het 5de en 6de jaar secundair onderwijs Dit dossier reikt de leerkracht interessante en vaak unieke informatie en documenten aan om rond de kolonisatie en dekolonisatie van Congo te werken met de leerlingen. Het pakket bestaat uit teksten met illustraties en een cd-rom met kaarten, foto’s, films en andere archiefdocumenten. Praktisch: Gratis voor leerkrachten die deelnemen aan: • de workshop ‘Congo: kolonisatie en dekolonisatie’ (zie hierboven) • de vormingsdag voor leerkrachten (zie hieronder) Beschikbaar vanaf januari 2011 (leerkrachten die tussen september en december 2010 hebben deelgenomen aan de workshop of vormingsdag, zullen het dossier later per post toegestuurd krijgen)
Vormingsdag voor leerkrachten geschiedenis Voor (toekomstige) leerkrachten geschiedenis van het 5de en 6de jaar secundair onderwijs Tijdens deze vorming kunnen de leerkrachten kennismaken met de pedagogische activiteiten en hulpmiddelen die het museum voorstelt om met de leerlingen te werken rond de kolonisatie en dekolonisatie van Congo. De vorming duurt een ganse dag en op het programma staan ondermeer: • Een voorstelling van de middelen die het Departement Geschiedenis van het KMMA ter beschikking stelt aan leerkrachten en onderzoekers. • Een rondleiding in het museum met speciale aandacht voor de koloniale beeldvorming en propaganda. • Een presentatie van de nieuwe workshop ‘Congo: kolonisatie en dekolonisatie. 80 jaar Belgisch-Congolese geschiedenis’ voor leerlingen van het 5de en 6de jaar secundair onderwijs.
62 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Praktisch: Data in 2010: vrijdag 22 oktober of donderdag 18 november 2010 duur: één dag prijs: 20 € (inbegrepen: vorming, lunch en drank, pedagogisch dossier) Voor meer informatie en reserveringen: 02/769 52 46 of reservations@africamuseum. be
Koninklijk Museum voor Midden-Afrika Leuvensesteenweg 13 3080 Tervuren – België Tel.: + 32 (0)2 769 52 11 – Fax: + 32 (0)2 769 56 38 www.africamuseum.be – www.congo2010.be - http://kids.africamuseum.be
Adam Smith v. Aristoteles een verhelderende tegenstelling? Bruno Comer
In september 2007 verscheen bij uitgeverij Die Keure in Brugge ‘Kapitalisme zonder cijfers’. Daarin proberen wij de jonge lezer op een bevattelijke manier een inzicht bij te brengen in een taaie materie als het kapitalisme. De economische geschiedenis is daarbij de leidraad. Het begincitaat is van Fernand Braudel: ‘Economie heeft niet een gezicht maar vele’. Het is deze beroemde economische historicus die de originele invalshoek levert waarop ‘Kapitalisme zonder cijfers’ gebaseerd is. In zijn boek ‘Civilisation matérielle, économie et capitalisme’ vraagt Braudel zich op een bepaald ogenblik af of de mens een wezen van behoefte of begeerte is. Die vraag is minder academisch dan ze op het eerste zicht lijkt, want ze heeft betrekking op het wezen van de mens. En de visie op de mens is niet alleen relevant voor godsdienst of de filosofie, maar ook voor de economie. Dat is en blijft een menswetenschap, ondanks de vele cijfers, wiskundige modellen en grafieken waarmee zij goochelt.
Het vermogen om te ruilen Het belang van het mensbeeld voor een economische theorie blijkt duidelijk uit het wedervaren van het marxisme. Waarom is het marxisme ineengestort? Wat was van meet af aan de fundamentele kritiek op het marxisme? Dat was: Marx neemt de mens niet zoals hij is. Marx vertrekt van het mensbeeld van Jean-Jacques Rousseau die uitging van de fundamentele goedheid van de mens. ‘De mens is goed, maar de maatschappij maakt hem slecht’, luidde de redenering. ‘Maak de maatschappij goed en de mens zal ook goed worden’. De geschiedenis van het marxisme heeft duidelijk gemaakt tot welke desastreuze gevolgen die leer kan leiden. Nochtans is het marxisme op zichzelf een boeiend intellectueel werkstuk dat miljoenen mensen begeesterd heeft. De basis ervan, het mensbeeld, is echter verkeerd en daardoor is dit stelsel in elkaar gestuikt. Die vaststelling brengt ons ertoe om na te gaan op welk mensbeeld het kapitalisme steunt. Daarvoor moeten we bij Adam Smith zijn, die als eerste de werking van dit economisch stelsel beschreef in zijn beroemde ‘Wealth of nations’ (1776). Adam Smith stelde vast dat een
64 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
mens zaken ruilt en een dier niet. Volgens hem werd het menselijk gedrag bepaald door ‘the propensity to truck, to barter and to exchange’: de mens streeft ernaar dat vermogen om te ruilen zoveel mogelijk te ontwikkelen. Hij probeert zoveel mogelijk te nemen en te geven, geld te verdienen en geld uit te geven. Het succes van het kapitalisme bewijst hoe juist het mensbeeld van Adam Smith is. Op een halve eeuw zien we de evolutie van een zwart/wit televisie, naar een kleuren TV over de video naar de dvd en aan die ontwikkeling is er zeker nog geen einde gekomen. Toch zijn er tekenen die aan dat mensbeeld doen twijfelen. We horen bijvoorbeeld de klacht dat er te weinig ondernemers zijn in onze samenleving. En de economisten volgen met een visadem de evolutie van het consumentenvertrouwen, dat een mooie naam is voor de neiging van de mensen om te consumeren. Geregeld stellen we vast dat de mensen wel geld hebben, maar het niet uitgeven. De twee hoofdacteurs in het stuk van Adam Smith, de ondernemer en de consument, laten dus in eniger mate verstek gaan. Dat doen een aantal auteurs zoeken naar een ander mensbeeld. En dan komen we terecht bij de filosoof wiens mensbeeld dominant was vóór de Verlichting: Aristoteles.
Griekse zin voor maat Aristoteles stelt dat de mens het geluk zoekt en daarvoor zijn materiële goederen nodig. De mens streeft daar ook naar, maar hij overdrijft er niet in. Ook het streven naar materiële goederen is aan maat en evenwicht onderworpen. Dat is een heel andere taal dan Adam Smith en ze klinkt zeer redelijk. Aristoteles is de man van de gulden middenweg: zoek de deugd tussen twee ondeugden. Maak je niet te vlug boos, maar wees ook geen sul. Die guldenmiddenweg loopt als een rode draad door heel de ethiek, waarom zou die niet gelden op het levensterrein van de economie? De leer van Aristoteles klinkt dus aanlokkelijk, maar er rijst een belangrijke vraag. Als de Oude Grieken zo tevreden waren met wat ze hadden, hoe is die kolossale economische groei te verklaren die sindsdien gerealiseerd werd? Onze stelling is dat er in ieder van ons een Adam Smith en een Aristoteles zit en dat het van de omstandigheden afhangt welk gevoel nu de bovenhand zal halen.
Onze basisidee is eenvoudig. De economische wetenschap bekijkt het economisch handelen van de mens altijd vanuit een tweedeling: de verhouding tussen vraag en aanbod of de relatie tussen het individu en de overheid. Wij bekijken dat economisch handelen vanuit het standpunt van de verhouding tussen ‘Aristoteles’ en ‘Adam Smith’. We delen dus menselijke gevoelens in vakjes in en dat is een hachelijke onderneming. Menselijke gevoelens vullen elkaar aan en spreken elkaar tegen, ze roepen elkaar op en beïnvloeden elkaar. Ze laten zich nooit splitsen. In dit artikel doen we dit wel omdat die werkwijze de enige manier is om tot een heldere uiteenzetting te komen. Maar nooit mogen we vergeten dat dit een simplificatie is. Bovendien doen we zowel Aristoteles als Adam Smith onrecht aan door hun rijke filosofie daar toe te beperken. Toch denken we dat we een essentieel en relevant verschil tussen hun beider denken op die manier bloot leggen. Het onderscheid laat toe om essentiële kenmerken van het kapitalisme aan het licht te brengen en daardoor wordt het de moeite waard om er verder over na te denken. Overigens, is het onderscheid tussen individu en overheid, dat de economische wetenschap zo dikwijls maakt, veel duidelijker? Economisten wijzen er op dat de overheid een verzameling is van naar eigenbelang strevende politici, personeel van ministeriële kabinetten, ambtenaren en magistraten. Dat zijn allemaal individuen. Zowel op de x-as als de y-as staan dus individuen. Ze hebben alleen een ander petje op: het individu als ondernemer en als consument enerzijds en het individu als ambtenaar, magistraat of politicus anderzijds.
Le doux commerce We houden het dus bij het onderscheid Aristoteles/Adam Smith en hoeden ons ervoor om een definitief moreel oordeel te vellen over hun beider leer. Beiden hebben veel te vertellen. In onze samenleving staat de levenshouding van Adam Smith hoog aangeschreven. Ondernemerschap is een belangrijke waarde en volgens een minister van economie moeten alle kinderen ervan dromen om ondernemer te worden. We moeten er inderdaad mee rekening houden dat we
ons levensniveau, onze opvoeding te danken hebben aan de economische groei waarover Aristoteles zo sceptisch is. Een Aristoteles is echter geen luiaard, geen kluizenaar of spilzieke levensgenieter. Wel iemand die op een evenwichtige manier zijn leven probeert op te bouwen. Moet een dergelijke houding verworpen worden? En is iemand die zoveel mogelijk geld wil verdienen en uitgeven, dan wel een hoogstaand individu? Maar denk niet dat Aristoteles de ethiek in pacht heeft. Het is niet omdat je een economie doelmatig organiseert, dat je een egoïst bent. Adam Smith en zijn geestesgenoten waren wel degelijk bekommerd om het maatschappelijk welzijn toen ze over het kapitalisme nadachten. Zij zagen het handelsleven als een middel om de zeden van de mensen te verzachten. In de achttiende eeuw was de herinnering aan de godsdienstoorlogen nog zeer levendig. De filosofen van de Verlichting wilden dat vernietigende fanatisme bedwingen. Handelsbetrekkingen aanknopen was volgens hen een geschikte methode om de machtshonger van de mens in goede banen te leiden. Zodra en zolang mensen handel drijven, leven ze in vrede. Montesquieu bedacht zelfs een speciale term voor dat vreedzaam handel drijven: ‘le doux commerce’. Of handel nu vrede in het hart van de mensen gebracht heeft, is betwistbaar. Marx deed heel schamper over ‘le doux commerce’ toen hij geconfronteerd werd met de kinderarbeid en andere sociale wantoestanden in de negentiende eeuw. En welke periode ging vooraf aan een immense slachting als de Eerste Wereldoorlog? ‘La belle époque’, een tijd van ongebreidelde economische groei. De naam zegt het zelf. Toch mogen we de idee van ‘le doux commerce’ niet zomaar van tafel vegen. Ook in onze samenleving komt dat begrip terug. Migranten laten handel drijven bijvoorbeeld, wordt als een probaat middel gezien om hen te integreren.
