1
De oprichting en structuur van de ECB
Samir Bellachi 0043311
Bachelor Werkstuk, Monetaire Economie, 2008
6-5-2008
Prof.dr. L.H. Hoogduin
2
Inhoud
1. Inleiding
blz3
2. Historie en structuur van de ECB en de Fed blz6 De drie fasen
blz20
3 Het institutionele kader van de ECB en de Fed blz24
4 Conclusie
blz34
3
1 Inleiding
De oprichting van de EMU en het lanceren van de euro in 1999 zijn de belangrijkste ontwikkelingen in de geschiedenis van Europese economische integratie. De ECB is sinds 1 januari 1999 verantwoordelijk voor het monetaire beleid in het eurogebied, wat prijsstabiliteit als hoofddoelstelling heeft. Bij het verwezenlijken van prijsstabiliteit is een goede institutionele structuur van de ECB van essentieel belang. In deze paper wordt eerst in hoofdstuk 2 een blik geworpen op de structuur van de ECB in het algemeen. Er wordt zo inzicht verkregen in de verschillende taken en bevoegdheden van de besluitvormende organen binnen de ECB. Er wordt bekeken of de structuur binnen de ECB goed is, om goede beslissingen te kunnen nemen om prijsstabiliteit als einddoelstelling te kunnen verwezenlijken Er wordt ten eerste beschreven hoe de ECB historisch tot stand is gekomen en vervolgens worden enkele begrippen, zoals de ECB, het ESCB en het Eurosysteem gekenschetst. Daarna worden de besluitvorming van de ECB en zijn taken belicht. De begrippen verantwoordelijkheid, onafhankelijkheid en het belang ervan voor de ECB worden daarna besproken. Ook worden de behandelde onderwerpen vergeleken met de Fed. De onderwerpen die reeds voor de ECB behandeld zijn worden vergeleken met de FED(The ECB, 2004)
2 Historie van de totstandkoming van de EMU De eerste voorstellen voor de uiteindelijke oprichting van de EMU dateren van de eerste naoorlogse jaren, die in het teken stonden van de noodzaak tot verzoening tussen Frankrijk en Duitsland. In 1946 wilde de Britse ex premier Winston Churchill een oprichting van Europa in de vorm van een Verenigde Staten model.
Vervolgens kreeg de Europese Samenwerking vorm in het kader van het marshall-plan, met de oprichting van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES), wat een voorloper is van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking en ontwikkeling (OESO). In 1949 werd vervolgens in Londen de oprichtingsakte voor de Raad van Europa getekend als hommage aan Churchill. De raad werd gevestigd in Staatsburg. Het waren belangrijke politieke stappen maar echte bevoegdheden op economisch gebied werden niet overgedragen. Het waren niet meer dan organisaties waarin landen samenwerken, met behoud van eigen soeverein economisch beleid. Een eerste poging om een Europese politieke
4 unie op te richten mislukte in 1950, toen het Verdrag voor een Europese defensie-unie niet door het Franse parlement werd geratificeerd. De reden hiervoor was dat het allemaal te snel ging, en dat de Europese integratie in een stapsgewijs proces bereikt moest worden (Brouwer, 1997)
De realisering van de Europese Centrale Bank (ECB) en het Europese Stelsel van Centrale Banken is een vijftig jaar durend monetair compromis proces voor het nastreven van de nog niet voltooide Europese politieke integratie. Het fundament hiervoor werd gelegd, met de in 1952 opgerichte Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), wat een eerste doorbreking was van de nationale soevereiniteit. Het was de eerste supranationale Europese instelling. Een jaar later kwam de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken J.W. Beijen met het plan om deze samenwerking uit te breiden tot een douane unie, wat een eerste stap was voor de latere EEG. In 1957 kwamen zes Europese landen overeen om door het EEG verdrag van Rome te ondertekenen stap voor stap tot een gemeenschappelijke markt te komen, wat moest leiden tot vrijhandel van goederen, diensten, personen en kapitaal. Dit proces zou langs de economische weg de politieke eenwording bewerkstelligen, waarbij het supranationale karakter van die gemeenschap nog steeds aanwezig was. In 1958 was het verdrag van Rome in werking getreden, en was de EEG een feit (Padoa-Schioppa, 1994).
