DE PERSOONLIJKE AANSPRAKELIJKHEID
VAN DE ARCHITECT
—
EEN ANACHRONISME
IN DE MARKTECONOMIE ?
Januari 2001
Uit dezelfde reeks : – Aansprakelijkheid en verzekering van de architecten en van de andere interveniënten bij de bouw (januari 1999) – Evolutie van de begrippen verplichting, fout, schade met betrekking tot de architecturale opdracht (januari 2000)
©
AR-CO De tekst mag volledig of gedeeltelijk worden overgenomen zo de herkomst volledig wordt vernoemd.
DE PERSOONLIJKE AANSPRAKELIJKHEID VAN DE ARCHITECT — EEN ANACHRONISME IN DE MARKTECONOMIE ?
Januari 2001
IN MEMORIAM
Jean VERSCHUERE Erevoorzitter
Raad van Bestuur
Jacques ARON, Voorzitter Daniel CRAET, Vice-Voorzitter Jacques DE BREUCK, Afgevaardigde bestuurder Fredy MOUREAU, Afgevaardigde bestuurder Hugo DUBOIS, Lid van het Directiecomite Jo.F. DRAPS, Lid van het Directiecomite Jean-Marie FAUCONNIER, Lid van het Directiecomite Armand SEGERS, Lid van het Directiecomite André AGA, Bestuurder Jacques BLONDIAU, Bestuurder Bernard HEMELEERS, Bestuurder Patrick VERSCHUERE, Bestuurder
VOORWOORD
De verzekeringsmaatschappij AR-CO organiseerde in mei 2000 een colloquium waar een zestigtal specialisten deelnamen – magistraten, advocaten, experts, vertegenwoordigers van het Ministerie van Justitie, van de Orde van Architecten en van de beroepsverenigingen – zij behandelen er de meest actuele problemen rond de aansprakelijkheid en de verzekering van de ontwerpers in de bouw. Al stelde het Ministerie van Justitie maatregelen voor om de conflicten in de bouwsector vlugger te regelen en al behandelde de Orde voornamelijk de gevolgen van de verplichte verzekering voor de architecten, toch ging de grootste aandacht van de deelnemers naar de juridische aspecten die in constante evolutie zijn. Een eerste inleidend rapport van Jean-Pierre Vergauwe, advocaat bij de Balie van Brussel, over de begrippen verplichting, fout en schade met betrekking tot de architecturale opdracht maakte reeds het voorwerp uit van een publicatie in de huidige reeks. Om die reden publiceren wij een tweede inleidend rapport van de hand van Bernard Louveaux, advocaat bij de Balie van Brussel, die wij
5
bedanken voor dit studiewerk, dat een kwestie behandelt die bij ons weten nog maar weinig aan bod kwam. Het was immers onze wens de persoonlijke aansprakelijkheid van de interveniënten in het bouwgebeuren – en voornamelijk de zeer zware verantwoordelijkheid van de architect – te situeren in het kader van een markteconomie, waarin veel aansprakelijkheden worden gedragen door rechtspersonen die meestal onder het handelsrecht vallen. Het voordeel van de studie die wij hier publiceren is dat zij voortvloeit uit de bouwwereld en dat zij het probleem van de evolutie van de aansprakelijkheden in onze maatschappij meer algemeen stelt. Hieruit blijken twee besluiten naar voren te komen : • er tekent zich een steeds scherper wordende tendens af om niet alleen de beoefenaars van een beroep meer aansprakelijk te stellen, maar ook eenieder die een opdracht, een functie of een activiteit vervult ; • de antwoorden op de voorkomende situaties zijn meestal uiteenlopend of zelfs contradictorisch. De studie toont ook aan hoezeer de grenzen tussen de verschillende soorten uitvoeringen van het beroep beginnen te vervagen : zo is het steeds moeilijker de traditionele verschillen tussen vrije en commerciële beroepen te onderscheiden.
6
Dit alles kan niet anders dan de wens versterken welke wij meermaals geuit hebben, namelijk dat de wetgever meer eenvormigheid zou moeten brengen in bepaalde sectoren van activiteiten, waaraan noodzakelijker wijze talrijke actoren deelnemen. De bouwsector en de openbare werken hebben er de grootste nood aan. En bij gebrek aan een globale wetgeving, waarvan de opmaak veel tijd in beslag neemt, zouden gedeeltelijke maatregelen, zoals het algemeen verplicht maken van de verzekering, welk ook het statuut van de interveniënt weze, reeds een ernstige vooruitgang betekenen, voornamelijk voor al de gebruikers van onroerend goed.
Jacques ARON Voorzitter GEAAC (Europese groepering voor de verzekering van de architecten en ontwerpers)
7
DE PERSOONLIJKE AANSPRAKELIJKHEID VAN DE ARCHITECT — EEN ANACHRONISME IN DE MARKTECONOMIE ?
Bernard
LOUVEAUX
INLEIDING
Het onderwerp dat voorgesteld werd door de organisatoren van het AR-CO-colloquium, roept een tweevoudig probleem op : Wat is het huidig statuut van de architect en tot hoever reikt zijn persoonlijke aansprakelijkheid ? Wie het heeft over anachronisme verwijst onwillekeurig naar een voorbijgestreefde situatie, als gevolg van een evolutie van teksten en van denkwijzen ; nochtans, wanneer men even kijkt naar de verantwoordelijkheden bij andere beroepen, komt men daar eveneens uiteenlopende en dubbelzinnige situaties tegen. De vraag die, alhoewel zij niet uitdrukkelijk geformuleerd werd in het opgelegde thema, vele architecten zich stellen wanneer zij in een situatie terecht komen die zij als onrechtvaardig aanvoelen,
9
is namelijk de volgende : waarom is in het bouwproces de architect de enige interveniënt die een persoonlijke en onbeperkte verantwoordelijkheid moet dragen, wanneer er zovele anderen zijn die zich kunnen verschansen achter een vorm van rechtspersoon ?
HUIDIG STATUUT VAN DE ARCHITECT
Inschrijving in de Orde van Architecten De architect is degene die zijn beroep uitoefent mits ingeschreven te zijn op het tableau van de Orde of op de lijst van de stagiairs. In de huidige wetteksten zijn de inschrijvingsvoorwaarden zodanig opgemaakt dat ze enkel kunnen vervuld worden door een natuurlijke persoon. Zelfs de rechtbanken stellen zich, in bepaalde omstandigheden, vragen over de wettelijkheid van een overeenkomst die wordt gesloten tussen een bouwheer en een architectenvennootschap. Een recent vonnis van de Rechtbank te Nijvel vat vrij goed de huidige opinie over dit onderwerp samen. Na te hebben vastgesteld dat het contract enkel onderschreven was geweest met de burgerlijke architectenvennootschap en het de architect is die als natuurlijke persoon, en trouwens als beheerder van de vennootschap, de werken gevolgd en ook gecontroleerd heeft, schrijft de rechtbank :
10
« Artikel 4 van de wet van 20 februari 1939 heeft een monopolie ingesteld ten voordele van de architecten : deze wetgeving dient gecombineerd te worden met de wet van 26 juni 1963 tot oprichting van de Orde der Architecten. Om het beroep van architect uit te oefenen moet men niet alleen de titel dragen, doch dient men ook ingeschreven te zijn op het tableau van de Orde, op de lijst der stagiairs of een speciale toelating gekregen hebben. Volgens artikel 53 van de wet van 26 juni 1963 is iedere persoon strafrechtelijk vervolgbaar wanneer hij plannen zou opmaken waarvoor de tussenkomst van een architect wettelijk vereist is en wanneer hij dus niet in de Orde is ingeschreven en niet voorkomt op een lijst van stagiairs of in het register waarvan sprake in artikel 8 van de wet. De titel van architect en het monopolie worden slechts verleend aan een natuurlijke persoon en niet aan een vennootschap. Indien een architect zijn beroepsactiviteiten uitoefent binnen het kader van een burgerlijke vennootschap, dan nog volgt duidelijk uit de wetteksten van 20 februari 1939 en 26 juni 1963 dat geen enkel contract voor architectenopdrachten geldig kan afgesloten worden met een vennootschap tenzij wanneer de vennoten aanvaarden dat zij persoonlijk verantwoordelijk kunnen gesteld worden, omwille van het monopolie vastgelegd door hoger vernoemde wetteksten, vermits het diploma van architect of ingenieur strikt persoonlijk is. »1
Sommige bouwheren aarzelen zelfs niet om te pleiten dat een vraag tot betaling van honoraria, uitgaande van een architectenvennootschap als 11
onontvankelijk zou moeten beschouwd worden omwille van het feit dat het beroep van architect enkel en alleen door een natuurlijke persoon kan uitgeoefend worden. Er dient evenwel aan herinnerd te worden, dat het bestaan van een professionele of interprofessionele vennootschap uitdrukkelijk erkend wordt in het reglement van beroepsplichten, dat zegt dat « de uitoefening van het beroep van architect in het kader van een professionele burgerlijke vennootschap of associatie is toegelaten als de statuten ervan geen enkele beschikking inhouden die indruist tegen het reglement van beroepsplichten »2. Dit mechanisme wordt nog verder aangevuld door een aanbeveling dd. 28 november 1997, met betrekking tot de uitoefening van het beroep van architect in het kader van een vennootschap of van een associatie.
De situatie van de architect volgens de wet van 20 februari 1939 De wet van 20 februari 1939 is één der teksten die aan de grondslag ligt van het beroep van architect en die tot op vandaag nog steeds van toepassing is. Het was voor het eerst in België dat deze wet : – de titel van architect beschermt door een diploma te vereisen en de uitoefening van het beroep voor te behouden aan de houders van een diploma die ingeschreven zijn in een provinciaal register
12
(art. 1). Deze eis wordt aangevuld in 1963 door de inschrijving op het tableau van de Orde of op de lijst der stagiairs noodzakelijk te maken ; – aan iedere bouwheer de verplichting oplegt om beroep te doen op een architect voor het opmaken van het ontwerp en voor de controle op de uitvoering der werken waarvoor een bouwvergunning vereist is (art. 4). Wegens het het openbaar belang heeft de regering gemeend te moeten optreden : « Deze bescherming kan zich rechtvaardigen, in hoofdzaak, door de volgende behoeften : 1° de veiligheid van de bewoners 2° de hygiëne der woningen 3° de bezorgdheid om het estetisch aspect van de bouwwerken 4° de bijdrage aan en de bewaring van ‘s lands artistiek patrimonium 5° het behartigen van het door de bouwheer geïnvesteerde kapitaal in de bouwwerken »3
De wetgever lijkt op dat ogenblik, genoeg vertrouwen te hebben gehad in de architect om deze doelstellingen te verwezenlijken zodanig dat hij niet is tussengekomen om het beroep van de andere deelnemers (aannemers, ingenieurs, enz...) aan het bouwwerk te organiseren en te reglementeren. In 1939, en ook nog in 1963, blijkt de uitoefening van het beroep van architect of van een ander vrij beroep in de schoot van een vennootschap ongepast
13
evenals dat het in het begin van de 20e eeuw ondenkbaar was dat een vrouw zich aan de balie zou inschrijven. Het reglement van beroepsplichten (KB 5 juli 1967) sloot elke uitoefening onder de vorm van vennootschap uit.4 Er moet dus een fundamenteel verschil gemaakt worden tussen enerzijds de architect, – beoefenaar van een vrij beroep, vrij recent georganiseerd, en nog verzwaard door eisen die voortvloeien uit de oprichting van een Orde en van een deontologie – en, anderzijds, de andere deelnemers aan het bouwgebeuren, die handelaars zijn waarvan de activiteiten door geen enkele specifieke reglementering worden bepaald. Met andere woorden, er is een duidelijke scheiding tussen twee verschillende werelden, enerzijds deze van de handel, en anderzijds deze van een beoefenaar van een vrij beroep, de enige die niet door winstgevende motieven wordt geleid en die deelneemt aan een opdracht van openbare orde, welke gedekt wordt door een deontologie, als waarborg voor de kwaliteit van haar leden. Men kan hier nog aan toevoegen dat in 1963 de beoefenaars van de verschillende beroepen elkaar goed genoeg kenden om, naast de fundamentele regels, een bepaalde vorm van sociale controle binnen de groep te hebben ontwikkeld.