Meer nobele motieven Adam Smith was dus een praktisch denkend filosoof. Hij leefde in een samenleving waar het overgrote deel van de mensen nauwelijks genoeg hadden om te leven. Hij zocht naar
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
65
middelen om de globale rijkdom te verhogen, om een grotere taart te bakken zodat iedereen wat meer krijgt. Daarom moest iedereen met dezelfde kansen aan de start verschijnen. Het was dan aan het individu om met zijn talenten en zijn werkkrachten een zo groot mogelijk inkomen te verwerven en uit die concurrentiestrijd ontstond een steeds grotere welvaart. Voor een periode waar beroepen, ambachten en handelszaken op alle mogelijke manieren kunstmatig beschermd werden, was dat een revolutionair idee. In de tijd van Adam Smith moesten handelaars van buiten Edingburgh en Glasgow immers nog tolgeld betalen aan de stadspoorten, wat hun concurrentiepositie tegenover de handelaars uit de binnenstad verslechterde. Adam Smith wilde van dat systeem af, zijn werk is in de eerste plaats een reactie tegen het protectionisme. Dat protectionisme kon - zoals we verder zullen zien - economisch dynamisme opleveren, maar leidde bijna altijd tot vriendjespolitiek en nepotisme. Zo bekeken, was de leer van Adam Smith ethisch verantwoord. Adam Smith hechtte bovendien veel belang aan een goede opleiding zodat jongeren stevig gewapend het gevecht in de vrije markt aankonden. Het kapitalisme dwong de mensen ook om samen te werken in bedrijven en niet toevallig is het van de grond gekomen in het Verenigd Koninkrijk, het land waar de democratisering al het verst gevorderd was. Een aantal historici beschouwen de democratie als de moeder van het kapitalisme. Doordat het volk meer inspraak had, kon het de roep tot materiële lotsverbetering luider doen klinken en uit die eis ontstond de aandacht voor economische groei waaruit dan de Industriële Revolutie voortgekomen is. Het is geen toeval dat Adam Smith zijn bekendste werk ‘The wealth of nations’ in 1776 publiceerde, hetzelfde jaar als de Amerikaanse onafhankelijkheids verklaring, een basisdocument van de democratie. Een volk uit de armoede tillen, privileges bestrijden, de democratie en het onderwijs versterken: een hele reeks nobele motieven liggen aan de basis van het kapitalisme. Natuurlijk is er ook het materialisme, de speculatie en de uitbuiting geweest. Het is niet zo gemakkelijk om de balans te maken. Vast staat dat het kapitalisme noch de haat verdient die velen ervoor koesteren, noch het enthousiasme dat het bij anderen opwekt.
66 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Op het morele vlak hebben Adam Smith en Aristoteles dus beiden waardevolle argumenten. Het is verkeerd een van beide te negeren.
Waterscheidingslijn Wel loont het de moeite om na te gaan hoe beide mensbeelden zich ontwikkeld hebben doorheen de geschiedenis. En de algemene conclusie luidt: Voor de Verlichting domineerde Aristoteles, maar stak Adam Smith geregeld de kop op. Nadien gebeurde het tegenovergestelde. De vraag die dan meteen rijst, is: hoe komt het dat Adam Smith Aristoteles is gaan overheersen? Dat gebeurde tijdens de Eerste Industriële Revolutie die zich in de tweede helft van de achttiende eeuw aftekende. Niet voor niets wordt die de ‘waterscheidingslijn van de geschiedenis’ genoemd. Hoe die revolutie tot stand gekomen is, blijft een onderwerp van discussie. Historici hebben veertig verschillende oorzaken naar voor geschoven, van de uitputting van de Engelse wouden, over de geografie van Europa tot het calvinisme. Vast staat dat de komst van de stoommachine een permanent karakter gegeven heeft aan die revolutie. En dat is te begrijpen aan de hand van een eenvoudig voorbeeld. Neem een boer die in een niet technologische samenleving leeft en de kans krijgt om een hectare meer in cultuur te brengen. Als hij dat doet verdient hij 1000 euro meer en kan hij daarmee een wasvrouw betalen. Daardoor kan hij iedere week van kleren wisselen. Hoe zal hij reageren? ‘Dat is mij de inspanning niet waard. Ik zal me tevreden stellen met wat ik heb en in lompen blijven lopen’. Neem dezelfde boer in een technologische samenleving. Hij weet dat hij met die 1000 euro een wasmachine kan kopen waardoor hij iedere dag van kleren kan wisselen. Hij zal alles eraan doen om die 1000 euro binnen te halen. De hogere winstverwachting die de technologie oplevert, zet de mens tot ondernemen aan. Eenmaal de stoommachine ingeburgerd was, kwam de vicieuze cirkel van het kapitalisme op gang: de bevolking streefde massaal naar economische groei en was daarin zeer inventief. De ene uitvinding volgde na de andere. Op zijn beurt bevorderde de eco-
nomische voorspoed het praktisch gebruik van die uitvindingen. De treinen zorgden ervoor dat de mijnwerkers gemakkelijker op het werk geraakten. Daardoor konden de mijnbaronnen meer schachten aanboren en hun werknemers beter betalen. Die vroegen meer en snellere treinen enz. Hieruit blijkt duidelijk: zonder technologie die zich voortdurend vernieuwt, is het kapitalisme geen lang leven beschoren. Het zijn immers wetenschap en meer bepaald de praktische toepassing ervan, de techniek dus, die het Adam Smith-gevoel in ons opwekken.
Wat met de overschot? Maar bestond Adam Smith dan niet vóór de achttiende eeuw? Als je in steden als Trier en Firenze rondscharrelt of de kastelen aan de Loire bezoekt, merk je meteen hoe groot de zucht naar pracht en praal bij de mens wel is. Zowel in de oudheid, de middeleeuwen als de renaissance. En toch. Wie een gotische kathedraal bezoekt, vraagt zich af: Waar haalden de middeleeuwers, die zelf nauwelijks genoeg hadden om rond te komen, de energie, de motivatie om dergelijke bouwwerken neer te zetten? Een mens produceert meer dan hij strikt nodig heeft om te overleven. Met dat overschot bouwt hij een beschaving. Een beschaving kan best getypeerd worden door na te gaan wat er precies met dat surplus gebeurt. De prehistorische holbewoners beschilderden er de rotswanden van Alta Mira mee, de Egyptenaren richtten piramiden op, de Grieken hadden hun tempels, maar besteedden ook aandacht aan de kwaliteit van hun steden en amfitheaters. De Romeinen vermaakten zich in badhuizen en arena’s en vereeuwigden hun militaire zegepralen in triomfbogen. Religieuze motieven zijn dus niet de enige verklaring voor die abnormale houding om het overschot niet te investeren in verdere economische groei. De westerse beschaving begint pas in de achttiende eeuw de spaarmiddelen te investeren in nieuwe economische groei. Investeringen die tot economische groei leiden, krijgen absolute voorrang op religie, sport of kunst. Toch leefde het mensbeeld dat Adam Smith beschreven heeft, allang voor de achttiende
eeuw. Bij de Griekse geschiedschrijver Thucydides vinden we een beschrijving van de Atheners die zich als echte ondernemers gedragen. Het kapitalistisch levensgevoelen komt dus al in de periode vóór Adam Smith voor. Opvallend is dat dit gepaard ging met protectionisme. Trier bijvoorbeeld, had zijn rijkdom te danken aan de moezelwijn waarop het hele Romeinse Rijk verlekkerd was en beschikte daardoor over een unieke handelspositie. Die monopoliepositie schudde de Adam Smith bij de inwoners van Trier wakker. Als we het voorbeeld van de boer en zijn 1000 euro opnieuw bekijken, wordt snel duidelijk waarom. Stel dat de boer een bijkomende hectare in cultuur kan nemen en door zijn monopoliepositie geen 1000 maar 10.000 euro kan verdienen. Ongetwijfeld is die stevige vooruitgang een voldoende stimulans om naar verdere expansie te streven, ook in een niet-technologische samenleving. Colbert, de economieminister van Lodewijk XIV, wilde de boeren het hele jaar door aan het werk krijgen. Dus ook in de winter en in de periode tussen het zaaien en het maaien. Daarom gaf hij een monopolie aan zij die aan huisnijverheid wilden doen. De monopolisten zetten zich aan het weven of oefenden een soortgelijke activiteit uit. Het probleem is dat het monopolie niet blijft duren. Er doet zich een of andere economische, politieke of militaire evolutie voor waardoor de gunstige positie verloren gaat. Daardoor steekt de Aristoteles opnieuw de kop op. Een monopolie is een stoommachine met een kortstondig effect. Eenmaal dat effect opgedroogd is, wordt het streven naar economische expansie opnieuw een onnatuurlijk bezigheid. De technologie brengt een wijziging in dit patroon. Zij wekt de Adam Smith in de mens permanent op.
Reclame en sponsoring De technologie zal dan ook een belangrijke rol spelen in de evolutie van het kapitalisme. Denk maar aan de vraag of technologische innovaties zullen volstaan om de steeds grotere milieuproblemen de baas te kunnen. De technologie helpt ook om recente economische fenomenen te verklaren. Zo rijst de vraag waarom de Derde Industriële Revolutie rond de informatica niet dezelfde economische groei opgeleverd heeft als de
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
67
Eerste Industriële Revolutie in de achttiende eeuw rond de stoommachine en de Tweede Industriële Revolutie rond de auto en de gloeilamp. Een mogelijk antwoord is dat de eindproducten van die Derde Industriële Revolutie niet zo duur zijn als de eindproducten van de vorige twee. Voor een computer moet je veel minder geld neertellen dan voor een auto of een stoommachine. De Derde Industriële Revolutie wekte dus minder de ‘Adam Smith’ in ons op. Op die manier wordt duidelijk dat de Aristoteles spontaan, zonder dat we het merken, in het economisch leven binnensluipt. Een zeer eenvoudige toepassing: hoe zal Adam Smith met zijn omgeving communiceren? Hij zal een systeem ontwerpen waarbij de vervulling van de ene behoefte de andere al uitlokt. Met andere woorden, we zitten volop in de reclame. Maar hoe zal Aristoteles dan omgaan met zijn omgeving? Hij kan zich immers niet concentreren op die oneindige behoeften. Toch streeft hij naar uitstraling en zal daarom zijn naam verbinden aan een sportief, artistiek of caritatief gebeuren. Hij zal dus aan sponsoring doen. Het blijkt effectief dat Aristoteles als de eerste sponsor geboekstaafd staat. Het is algemeen bekend dat grote bedrijven hun communicatiebudget netjes over reclame en sponsoring verdelen.
Economie van goede huisvaders Op het einde van de vorige eeuw maakte een economisch studieberoep een rapport over de Belgische economie. De onderzoekers omschreven die als een ‘economie van goede huisvaders’. Dat betekent: Belgen verzorgen hun zaak, zij stellen hun broodwinning veilig. Maar echte ondernemers (‘Adam Smiths’), die er alles voor veil hebben om hun economische positie te verbeteren, zijn het niet. Zij streven veeleer naar een evenwicht. De goede huisvader is een juridisch begrip dat al eeuwenlang gehanteerd wordt. ‘Le bon père de famille’ is de rechtstreekse nazaat van de ‘bonus pater familias’ uit het Romeinse recht. Meteen komen we in de buurt van Aristoteles. Het mensbeeld van Aristoteles doorkruist dus voortdurend het verloop van de economie, dat was zo in het verleden en dat zal zo zijn in de toekomst. Aristoteles reageerde
68 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
met zijn Ethica Nicomachea op de kapitalistische tendensen in zijn tijd. De tegenstelling tussen Aristoteles en Adam Smith vinden we in heel de Griekse cultuur terug. De strijd tussen Hector en Achilles is een voorafbeelding van de eeuwige concurrentiestrijd waarop het kapitalisme steunt. In de tijd van Aristoteles, vier eeuwen na Homeros, had de Griekse filosofie een heel andere wending genomen. Centraal staat de mens die zich schikt in zijn lot. Het epicurisme en het stoïcisme staan mijlenver van de bovenmenselijke inspanningen die Odysseus en konsoorten zich getroosten. Hoe zal die tegenstelling evolueren in de toekomst? We schreven al dat de technologie de hefboom is die het denken van Adam Smith tot ontwikkeling bracht. Zo bekeken staan Adam Smith nog mooie tijden te wachten. Van de technologische evolutie hebben we het laatste nog niet gezien. Maar ook Aristoteles beschikt over een hefboom beschikt die vroeger niet zo actueel was: de milieuproblemen. Ideeën als ‘economie van het genoeg’ , ‘grenzen aan de groei’ en ‘duurzame ontwikkeling’ passen in een Aristotelisch concept. Dat wil zeggen dat de tegenstelling tussen Adam Smith en Aristoteles aan kracht zal winnen. Beide hebben nu immers een hefboom, respectievelijk de technologie en de milieuproblemen. Maar je kan ook stellen de milieuproblemen ons het leven lastiger zullen maken en het is juist dat lastig leven dat de Adam Smith in ons oproept. De verhouding tussen Adam Smith en Aristoteles maakt soms rare bokkensprongen. Het zal erop aan komen om tot een evenwicht te komen tussen beide. En dat kan maar door een open dialoog tussen zij die meer voor Adam Smith kiezen en zij van wie de voorkeur naar Aristoteles gaat. Belangrijk daarbij is te vermijden dat de ene als de ‘goede’ beschouwd wordt en de andere als de ‘slechte’. Want dan wordt de dialoog nodeloos emotioneel. COMER B., Kapitalisme zonder cijfers, Die Keure, 2007
De wereld in balans 11 Waar is het vertrouwen? In wat een bruisende wereld leven we! Met deze wat euforische uitroep hebben we ‘De wereld in balans 10’ afgesloten. We openen er deze aflevering van onze ‘roman fleuve’ (sic) mee. De wereldpolitiek is in transitie. Na de implosie van de Sovjet-Unie manifesteerden de VS zich als een hyperpower. Maar dat was slechts strovuur. Nine Eleven was een uitslaande brand, een Aha-Erlebnis van eerste orde voor de Amerikanen én voor de wereld. Datzelfde jaar toonde ook de toetreding van de Volksrepubliek China tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aan dat we met z’n allen terecht kwamen in ‘a post-American world’ (F. Zakaria). Maar dat besef is nog niet volledig doorgedrongen … de psychologische aanpassing aan zulke paradigmaverschuiving vergt tijd, zeker in de VS, zeker bij de Republikeinen in de VS. Sindsdien zat de mensheid verwikkeld in een proces van economische globalisering. Maar die transformatie werd grondig verstoord door de financiële crisis die in 20072008 in New York uitbrak. Wat startte als een bankencrisis, had vrij vlug een enorme fallout op de reële economie. En dit jaar zitten de wereldleiders met de handen in het haar over het dilemma hoe en aan welk tempo ze de schuldencrisis moeten oplossen. De bankencrisis is een landencrisis geworden. Waar prioriteit aan geven: aan sanering of aan economische groei? Of is dat een vals dilemma? Is het inderdaad zo dat economische groei het best bevorderd wordt door groeivriendelijke saneringsstrategieën (standpunt-Herman Van Rompuy)? Wolfgang Schäuble, de Duitse minister van Financiën, huldigt diezelfde visie: ‘Geen enkel empirisch gegeven bewijst dat de deficits van de staten het herstel stimuleren’, zo verzekert hij. ‘In Duitsland is de onzekerheid, veroorzaakt door de openbare schulden, de voornaamste hinderpaal om een verhoging van de consumptie én van de investeringen te bereiken’ (Le Monde, 26-06-2010, p. 7). Dus zou het erop aankomen heel selectief tewerk te gaan en voor de exit uit de overheidsschulden een minutieuze timing te bepalen. Dat is het ideale scenario om het vertrouwen te herstellen en dàt is cruciaal. Het is het gebrek aan vertrouwen dat de motor van de wereldeconomie doet sputteren en de relance lood in de vleugels geeft. Barack Obama, Timothy Geithner, Lawrence Summers zien dat helemaal anders. Ook binnen de Europese Unie
bestaat daar geen eensgezindheid over: Angela Merkel en Christine Lagarde zijn de exponenten van twee sterk uiteenlopende visies. Wat impliceert dat Duitsland en Frankrijk, die het draagvlak vormen van de Europese Unie, het niet met elkaar eens zijn. Ook over de reactie op de bankencrisis is op wereldvlak eensgezindheid vér wèg. Zo vormen Canada, Australië, India en Brazilië front tégen een eventuele bankentaks. Een bankentaks die nog iets heel anders is dan een taks op internationale financiële verrichtingen. Allemaal voorbeelden die illustreren dat in een tijd dat de wereld op zijn kop staat en machtsverschuivingen - zowel op het politieke als op het economische vlak - voor fundamentele uitdagingen zorgen, het niet zo verwonderlijk is dat het vertrouwen zoek is. Dat alles resulteert in een nerveuze, snelle opeenvolging van mondiale topconferenties. Eind 2008 was er een eerste top van de G20 (Groep van 20) in Washington. In april 2009 kwamen de G20 opnieuw samen in Londen. In september van datzelfde jaar kwam er al een derde G20-top in Pittsburgh. En op 26 juni 2010 controleerden de G20 in Toronto of de afspraken die in Pittsburgh gemaakt waren, wel werden opgevolgd. In november 2010 is er al een nieuwe top in Seoel gepland, die de agenda voor de volgende ontmoetingen moet voorbereiden. En in september 2010 wordt er een VN-conferentie georganiseerd waar de ontwikkelingssamenwerking absolute prioriteit zal krijgen. Als sommigen (velen?) dergelijke mondiale samenkomsten afdoen als ‘dure praatbarakken’ of ‘hoogmissen’ zitten ze meteen op het niveau van de toogpraat (Dirk Dewilde, De Tijd, 26-06-2010, p.9). Je kan wanhopig worden als je de confrontaties vaststelt van meningsverschillen, van uiteenlopende visies, maar bedenk dan dat dit typisch is voor internationale diplomatie en multilaterale samenwerking. Beter dat dan confrontatie – die er sowieso óók is – of erger: conflicten, hard power (oorlogen)… Afghanistan, Irak, Iran, Israël tonen waar dàt allemaal toe leidt. Daarenboven is het realistisch te bedenken dat diplomaten ‘het doel nooit bereiken door er in rechte lijn op af te gaan’ (Dirk Dewilde). Du choc des idées jaillit la lumière… die wijsheid staat pal overeind, óók in een wereld die niet meer weet naar welke kant draaien.
Hugo Van de Voorde Ere-inspecteur Geschiedenis-S.O. van de Vlaamse Gemeenschap
[email protected]
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
69
De G20 Hoe ook, feit blijft dat de verruiming van de G8 naar de G20 een onmiskenbaar signaal is dat de wereld drastisch verandert. Eén: de groeieconomieën zijn niet langer te negeren! Twee: het veiligheidsconcept is nu zoveel ruimer dan vroeger, aangezien uitdagingen als klimaat en milieu, migraties en nucleaire veiligheid er integraal deel van uitmaken. De G20-niveau focust uiteraard op de wereldeconomie. Maar juist omwille van zijn representativiteit – die zoveel groter is dan deze van de VN-Veiligheidsraad die nog steeds niet meer is dan de afspiegeling van de machtsverhoudingen van na 1945 – is de verleiding groot om de G20 ook zeggingskracht te geven op het politieke vlak. De voorbeelden van de G20 en de VN-Veiligheidsraad illustreren ten andere de gelaagdheid van het wereldgebeuren: de staten die de bestaande machtsconcentratie domineren (VN-Veiligheidsraad) gaan op het rempedaal staan als machtsverschuivingen zich aandienen en nieuwe fora van internationaal overleg (de G20) de kop opsteken. Dat interpretatie en evaluatie van feiten en ontwikkelingen in een dergelijke transitieperiode voor waarnemers niet vanzelfsprekend zijn, blijkt uit de tegengestelde standpunten die zij innamen na de laatste G20-top in Toronto. Na de slotverklaring was de conclusie bij de enen dat het eens te meer een maat voor niets was geweest, want het hoogst haalbare was dat iedere deelnemer/staat zijn ding kon doen. Tegen 2013 zouden de leiders hun overheidstekort tot de helft herleiden en tegen 2016 zouden ze hun schuldratio – de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product – stabiliseren of verminderen (De Standaard, 28-06-2010, p.19). Ook een bankentaks kan opgelegd worden. Maar… dat hoeft niet echt en op al die heikele vlakken mag elk land zelf beslissen hoe het dat doet, en dus kan elk land rekening houden met zijn eigen specifieke situatie. De kool en de geit bleef gespaard. Wat in dergelijke commentaar zwaar onderstreept wordt, is de vaagheid, het gebrek aan duidelijke, afdwingbare richtlijnen. En dus de afwezigheid van consensus. Anderen concludeerden dat de deelnemers aan de top wel lief bleven voor elkaar maar dat het zaak was de top van Toronto in het perspectief te plaatsen van de opeenvolgende G20-bijeenkomsten: in Washington (eind 2008) werden de grote lijnen uitgetekend; in Londen (april 2009)
70 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
werd in detail besproken welke regulering nodig was; in Pittsburgh (september 2009) werd afgesproken het macro-economisch beleid beter te coördineren: in casu betrof het een afspraak over het tijdstip waarop ze ‘van een expansief begrotingsbeleid zouden overstappen naar saneringen’. Ook kwamen er in Pittsburgh duidelijke afspraken over de noodzakelijke regelgeving. Iedereen zou in het perspectief van de top van Toronto zijn huiswerk maken en uitgerekend dat zou dan in Canada einde juni 2010 gecontroleerd worden. Daar zou ook vastgelegd worden wat de volgende stappen en opdrachten zouden inhouden, die dan weer in Seoel (november 2010) zullen geëvalueerd worden (Dirk Dewilde, Toronto ligt tussen Pittsburgh en Seoel, in De Tijd, 26-06-2010, p.9). Wat in zulke commentaren reliëf krijgt, is de continuïteit, de coherentie en de voortgang in het proces. En naar het ons voorkomt, is dat inderdaad cruciaal. Het is een tectonische stille transformatie van mondiale omvang die zich ontvouwt en dat vraagt tijd en planning en een besluitvormingsproces dat complex is omwille van de tegengestelde belangen maar dat tegelijk visie, ‘rustige vastheid’, vraagt (Le Monde, Le G20 est-il la nouvelle gouvernance mondiale? en Le G20 à l’heure des choix, 26-06-2010, resp. pp.8-9 en 20-21). Maar … waar bij de waarnemers van de internationale politiek duidelijk wél eensgezindheid over bestaat bij de waarnemers is de transAtlantische kloof die bestaat tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten. En waar we hierboven al naar verwezen. Saneren – het terugdringen van de overheidstekorten – staat daarbij tegenover het stimuleren van investeringen en van de binnenlandse consumptie, de invoering van een bankentaks tegenover de invoering van enkele eenvoudige regels om het risicogedrag van de banken onder controle te houden. In deze omstandigheden groeit bij sommigen ook bezorgdheid en onrust. Het hoeft dan er ‘ballonnetjes worden opgelaten’, zo het pleidooi om … een trans-Atlantische economische unie tot stand te brengen (Richard Rosecrance in Foreign Affairs, May/June 2010, pp.42-50). Laten we besluiten. Zowel de G20 als de Europese Unie staan voor een vergelijkbare uitdaging. Het parallellisme is frappant. - Pas de dreiging van een systeemcrisis heeft de staten wereldwijd gemobiliseerd om een hervorming van de instellingen te overwegen.