14
De huidige situatie Het kan niet betwist worden dat de huidige economische, sociale en deontologische gegevens fundamenteel zijn gewijzigd t.o.v. deze van 1939 en 1963. • De nieuwe beroepen in de bouw Veel meer dan de evolutie van het beroep en haar leden, zijn het de economische realiteit en het verschijnen van nieuwe interveniënten in het bouwgebeuren, die de vroegere thesis niet meer ondersteunen, die zegt dat alleen de tussenkomst van de architect de goede uitvoering van het gemeenschappelijk werk zou garanderen. Sommige van de nieuwe interveniënten aan het bouwproces, zijn economische « operatoren » die over veel grotere middelen beschikken dan de architect en die, of men dat nu wil of niet, de werkelijke bouwmeesters van het project zijn : promotoren of gespecialiseerde bouwheren, spelen nu een hoofdrol bij het opmaken van het project. Een groot aantal specialiteiten ontsnappen aan de architect, hetzij omwille van de hoge techniciteit (gespecialiseerde ingenieurs en/of aannemers), hetzij omwille van de last die de taak met zich meebrengt en die niet kan worden uitgevoerd binnen de grenzen van de gebruikelijke opdracht van de architect, rekening houdend met zijn ereloon of de begrenzing
15
van zijn eigen beroepsstructuur (project manager – quantity surveyor – facility manager). Het is een feit dat de wet van 4 augustus 1996, betreffende het welzijn van de werknemers, in het Belgisch recht, naast de bouwheer, de tussenkomst van een aantal interveniënten heeft voorzien, die respectievelijk belast worden met : – de conceptie, – de uitvoering, – de controle op de uitvoering, In een artikel in het eerste nummer van 2000 van het «Tijdschrift voor aannemingsrecht » over het welzijn van de werknemers op de tijdelijke en mobiele werkplaatsen schrijft Jean-Pierre Vergauwe : de aannemer is degene die belast is met de uitvoering « hij beoefent een meesterschap in zijn vak. Dit meesterschap veronderstelt de nodige bekwaamheid ; wordt hier ook de volle bekwaamheid bedoeld, t.t.z. een soort van monopolie ? ». Indien dit werkelijk zo is, kan men de evolutie hiervan alleen maar toejuichen, evolutie die als vertrekbasis zou kunnen dienen voor de herziening van de wet van 20 februari 1939. • Opkomst van een statuut van de aannemer Afgezien van de versnippering van de taak van de architect5, daagt nu, als tweede factor op, een verscherping van de regeling der activiteiten van de aannemer.
16
De noodzaak hiervan laat zich vooral voelen op een corporatistische manier : met de kaderwet van 15 december 1970 kunnen voorwaarden opgelegd worden voor het uitoefenen van beroepsactiviteiten in kleine en middelgrote ondernemingen, zowel handelsondernemingen als ambachtelijke ondernemingen. De bedoeling is, de kwaliteit van de beroepsmensen op te drijven en deze toe te laten, zich te wapenen tegen de concurrentie ten opzichte van gelijkaardige ondernemingen binnen de EEG.6 Verschillende sectoren van de onderneming worden aldus op vrij snelle wijze gereglementeerd. De registratie als aannemer, ingevoerd bij wet van 4 augustus 1978, betekent een bijkomende controle op de beroepsactiviteiten der aannemers. De regulering van de economische activiteiten gebeurt op alle domeinen en de handelspraktijken worden gereglementeerd bij wet van 14 juli 1971. Wat ook de tekortkomingen mogen zijn die ze inhouden ten opzichte van een efficiënte bescherming van de bouwheer en de grieven die men kan uiten over hun verscheidenheid, onsamenhangendheid, en zelfs tegenstrijdigheden, toch hebben deze wetteksten tot doel een reëel statuut van de ondernemer in het leven te roepen en de afstand te verkleinen tussen de architect titularis van een strikt gereglementeerd vrij beroep en de aannemer die als handelaar totaal vrij bleef van iedere reglementering.
17
Deze evolutie is trouwens niet eigen aan het beroep van architect en men zou dit, mutatis mutandi, ook kunnen toepassen op andere beroepen, zoals bijvoorbeeld het beroep van advocaat vergelijken met cijferende beroepen (deskundigen-revisoren) die onlangs gereglementeerd werden. Zo werd onder meer geschreven : « In het begin van de eeuw, ... was de handelswereld totaal ontregeld, zodanig dat er geen enkele tekst bestond die het publiek beschermde in het geval van uiteenlopende informatie t.o.v. een deskundige uitleg. Het denkproces van de vrije beroepen is ongeveer als volgt : u mag ons vertrouwen want wij worden niet beheerst door winstgevende doeleinden, en bovendien nemen wij deel aan een opdracht van openbare dienstverlening, die gewaarborgd wordt door een deontologie die het gebrek aan kwaliteit uitsluit. Indien een dergelijk standpunt paste in een tijdperk zonder beschermende maatregelen, dan is de huidige situatie wel ernstig veranderd, in een commerciële wereld die sterk gereglementeerd en gecontroleerd wordt door de openbare macht waarbij de logica van het begin van de eeuw volledig uitgehold is. »7
De huidige evolutie gaat verschillende richtingen uit en het is heel moeilijk om, aan de hand van het wettenpakket, te kunnen vaststellen in welke richting het « schip » vaart. Het beroep van aannemer is het voorwerp van verschillende reglementeringen. De bescherming van de verbruiker wordt verzekerd door een veelheid van teksten en de
18
wetgever zelf maakt daarin nog weinig verschil vermits hij hetzelfde wantrouwen vertoont t.o.v. de vrije beroepen als tot voor kort allen t.o.v. handelaren. Zo achtte hij het nodig de wet van 21 oktober 1992 uit te vaardigen met betrekking tot de bedrieglijke publiciteit bij vrije beroepen.8 De publiciteit is trouwens ondertussen binnengetreden in de dagelijkse wereld van de architect en meer bepaald sinds het nieuwe reglement van beroepsplichten van 18 april 1985 dat zegt : « de architect mag, op discrete wijze en in onafhankelijkheid, zijn activiteit aan het publiek bekend maken, hij moet daarbij elke opzienbare reclame volstrekt vermijden »9. Deze formulering geeft een duidelijk beeld van de tegenstrijdigheden die in 1985 en ook vandaag nog de vrije beroepen aantasten, met twijfel tussen twee visies en twee tijdperken. De architect mag publiciteit maken voor zichzelf op voorwaarde dat deze niet opzienbaar is. Echter, het woordenboek zegt ons dat « opzienbaar » eigenlijke betekent « zich door anderen laten opvallen ». Uit deze spitsvondigheid zou men kunnen afleiden dat het reglement van beroepsplichten de architect de mogelijkheid biedt om publiciteit te maken op voorwaarde dat hij zich niet laat opmerken ! Hierop verder denkend, zou men kunnen stellen dat de deontologie van 1985 niet zodanig ver af ligt van de wet van 21 oktober 1992 die de publiciteit als volgt omschrijft : « iedere vorm van communicatie
19
binnen het kader van een vrij beroep met als rechtstreeks of onrechtstreeks doel de levering van goederen of diensten te bevorderen, ook van onroerende goederen... »10. Doch het probleem van de publiciteit lijkt voortaan geregeld vermits wij allen, vrije beroepen of niet, « die een activiteit uitoefenen die gericht is op de uitwisseling van goederen of diensten », « op een duurzame wijze, een economisch doel nastreven » en aldus « een onderneming vormen, in de zin van artikel 1 van de wet van 5 augustus 1991 »11. Het gevolg daarvan is dat onze Orden of professionele organisaties elk afzonderlijk moeten beschouwd worden als « een vereniging van ondernemingen luidens de tekst van de wet van 5 augustus 1991, die geen verplichtingen mogen opleggen die de concurrentie op de Belgische markt zou hinderen, beperken of vervormen »12. Daar van afgeleid, kan ook gesteld worden dat de deontologische regels die door de Orde werden opgesteld beschouwd kunnen worden als zijnde « ‘maatregelen’ in de zin van artikel 30 van het Verdrag tot de oprichting van de Europese Gemeenschap »13. Het Hof van Cassatie volgt daar enkel wat de Commissie der Europese Gemeenschappen voorschrijft, namelijk, dat betreffende de Spaanse agenten van industriële eigendom en titularissen van een vrij beroep, en leden van het Colegio Oficial de Agentes de la propriedad industrial (C.O.A.P.I.), ingesteld krachtens de wet op de openbare orden, het
20
betrokken college, een « vereniging van ondernemingen is in de zin van artikel 85, paragraaf 1 van het Verdrag », zodanig dat, door een barema aan minimumtarief op te leggen, het C.O.A.P.I. haar goedkeuring geeft tot een akkoord tussen ondernemingen, dat op ernstige wijze de vrijheid van haar leden beperkt en even sterk de handel tussen de lidstaten aantast.14 De vrije beroepen zijn dus ondernemingen. Zij mogen bijgevolg publiciteit maken en de wetgever vreest zelfs dat deze misleidend zou kunnen zijn. Zij zullen dus enkel concurrentie kunnen voeren over de prijzen, vermits iedere vastlegging van barema hen verboden wordt. Wat blijft er dan nog over om nog het verschil te maken tussen de vrije beroepen en de handelsondernemingen ? Op basis van welk principe kan de architect gescheiden gehouden worden van zijn eeuwige alter ego de ondernemer ? De intuitu personae ? Zoals P. Rigaux het heeft opgemerkt : « het intuitu personae karakter van het architectencontract is aangetast geworden sinds toegelaten is dat het beroep uitgeoefend mag worden in het kader van een vennootschap »15. Dit karakter kan echter gehandhaafd blijven voor die taken waar de persoonlijke bijdrage van de architect belangrijk is ; P. Rigaux citeert hierbij de bespreking van het voorontwerp. Daarentegen echter, vindt hij het « verkeerd dat de bouwheer eist dat routinewerkzaamheden persoonlijk door de architect
21
zouden moeten uitgevoerd worden. Het is zelfs toegestaan dat werfbezoeken zouden verricht worden door bekwame medewerkers die het beroep niet mogen uitoefenen doch wel hun medewerking verlenen onder de verantwoordelijkheid van de architect ». Opgelet echter, want het begrip intuitu personae heeft haar grenzen zoals P. Van Ommeslaghe het opmerkt : « Juridisch gezien, mag een opdracht uitgevoerd worden door een derde (art. 1136, al. 2, en 1327 van B.W.) : de persoon die de opdracht moet uitvoeren, mag zich in principe laten bijstaan of zich laten vervangen zonder dat de opdrachtgever zich hiertegen mag verzetten en zonder zijn voorafgaand akkoord, behoudens uitzonderingen. »
Het contract intuitu personae kan echter één van deze uitzonderingen zijn. Wel moet elke situatie afzonderlijk bekeken worden. De traditionele definitie van het contract intuitu personae is vrij algemeen : in werkelijkheid, is in om het even welke overeenkomst « de contractuele persoon steeds bepalend voor het akkoord ». Men moet bijgevolg een onderscheid maken tussen de betrekkelijk uitzonderlijke situaties zoals deze « waarin de persoonlijke interventie van de uitvoerder van de opdracht zodanig essentieel is dat het werk zonder hem niet kan uitgevoerd worden ». Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de uitvoering van een kunstwerk wordt gevraagd aan een kunstenaar.