De financiële crisis en de fall-out ervan op de reële economie heeft de leden van de G20 er in Pittsburgh toe gebracht te erkennen dat de verschillende internationale instellingen moeten herdacht worden. Ze moeten gebaseerd worden op een nieuw globaal concept. De oude wereld is op sterven na dood en komt niet terug. De globale economische verhoudingen zijn verstoord. Het epicentrum van de economische macht in de wereld verschuift van west naar oost. Door de confrontatie met de excessen van het vrijemarktfundamentalisme – een eufemisme voor ongeremde hebzucht (greed) – is de wereld in shock. In die context is er een schrijnende nood aan een of andere vorm van economisch betuur, leiding, regering, coördinatie. De directieven en besluiten van de G20 hebben momenteel echter geen afdwingbaar karakter. De G20 moet een instelling worden met gevestigd en erkend gezag. - Pas de dreiging met een systeemcrisis heeft de Europese Unie zover gekregen te erkennen dat het ontbreken van een ‘gouvernance économique’ catastrofale gevolgen kan hebben. De schuldencrisis van Griekenland, en de mogelijke uitdeining naar Spanje, Portugal en andere landen… heeft nog maar eens de trivialiteit en amoraliteit van de financiële wereld aangetoond. Die financiële wereld doet er echter goed aan te beseffen dat ‘hoe zwakker de ethiek is, hoe strenger de noodzakelijke reglementering moet zijn’ (Eric De Keuleneer in De Tijd, 05-06-2010, p.14). Het feit dat de overheden zich in de schulden hebben gestoken om met het geld van de belastingbetalende burgers de banken te redden heeft niet belet dat speculatie de genoemde staten op de rand van het faillissement heeft gebracht. Het voortbestaan van de euro werd in vraag gesteld. Het geloof in de vitaliteit en de cohesie van de Europese Unie brokkelde af… Natuurlijk is de crisis niet uitsluitend af te schuiven op de speculanten en op de excessen van de bankensector. De Europese Unie zelf zit met structurele problemen. Eén: de kloof in economische prestaties tussen de ‘kernlanden’ (vooral Duitsland) en de (daarnet genoemde) landen in de periferie. De drastische besparingen in die laatste landen zouden de Duitse export kunnen drukken. Twee: de lage productiviteitsgroei van circa 1 percent, veel te laag om het sociale zekerheidssysteem te kunnen financieren. Een derde structureel probleem is het ontbreken van een Europese economische regering. Ook voor de EU kreeg
deze crisis alle kenmerken van een systeemcrisis. Meteen echter is het ook ‘a window of opportunity’ om tot een versterking van de Unie te komen, om zowel op het economische als politieke vlak Europa meer gewicht te geven en dus soevereiniteit over te dragen. Er zijn resultaten. Er wordt gewerkt aan de verwezenlijking van federale doelstellingen. In mei jl. raakten de Europese lidstaten het eens over de oprichting van een noodfonds, officieel de Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit (met 440 miljard € garanties vanwege de lidstaten). De leiding berust bij Klaus Regling, niet toevallig een Duitser. Strakke discussies, zowel tussen de lidstaten als met het Europese parlement, worden gevoerd om te komen tot een hervorming van het Europees financieel toezicht. Op de top van 17 juni in Brussel zijn de staats- en regeringsleiders het eens geworden over een Europese bankentaks. Tegelijk werd beslist dat de grote banken in Europa zouden onderworpen worden aan stresstests, naar het voorbeeld van de VS, waar de overheid op 7 mei 2009 een stresstest uitvoerde bij de grootste 19 banken van het land. De uitslagen in de Europese Unie werden bekend gemaakt op 23 juli jl.: zeven van de 91 geteste banken scoorden ondermaats en komen samen 3,5 miljard euro te kort om te voldoen aan de strenge Europese normen die de Europese bankregulator (CEBS) oplegde (vooral de norm van 6 percent kernkapitaal). Dit resultaat moet vertrouwen inboezemen dat de banken voldoende kapitaal hebben om een recessie te overbruggen of in staat zijn om een schok op de financiële markten te overleven. Maar of deze stresstests ook het broodnodige vertrouwen tussen de banken heeft hersteld, blijft nog maar de vraag. Als gevolg van de gehanteerde criteria weten we alleen of een bank kapitaalschokken kan overleven. Maar kan ze ook een liquiditeitsschok verwerken? Koen Schoors wijst er op dat liquiditeitsschokken zoveel gevaarlijker zijn dan kapitaalschokken. En daar zeggen deze stresstests niets over, zo waarschuwt hij(Zijn onze banken echt stressbestendig?in De Standaard, 28-07-2010, p.16). Er is een belangrijke stap gezet, maar het is slechts een eerste stap… Verder heeft de euro de voorbije weken (juli 2010) een merkwaardige prestatie neergezet: de voorspelde neergang naar een pariteit met de dollar is ver weg. Nadat het vertrouwen in de Europese eenheidsmunt in de voorbije maanden was weggelekt, is de situatie ge-
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
71
keerd (De Tijd, 17-07-2010, p.22). Ten slotte is op het politieke vlak einde juni in Madrid een akkoord bereikt over de oprichting van een Europese diplomatieke dienst, die de coherentie van het Europese buitenlandse beleid moet versterken en dus mede de Europese economische belangen in de wereld kan ondersteunen. Kortom, zowel op mondiaal als op Europees vlak, wordt na deze crisisjaren eindelijk gereageerd op het teveel aan markt en het tekort aan overheid, op het teveel aan vrijheid en het gebrek aan regulering (Paul Goossens in De Standaard, 05-06-2010, p.48). Want in essentie gaat het daar allemaal om: is de overheid de oplossing of het probleem? Tijdens de voorbije dertig jaar werd de overheid beschouwd als het probleem. Weg ermee! En dus werd toezicht, werd regulering teruggedrongen. Nu is er de noodzaak én de opportuniteit om weerwerk te bieden. Na wat we recent hebben meegemaakt, zegt het gezond verstand dat het menselijk tekort uiteraard ook in de financiële en economische wereld destructief zijn gangen gaat als het niet wordt ingeperkt. Allicht is het dan verstandig te kiezen voor toezicht, correcties, regulering, veeleer dan voor ‘de creatieve destructie’ van het kapitalisme (Joseph Schumpeter). Een fundamentele bedenking is dat ‘de vooruitgang, waarvan het kapitalisme de drager pretendeert te zijn, is verworden tot een blinde vlucht vooruit’. Opmerkelijk voor de moderniteit en de ‘post-moderniteit’ is ‘de verzelfstandiging van het economische veld’ (Ton Lemaire). Dat heeft geleid tot een omkering van de fundamentele rangorde: wat middel (de economie) is, is doel geworden en heeft al de andere maatschappelijke domeinen naar de rand verdrongen, gebagatelliseerd. De voorbije jaren hebben we kunnen vaststellen tot welke impassen dat heeft geleid. ‘De keerzijden van de verzelfstandigde economie zijn voelbaar geworden – onbeheersbaarheid van de markt en optredende crises, uitbuiting en verpaupering van een groot deel van de bevolking, verzakelijking van de menselijke verhoudingen, vervreemding…’ (Ton Lemaire, De val van Prometheus. Over de keerzijden van de vooruitgang, AMBO, 2010, pp.126-127 en 338339). We moeten, aldus Ton Lemaire, ‘de ideologische dimensie’ – met andere woorden het fragmentaire en verstorende karakter van het neoliberalisme – ‘ontmaskeren’.
72 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Gegijzeld Op de bijeenkomsten van de G20 moesten de Verenigde Staten zich opnieuw positioneren in een volop veranderende wereldeconomie. Ten aanzien van de Europese Unie was er sprake van een trans-Atlantische kloof: Washington verschilde/verschilt grondig van mening met de Duitse optie voor sanering, een beleid waar Berlijn uiteindelijk de hele Europese Unie voor ‘gewonnen’ heeft. Onlangs verklaarde Ben Bernanke, de FED-voorzitter, dat hij onmiddellijk extra stimuli zou aanwenden mocht de Amerikaanse economie terug gaan ‘kwakkelen’. Twee dagen later publiceerde Jean-Claude Trichet in de Financial Times een opiniestuk onder de titel ‘Stimuleer niet meer’:’Het is tijd om de opstapeling van overheidsschulden een halt toe te roepen en de begrotingsdiscipline wereldwijd aan te scherpen’(het artikel werd integraal overgenomen in De Tijd, 24-07-2010, p.12). ‘Ook de Europese beurzen hebben genoeg van de dictatuur van Wall Street’ (Ilse De Witte, in De Tijd, 24-07-2010, p.14). Het is ontegensprekelijk zo dat de rol van de Verenigde Staten als groeimotor van de wereldeconomie is uitgespeeld. De tijd is voorbij dat de Amerikaanse economie de grootste bijdrage leverde tot de expansie van de wereldeconomie. De cijfers liegen niet. Anno 2010 is de Amerikaanse economie drie keer groter dan de Chinese. In 2004 was ze nog zes keer zo groot. Het aandeel van de Verenigde Staten in de wereldeconomie daalde de laatste vijf jaar van 28,3 naar 24,6 percent. Het begrotingsdeficit steeg in 2009 met 12,5 percent. En bijna twee derde van dat deficit van 1 780 dollar (1 280 €) was structureel. Dat impliceert dat strenge bezuinigingen nodig zijn of aanzienlijke belastingverhogingen of…beide. De negatieve impact daarvan op de consumptie en dus op de groei is er het logische gevolg van. De Verenigde Staten – de overheid, de bedrijven, de gezinnen – leven boven hun stand. Aangezien ze onvoldoende sparen, moeten ze enorme leningen aangaan in het buitenland. En daar komt China om de hoek kijken… want de Volksrepubliek staat ‘garant’ voor een groot deel van die leningen (Peter de Groote / Wouter Vervenne, in De Tijd, 05-06-2010, p.67). Ofwel gaan de States door met hun spilzucht, ofwel gaan ze minder consumeren en investeren en meer sparen. ‘In beide scenario’s blijft de Chinese economie veel sneller groeien dan de Amerikaanse. De Verenigde Staten verlie-
zen wellicht over tien tot twaalf jaar hun status van ’s werelds grootste economie. Een verdere verschuiving van het zwaartepunt van de wereldeconomie van de VS en West-Europa naar Oost-Azië lijkt onvermijdelijk’ (Peter de Groote / Wouter Vervenne, op.cit.). De situatie is duidelijk: economisch gezien zijn de Verenigde Staten en zijn bevolking gegijzeld. Het hoeft dus niet te verbazen dat vanuit de States gepleit wordt voor een trans-Atlantische economische unie (Foreign Affairs, May-June, pp.4250). De tweede gijzeling. Barack Obama kreeg een loodzware erfenis van zijn voorganger, de weledelgestrenge George W. Bush. In die erfenis twee oorlogen, namelijk in Afghanistan en Irak. De Bush Administratie had zich bezondigd aan ‘imperial overstretch’. Het unilateralisme, de preemptive strike, het blinde vertrouwen in hard power, het afwijzen van overleg met bondgenoten, het veronachtzamen van het internationaal recht … kortom de hele Bush Doctrine en al elementen die vervat zaten in de National Security Strategy die Bush in 2002 formeel bekendmaakte, dat alles zadelde Washington op met een ‘missie’ die het land toen al niet meer aankon: ‘the U.S. was overextending its power’…. Vers van de pers werd de nieuwe president dan nog eens geconfronteerd met het losbarsten van de financiële crisis in Wall Street. Obama gegijzeld: de visie, waarmee hij zoveel burgers tijdens de verkiezingscampagne had overtuigd, die zijn populariteitscurve de hoogte had ingejaagd en waardoor hij in het Witte Huis was beland, kon hij meteen opbergen. Kapitalen waarmee hij een structureel en gezond beleid wou voeren, moest hij spenderen aan banken die too big to fail waren. En van die bankensector kreeg hij intussen stank voor dank. De Republikeinen spinnen er momenteel garen bij. De Amerikaanse economie trekt onvoldoende aan. En de werkloosheidscijfers blijven torenhoog. Wat de Amerikanen daarbij vooral steekt, is het feit dat het om langdurige werkloosheid gaat. Wat zo typisch was aan werkloosheid in de States in vroeger tijden, was dat het telkens weer om relatief korte perioden ging. De laatste cijfers tonen dat 46 percent van de werkloze Amerikanen geclassificeerd zijn als mensen die al minstens zes maanden werkloos zijn (Floyd Norris, Joblessness with a new twist for U.S., in International Herald Tribune, 17-072010, p.10). Dat is af te lezen uit de populari-