22
« Daarentegen, wanneer de persoonlijkheid van de medecontractant niet eng verbonden is met het voorwerp of de reden van de contractuele prestatie, maar zij in aanmerking genomen werd voor andere redenen die totaal vreemd zijn aan het voorwerp van de opdracht, sluit de uitvoering van het contract de tussenkomst van anderen niet uit, onder voorwaarde dat deze tussenkomst geen afbreuk doet aan de algemene beweegredenen, buiten de opdracht, welke de opdrachtgever geleid hebben tot de keuze van de medecontractant. »
De persoon van medecontractant « speelt de rol van een mate van zekerheid » door de uitvoering van de opdracht te waarborgen : « de persoon van de debiteur die gekozen is voor sommige van zijn kwaliteiten en niet voor zijn oorspronkelijke eigenheid is dan enkel nog een garantie tot uitvoering zoals in het algemeen de solvabiliteit van de debiteur bij een geldelijke verplichting »16. Deze persoonlijke verhouding kan perfect bestaan in het kader van een vennootschap. Het contract wordt dan afgesloten intuitu firmae. Zelfs in het geval wanneer de architect een creatie verwezenlijkt zal over het algemeen zijn activiteit beantwoorden aan de notie van intuitu firmae : meer en meer zal de klant zich wenden tot de know-how van een architectenbureau en steeds minder tot een natuurlijke persoon. De ingenieur – waarvan de verantwoordelijkheden soms even zwaar zijn, indien niet nog zwaarder dan deze van de architect, zeker voor wat de stabiliteit
23
van een gebouw aangaat – kan « zich verschansen achter het scherm van de vennootschap die hij heeft opgericht en aldus aan zijn persoonlijke aansprakelijkheid ontsnappen »17. • De onontbeerlijke bescherming van de bouwheer De gerechtvaardigde nood aan bescherming van de bouwheer moet gehandhaafd blijven. De redenen die geleid hebben tot de wet van 20 februari 1939, zoals we hierboven reeds hebben vermeld, blijven bestaan en verdienen, evenzeer als voor de oorlog, de belangstelling van de wetgever en van de beroepsmensen van de onroerend goed sector. In dit opzicht kan men enkel betreuren dat, wanneer men beantwoordt aan een gerechtvaardigde eis van de aannemer, door de draagwijdte van artikel 1798 B.W. uit te breiden en aan de onderaannemer belangrijke middelen aan te bieden (die nog in uitbreiding zijn wanneer men twee laatste voorstellen bekijkt die momenteel in het Parlement18 worden bestudeerd), de wetgever deze wijziging toch niet te baat heeft genomen om tot meer evenwicht te komen in deze materie. Wanneer de bouwheer ten opzichte van de onderaannemers kan gebonden worden in het kader van zijn verplichtingen t.o.v. de hoofdaannemer, waarom erkent de wetgever dan niet de mogelijkheid van een rechtstreekse vordering van de bouwheer voor de wanuitvoeringen en/of gebreken van de onderaannemer ?
24
Er is hier duidelijk een aanslag op de gelijkheid en een discriminatie, die een sanctie van het Arbitragehof zou moeten kunnen rechtvaardigen. De wetgever, die heel wat energie steekt in de aanpassing van de wet Breyne of om de bescherming van de onderaannemer nog te verbeteren, zou het essentieel doel, de bescherming van de verbruiker, kunnen waarborgen door de verplichte verzekering te veralgemenen tot alle interveniënten aan het bouwproces. De vraag die zich stelt in het kader van deze studie is te weten of de verscheidenheid van de statuten van de architect, in vergelijking tot de andere interveniënten in het bouwproces, gerechtvaardigd is en bijdraagt tot een verdediging van de belangen van de bouwheer. Is deze laatste beter beschermd wanneer de architect de enige bouwpartner is om die persoonlijke en onbeperkte verantwoordelijkheid op te nemen en het geheel van zijn middelen op het spel te zetten ? Wij menen van niet, en onder meer om volgende redenen : – wie ziet er niet dat vanaf het moment dat het project een zekere omvang vertoont, deze persoonlijke verantwoordelijkheid veeleer illusie dan reëel is, wanneer ze enkel en alleen gebaseerd is op het patrimonium van de architect : het beroep maakt haar leden niet voldoende kapitaalkrachtig opdat de bouwheer in het
25
patrimonium van de architect de waarborg zou vinden, om integraal te worden vergoed in geval van belangrijke schade ; – of de architect zijn activiteit als natuurlijke persoon of onder vorm van vennootschap voert, de waarborg van de bouwheer situeert zich veeleer in de aansprakelijkheidsverzekering dan wel in de reële of de vermeende solvabiliteit van de architect ; – indien de solvabiliteit van de architect de doorslaggevende factor zou zijn, zou iedere redelijke bouwheer zich eerst en vooral moeten bekommeren om de persoonlijke goederen van de architect, vooraleer zijn beroepskwaliteiten te onderzoeken ; – denkt men dat de architect in staat is een betere service aan zijn cliënt te leveren indien hij voor zijn persoonlijk patrimonium vreest ? Alles wijst op het tegenovergestelde. Trouwens, hoe is het mogelijk om, terzelfdertijd het probleem van de cliënt degelijk te beheren en tegelijkertijd te denken aan de vrijwaring van zijn goederen ?
AANSPRAKELIJKHEID : RECENTE EVOLUTIE EN BIJZONDERE STELSELS VAN AANSPRAKELIJKHEID
In de loop der tijden, heeft men bijzondere aansprakelijkheidstelsels of regels zien opduiken met
26
als doel, voor verscheidene categorieën van personen, de als te zwaar beschouwde consequenties van bepaalde aansprakelijkheidsregimes, te verlichten. Terzelfdertijd doet zich een tegenovergestelde tendens voor om de aansprakelijkheid van bepaalde interveniënten te verzwaren. Het is uiteraard onmogelijk om, in het kader van deze studie, een uitgebreide beschrijving te geven van deze verschillende wetgevingen. De voorbeelden hierna werden gekozen omdat zij door hun specifieke aard, hun actualiteit of algemeen belang interessant zijn voor het architectenberoep.
Het verzachten van bepaalde aansprakelijkheden • De vermindering van de aansprakelijkheid van de werknemer Het grote voorbeeld dat de wetgever blijft inspireren of de verzuchtingen van anderen opwekt, is artikel 18 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten : « In geval van schade berokkend door de werknemer aan zijn werkgever, of aan derden tijdens de uitoefening van het contract, zal de werknemer enkel aansprakelijk worden gesteld in geval van bedrog en zware fout. Bij een lichte fout zal hij zich enkel moeten verantwoorden indien het eerder om een gewoonte fout gaat dan om een toevallige. »
27
Van deze regels mag niet afgeweken worden, behalve dan in het kader van een collectieve arbeidsovereenkomst en enkel wanneer het specifiek gaat om de aansprakelijkheid tegenover de werkgever (art. 18, al 3). De ratio legis van deze schikking is er om de werknemer te behoeden tegen bijzondere aansprakelijkheidsrisico’s welke voor de werknemer een aanzienlijke geldelijke last zouden kunnen betekenen. Eerste verschil : deze bescherming bestaat in hoofde van de werknemer maar komt niet ten voordele van de overheidsorganen die niet gebonden zijn door een arbeidsovereenkomst, behoudens bijzonder beding. Het Arbitragehof heeft geoordeeld dat de principes van gelijkheid en non-discriminatie door deze situatie werden geschonden, vermits de Staat beroep kan uitoefenen tegen haar orgaan « wanneer, ten gevolge van een lichte toevallige fout, de Belgische Staat het slachtoffer van de schade heeft vergoed waarvoor het orgaan verantwoordelijk werd gesteld »19. Daartegenover wordt deze regeling dan weer niet betwist door het Hof van Arbitrage wanneer het gaat om een derde, slachtoffer van een fout, zodanig, dat het niet weerhouden van aansprakelijkheid dat artikel 18 toestaat aan de werknemer ten opzichte van derden, de verantwoordelijkheid van de werkgever geenszins wegneemt :
28
« Het vermoeden van aansprakelijkheid, vastgelegd in artikel 1384, alinea 3, van het B.W., is onweerlegbaar, zodanig dat de werkgever, objectief gezien, aansprakelijk is. De ontheffing van aansprakelijkheid in hoofde van de werknemer, ten gevolge van een lichte toevallige fout, belet in principe niet dat het slachtoffer zou vergoed worden. »20
Met het oog op het risico van insolvabiliteit van de werkgever met het gevolg dat de derde, in dit geval, niet zou worden vergoed, oordeelt het Arbitragehof dat deze beperking van aansprakelijkheid, in het licht van haar weerslag ten opzichte van bepaalde slachtoffers, niet onevenredig is met de doelstelling van artikel 18 nl. « rekening houden met de toename van de risico’s die iedere beroepsactiviteit inhoudt, en door het feit dat de werknemers de hunne uitoefenen, ten dele ten behoeve van hun werkgever. Bovendien, bevinden zich voornoemde slachtoffers niet in een andere situatie dan deze waarin zich de meeste eisers van een schadevergoeding bevinden, wanneer zij geconfronteerd worden met het faillissement van hun schuldenaar »21. • De burgemeesters en schepenen Er kan een bepaalde parallel getrokken worden tussen de situatie van de architect en deze van de burgemeester : « het probleem van de burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de burge-
29
meesters en schepenen is heel gevoelig geworden en het hoort opgelost te worden want het beïnvloedt zowel de draagwijdte als de grenzen van deze functies »22. Men heeft reeds gewezen op de « sterke groei, vooral in de laatste vijftien jaar, van het aantal geschillen die ingesteld worden tegen lokale mandatarissen »23. De rechtspraak bevestigt inderdaad de toename van het aantal aansprakelijkheidszaken. In een geval gaat het om een niet gesignaleerde waterplas die de val van een wielrijder veroorzaakt, die daarop een landbouwspan raakt : door het feit dat de waterplas zich op de gemeenteweg heeft voorgedaan werd een verzuimfout, bestaande uit onvrijwillige doodslag, toegerekend aan de burgemeester en aan de schepen van openbare werken van de gemeente van Florennes.24 In een andere zaak, werden de burgemeester en zijn schepen voor het milieu strafrechtelijk veroordeeld om geen einde gemaakt te hebben aan sluikstorting.25 Ten gevolge van de dood van een voorbijganger werden de burgemeester en de schepen van de gemeente van Viroinval veroordeeld om niet de noodzakelijke maatregelen te hebben genomen om de doorgang over een brug te verbieden of de toegang ervan te beschermen door het plaatsen van een borstwering. Het feit dat de aansprakelijkheid van de gemeente eveneens werd weerhouden sluit volgens het Hof van
30
Cassatie de persoonlijke aansprakelijkheid van haar organen nl. burgemeester en schepenen niet uit : de beide aansprakelijkheden gaan samen.26 Men heeft hierover het volgende kunnen noteren, gebaseerd op hetgeen uit de rechtspraak is gevolgd : « met het oog op een steeds toenemende veelheid van bevoegdheden die worden toebedeeld niet alleen aan gemeenten maar aan de burgemeesters zelf, en op een ogenblik dat door de budgettaire verplichtingen heel dikwijls noodgedwongen een keuze moet gemaakt worden, zitten de burgemeesters meer en meer geprangd tussen de wil om te ondernemen en de vrees om fouten te maken, evenals , tussen de plicht om te handelen en het risico om zaken te vergeten »27. Door het benadrukken van deze situatie, wijzen de auteurs op het risico dat de actie van de burgemeesters « verlamd zal worden door de vrees om hun eigen aansprakelijkheid op het spel te zetten, in voorkomend geval hun eigen patrimonium, en zelfs erger, in geval van strafrechtelijke vervolgingen ». Men stelt zich dus de vraag over de rechtvaardigheid van een dergelijk systeem.28 Zij gaan nog verder wanneer zij de maatregelen voorstellen die men in dit geval zou moeten nemen : « Vanaf het ogenblik dat een verstrenging van de rechtspraak t.o.v. de handelingen van de burgemeesters zou vastgesteld worden, zou in overweging kunnen genomen worden de aansprakelijkheid van de burgemeesters te beperken door de lichte fouten uit te sluiten. »29
31
Deze auteurs halen hierbij aan dat iets dergelijks is gebeurd voor de ambtenaren van politie met de wet van 5 augustus 1992 waardoor hun aansprakelijkheid beperkt wordt tot de zware fout, de institutionele fout of de gewone lichte fout, m.a.w. de criteria die gelden volgens de wet van 3 juli 1978. De Belgische wetgever heeft deze klachten gehoord en zonder zo ver te gaan als sommigen zouden gewild hebben, heeft hij de aansprakelijkheid van de burgemeester niet verlicht – hetgeen hij moeilijk kon omwille van het belang op het strafrechtelijk domein – doch wel de gevolgen ervan. De wet van 4 mei 1999 m.b.t. de burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van burgemeesters, schepenen en leden van de Bestendige Deputatie30, voorziet het volgende : – de burgemeester of schepen die betrokken is bij een vordering tot schadevergoeding in een burgerlijke of strafrechtelijke zaak, kan de Staat of de gemeente in zake roepen ; – de Staat of de gemeente mogen vrijwillig tussenkomen31 ; – « De gemeente is burgerlijk aansprakelijk voor de betaling van de boete waartoe de burgemeester is veroordeeld evenals één of meerder schepenen wanneer het gaat om een overtreding die begaan werd tijdens de normale uitoefening van hun ambt behalve wanneer het om herhaling gaat ; De terugvordering door de gemeente ten aanzien van de burgemeester, of van één of meerdere
32
veroordeelde schepenen is beperkt tot het bedrog, de zware fout of een lichte fout die bij herhaling begaan werd. »32 – « De gemeente is ertoe gehouden een verzekering af te sluiten die de burgerlijke aansprakelijkheid, rechtsbijstand inkluis, van de burgemeester en de schepenen dekt, in het kader van de normale uitoefening van hun ambt. »33 Gelijkaardige maatregelen werden aangenomen in het voordeel van de leden van de Bestendige Deputatie van de provincie.34 Het is wel opvallend dat de wetgever de burgemeester en de andere gemeentelijke en provinciale mandatarissen heeft beschermd door hun statuut op een zelfde voet te stellen als dat van een loontrekkende. Noch het amendement dat de lastneming van een beperkte boete van 500 F voorzag, verhoogd met opdecimes, noch datgene dat de burgerlijke aansprakelijkheid van de gemeente wilde beperken tot de onvrijwillige fouten begaan door de burgemeester of de schepenen, werd weerhouden.35 • De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersonen Men zou het onderzoek van de strafrechtelijke aansprakelijkheid der rechtspersonen vanuit de hoek van een verlichting van aansprakelijkheid kunnen betwisten, daar hier een nieuwe aansprake-
33
lijkheid gecreerd wordt namelijk deze van de rechtspersoon. We zullen echter zien dat één van de meest opmerkelijke effecten terzake is, dat in bepaalde gevallen een beperking van de verantwoordelijkheid van de natuurlijke persoon bekomen wordt. ◊ De wet van 4 mei 1999 Het Belgisch juridisch landschap heeft een ware revolutie ondergaan inzake aansprakelijkheid ten gevolge van de afkondiging van de wet van 4 mei 1999, die de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersonen invoert.36 Vanaf nu dient artikel van 5 van het Strafwetboek als volgt gelezen te worden : « Ieder rechtspersoon is strafrechtelijk aansprakelijk voor de overtredingen die wezenlijk37 verbonden zijn met de verwezenlijking van zijn doel of met de verdediging van zijn belangen, waarvan het concrete gevolg duidelijk aantoont dat ze werden uitgevoerd voor zijn rekening. Wanneer de aansprakelijkheid van de rechtspersoon enkel en alleen in aanmerking komt omwille van de tussenkomst van een geïdentificeerd natuurlijke persoon, dan kan enkel die persoon die de zwaarste fout heeft begaan veroordeeld worden. Indien deze geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout vrijwillig en opzettelijk heeft begaan kan hij veroordeeld worden tezamen met de aansprakelijke rechtspersoon. »
34
Wat ons interesseert in deze wetgeving is enerzijds, haar streefdoel en anderzijds, de omwenteling die artikel 5, alinea 2 teweeg brengt in het kader van de aansprakelijkheidsproblematiek. ◊ De opleving van de rechtspersoon Het streefdoel van de wet is zich te comformeren aan het merendeel der Europese wetgevingen om aldus op een meer efficiënte wijze de georganiseerde internationale criminaliteit te kunnen bestrijden. De wet van 4 mei 1999 beoogt eveneens te vermijden dat er t.o.v. natuurlijke personen veroordelingen zouden uitgesproken worden die op een louter functionele aansprakelijkheid zouden berusten : het ware probleem is dat men moet strijden tegen het overdreven aantal veroordelingen tegen sommige maatschappijverantwoordelijken, daar waar het menselijker wijze niet mogelijk is alles te controleren in ondernemingen of organismen van een zekere omvang. Op de tweede plaats, kan men alleen maar verwijzen naar de nadruk die in de parlementaire debatten gelegd wordt op de toenadering tussen enerzijds, de rechtspersoon en anderzijds, de natuurlijke persoon : « De basis waarop de inleiding van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen in het Belgisch recht berust is nl. dat het passend zou zijn om, in de mate van het mogelijke, de rechtspersoon gelijk te stellen met de natuurlijke persoon...
35
Wat de algemene principes van het strafrecht betreft, heeft men de gelijkstelling van de rechtspersonen met natuurlijke personen zo ver gedreven als het kan. »38 « De regering heeft de rechtspersoon zoveel als mogelijk willen vereenzelvigen met de natuurlijke persoon... De rechtspersoon wordt als een volwaardig persoon beschouwd op strafrechtelijk vlak. »39 « De rechtspersoon heeft een eigen identiteit, zowel op juridisch als op strafrechtelijk vlak. »40
Kan men in het licht van deze herhaaldelijke verklaringen een eerherstel of minstens een moralisering van de rechtspersoon zien ? ◊ Vermindering van de aansprakelijkheid Het is echter met een verlichting van de aansprakelijkheid van natuurlijke personen dat de wet van 4 mei 1999 vernieuwing brengt. De stelling die door de wetgever weerhouden wordt is het niet cumuleren van de aansprakelijkheden, waarbij slechts rekening gehouden wordt met één enkele uitzondering in hoofde van « de geïdentificeerde natuurlijke persoon die een fout, vrijwillig en opzettelijk, heeft begaan ». Voor het overige, wenst men vooral te vermijden dat waar « een rechtspersoon en een natuurlijke persoon zouden kunnen verantwoordelijk gesteld worden, het telkens de natuurlijke persoon of de werknemer zou zijn die zich moet verantwoorden »41.