teitscurve van Obama. Het verwachtingspatroon van de gewone Amerikaan ten aanzien van Obama was wel schrikwekkend hoog. En die mensen willen niet alleen brood op de plank. Ze willen geborgenheid en ook toekomst voor hun kinderen. Ze willen in hun huis blijven wonen, maar kunnen hun lening niet meer afbetalen. Ze willen hun werk houden en dus het inkomen waarmee ze hun levensstandaard kunnen in stand houden. En ze hebben dus lak aan de beleidsdoelstellingen op middellange termijn van Barack Obama. Het toezicht op de banken zal hun dus een zorg zijn! De openbare schuld en het handelsdeficit zijn voor hen abstracties! De nieuwe president was voor hen de Gids die een ‘roze toekomst’ garandeerde. En daar bakt hij niets van. Hij heeft wél de banken gered en daar fabelachtige bedragen voor veil gehad. Maar hun woning en hun werk heeft hij niét gered. In november komen er tussentijdse verkiezingen aan: het Huis wordt vernieuwd en een derde van de Senaat. De Republikeinen lopen zich warm. De ‘No-party’ ziet haar kans schoon. De zorg om het algemeen belang is ver weg… Er speelt nog een andere vorm van gijzeling in de Verenigde Staten, die me duidelijk werd toen ik onlangs op excursie was naar Guestrow, een deelgemeente van Rostock. Het gezelschap in de bus bestond grotendeels uit Amerikanen. De reisgids gaf talloze concrete voorbeelden van wat de regimewisseling na de val van de Muur en de hereniging van Duitsland voor de streek en zijn bewoners had betekend. Hun leven was er door veranderd: hun levenswijze, hun levensstandaard, hun behuizing, hun mobilititeit, hun toekomstperspectief… Uit het landschap, uit de straten en de huizen in Guestrow konden we aflezen wat uit de DDR-tijd stamde, en wat sindsdien allemaal gerenoveerd en veranderd was. Allemaal voorbeelden die aantoonden welke enorme impact een regime – politiek in het algemeen – heeft op het dagelijkse leven van mensen. Een verband dat de Amerikaanse toeristen
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
73
niét legden. Zij leven in een land waar regimewisseling onbekend is: de VS vormen al sinds hun ontstaan een democratie, een rechtsstaat, een federatie. En de levensstandaard van de modale Amerikaan wordt niét gelinkt aan de overheid, aan ‘politiek’, maar wél aan de werklust en ondernemingsgeest van de enkeling / de pionier, aan de vitaliteit en creativiteit van bedrijven. Toen Ronald Reagan hen in de vroege jaren 1980 vertelde dat de overheid niét de oplossing maar wél het probleem was, verzekerde hij zich bij de bevolking van een immense populariteit. Hun wantrouwen ten aanzien van de overheid werd door hun president bevestigd: overheidsinmenging is ‘socialisme’ en ‘socialisme’ is des duivels. Maar … de orkaan Katrina die New Orleans verwoestte, de financiële crisis van 2007-2008, de economische recessie, de exit uit de oorlogen in Afghanistan en Irak en dus de reïntegratie van tienduizenden jonge Amerikanen in de samenleving (no more body-bags!), het BP-gestuntel in de Golf van Mexico, de strijd tegen de werkloosheid, de bescherming van de rechtsstaat die door George Bush is uitgehold, het herstel van het imago van de VS in de wereld door het uitbouwen van een geloofwaardig want evenwichtig buitenlands beleid… het vergt allemaal overheidsinmenging van de Unie, vanuit het vermaledijde Washington. Obama is een ‘socialist’!... Nee, Obama is door deze mentaliteit vleugellam, gekortwiekt, gegijzeld… Hij krijgt niet de ruimte, niet de tijd, niet het krediet om een beleid op middellange termijn te voeren…
Selectieve waarneming ‘Ill Fares the Land’, aldus Tony Judt. Inderdaad, hij heeft gelijk: het gaat slecht met het land; de Verenigde Staten zijn er slecht aan toe. De zorg om het algemeen belang is wég bij de Amerikaanse burgers en ze worden in hun myopie gesteund door de Republikeinen. Van ‘bipartisanship’, overleg tussen de twee partijen met het oog op een beleid dat het algemeen belang dient, is geen sprake meer. De Republikeinse Partij, zoals ze al van in de Clinton-jaren en tot op dit moment reilt en zeilt, is echter geen conservatieve partij die zich afzet tegen ‘progressievelingen’ als Bill Clinton en Barack Obama. De grondtrekken van het conservatisme – zo heb ik onlangs ergens gelezen - zijn intelligentie en zin voor
74 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
verhoudingen, ‘maatgevoel’. Paul Krugman stelt vast dat de Republikeinen zich laten leiden door ‘the big hate’ , door een zeer selectieve verontwaardiging, door het eigenbelang en dus door deelbelangen. Obama wordt niét belaagd door conservatisme, maar door extremisme. Obama, zijn regering, de Verenigde Staten, worden niét (alleen) gegijzeld door een externe dreiging (bijvoorbeeld het internationale terrorisme) maar door een interne verdwazing. Voor een lezerspubliek van historici is het zeker niet ongepast te herinneren aan … Demosthenes. Hij waarschuwde de Atheners er inderdaad voor welke dreiging uitging van Philippus van Macedonië, een externe dreiging dus. De overlevingskansen van Athene, de vraag in hoeverre de Atheners er zouden in slagen een antwoord te vinden op deze uitdaging, dat alles was volgens Demosthenes echter evenzeer afhankelijk van de interne vitaliteit van de democratie. Hij bekloeg zich over de kwaliteit van de Atheense democratie van zijn tijd en vergeleek ze met deze van de 5de eeuw v.C.:’Maar ik houd het voor de plicht van een rechtschapen burger het algemeen welzijn boven de gunst der toehoorders te stellen. Naar die beginselen en die politieke gedragslijn richtten zich, naar ik gehoord heb en gij ook wellicht, de staatslieden uit de tijd onzer vaderen, die thans door al wie hier optreedt geprezen, maar niet zo bijzonder nagevolgd worden… Sinds dat slag van redenaars opgekomen is, die gaan vragen: ‘Wat verlangt gij? Wat zou ik voorstellen? Waarmee kan ik u dienen?’, worden de belangen van de staat als op een drinkpartij ten beste gegeven voor de gunst van het ogenblik. Intussen hebben die redenaars het goed en gij leeft in schande… Overweegt eens, Atheners, de hoofdtrekken van de geschiedenis uwer vaderen en van de uwe. … Die mannen bestuurden eertijds immers de staat niet om zich te verrijken, maar ieder van hen meende het algemeen belang te moeten bevorderen’ (Demosthenes, Vier politieke redevoeringen. Vertaald door A.Geerebaert s.j. Hierin: de ‘Derde Oluntische Rede’ gehouden in de Atheense volksvergadering in de herfst van het jaar 349 v.C., vnl. 21-32). Mutatis mutandis geldt dat Atheense probleem van de 4de eeuw v.C. ook voor de Verenigde Staten op dit moment. Net zoals toen, halen de meeste Republikeinen nu - en met hen vele Amerikaanse burgers - de geschiedenis van de zolder om recht te praten wat krom is. Daarbij grijpen ze wat graag terug naar Adam Smith, die in de 18de eeuw met zijn
standaardwerk ‘The Wealth of Nations’ (1776) de ‘bijbel’ van het economisch liberalisme heeft geschreven. Iedereen denkt het verhaal te kennen…‘The invisible hand’ is het nec plus ultra. De wetten van de markt zorgen automatisch, spontaan voor economisch rendement en maatschappelijk evenwicht. Voorwaarde is wél dat je de markt vrij haar gang laat gaan, dat je niét intervenieert. De vrije markt, free enterprises garanderen vooruitgang en welvaartscreatie: ‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles’ als je eenieder zijn eigenbelang laat nastreven. Overheidsinterventie is dan ook taboe. Wie het daar niet mee eens is, zich daar niet naar conformeert, krijgt de banbliksems over zich, niet alleen van de Grand Old Party, maar ook van Glenn Beck en Fox News. Blijkt dus dat het om een bijzonder selectieve lectuur gaat van Adam Smith, en dus niet alleen van ‘The Wealth of Nations’. Volgens Smith was de markt bijzonder efficiënt om het eigenbelang te kanaliseren in functie van welvaartscreatie voor iedereen. Inderdaad. Smith was feitelijk de propagandist van een ‘democratische filosofie van de rijkdom’, want hij had een afkeer van egoïsme. Zo staat in ‘The Wealth of Nations’ te lezen: ‘When the happiness or misery of others depends in any respect upon our conduct, we dare not, as self-love might suggest to us, prefer the interest of one to that of many’. Daarenboven richt men de schijnwerpers steeds op ‘The Wealth of Nations’ en vergeet men systematisch om de aandacht te vestigen op een ander boek van Adam Smith, namelijk ‘The Theory of Moral Sentiments’. Beide boeken vormen een tweeluik en het is intellectueel niet verantwoord om het ene boek de hemel in te prijzen en het andere nooit te vermelden. Resultaat is dat de publieke opinie steeds een zeer gekleurde interpretatie van Adam Smiths visie opgedist krijgt. Welke standpunten verdedigt Smits in ‘The Theory of Moral Sentiments’? ‘Het gaat over de menselijke natuur en niét over markten. Een gezonde samenleving vereist vertrouwen, zodat banken leningen verstrekken. Het vereist zorg om de armen. Het vereist sympathie: het boek prijst de gevoelens in iedere mens die zijn belangstelling voeden voor het lot van anderen. Een gezonde samenleving vergt ook voorzichtigheid: eenvoud, eerlijkheid, spaarzaamheid, dat mensen belang hechten aan inzet en voldoening in hun beroepsleven, de weigering
om fortuin en kalmte op het spel te zetten ‘in hun zoektocht naar nieuwe ondernemingen en avonturen’. Niet het minst: een gezonde samenleving heeft nood aan…regulering, transparantie en mechanismen van fair play (Anand Giridharadas, Selling short a Humanistic Economist, in International Herald Tribune, 30-01-2010, p.2). In Smiths ogen is hebzucht sociaal enkel aanvaardbaar als het doeltreffend in het gareel gehouden en gekanaliseerd wordt. In ‘The Wealth of Nations’ is Smith de economist die de werking van de markt beschrijft; in ‘The Theory of Moral Sentiments’ is hij de sociaal-psycholoog die beschrijft hoe mensen feitelijk de markt gebruiken. Wanneer de hebzucht niet in toom gehouden wordt, is het sociaal een ramp. ‘Smith erkende ook hoe de machtigen in hun ijdelheid worden aangemoedigd door de mensen: hoe we hen ‘opblazen’, ons vastklampen aan hun daden, meer aandacht aan hen geven dan aan de onfortuinlijken, en hen geleidelijk aan het gevoel geven dat ze zich om het even wat kunnen veroorloven. ‘De ambitieuze man’, zo schrijft Smith, ‘komt tot de overtuiging dat de glans, de roem van zijn gedrag, in de toekomst volledig de verwerpelijkheid zal toedekken van de stappen die hem tot dat resultaat gebracht hebben of ze uit het geheugen zal wissen’ (citaat bij Anand Giridharadas, op.cit.). Het is die straffeloosheid inzake de jacht op rijkdom, waar Adam Smith bezorgd om was. De relevantie van een evenwichtige lectuur van Adam Smith voor de huidige crisis in de financiële wereld en voor de straffeloosheid waarmee die wereld momenteel handelt – de onverantwoorde bonussen die alweer worden toegekend; de vanzelfsprekendheid waarmee het geld van de belastingbetalers is aanvaard en op basis waarvan opnieuw grote sier wordt gemaakt; de schaamteloze lobbying om de op handen zijnde regulering en toezicht zoveel mogelijk af te zwakken – is bijzonder opmerkelijk.