36
Het verwerpen van cumul van aansprakelijkheden kan als volgt samengevat worden : – indien het een vrijwillige overtreding betreft, dan zullen zowel de geïdentificeerde rechtspersoon als natuurlijke persoon samen worden veroordeeld door toepassing van de regel van samenvoeging der aansprakelijkheden ; – wanneer het echter een onvrijwillige overtreding betreft, dan zal enkel die persoon veroordeeld worden, die de zwaarste fout heeft begaan, buiten iedere vorm van cumul.42 Zelfs wanneer deze regeling als « gekunsteld en nutteloos ingewikkeld »43 overkomt, moet men toch de originaliteit ervan onderstrepen namelijk dat enkel het principe van de strafrechtelijke aansprakelijkheid weerhouden wordt in hoofde van de natuurlijke of rechtspersoon die de zwaarste fout heeft begaan. Deze oplossing is zeker een aantasting van het principe van de gelijkwaardigheid van de voorwaarden, wat de grondslag is van het appreciatiesysteem van het oorzakelijk verband waarbij elke aansprakelijke ertoe gehouden wordt het slachtoffer volledig te vergoeden, wanneer verschillende fouten leiden tot éénzelfde schade.44 Onlangs werd aan dit principe nog herinnerd door het Hof van Cassatie in een strafzaak :
37
« wanneer een schade is veroorzaakt door de respectievelijke fouten van verschillende personen dan is iedereen gehouden tot de integrale herstelling van de schade, t.o.v. de benadeelde personen die zelf geen enkele fout hebben begaan »45,
of nog : « iedereen die schade heeft veroorzaakt aan een slachtoffer, die zelf geen fout heeft begaan, is eraan gehouden de schade integraal te herstellen, zelfs wanneer deze ook door een derde is veroorzaakt »46.
De aansprakelijkheid in solidum is echter van toepassing zowel bij extra-contractuele als contractuele aansprakelijkheid en ook in geval van een samenloop van extra-contractuele en contractuele fout.47 De wet van 4 mei 1999 stelt dat systeem in vraag. Voortaan « zal een persoon waarvan de rechter heeft geoordeeld dat hij een strafrechtelijke fout heeft begaan, niet veroordeeld worden enkel om rede dat een ander persoon wel degelijk dezelfde fout heeft begaan, doch met de enige schuld dat de laatste fout zwaarder was : dit belooft nog een aantal mooie juridische debatten tussen verdachten, als volgt samengevat : “Ik ben het niet, want de andere is erger” ; het geschenk dat aldus wordt geserveerd aan de natuurlijke of rechtspersoon die de minst zware fout heeft begaan zal ook belangrijke gevolgen hebben op de burgerlijke klachten van de slachtoffers : deze laatsten zullen hun burgerlijke
38
actie slechts gegrond verklaard horen tegen één verdachte, namelijk, degene die de zwaarste fout heeft begaan »48. Men kan zich de tevredenheid inbeelden van de architecten en hun verzekeraars wanneer dergelijk principe overgedragen zou worden op het aansprakelijkheidsrecht der bouwers daar waar in de meeste gevallen het gebrek aan uitvoering veeleer de zaak is van de aannemer dan van de architect, die slechts een controle taak heeft. Deze overdracht lijkt vandaag echter minder moeilijk te zijn dan in het verleden vermits de wetgever ze in het strafrecht aanvaardt, m.a.w. in het domein der zware fout. Doch is er meer : men hoeft maar te denken aan de tegenstrijdigheid die zou inhouden dat de architect die zijn beroepsaansprakelijkheid uitoefent in het kader van een vennootschap, en die door de fout van een medewerker of van een stagiair een overtreding heeft begaan op stedenbouwkundig vlak – door bijvoorbeeld, « op de een of andere wijze » de voorschriften van een bijzonder plan van aanleg49, – hetzij een streekplan50 – met de voeten te treden – heel goed zou kunnen ontsnappen aan iedere strafrechtelijke vervolging door te argumenteren dat, hetzij de vennootschap, hetzij zijn medewerker, hetzij de stagiair een veel grotere fout heeft begaan dan hijzelf, daar waar dergelijke vrijstelling totaal onmogelijk is in de huidige stand van de rechtspraak, indien het debat zich uitsluitend op burgerlijk vlak afspeelt.
39
Waar is de juridische logica die een systeem voorhoudt dat, in bepaalde grensgevallen, toelaat om zich van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid te ontdoen en die dezelfde kwijtschelding verbiedt op contractueel vlak ?
Toename van de aansprakelijkheid Tegelijkertijd zijn er tendensen die in de richting gaan van een toename van de aansprakelijkheden. • Ontwikkeling in het strafrecht De snelle toename van strafrechtelijke overtredingen schept ongetwijfeld een reeks aansprakelijkheden die steeds belangrijker worden. Er zijn heel wat wettelijke voorschriften die voortaan gepaard gaan met strafrechtelijke sancties die soms heel zwaar kunnen zijn. Zonder te willen beweren volledig te zijn kan men onder meer in de vastgoedsector het volgende citeren : – de beschikkingen die zuiver contractuele handelingen sanctioneren, vb. het artikel 14 van de wet Breyne ; – de ontelbare strafrechtelijke schikkingen bij de uitoefening van een beroep en onder meer : . de wet van 6 juli 1976 op frauduleus werk, . de wet met betrekking tot bedrieglijke publiciteit bij de vrije beroepen (art. 10 en 11),
40
. de kaderwet van 15 december 1970 met betrekking tot de toegang tot het beroep (art.15 e.v.), . niet te vergeten de strafrechtelijke sancties die verbonden zijn aan de bescherming van de activiteit van architect (art. 53 van de wet van 26 juni 1963 tot instelling van een Orde van architecten), . de strafsancties toepasselijk op personen die een intellectueel beroep uitoefenen met levering van diensten, zonder echter daartoe over de vereiste titel te beschikken (art. 10 en volgende van de kaderwet van 1 maart 1976 die de bescherming van de beroepstitel regelt evenals de uitoefening van intellectuele dienstverlenende beroepen als krachtens dewelke ook het beroep van vastgoedmakelaar is gereglementeerd, enz...) ; – de ontelbare strafrechtelijke bepalingen op gebied van stedenbouw en milieu en de zeer uitgebreide waaier van de aldus ontstane overtredingen. • Evolutie in de waarneming van de aansprakelijkheid in de diverse beroepen Men merkt eveneens een tendens tot toename van de aansprakelijkheid van bepaalde beroepsmensen veeleer door een wijziging in mentaliteit dan wel door veranderingen in de wetgeving. Het aantal beroepsmensen dat ter verantwoording geroepen wordt – in het bijzonder van beroepen die tot hiertoe zeer sterk beschermd waren – groeit met de dag.
41
Zonder volledig te kunnen zijn, kan men hier eveneens het volgende citeren : – Beheerders van vennootschappen (zie Olivier Caprasse, La responsabilité civile professionnelle des administrateurs – Actualités du droit, 1997, p. 481 e.v. waarbij vastgesteld wordt dat tussen 1920 en 1980 er 117 beslissingen werden gepubliceerd met betrekking tot de aansprakelijkheid van een bestuurder, met slechts 48 veroordelingen, waar men tussen 1980 en 1997 80 gevallen vindt, die tot minder dan 30 veroordelingen geleid hebben). – Het aantal geschillen op medisch gebied is bijzonder toegenomen51, waarbij de rechtspraak zelfs zo ver is gegaan om aan de geneesheer een resultaatverbintenis op te leggen, bijvoorbeeld in het geval van sterilisatie, rekening houdend met de vooruitgang van de medische wetenschappen. Zelfs wanneer deze analyse nadien in vraag is gesteld, is het een duidelijk teken van de evolutie van de mentaliteit.52 – Wat valt er te zeggen over de evolutie van het beroep van advocaat ? Lange tijd heeft men het idee dat hij aansprakelijk kon zijn als ongepast beschouwd en negeerde men het contractuele karakter dat tussen de cliënt en zijn advocaat zou bestaan. Deze vraag stelde zich gewoon niet. De cliënt, zelfs in het geval dat hij handelaar was, was steeds van
42
oordeel dat het onvoorstelbaar was een proces aan te doen aan één van zijn raadgevers.53 Vandaag echter is de kwestie van de aansprakelijkheid van de advocaat zodanig belangrijk geworden dat zelfs de Jonge Balie van Brussel er in 1992 een colloquium en een publicatie van honderdzeventig bladzijden aan heeft gewijd ! – Hetzelfde kan gezegd worden voor wat de notaris betreft, wiens aansprakelijkheid ook steeds groter wordt, onder meer in de vastgoedsector. Trouwens de laatste wijziging van de wet Breyne heeft onder meer als expliciet doel gehad « de notaris meer aansprakelijk te stellen »54, met als gevolg dat artikel 13, paragraaf 4, nu aan de notaris wel zwaardere verplichtingen oplegt dan tot hiertoe het geval was.55 En wat dan te zeggen op stedenbouwkundig vlak waar de complexiteit en de permanente evolutie der wetgeving, reglementeringen en toe te passen plannen onvermijdelijk leiden naar een uitbreiding van de taak en dus normalerwijze tot een grotere verantwoordelijkheid van de notaris.56 – Het is soms de wetgever zelf die het principe stelt van de toename van de aansprakelijkheid. Aldus, moet ieder KB dat de uitoefening regelt van een intellectueel beroep met dienstverlening op verplichtende wijze voorzien dat de titularissen van een beroep de verplichting hebben om « persoonlijk de verantwoordelijkheid op zich te nemen van iedere beroepshandeling » (kaderwet van 1 maart 1976, art. 2, paragraaf 5-2).
43
• Een voorbeeld van huidige problematiek : de journalist Een ander beroep dat de laatste jaren ook ernstig werd aangepakt, is dat van de journalist die vandaag tegenover nieuwe moeilijkheden staat die rechtstreeks verbonden zijn met de omvang van zijn taak, de vereisten van de markt en een steeds grotere strengheid van de rechtbanken, wellicht veroorzaakt door het feit de journalisten ook de rechters niet meer sparen in hun artikels. Indien de rechtbanken hun voorzorgen nemen om aan het grondwettelijk principe van de vrijheid van de pers te herinneren, art. 25- Grondwet en artikel 10, paragraaf 1 van de Europese Conventie van de Rechten van de Mens, en hierbij benadrukken dat « deze vrijheid één van de hoekstenen is van onze democratie en een schild tegen al wat arbitrair is »57 dan haalt men het enkel aan om te benadrukken dat niettegenstaande deze vrijheid, een journalist toch ook fouten kan begaan waarvoor hij aansprakelijk kan worden gesteld. Wanneer men de definitie van de rechtbank leest hoe de juiste en volledige opdracht van een journalist er zou moeten uitzien, dan lijkt dit een onbereikbaar ideaal : « Bij het uitvoeren van zijn opdracht, moet de journalist aan het publiek correcte informatie doorgeven zo volledig en zo objectief als het maar mogelijk is, en blijk geven van de grootste voor-
44
zichtigheid en omzichtigheid, zowel in het opzoeken van informatie als in de verspreiding ervan en zonder het individu te schaden of de feiten te vervormen. Hoe tragischer de gebeurtenissen zijn en hoe gevoeliger de publieke opinie is, des te meer moet de journalist blijk geven van professionalisme en strengheid ten opzichte van zichzelf. »58
De praktijk toont aan dat dit ideaal heel zelden wordt bereikt. Het gedrag die de rechtbank beschrijft is heel moeilijk te verzoenen met de eisen van productie (bv. van een dagblad), namelijk de nood om sneller te informeren dan de concurrentie en de drang naar sensatie waaraan weinigen kunnen weerstaan. In dezelfde beslissing bestraft de Rechtbank een journalist, die eerst twee artikels publiceerde zonder de naam van een rijkswachter te noemen, die in de zaak Dutroux op het matje werd geroepen, omdat hij in een derde artikel toch niet alleen de naam van de rijkswachter heeft vernoemd, maar hem ook als voornaamste beschermer van de bende heeft voorgesteld. Het feit dat de andere dagbladen, gelijkaardige elementen hebben aangebracht heeft de analyse van de rechtbank niet gewijzigd omdat ze van mening is dat « door louter geruchten in zijn artikel te hebben vermeld, de journalist er een totaal andere dimensie aan heeft gegeven en dat de persoonlijke eer en de reputatie van de rijkswachter zijn geschonden waardoor de journalist een fout heeft begaan die hem extra-contractueel aansprakelijk maakt ». 45
Deze aansprakelijkheid kan ook betrekking hebben op de reproductie van een foto.59 De rechtbank lijkt aan de journalist geen enkele mogelijkheid op fouten toe te kennen en op dat vlak kan bekendheid een mes zijn dat langs twee kanten snijdt. Aldus heeft de Rechtbank van Parijs de n.v. « Le Monde » en één van haar directeurs, de heer JeanMarie Colombani veroordeeld voor smaad t.o.v. de heer Jean-Luc Lagardère omwille van het feit dat « Le Monde » aangekondigd had dat deze laatste onderworpen was geweest aan een onderzoek van « misbruik van sociaal goed, oplichting, valsheid in geschriften, enz..., » daar waar het onderzoek alleen betrekking had op misbruik van sociaal goed. Aldus heeft de rechtbank geoordeeld dat de laster bewezen was en dat bepaalde elementen de journalisten hadden kunnen doen twijfelen en ze « ertoe aanzetten niet, zoals ze het al gedaan hadden, kleine verbeteringen aan te brengen aan de artikels in voorbereiding ... maar de publicatie uit te stellen met de bedoeling hun onderzoek voort te zetten, de verzamelde informatie te controleren vooraleer het publiek te informeren, en de oorzaak van de bekendgemaakte onzekerheden trachten te achterhalen »60. Noch het feit dat « Le Monde », in zijn uitgave van de dag daarop, erkend heeft dat zij een fout had begaan, noch het feit dat de informatie toch gedeeltelijk juist was, hebben « Le Monde » van haar aansprakelijkheid ontheven en de rechtbank heeft de
46
argumentatie van de aanklager weerhouden waarbij misbruik van sociaal goed minder zwaar weegt dan wanneer het over oplichting gaat en aldus aan J.L. Lagardère een schadevergoeding van 200.000 FF toegekend en daarboven op nog diverse publicaties. De grootte van geldboete opgelegd aan de journalist in zijn positie, nl. dat hij op de eerste plaats staat in de ketting der aansprakelijkheden, heeft heel wat beroering in het beroep teweeggebracht. De financiële sancties worden zwaar in België. Zo heeft de rechtbank geoordeeld dat de schade die men geleden heeft door de publicatie van foto’s en een artikel in « Le Soir Illustré », een schade uitmaakt die ex aequo et bono geëvalueerd wordt op 500.000 FB, hetzij de helft van de geëiste som. Dit vonnis, dat gepubliceerd werd onder de titel : « Verantwoordelijkheid van de pers : het einde van het symbolisme ? », past eigenlijk, volgens zijn berichtgever, « vrij traditioneel de principes toe van het recht op afbeelding, bescherming van het priveleven, van aansprakelijkheid van journalisten en van vooraf verwittigde en voorzichtige journalisten. Er is wel één punt dat wat meer kommentaar vereist, nl. dat van de toegestane schadevergoeding »61. De persoonlijke aansprakelijkheid van de journalist is een ander onderwerp van ongerustheid. Het systeem van een aansprakelijkheid in cascade, door de grondwet gewenst, benadrukt dat « wanneer de auteur bekend is, en zijn woonplaats heeft in België, kunnen de uitgever, de drukker of de
47
verdeler niet worden vervolgd », zodat deze laatsten zich kunnen onttrekken aan alle burgerlijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid en dat deze beschikking ook een belangrijke beperking toebrengt aan de toepassing van artikel 1382 van het B.W. met name dat de journalist geen eventuele aansprakelijkheid van de uitgever kan inroepen.62 De journalist die een daad van intellectuele creatie stelt, kan heel zwaar worden gestraft, terwijl zij die eerder een commerciële activiteit uitoefenen en profijt halen uit zijn creatief werk, grondwettelijke straffeloosheid genieten. Hierbij valt op te merken dat zich op het Internetnetwerk juist het omgekeerde voordoet. Er gaan dan ook meer en meer stemmen op om een Orde van Journalisten in het leven te roepen.63 • Aansprakelijkheid van de openbare machten De steeds groeiende aansprakelijkheid treft ook de openbare machten.64 De meest opmerkelijke evolutie op dat vlak is een toename van aansprakelijkheid van de rechterlijke macht. De rechtbanken aarzelen niet meer om de Staat te sanctioneren omwille van foutieve handelswijze van de magistraten : zo heeft het Hof van Beroep in het begin van dit jaar geoordeeld dat « het niet verwittigen van de ouders van slachtoffers over een zitting in de Raadkamer waarbij de gedaagde tot
48
opsluiting wordt veroordeeld, als een fout van de magistraten moet beschouwd worden, waarbij de verantwoordelijkheid van de Staat ingeroepen dient te worden op basis van artikel 1382 van het B.W. »65. Wel kan hieraan toegevoegd worden dat de magistraten zich persoonlijk niet bedreigd voelen vermits het uiteindelijk enkel om de aansprakelijkheid van de Staat gaat.
DE ARCHITECT : ENIGE VERANTWOORDELIJKE ?
Een onmogelijke synthese ? Wat kan men anders uit al deze evoluties besluiten dan dat ze duidelijk contradictorisch zijn. Wetgeving en Rechtspraak lijken te weifelen tussen een verscherping of een verzachting der aansprakelijkheden, en het is heel moeilijk om in dat geheel van denkprocessen en overwegingen een logische samenhang te vinden. Misschien zal het Arbitragehof ervoor zorgen dat de hele reeks beschikkingen die aldus zijn getroffen, toegepast zullen worden met in acht neming van de regels van evenredigheid, gelijkheid en nondiscriminatie. In die zin heeft het Hof nog niet lang geleden een schending van de Grondwet vastgesteld « door het feit dat een leraar van de openbare dienst, orgaan
49
van de openbare macht, het voorwerp kan zijn van een persoonlijke veroordeling tot schadevergoeding ten voordele van een slachtoffer, op basis van artikel 1384, paragraaf 4 van het B.W., en dus op basis van een lichte fout, hoe klein ze ook zij » waar in het privé-onderwijs, een onderwijzer gebonden door zijn arbeidsovereenkomst van vrijstelling geniet overeenkomstig artikel 18, dat zijn aansprakelijkheid beperkt tot bedrog, zware fout of lichte herhaalde fout.66 Wanneer de rechtspersoon onderhevig kan zijn zowel aan de regels van het burgerlijk als van het strafrecht, wordt hij op dezelfde voet gesteld als de natuurlijke persoon voor wat betreft zijn belangrijkste juridische verplichtingen. Is het bijgevolg niet gerechtvaardigd dat, ingevolge deze assimilatie waarop de Belgische wetgever zich beroemt, ook rechtspersonen de vrije beroepen zouden kunnen uitoefenen ? Het is vrij duidelijk dat, op alle punten, de grens tussen de handelaars en de vrije beroepen aan het vervagen is. Trouwens, ze worden meer en meer gereglementeerd. De toelatingsvoorwaarden tot het beroep breiden zich uit. Wanneer de architect voldoende heeft aan een inschrijving in de Orde, dan moet de aannemer, die beweert zijn beroep volwaardig uit te oefenen, tegelijkertijd ingeschreven zijn in het handels-
50
register, beschikken over de registratie als aannemer67, in vele gevallen genieten van de toegang tot het beroep en indien hij wil deelnemen aan een openbare aanbesteding moet hij in het bezit zijn van een erkenning. Alle verplichtingen opgelegd door reglementeringen die de ernst en de vakkundigheid van aannemers willen verhogen, kunnen vervuld worden door vennootschappen. Een handelsvennootschap kan toetreden tot het beroep, met als enige voorwaarde dat de vereiste voorwaarden vervuld zouden zijn door het ondernemingshoofd, de zaakvoerder, het orgaan van de vennootschap of een beambte.68 Men zal tevergeefs zoeken naar een vanzelfsprekend onderscheid tussen de inschrijving van de architect in de Orde en de toegang tot beroep van de aannemer. De rechtspraak heeft genoegzaam onderlijnd dat de wetten van algemeen belang, die de uitoefening van een beroep regelen, van openbare orde zijn.69 Indien de gelijkheid door de Belgische wetgever op strafrechtelijk gebied toch zo geroemd wordt, kan dit dan ook niet in de andere richting werken door, op beroepsvlak, de uitoefening van vrije beroepen toe te staan aan rechtspersonen. Ook de architect die, zoals een burgemeester, een opdracht ontvangt die hij niet kan opsplitsen en waarvan hij hoe dan ook de volledige verantwoordelijkheid moet opnemen, ziet zich niet alleen
51
geconfronteerd met een aanzienlijke aangroei van bevoegdheden, maar ook met een aantal problemen die hij dient op te lossen en met regels die op zijn activiteit van toepassing zijn. Hij heeft onbetwistbaar ook te maken met budgettaire verplichtingen, waarbij men toch dient vast te stellen dat : – het ereloonbarema dateert van 1967, dat de wettelijkheid ervan wordt betwist70, en dat de architecten meer en meer moeite hebben om het nog te doen toepassen, – maar dat het vooral is voorbijgestreefd, in de mate dat de prestaties die van de architect gevergd worden, veel verder reiken dan het aantal prestaties die bepaald worden in de artikels 6 tot 15 van de deontologische norm n° 2 van 1967.