Het beleid van Obama Des te merkwaardiger is dat Obama zich niet laat afleiden van de fundamentele beleidsopties die volgens hem noodzakelijk zijn om de Amerikaanse Unie te saneren en perspectief te bieden. 1- Herinneren we aan de hervorming van de gezondheidszorg, waar zovele presidenten
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
75
voor hem de tanden hebben op stukgebeten: op 23 maart 2010 kreeg de Affordable Care Act kracht van wet. Maar ook hier is het opvallend hoe er alles is aan gedaan om de impact van die hervorming af te zwakken. Zo lanceerde de verzekeringssector een desinformatiecampagne die tot doel had de Amerikanen af te schrikken van een staatsgezondheidszorg. Het Huis van Afgevaardigden wilde zo’n verzekeringsplan dat door de overheid zou gerund worden, maar de Senaat heeft die publieke optie gekelderd. Niettemin: een marathon van honderd jaar hervormingspogingen werd door Obama succesvol afgerond. Ongetwijfeld een historische prestatie, zij het dat een allesomvattende algemene gezondheidszorg nog ver af is. 2- Ander voorbeeld: op woensdag, 21 juli 2010 ondertekende Obama de Dodd-Reid Financial Regulation Reform Bill. Deze wet is een kaderwet die, voor het eerst sinds de jaren 1930, de financiële wereld weer aan strengere regels onderwerpt. Maar nu moet het echte werk beginnen. Elf toezichthouders moeten niet minder dan 243 nieuwe regels uitvaardigen. Zo de uitwerking van controlemaatregelen op de handel in derivaten, op de instandhouding van hefboomfondsen door de banken en het verpakken van kredieten (Le Monde, 17-07-2010, p.12). Die regelgeving zal bepalen wat de draagwijdte van de nieuwe wet in de praktijk zal zijn. De wet heeft ook tot doel de consumenten van financiële producten te beschermen. Daartoe moet een Bureau of Consumer Financial Protection, een nieuwe toezichthouder, opgericht worden (Jean Vanempten, Na de wet komt de echte financiële hervorming, in De Tijd, 24-07-2010). Nu al is er heel wat politiek getouwtrek rond de persoon van de voorzitter die moet worden aangesteld. Een grijze muis zou voor de tegenstanders van de wet zoveel verkieslijker zijn dan de harde tante, Elisabeth Warren (professor aan de Harvard Law School), ‘die het idee van de consumentenbescherming influisterde bij Lawrence Summers, de economische topadviseur van Obama’ (Jean Vanenmpten, op.cit., p.2). De uitwerking van al die uitvoeringsbesluiten zal dus nog heel wat tijd vergen. Uitgerekend zo ontstaat de ruimte voor de banken om te lobbyen en voor de politieke tegenstanders om weerwerk te bieden teneinde te harde maatregelen te doen schrappen. Een voorbeeldje ter staving… Kenneth Feinberg, de man die vorig jaar door Washington werd aangesteld om
76 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
het bonusbeleid van banken en bedrijven te evalueren die overheidssteun ontvingen, heeft zonet een rapport uitgebracht waarin staat dat zeventien Amerikaanse banken op het hoogtepunt van de financiële crisis 1,58 miljard dollar aan ‘overdreven’ bonussen hebben uitbetaald aan hun topmensen. Tachtig percent van dat bedrag was onterecht, aldus Feinberg. Het gaat onder andere om Citigroup, Bank of America, JPMorgan Chase, AIG en…Goldman Sachs. In het rapport geeft hij echter toe dat de banken geen regelgeving hebben overtreden en is hij van oordeel dat ze evenmin het algemeen belang geschaad hebben. Maar hij stelt wél een maatregel voor om een herhaling van dergelijke excessieve bonusuitbetalingen te voorkomen! Haast potsierlijk!...’De Amerikaanse financiële sector ontsnapt voorlopig aan strikte beperkingen op het vergoedingsbeleid. De financiële hervormingswet geeft aandeelhouders wel de kans te stemmen over de vergoedingspaketten voor de banktop, maar die stem is niét bindend’ (Kris Van Hamme, in De Tijd, 24-07-2010, p.10). De financiële hervormingwet? Kaas met gaten! Ill fares the land… 3- Derde voorbeeld… De boete van 550 miljoen dollar die door de Securities and Exchange Commission (SEC) is opgelegd aan Goldman Sachs levert een vergelijkbaar verhaal. Die boete is feitelijk een minnelijke schikking. Op 15 juli jl. maakte Goldman Sachs bekend dat het zich daarmee kon verzoenen en erkende meteen ook dat het ‘onvolledige informatie’ had verstrekt en zo vele beleggers op het verkeerde been had gezet en hen wetens en willens in de val had gelokt. Het ging om kredieten waarvan Goldman Sachs vooraf wist dat ze zouden falen! De mededeling dat Goldman Sachs ‘zich voegde’ kwam enkele uren nadat de Senaat de ‘Dodd-Reid Financial Regulation Reform Bill’ had goedgekeurd. Twee successen voor Obama! De Securities and Exchange Commission (SEC), de beurswaakhond, klopte zich op de borst dat het het machtigste Wall Street-huis had aangepakt! Het zou zijn aandacht nu kunnen toespitsen op Morgan Stanley, JPMorgan Chase en Bank of America… De gedupeerden - de IKB Deutsche Industriebank en de Royal Bank of Scotland – leden echter een totaal verlies van 1 miljard dollar en hun aandeel in de minnelijke schikking bedraagt respectievelijk 150 en 100 miljoen dollar (300 miljoen dollar gaat naar de Schatkist) (International Herald Tribune, 17-07-2010, Costly set-
tlement seen as Goldman coup, pp.1 en 10). De boete van 550 miljoen dollar (425 miljoen euro) is voor Goldman Sachs een habbekrats. Jean Vanempten doet opmerken dat de winst van Goldman Sachs vorig jaar ‘afklokte op 13,39 miljard dollar. …Het is zoiets als twee weken werken zonder inkomsten. De volgende 50 weken zijn dan weer helemaal voor Goldman Sachs (Boete Goldman Sachs etaleert straffeloosheid van Wall Street, in De Tijd, 17-07-2010, p.12). Daarenboven heeft de bank niet moeten toegeven fraude te hebben gepleegd en de beurskoers van Goldman Sachs is sindsdien zijn verlies van 21 percent fluks aan het goedmaken. In feite illustreert het hele verhaal, aldus Jean Vanenmpten: ‘hoe machteloos de politiek wel is. […] De controle zal strenger zijn, maar Goldman Sachs staat bekend om het gebruiken van alle mogelijke achterpoortjes van de wet, binnen de legale limieten wel te verstaan. Bovendien heeft de wetgeving niet ingegrepen op de kern van de zaak, het terugdringen van ‘too big to fail’. En Goldman Sachs is meer dan ooit ‘too big to fail’. De boete is niet meer dan een strafstudie voor de slimste van de klas’ (De Tijd, 17-07-2010, p.12). De International Herald Tribune is het volledig eens met die analyse: ‘It looks like a big win for Goldman. Its eems like a paltry sum’(17-07-2010, p.10). En Wall Street haalt de Adam Smith van ‘The Wealth of Nations’ van stal om het allemaal te legitimeren. Van de Adam Smith van ‘The Theory of Moral Sentiments’ heeft het nooit gehoord… In de kern is dat de aanklacht van Tony Judt in zijn magistraal essay ‘Ill Fares the Land’ . Het land is niet moe, zoals de kleurloze, flauwe titel van de Nederlandse vertaling luidt (Uitgeverij Contact, 2010). Het gaat slecht met het land!. Zeker sinds het presidentschap van Ronald Reagan zit het land op het verkeerde spoor, heeft het de Keynesiaanse consensus verketterd als socialisme, is het blind voor de cruciale rol van de overheid in de economie, in de financiële wereld, in het dagelijks leven van de citizens, van de modale Amerikanen. Decennia zijn verloren gegaan, verspild. Waste! Stagnatie troef! Het land is een gepolariseerd land geworden. De ongelijkheid is gegroeid; er is een diepe welvaartskloof ontstaan die het land verdeelt. Het land heeft de voorbije dertig jaar een grotesk ongelijke samenleving gegenereerd. No-parties en Tea parties hebben de democratie uitgehold. Het land is gegijzeld. Volgens Eric De Keuleneer, hoogleraar economie aan de Solvay Business School van de
ULB, is het ‘Atlantisch model’ in crisis. En wel omdat het niet trouw is gebleven aan zijn waarden en twee essentiële eigenschappen heeft verwaarloosd: samenwerking en reglementering: ‘Elke keer dat er een probleem ontstond in de grote ondernemingen of bij de toezichtautoriteiten, heeft men gekozen voor marktgebaseerde oplossingen’ (Weg met pijnstillers en steroïden, in De Tijd, 05-06-2010, p.14). Daardoor zijn de problemen enorm vergroot. En dus is het hoog tijd om ze echt aan te pakken: 1- ‘de governance van grote ondernemingen moet serieus verbeterd worden. Ze moeten zich opnieuw richten op de creatie van welvaart in plaats van naar de verrijking van geprivilegieerden. 2- de markteconomie moet opnieuw functioneren op basis van haar fundamentele beginselen (voldoende concurrentie) en met efficiënte beperking van risico’s en schade (op sociaal vlak, voor het milieu, de gezondheid enz.)’. Maar ten gronde is de bezorgdheid van de Brusselse hoogleraar dat hoe zwakker de ethiek is, hoe strenger de noodzakelijke reglementering uitvalt. Het gaat om een rangorde van waarden: doelstelling is de mens, de samenleving. Politiek, economie, middenveldorganisaties… zijn middelen. Door platte hebzucht hebben Goldman Sachs, BP en andere banken en bedrijven hun maatschappelijke functie en ethische verantwoording uit het oog verloren. Ill fares the land…
Naar een G2? Vele waarnemers hebben de mogelijkheid in uitzicht gesteld dat de G20 evolueert naar een G2. Een bipolariteit-nieuwe-versie, zeg maar… Op het westelijke halfrond wordt de macht geconcentreerd in Washington, op het oostelijke halfrond in Beijing. De unipolaire machtspositie van de Verenigde Staten is slechts een momentopname geweest (beperkt tot de jaren 1990 / Charles Krauthammer, The Unipolar Moment, in Foreign Affairs). Natuurlijk is de Amerikaanse economie op wereldvlak nog even de grootste en inzake militair vermogen zal Amerika nog lang ongeëvenaard blijven. Maar we moeten ons hoeden voor ‘le charme des synthèses faciles’ (François Furet)…De wereld zit complexer in elkaar. Op 27 mei 2010 heeft president Barack Obama zijn eerste formele National Security Strategy bekendgemaakt. Als je het vergelijkt met het beruchte National Security Strategy-document van Ge-
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
77
orge W. Bush uit 2002, blijkt zonneklaar hoe Obama zich bewust is van de verander(en) de wereld en dus van de totaal àndere positie daarin van de Verenigde Staten. Het is de kloof tussen het simplistische unilateralisme van een president die niet in staat was de wereldsituatie correct te analyseren (Bush) tot de strategie van een president die de limieten van Amerika’s vermogen erkent (Obama). De visie van een president ook die beseft dat de wereld veranderd is en aan een verbijsterende snelheid blijft veranderen. - De Verenigde Staten zelf zijn op de proef gesteld door de oorlogen in Irak en Afghanistan en door een verwoestende financiële en economische crisis: zij zijn niet in staat om in dergelijke oorlogen te blijven investeren (sic) en tegelijkertijd fundamentele interne uitdagingen en externe verplichtingen te beantwoorden. Een mooie definitie van ‘overstretch’ is dit… Obama zegt in de inleiding van het document ook uitdrukkelijk dat tegenstanders, rivalen, vijanden van Amerika dergelijk realisme liever niét zien: ‘Indeed, our adversaries would like to see America sap our strength by overextending our power’ (International Herald Tribune, 28-05-2010, pp. 1 en 6; Le Monde, 29-052010, p.6). En in dezelfde inleiding:’Regelmatig is de Amerikaanse natie in zijn geschiedenis geconfronteerd met perioden van transitie. We bevinden ons nu in zo’n tijd: wij beleven jaren van monumentale veranderingen’. De wereld kent een snelle ‘mutatie’, aldus Obama, en we moeten de wereld nemen zoals die is. Er zijn nog altijd protagonisten die particuliere en dus tegengestelde belangen najagen. Maar er is een gemeenschappelijk algemeen belang: de instandhouding van de planeet. Obama heeft het begrip ‘national security’ ook opmerkelijk verbreed. De strijd tegen het internationale terrorisme was de absolute topprioriteit van de natie ten tijde van George W.Bush. Obama verwerpt dat: ‘efforts to counter violent extremism are only one element of our strategic environment and cannot define America’s engagement with the world’. De veiligheidsdreigingen laten zich niet langer verengen tot de fysieke integriteit van de Amerikanen, maar omvatten evenzeer de armoede in de wereld, de opwarming van het klimaat en de pandemieën. Tijdens de Koude Oorlog en zelfs nog onder het presidentschap van George W. Bush werd de wereldpolitiek beheerst door en geïnterpreteerd vanuit ideologische en militaire tegenstellingen. De ‘national security state’