Persoonlijke aansprakelijkheid en in solidum In de schommelbeweging hiervoor beschreven, is het onmogelijk te voorzien welke richting wetgeving en rechtspraak zullen uitgaan. Zal het opheffen van iedere discriminatie t.o.v. de andere bouwpartners, ertoe leiden dat de architect de ondernemer en de handelsberoepen, die hun activiteit in het kader van een rechtspersoon mogen uitoefenen, vervoegt of zal men integendeel benadrukken dat de architect, zoals ieder andere beoefenaar van een intellectueel beroep dat diensten
52
verleent, de persoonlijke aansprakelijkheid zal moeten blijven dragen ? Wij blijven er bij dat, onder voorbehoud van zeer hypothetische wijzigingen van de wetgeving, de vraag zeer slecht is gesteld. Het is uiteindelijk niet de aansprakelijkheid in solidum op zichzelf die in hoofde van de architect een onrechtvaardigheid betekent dan wel de manier waarop zij heel dikwijls misbruikt wordt. Er zijn een aantal elementen die dit fenomeen kunnen verklaren zonder het te verantwoorden. De teksten die het beroep beheersen zijn ongewijzigd gebleven, daar waar de maatschappij zowel als het beroep van architect enorm zijn geëvolueerd. Niettegenstaande deze bestaande principes gebeuren nog steeds een hele reeks beslissingen en expertises door benadering en met verwarring, waardoor de architect verantwoordelijk wordt gesteld bij het minste gebrek. In de regel is de ondernemer niet meer de handelaar die een totaal vrije en niet gereglementeerde activiteit uitoefent, zoals dat mogelijk was vóór de oorlog. Er bestaat geen enkele reden waarom hij niet de volledige verantwoordelijkheid van zijn tekortkomingen zou dragen en het is al te gemakkelijk de medeaansprakelijkheid van de architect te weerhouden. Men zal nooit genoeg kunnen benadrukken dat de aannemer de volledige bevoegdheid bezit gedurende
53
de bouwfaze en dat de rol van de architect slechts een 2e rangs rol is en dan nog met belangrijke beperkingen. De controle van de architect, zoals voorzien in de wet en steunend op een doctrine en op de rechtspraak, belet geenszins het ontstaan van constructiefouten en gebreken, de controle is bedoeld om deze fouten en gebreken zo vlug mogelijk aan de kaak te stellen voor zover ze kunnen opgespoord worden. Het is dan ook belangrijk om, bij ieder specifiek geval, de duidelijke en grondige analyse van de rol van elkeen op te maken alsook de chronologie der feiten, elementen die precies zullen moeten toelaten om de rol en de aansprakelijkheid van de architect tot zijn juiste omvang te begrenzen. Wel moet men hierbij erkennen dat de architecten zelf soms nalaten de maatregelen te treffen die hen in grote mate zouden toelaten de gevolgen van een veroordeling in solidum af te zwakken. Zij zelf zijn het immers die, door het degelijk opstellen van de essentiële documenten, meer bepaald de contracten en werfverslagen, duidelijk de chronologie der feiten kunnen vastleggen en dus ook de verantwoordelijkheden. De schade waarvoor de architect zal moeten opdraaien omwille van een tekortkoming in zijn plicht tot controle zal dan, slechts heel zelden, gelijk gesteld kunnen worden met de eigenlijke wanuitvoering. De fout van de architect die verzuimt de gebreken en wanuitvoeringen te melden of ze laat-
54
tijdig meldt, kan alleen die schade teweegbrengen, die het gevolg is van de vertraging of het verzuim tot herstelling, maar niet deze van de oorspronkelijke wanuitvoering. Aan ieder zijn aansprakelijkheid : zo heeft het Hof van Beroep van Luik er aan herinnerd dat, vanaf het ogenblik dat een onderhoudsfirma contractueel belast wordt met de reiniging van een supermarkt, ze er dan moet op letten dat zij het afval van gevaarlijke producten voor het publiek laat verdwijnen en dat deze onderhoudsfirma de enige verantwoordelijke zal zijn voor elk ongeval dat zich in dat verband zou voordoen : « dit is niet de verantwoordelijkheid van de bedrijfsverantwoordelijke van de supermarkt, zelfs wanneer hij zelf een werknemer van de onderhoudsfirma heeft ingelicht omtrent de aanwezigheid van dit afval, gezien de onderhoudsfirma permanent aanwezig is in de winkel en contractueel de volledige aansprakelijkheid van haar personeel draagt »71. Deze principes kunnen en moeten toegepast worden op de verhouding architect / aannemer. De rechtbanken blijven nog altijd vrij blind voor het verschil van statuut tussen aannemer en architect. Het feit dat deze laatste onderworpen is aan een Orde en krachtens het deontologisch reglement, verplicht is zich te verzekeren, brengt in de praktijk een verscherping van zijn aansprakelijkheid met zich mee, wat door niets gerechtvaardigd wordt :
55
– de deontologie beoogt eerder een moraliserende invloed op de activiteit dan wel een controle op de beroepsbekwaamheid van haar leden ; – wij kennen geen enkel geval waarbij een disciplinair orgaan ooit een vakman, onderworpen aan een deontologie, zou hebben geschrapt met als enig motief een gebrek aan bekwaamheid of een technische tekortkoming in de uitoefening van zijn beroep ; – de verzekering biedt ook geen oplossing voor alles en nog wat : buiten het feit dat niets belet dat de aannemer zijn eigen aansprakelijkheid laat dekken, en dat de bouwheer de risico’s die hij loopt kan laten verzekeren, kan het toch ook nog voorkomen dat een architect, om allerlei omstandigheden, niet verzekerd is of dat de verzekeraar dekking weigert. – en dan vooral de onderliggende bereidheid om de bouwheer te vergoeden onder het voorwendsel dat de architect toch sowieso verzekerd is, lijkt helemaal tegenstrijdig met de fundamentele principes van de aansprakelijkheid van de architect, waarvan de aansprakelijkheid gestoeld is op het principe van een bewezen fout. – de aansprakelijkheid van de architect kan slechts weerhouden worden wanneer – en hoofdzakelijk –, in het kader van de tienjarige aansprakelijkheid, de fout daadwerkelijk bewezen is. Het is dus de bouwheer, die de tienjarige aansprakelijkheid van de aannemer (of van de
56
architect) inroept, die de fout van deze laatste moet bewijzen.72 Elke discussie daaromtrent schijnt opgelost te zijn door volgend arrest : « bij arrest van 15 december 1995, heeft het Hof van Cassatie heel duidelijk het principe van de aansprakelijkheid voor fout gedefinieerd en daarop aansluitend gewezen dat er een duidelijk bewijs van fout moet geleverd worden ten laste van de bouwers »73. Het Hof van Cassatie heeft voor zover als nodig gepreciseerd dat er een bewijs van fout moet zijn die een bouwgebrek uitmaakt of een bouwgebrek teweeg brengt, fout die van het eigenlijke gebrek moet onderscheiden zijn of van het aftakelingsproces zelf in het gebouwd goed.74 In zake de contractuele aansprakelijkheid, is er « niet alleen een vermoeden van fout, maar daarbij komt nog, dat de fout moet vastgesteld zijn door de tekortkomingen in de bouwoperaties (ontwerp en uitvoering) van het werk. Het is van belang erop te wijzen dat er geen verwarring mag bestaan tussen het niet voldoen van het uitgevoerde werk aan het beloofde werk enerzijds, en anderzijds de ontevredenheid welke dit bestelde werk nu teweegbrengt t.o.v. de doelstelling die de bouwheer had wanneer hij de uit te voeren werken heeft omschreven met de hulp van zijn architect. Onder voorbehoud van de inlichtingsplicht van de architect en de reactieplicht van de aannemer, staan de vakmensen niet borg voor de overeenstemming
57
van het uitgevoerd werk ten aanzien van de uiteindelijke verwachting van de bouwheer »75. ... « het bewijs van een fout in het ontwerp of de uitvoering veronderstelt een gedragswijze die de contractuele voorschriften of de regels van de kunst negeert of uiteindelijk niet beantwoordt aan de houding van een goede vakman van eenzelfde categorie en in dezelfde voorwaarden, daarbij rekening gehouden met de normen en gebruiken van dat beroep. Zelfs wanneer een dergelijke handelswijze aanleiding zou zijn tot het ontstaan van de wanuitvoering, dan nog moet bepaald worden of ze wel degelijk foutief is, namelijk dat ze een tekortkoming is aan de plicht tot voorzichtigheid en waakzaamheid... »76 Het is sociaal niet rechtvaardig om een vakman met een dergelijke last van aansprakelijkheid te belasten, last die abnormaal zwaar is in verhouding tot zijn aandeel in de bouw en de principes die wij hier hoger hebben aangehaald. Dit is een staat van zaken in een denkwijze die verder verfijnd en ontwikkeld dient te worden.
Om te eindigen meen ik dat de rol van een ander personage in het bouwrecht niet kan genegeerd worden. Wanneer de architect er zich terecht over beklaagt dat hij de enige interveniënt is die een persoonlijke en
58
onbeperkte aansprakelijkheid draagt, dan is zijn situatie, op dit punt, zeer gelijkend aan deze van de bouwheer, die toch de voornaamste belanghebbende is in het bouwgebeuren. Meestal vergt het verwezenlijken van een bouwproject een belangrijke financieel engagement vanwege de bouwheer, onafgezien van het stereotiepe beeld van het jonge gezin dat zijn eerste en misschien enige woning bouwt. De financiële inzet is steeds omvangrijk. De risico’s die aan de realisatie verbonden zijn wegen voor een aanzienlijk deel op de bouwheer. Kan hier iets gedaan worden ? Buiten de wet Breyne is er weinig bescherming voor de bouwheer vanwege de wetgever en men zou gemakkelijk een ganse dag kunnen wijden aan de verzwaring van, zo niet de aansprakelijkheid van de bouwheer, dan wel van zijn juridische toestand. Men denke bijvoorbeeld slechts aan de evolutie van de wetgeving op de registratie van de aannemers, met de zware gevolgen die talrijke bouwheren treffen, de hulpeloze situatie waarin zij verzeild geraken in geval van faling van de aannemer, de diepe ontreddering waarin zij terechtkomen door de kosten en de traagheid van het gerecht, en van de expertise. Een wetsvoorstel voor meer bescherming van de onderaannemers wordt op dit ogenblik door het Parlement onderzocht. Hierdoor zal de situatie van de bouwheer nog verzwaard worden. Het houdt namelijk in dat ingeval de bouwheer een factuur van
59
de aannemer niet protesteert binnen een termijn van een maand, dit de onvoorwaardelijke goedkeuring van deze factuur betekent.
Maar laat ons terugkomen op de fundamentele vraagstelling : de aansprakelijkheid in solidum en de buitensporige gevolgen die dit heeft voor de architect. De klachten vanwege de architecten over deze zaak zijn ons maar al te goed bekend. Ik meen dat zij ons meevoelen verdienen maar ook terughoudendheid. Meevoelen, want de architect wordt in het juridisch debat meestal verzwolgen door de fouten van de aannemer. Zelfs al staat het vast dat de aannemer de oorzaak is van al de kwalen, dan blijft het voor de architect toch moeilijk om te ontkomen aan het proces en aan de expertise. Bij dit meevoelen komt anderzijds ook het gevoel dat de architect zich onvoldoende verdedigt, alhoewel hij toch over alle middelen daartoe beschikt. Hij stelt immers het lastenboek en de aannemingsovereenkomst op : waarom neemt hij dan in deze documenten niet op dat de aannemer een verzekering moet afsluiten die gelijkaardig is aan de zijne ? Hij leidt immers de werfvergaderingen en stelt de processen-verbaal op : waarom niet hij daarin niet duidelijk de grieven tegen de aannemer op ?