78 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
was in de Verenigde Staten een obsessie, die geleid heeft tot een exponentiële groei van het militaire budget. Pure waanzin. Voor het eerst in de Amerikaanse geschiedenis worden thema’s als ‘de versterking van het onderwijs en van het menselijk kapitaal’ en ‘de steun aan wetenschap, technologie en innovatie’ in een National Security Strategy-document vermeld als fundamenteel voor en inherent aan de nationale veiligheid. De vijanden van weleer (opvallend voorbeeld: Vietnam) kunnen morgen vrienden zijn (cf. Charles Kupchan, How Ennemies become Friends, Princeton University Press, 2010). Want Obama beseft ook dat, op uitzondering van het militaire vermogen, de Verenigde Staten zich op geen enkel ander vlak nog kunnen aanmatigen de enige ‘superpower’ te zijn. Hij bepleit dan ook de noodzakelijke samenwerking met Amerika’s bondgenoten – waar is de tijd van Rumsfelds ‘coalition of the willing’???! – en de ‘uitgestoken hand’ naar Amerika’s tegenstanders. Natuurlijk heeft de No-party bergen kritiek op deze National Security Strategy: naïviteit, één grote illusie, defaitisme, de afstand van Amerika’s natuurlijke leiderschap (sic) in de wereld… ‘Men wist al wel dat Republikeinen en Democraten het over haast niets meer eens zijn op het vlak van de binnenlandse politiek en de economie. Het is nu duidelijk dat dat dat voortaan ook zo is op geostrategisch vlak en dat is verontrustend’ (Charles Kupchan). Ill fares the land… - De tegenhanger van Amerika – in de veronderstelling dat een G2 in de maak is – is China. Terecht spreken we over de comeback van Azië, na twee eeuwen vernedering en afhankelijkheid. Azië wordt rijker en machtiger en dat proces zal nog een hele tijd doorgaan. Veel politici – zeker de Republikeinen in de Verenigde Staten – zien dat als een bedreiging voor de Amerikaanse en Europese levensstandaard. Ten onrechte. Op termijn zal de competitieve druk, zullen handel en innovatie voor effect hebben dat ook het Westen rijker en machtiger wordt. Net zoals de economische groei van West-Europa en Japan in de periode na de Tweede Wereldoorlog een belangrijk aandeel heeft gehad in de verrijking van de Verenigde Staten tijdens de daaropvolgende halve eeuw, zo zal de fall-out van de economische groei van China en andere Aziatische landen voor het Westen positief zijn. Natuurlijk zullen Noord-Amerika en Europa nooit nog de wereld kunnen domineren zoals ze dat in het verleden
konden. Dat is voltooid verleden tijd. Maar … ook hier dreigt ‘le charme des synthèses faciles’… Er bestaat nergens iets als een ‘entiteit Azië’. Azië is verdeeld! En het proces van snelle economische ontwikkeling zal die verdeeldheid nog versterken en verdiepen, ook op het politieke vlak. De opkomst van Azië gaat niet zomaar een tegenstelling tussen het Oosten en het Westen creëren omdat er een machtsverschuiving plaatsheeft van west naar oost. Het gaat vooral een confrontatie tussen Aziaten genereren. Aziaten tegen Aziaten! Ook als Azië in de vele eeuwen vóór circa1800 het kerngebied van de wereldeconomie was, ging het feitelijk steeds enkel en alleen over de meest ontwikkelde samenlevingen in Azië. Er waren er zovele andere, die op een lager ontwikkelingspeil leefden, tot en met de Papoea’s op Nieuw-Guinea… Ook nu zijn er drie machtige staten in Azië, namelijk China, India en Japan. En ze zijn niet lief voor elkaar, allesbehalve… En ze zijn ook niet compatibel. China en Azië zijn géén synoniemen. Met andere woorden, Azië is een arena waarin zich een machtsstrijd afspeelt, en waarin men hoogstens kan hopen op een machtsbalans. Dat zou dan tenminste nog crisismanagement mogelijk maken. De machtspositie van de Volksrepubliek China roept allicht de herinnering op aan deze van Groot-Brittannië in de 19de eeuw, maar het is weinig waarschijnlijk dat Beijing er ooit zal in slagen het hele continent te overheersen. Het is ontegensprekelijk zo dat Beijing een netwerk in Oost-Azië aan het uitbouwen is, dat herinnert aan het tribuutsysteem van weleer (Martin Jacques, When China Rules the World. The Rise of the Middle Kingdom and the End of the Western World, Allen Lane, 2009, pp.418-421), maar Japan voegt zich niet. En India evenmin. Herinneren we er aan dat ook Jonathan Holslag in zijn recente publicatie, China + India. Prospects for Peace (New York, 2010. Columbia University Press), vooral de rivaliteit tussen beide Aziatische grootmachten profileert. De toenadering van de Bush Administratie tot India (2005-2006) – denk aan het nucleaire akkoord, dat compleet haaks staat op het Non-proliveratieverdrag – was een strategische zet in ‘Asia’s new power game’ tussen China, Japan en India. Die machtsstrijd heeft, nu al, een enorme impact op wat er in Azië gebeurt en dat zal tijdens de volgende decennia nog scherper worden. Het is slechts als je Azië bekijkt door het prisma van die machtsstrijd dat veel gebeurtenissen
en ontwikkelingen duidelijk worden (Bill Emmott, Rivals. How the Power Struggle between China, India and Japan will Shape our Next Decade. Allen Lane, 2008, pp.8-24). De lectuur van de statistieken van Angus Maddison leidt tot verrassende vaststellingen, aldus Emmott, en tot de conclusie dat de machtsverschuiving naar Azië een soort mythe is. Het aandeel van de regio in het mondiale BNP is tussen 1990 en 2006 slechts gestegen van 20,6 naar 22,3 percent (de VS van 25,5 naar 27,5). Maar binnen Azië is er wél een ernstige verschuiving van het stagnerende Japan naar China. Hoe ook, in ‘the brave new world’ waar we in leven, wordt machtsstrijd niet louter meer gemeten in militaire termen maar in financiële markten, aandeelhouderschap en enorme staatsgecontroleerde fondsen (de beruchte SWAPS, sovereign wealth funds)… In de context van de globalisering trachten staten – bijvoorbeeld China – of staatgecontroleerde bedrijven strategische bedrijven elders in de wereld over te nemen. Dat heeft al voor heel wat beroering gezorgd, zowel in de Verenigde Staten als in West-Europa. Maar… we hoeven er niet aan te twijfelen dat dergelijke interventies zich in een nabije toekomst ook zullen voordoen in Azië zelf en binnen de drie genoemde Aziatische grootmachten. China, India en Japan zijn rivalen. En ze staan terecht wantrouwig en afgunstig tegenover elkaar. SWAPS die in elkaars markten aandelen verwerven … het moet bij vele mensen het equivalent zijn van een invasie of kolonisatie in vroeger tijden. Dat alles is uiteraard ook het gevolg van wat we ‘disruptive technologies’, ontwrichtende technologieën zouden kunnen noemen. En die leiden onontkoombaar tot ontwrichtende transformaties. In vorige afleveringen van De wereld in balans spraken we over stille transformaties (François Jullien). Maar dergelijke processen gaan ook in Azië ‘huishouden’: ze gaan de Aziatische landen zelf verstoren én de relaties tussen die landen. Dat proces van interne Aziatische ontwrichting zou wel eens tektonische verschuivingen kunnen genereren, verschuivingen met een mondiale fall-out.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
79
RECENSIES In Hermes publiceren we niet langer de volledige recensies, maar houden we het bij de bibliografische gegevens en het begin van de recensie. We nodigen de lezers uit te surfen naar www.vvlg.be/VVLG/Recensies.html onder Hermes 48 om de volledige recensies te lezen. Veel leesplezier!
DUITSE EENMAKING: DOOR BLOED EN IJZER OF DOOR DE WIL VAN HET VOLK? (Jeannick Vangansbeke) Andreas Biefang, Die andere Seite der Macht: Reichstag und Öffentlichkeit im System Bis-marck 1871-1890, Düsseldorf: Droste, 2009, 356 blz. In de revolutiejaren 1848-’49 weigerde de koning van Pruisen de kroon van Duitsland te aanvaarden van ‘het slijk’, waarmee hij het volk bedoelde. In januari 1871 aanvaardde Wilhelm I wel gekroond te worden tot keizer van Duitsland door de Duitse vorsten.
TIBET: EEN BETWIST GEBIED, EEN BETWIST VERHAAL (Jef Abbeel) Jean-Paul Desimpelaere – Kris Peeraer. Tibet. Kroniek van het dak van de wereld. Uitgeverij EPO, Berchem/Antwerpen, 2009. 252 p. ; kaarten, foto’s, chronologie, bibliografie. ISBN 978 – 90 – 6445 – 479 – 0 ; € 20. Barend ter Haar. Het hemels mandaat. De geschiedenis van het Chinese keizerrijk. Uitgeverij Da-vidsfonds, Leuven, 2010. 601 p. ; chronologie, kaarten, bibliografie, register. ISBN 978 - 90 5826 - 6774; € 49,50. Cheng Shan-Hwei en Jan Willem Nienhuys. China. Geschiedenis, cultuur, wetenschap, kunst en politiek. Uitgeverij Veen, Diemen, 2006. 479 p.; kaarten, foto’s, tabellen, chronologie, register. ISBN 978 – 90 – 8571 – 021 – 9; € 40. Patrick French, Tibet. Tibet : a Personal History of a Lost Land. Uitgeverij Harper / Random House, London, 2003. 352 p.; ISBN 978-1-4000-4100-8;§ 25. Warren W. Smith. Tibetan Nation: a History of Tibetan Nationalism and Sino-Tibetan Relations. Uitgeverij Westview Press, Boulder, 1996 / 2009. ISBN 978081 333 2802; § 28.
80 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
Robert Thurman. In de ban van Tibet. Een onthullend antwoord van de Dalai Lama op het conflict tussen China en Tibet. Uitgeverij Kosmos / VBK, Utrecht/ Antwerpen, 2008.287 p.; foto’s, literatuur, sites. ISBN978 – 90 – 215-36347; € 17,95. Tibet is al ruim een eeuw een betwist gebied. China beschouwt het als een integraal deel van zijn land, één van de sterren op de vlag symboliseert Tibet.
SPORT IN NEDERLAND TIJDENS DE TWEEDE WERELDOORLOG (Jef Abbeel) Ad van Liempt – Jan Luitzen e.a. Sport in de oorlog. Meer verzetje dan verzet. Uitgeverij Veen, Amsterdam / Antwerpen, 2010. 191 p. , foto’s. ISBN 978-90204-1936-8; € 17,50. André Swijtink. Een sportman doet niet aan politiek. Groei en populariteit van de Nederlandse sportbeoefening in oorlogstijd. Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam / Standaard Uitgeverij, Antwer-pen, 2010. 423 p.; foto’s, noten, literatuur, bronnen, register. ISBN 978-90-290-8593-9; € 24,95. Op korte tijd verschenen twee boeken over de sport in Nederland tijdens de 2° Wereldoorlog : een populair en onvolledig van Ad van Liempt en Jan Luitzen, een wetenschappelijk en degelijk van André Swijtink.
JIHAD OM HET HEILIG LAND (Jos Martens) Thomas Asbridge. De Kruistochten. De strijd om het Heilige Land. Antwerpen, Standaard Uitgeve-rij - Het Spectrum, 2010, 784 blz. - € 39,95 - Vertaling: Henk Moerdijk. Waarvandaan komt die recente opflakkering van belangstelling voor de zolang misprezen kruistochten? Orakelde Jacques Le Goff niet: “Het enige positieve dat de kruistochten ons hebben opgeleverd, is de abrikoos”? Heeft
het iets te maken met de ‘clash of civilizations’ na Nine Eleven? Op korte tijd konden we kennismaken met een kleine bibliotheek soms grensverleggende publicaties, al dan niet vergezeld door succesrijke televisieseries. En nu is er De Kruistochten van Thomas Asbridge, een kloekgebonden kanjer van 784 bladzijden, aangenaam en duidelijk lettertype, royale marge, totaal zonder illustraties, op enkele kaarten na. Kortom: dit boek vervangt een hele bibliotheek!
MENTALE LANGEGOLFBEWEGINGEN Helmut Gaus. Mentale langegolfbewegingen. Krijtlijnen tot 2021. Gent, uitgeverij Academia Press, 2010, 155 blz. 16€ Een historicus die zich aan toekomstvoorspellingen gewaagt: het is een ongewoon doch fascinerend beeld. Prof. em. Helmut Gaus (Ugent) tekent, op basis van onderzoek naar langegolfbewegingen in het verleden, voor dit gewaagd doch boeiend toekomstperspectief.
GLADIATOREN (Robert Duthoy) Fik Meijer, Gladiatoren. Volksvermaak in Colosseum. Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gen-nep 2010 (7e druk). 253 blz. 7,95 € Tot de fenomenen van de Romeinse wereld die ook vandaag nog een breed publiek fascineren behoren ongetwijfeld de gladiatorengevechten. Het succes van een film als Gladiator enkele jaren geleden vormt daar een duidelijk bewijs van. Diezelfde film getuigde evenzeer van de vele misverstanden die terzake bij datzelfde publiek heersen. Vanuit historisch oogpunt was de film immers allesbehalve een hoogvlieger.
LEGENDARISCHE VELDHEREN (Robert Duthoy) Andrew Roberts (red.), Legendarische veldheren. De onoverwinnelijke generaals tot en met het eerste millenium.Kampen, Omniboek 2010. 364 blz. 24,95 € In dit boek zijn, o.l.v. A. Roberts, 32 biografieën van vooraanstaande veldheren samengebracht. De oudste is de Egyptenaar Thoetmoses III uit de 15e eeuw v.C. en de chronologisch laatste de Viking Hastein ( 9e eeuw n.C.). Een tweede deel, gewijd aan veldheren uit het tweede millennium na C., is voorzien.
KEIZER HADRIANUS (Robert Duthoy) Anthony Everitt, Hadrianus. De rusteloze keizer. Amsterdam, Ambo 2009. 398 blz. 29,95 € Hoewel de betiteling van Hadrianus op de achterkaft als de meest charismatische keizer ooit wel wat overdreven is, kan toch gerust gesteld worden dat hij tot de belangrijkste Romeinse keizers behoort.
GRIEKSE ATLETEN IN DE ROMEINSE KEIZERTIJD (Robert Duthoy) Patrick Gouw, Griekse atleten in de Romeinse Keizertijd 31 v. Chr. – 400 n. Chr.. Amsterdam, Am-sterdam University Press 2009. 441 blz. 50 € Boeken over sport in de klassieke Oudheid zijn doorgaans hoofdzakelijk zoniet uitsluitend gewijd aan de Olympische spelen. Het is dan ook minder bekend dat, naast deze vierjaarlijkse Olympische Spelen, nog heel wat andere –jaarlijkse, tweejaarlijkse en vierjaarlijkse- spelen bestonden.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
81
DE HISTORIAE VAN TACITUS (Robert Duthoy) Tacitus, Historiae (vertaald door Vincent Hunink). Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep 2010. 307 blz. 29,95 € Dit eerste grote historische werk van Tacitus (ca 55 – 120 n.C.) behandelt de periode van 69 tot 96 n.C. . Van de 12 boeken die het telde zijn slechts de eerste vier en het begin van het vijfde boek bewaard gebleven. Ze brengen het relaas van de strijd om de keizerstroon die uitbrak na de dood van Nero in 68 toen in één jaar niet minder dan vier pretendenten om de troon streden.
NERO EN SENECA, DE DESPOOT EN DE DENKER (Robert Dothoy) Anton van Hooff, Nero & Seneca. De despoot en de denker. Amsterdam, Ambo 2010. 263 blz. 24,95 € Tot de Romeinse keizers van wie de naam zelfs bij diegene die niet de minste historische interesse heeft vertrouwd in de oren klinkt, behoort ongetwijfeld Nero. Zijn naam is bij het brede publiek verbonden met de grote brand van Rome in 64 en de daarop volgende eerste grote christenvervolging. Nero geldt ook voor velen als het prototype van de tirannieke en halfgekke keizer. Bij de vakspecialisten, die overigens nog van heel wat meer wandaden van die keizer op de hoogte zijn, is het beeld toch wel wat meer genuanceerd en af en toe verschijnt er zelfs een werk waarin geprobeerd wordt deze keizer althans gedeeltelijk te rehabiliteren op grond van zijn culturele betekenis.
HOMEROS’ ILIAS (Robert Duthoy) Homeros, Ilias. Wrok in Troje (vertaald door Patrick Lateur). Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep 2010. 827 blz. 32,50 € De publicatie van deze nieuwe vertaling was voor mij een bijzonder welgekomen aanlei-
82 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0
ding om andermaal de Ilias (in vertaling) te lezen en opnieuw intens te genieten van dit literaire meesterwerk dat tot de toptien uit de wereldliteratuur van alle tijden en alle culturen mag gerekend worden.
WERK VAN FLAVIUS JOSEPHUS (Robert Duthoy) Flavius Josephus, De Joodse Oorlog & Uit mijn leven (vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes). Amsterdam, Ambo 2010 (tweede druk). 646 blz. 44,95 € In een vorig nummer bespraken we hier het boek van Tessel Jonquière over Flavius Josephus. Daarin kwamen uiteraard diens werken De Joodse Oorlog en Uit mijn leven uitvoerig aan bod. Het is dan ook een meevaller dat de Nederlandse vertaling van deze beide werken die F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes in 1992 publiceerden, nu opnieuw beschikbaar is in een (ongewijzigde) herdruk.
EUROPESE GESCHIEDENIS 1859-1919 (Robert Duthoy) Miranda Carter, De ondergang van het oude Europa. Drie dynastieën, één familie en de opmaat tot de eerste wereldoorlog. Amsterdam, Uitgeverij Balans 2010. 584 blz. 39,95 € M. Carter biedt in dit boek een levendig en boeiend verhaal van de Europese geschiedenis tussen 1859 en 1919. Ze doet dit vanuit een originele invalshoek, nl. hoe die jaren beleefd werden door de leden van de vorstenhuizen van Groot-Brittannië, Duitsland en Rusland.
EVOLUTIES IN ONDERZOEK EERSTE WERELDOORLOG (Jeannick Vangansbeke)
ONZE HUIDIGE SAMENLEVING KRITISCH GEANALYSEERD (Hugo Van de Voorde)
H. Jones, J. O’Brien ed. Untold War, New Perspectives in First World War Studies, Leiden: Brill, 2008, 449 p.
Tony JUDT, Ill Fares the Land. A Treatise On Our Present Discontents. LondonNew York, 2010. Allen Lane, an imprint of Penguin Books. 237 blzn. Nederlandse vertaling: Tony Judt, Het land is moe. Verhandeling over onze ontevredenheid. Amsterdam, 2010. Uitgeverij Contact. 240 blzn.
In de jaren negentig van de vorige eeuw, en dat tot op heden, verschoof de focus in het onderzoek rond de Grote Oorlog naar de cultuur.
VROUWEN (Jef Abbeel) Ugo Janssens, 30.000 jaar mysterie. Vrouwen van godin tot slavin. Witsand Uitgevers, Gent, 2010. 458 p. ; foto’s, bibliografie, register. ISBN 978 94 9038 217 9; € 22,50.
Vrij recent hebben we van Tony Judt ‘Na de oorlog. Een geschiedenis van Europa sinds 1945’ en ‘De vergeten 20ste eeuw’ gelezen. Onvolprezen studies, die hopelijk een breed publiek bereikt hebben, omdat ze van onschatbare waarde zijn voor de vorming van een volwassen publieke opinie.
CHINA (Hugo Van de Voorde) Dit boek handelt over de rol van de vrouw in de geschiedenis, vanaf de prehistorie tot nu en vooral over de wijze waarop mannen over vrouwen dachten en schreven.
KONINGSKWESTIE (Hugo Van de Voorde) Yvan VANDEN BERGHE, 1950. Mijn oom Kamiel. Westmalle, 2010. Uitgeverij Nomonkeybooks. 379 blz. In het heilig jaar 1950 verliest koning Leopold III zijn troon en balanceert België op de rand van een burgeroorlog. Yvantje, acht jaar oud, maakt al die kleine en grote gebeurtenissen mee aan de hand van een éénarmige grootvader.
Martin JACQUES, When China Rules the World. The Rise of the Middle Kingdom and the End of the Western World. London-New York, 2009. Allen Lane; an imprint of Penguin Books. 550 blzn. Dit is een opvallend commerciële en dus misleidende titel voor een van de beste boeken over China die we in jaren gelezen hebben.
KONRAD ADENAUER (Jos Martens) Van Clemen, S., Konrad Adenauer. Een biografie, Soesterberg, Uitg. Aspekt, 2009, 369 blz. Konrad Adenauer, ‘der Alte’ is zonder enige discussie een van de markanste figuren uit de naoorlogse Europese geschiedenis. Hij is een van die mensen die niet alleen politicus zijn, maar in de eerste plaats staatsman, die niet alleen behoren tot de Duitse geschiedenis, ook al is hij (in 2003) verkozen tot ‘grootste Duitser aller tijden’, maar tot de wereldgeschiedenis.
Hermes • Jaarg ang 14 • nr. 48 • September 2010 •
83
INHOUDSOPGAVE
De socialiserende rol van historische vorming in het secundair onderwijs: actuele spanningen Werner Goegebeur en Karel Van Nieuwenhuyse
1
De maatschappelijke rol van de historicus in Vlaanderen: een academisch debat georganiseerd door het Vlaams Instituut voor Geschiedenis Hans Rombaut
13
De oorsprong van het Katharisme in Occitanië Michel Gybels
17
Beelden in / van actief historisch denken Paul Janssenswillen
27
Het ontstaan en de ondergang van de ‘Klassieke Geopolitiek’ in het tijdsgewricht 1890-1945 David Criekemans
33
Pleidooi voor een tijd van vorsten én regenten, ook in het Vlaams geschiedenisonderwijs Hans Cools
43
Abraham, meer dan een krantendatabank Elsje Van Bellingen
46
Voorbij Kuifje in Congo en hoe er te geraken Bambi Ceuppens
52
Voorstelling van het pedagogisch programma ‘Congo: kolonisatie en dekolonisatie’ Bart Deputter
61
Adam Smith v. Aristoteles: een verhelderende tegenstelling? Bruno Comer
64
De wereld in balans 11 Hugo Van de Voorde
69 80 84
Overzicht recensies Inhoudsopgave
84 • H e r m e s • J a a rg a n g 1 4 • n r. 4 8 • S e p t e m b e r 2 0 1 0