60
In de kruisvaart tegen de verplichting in solidum leeft er een juridische onwetendheid en een illusie. Onwetendheid : de verplichting in solidum is een element van de algemene structuur van de aansprakelijkheid in ons juridisch systeem. Het is een illusie te hopen dat er een wijziging komt ten voordele van de architecten : deze oplossing is uiterst onzeker en zou hoogst waarschijnlijk leiden tot rechterlijke problemen die veel verder zouden reiken dan het behoud van het systeem in solidum.
61
(1) Burg. Nijvel, 11e kamer, 16 jan. 1998, R.G. 1997/912/A, onuitgegeven, die eveneens P. Rigaux citeert. Le droit de l’architecte, éd. Larcier, 1993, pag. 184 en 185. (2) Art 5 van het reglement van beroepsplichten goedgekeurd bij kon. besluit 18 april 1985, Belg. S.B., 8 mei 1985. (3) Parl. Doc. K. 1936-1937, n° 236, Uiteenzetting van de motieven. (4) Voormalig art. 8 ; zie ook J. Lepaffe, Déontologie des architectes, J.T., 1967, pag 677. (5) Men heeft het gehad over opengespat monopolie (J.P. Vergauwe, Le droit de l’architecture, Uig. De Boeck, 1991, pag 83 e.v.). (6) B. Louveaux, Le statut de l’entrepreneur, in Statuts et responsabilités des édificateurs, Publications des Facultés Universitaires St-Louis, uitg. 1989, p. 59. (7) A. Dotezac in L. Marlière, Le marketing du cabinet d’avocats, Éditions d’organisation, Parijs 1999 p. 61. (8) Belg S.B. 17 nov. 1992 ; zie A. Braun, Commentaires législatifs, J.T. 1993 p 144. (9) Art. 13 van het reglement van beroepsplichten. (10) Art. 1, 2° van de wet van 21 oct. 1992. (11) Cass. 7 mei 1999, J.L.M.B., 2000 p 224 ; zie ook N. Thirion, Libéralisation et concurrence : l’impulsion du droit communautaire, in Le point sur le droit commercial, C.U.P. jan 2000 p 293 e.v. (12) Cass. 7 mei 1999, J.L.M.B., 2000 p 224. (13) Cass. 31 mei 1996, Pas. 562. (14) Commissie van de Europese Gemeenschap, 30 jan 1995, J.L.M.B., 1996 p 252. (15) P. Rigaux, Le droit de l’architecte, évolution des vingt dernières années, Larcier, uitg. 1993, n° 191. (16) P. Van Ommeslaghe, L’exécution des contrats de services par autrui, in Les contrats de services, uitg. Jonge Balie Brussel, 1994, p 237 e.v.
62
(17) M.A. Flamme, Préface à J.P. Vergauwe, Le droit de l’architecture, op. cit. p 5, dat citeert : burg. Brussel, 2 jan 1987, n.v. Coppée-Courtoy/Belgische Staat. (18) Bijgevoegde wetsvoorstellen : contracten voor aannemingen en onderaannemingen C0050/1-SE 1999, en bescherming van de onderaanneming C0160/1-1999/2000. (19) Arbitragehof, arrest n° 77/96 van 18 dec 1996. (20) Arbitragehof, arrest n° 20/99 van 17 feb 1999, consid. B 3.3, Belg. S.B. 1 jun 1999, p 19.823 ; R.W. 26 feb 2000, en nota van A. Van Oevelen, Het Arbitragehof en art 18, Arbeidsovereenkomsten wet. (21) Idem, consid. B 4. (22) Uiteenzetting van de minister, wetsvoorstel betreffende de burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de burgemeesters en schepenen, Doc. Parl. K., 1686/4 1997/1998 p 2. (23) Idem als 22, p 3. (24) Luik, 26 maa 1987, J.L.M.B. 1987 p 845. (25) Antwerpen, 9 feb 1990, Amen., 1990 p 121. (26) Cass. 27 oct 1982, Pas., 1983, 279. (27) B. Froidure & A.E. Bourgaux, La responsabilité personnelle, civile et pénale des bourgmestres, Mouvement Communal, 1997 p 76 e.v. (28) B. Froidure & A.E. Bourgaux, op. cit. p 80. (29) idem p 81. (30) Belg. S.B. 28 jul 1999 p 18.223. (31) Art. 271 bis van de nieuwe gemeentewet. (32) Art. 271 ter van de nieuwe gemeentewet. (33) Art. 329 bis van de nieuwe gemeentewet. (34) Art 106 bis, 106 ter en 144, nieuwe artikels van de provinciewet. (35) Doc. Parl. K. 1686/3-97/98, amendement n° 5 van M. Van Poucke & cst, p 2 en n° 7 van M. Tavernier, p 3. (36) Belg.S.B. van 22 jun 1999.
63
(37) « wezenlijk » is te begrijpen als tegenstelling voor « occasioneel », vlg Doc. Parl K. n) 2093/5 p 26 ; deze term versterkt de idee van de binding van de overtreding met de rechtspersoon, waardoor men het uitzonderlijk karakter van deze strafrechtelijke aansprakelijkheid tracht te benadrukken (Adrien Masset, wet van 4 mei 1999 tot instelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersonen). (38) Doc. K. 2093/5 - 1998/1999 p 3. (39) Idem p 23. (40) Idem p 13. (41) Doc. K. 2093/5-98/99 p 15. (42) A. Masset, op. cit.,J.T.,1999 p 656. (43) A. Masset, op. cit., n° 12. (44) Zie Y. Hannequart & A. Delvaux, La reponsabilité des édificateurs : état actuel de quelques problèmes et perspectives, Statuts et responsabilités des édificateurs, Publicaties Facultés Universitaires St-Louis, 1989 p 157 e.v. en vnl p 196. (45) Cass., 2e k., 2 nov 1999, p 1997.830.N, Gielkens/Vandenborne, onuitgegeven. (46) Cass., 2e k., 7 dec 1999, p 1998.76.N, Himpe/Decleir, onuitgegeven. (47) Cass., 17 feb 1974, R.C.J.B., 1975 p 234 en nota J.-L. Fagnart. (48) A. Masset, op. cit. J.T., 1999 n° 14. (49) Art. 182 3° van de Brusselse ordonantie voor de planning en de stedebouw van 29 aug 1991. (50) Art. 154,4 van C.W.A.T.U.P. (51) PH. Vanswevelt, La responsabilité civile du médecin et de l’hôpital, Bruylant, 1996. (52) A. D’Hondt, Responsabilité et assurance des professions libérales, in Les assurances de responsabilité, uitg. Jonge Balie Brussel, 1999 p 42 e.v.
64
(53) R.O. Dalcq, La responsabilité civile de l’avocat, Évolution récente de la jurisprudence et de la doctrine, in La responsabilité des avocats, uitg. Jonge Balie 1992 p 98. (54) Verslag van de Senaat 496.2, zit. 1992-1993 p 4. (55) J.L. Jeghers, La réforme de la loi Breyne, Renforcement de la sécurité pour l’acquéreur ou frein à la promotion immobilière, Actualités du droit 1994 p 603, en vooral p 626 e.v. (56) Zie P. Y. Erneux, L’accès du notaire aux informations qu’il est légalement tenu de procurer aux parties sur le statut juridique des immeubles, in Pratique notariale et droit administratif, uitg. Larcier 1998 p 319 e.v. ; J.F. Taymans, Le statut administratif de l’immeuble vendu : quelles responsabilités notariales ? in La responsabilité civile liée à l’information et au conseil, Uitg Univ. Fac. StLouis Brussel 2000 p 147 e.v. ; Gerard Kaeufling, De l’incertitude de la règle d’urbanisme à la certitude de la responsabilité notariale, L’urbanisme dans les actes, uitg. Bruylant 1998 p 725 e.v. (57) Burg. Nijvel, 11 sep 1997, Auteurs en media 1998 p 157. (58) Burg. Nijvel, 11 sep 1997, Auteurs et media 1998 p 157. (59) Burg. Brussel, 16 dec 1997, Journal des Procès, 23 jan 1998 p 24. (60) Trib. gr. inst. Parijs, 29 jan 1997, in A. Strowel-Fr. Tulkens, Prévention et réparation des préjudices causés par les media, 1998 p 237 e.v. (61) Burg. Brussel, 16 dec 1997, Journal des Procès 23 jan 1998 p 24 en nota F. Jongen, « Responsabilité de la Presse : la fin du symbolisme ? ». (62) Cass. 31 mei 1996, Pas., 559 ; J.T. 1996 p 597. (63) Philippe Toussaint, Liberté de la presse et relations Presse-Justice, Journal des Procès, 1 oct 1999 p 4. (64) Zie « La responsabilité des pouvoirs publics », Acte van het inter-universitair colloqium georganiseerd op 14 en 15 mei 1991, uitg. Bruylant 1991.
65
(65) Brussel 2e K., 14 jan 2000, Journal des Procès, 3 maa 2000 en obs. Yseult Marique et Denis Delvaux. (66) C. Arb., n° 19/2000, J.L.M.B. 2000 p 576 en obs. Patrick Henry, La responsabilité des organes de la puissance publique. (67) Zelfs al is de registratie theoretisch niet verplichtend, ze is een voorwaarde om concurrentieël te werken. (68) Art. 5, § 3 van de wet van 15 dec 1970 op de uitoefening van beroepsactiviteiten in de kleine en middelgrote ondernemingen van handel en ambacht. (69) Zie bvb Brussel 18 sep 1980 Entr. & dr. 1983 p 155, nota J. Wéry & M. Ménestret ; Luik 25 mei 1994, Rev. rég. dr. p 513 ; Burg. Charleroi 16 feb 1995, J.L.M.B. 1996 p 790 ; Luik 16 jun 1992 J.L.M.B., 1993 p 1023 ; B. Louveaux, Contrats d’entreprise et nullités, J.L.M.B. 1992 p 767, enz. (70) Zie bvb : Commissie van de Europese Gemeenschappen 30 jan 1995, J.L.M.B. 1996 p 252 ; J.-P. Vergauwe & S. Léonard, Les barèmes d’honoraires des architectes sont-ils condamnés ?, J.L.M.B. 1996 p 266 e.v. en de verschillende verwijzingen. (71) Luik 24 jun 1999, J.L.M.B. 2000 p 656. (72) Cass. 15 dec 1995, J.L.M.B. 1996 p 780. (73) A. Delvaux, Entr. et dr. 1997 p 189. (74) A. Delvaux, Entr. et dr. 1997 p 190. (75) A. Delvaux, Entr. et dr. 1997 p 193. (76) A. Delvaux, Entr. et dr. 1997 p 196.
66