In 1968 was de douane- unie, een van de eerste doelstellingen van de EEG, voltooid. Tegelijkertijd vertoonde het Bretton Woods systeem van vaste wisselkoersen steeds meer mankementen. De verzwakking van de Amerikaanse dollar leidde tot kapitaalinvoer in Duitsland. De opwaartse druk op de Duitse mark dreigde de concurrentiepositie van het Duitse bedrijfsleven te ondermijnen. De economische ontwikkelingen in Europa begonnen steeds meer uit elkaar te lopen, waarbij aanpassingen van de onderlinge Europese wisselkoersen onontkoombaar leken. Zulke aanpassingen zouden de gemeenschappelijk markt kunnen bedreigen. Het gemeenschappelijke landbouwbeleid zou hierdoor ook verzwakt kunnen worden. Dat was gebaseerd op uniforme prijzen in een gemeenschappelijk Europese rekeneenheid die tegen vaste wisselkoersen in de nationale munt werden omgerekend. Anders dan de oprichters van de EEG dachten, waren het niet zozeer de handelsrestricties die de gemeenschappelijke markt bedreigden, maar het uiteenlopende economisch beleid van de lidstaten. Vervolgens richtte de aandacht zich in die omstandigheden op een meer ambitieuze doelstelling, de totstandbrenging van een economische en monetaire unie.
5
Het Werner rapport Als reactie op deze ambitie gaf de Europese Top in Den Haag in 1969 een belangrijke impuls aan het Europese integratieideaal. In 1970 werd het Werner-rapport ontwikkeld, het stelde een geleidelijke opbouw van de EMU in drie fasen voor, waarbij de samenwerking van de lidstaten steeds werd geïntensifieerd. Het rapport voorzag in een stapsgewijze versmalling van de fluctuatiemarge tussen de Europese munten, de oprichting van een Europese centrale bank en een Europese begrotingsautoriteit. De bevoegdheden zouden aan deze instellingen worden overgedragen. Het Werner rapport werd een mislukking omdat het op institutioneel niveau nogal vaag was. Het bevatte wel aanbevelingen om samen te werken, maar goed onderbouwde doelstellingen voor deze samenwerking ontbraken. Er was onder andere geen doelstelling voor prijsstabiliteit voor het monetair beleid, en er werd ook niet aangeduid welke omvang van begrotingstekorten aanvaardbaar is. De implementatie van een begrotingsautoriteit werd vooral door Duitsland en Nederland toegejuicht, die dit in 1954 een logisch onderdeel van monetaire eenwording vonden. Andere landen, zoals Frankrijk daarentegen, hadden bezwaren en wilden meer een intergouvernementele richting. In 1971 nam de Europese Raad het besluit om de EMU in stappen te verwezenlijken en af te ronden in 1980, maar er was toen nog steeds geen oplossing voor de onderlinge tegenstellingen. Toen het Bretton woods-systeem snel instortte, gevolgd door de olieprijsschok bleken al deze plannen niet uitvoerbaar. Een exponent van de uiteenlopende verschillen van mening over de oprichting van een EMU waren de verschillende reacties van de lidstaten op de olieprijsverhoging. Sommige landen stimuleerden en andere trokken de teugels aan, en zo liepen de economisch ontwikkelingen nog meer uiteen. De zes lidstaten van de EEG begonnen in 1972 met een stelsel van beperkte onderlinge fluctuatiemarges(de slang). Maar ook dit bleek geen succes te zijn, Frankrijk moest zich dan ook spoedig uit dit wisselkoersarrangement terugtrekken. Een herintrede bleek ook nog eens van korte duur te zijn. De lidstaten probeerden in de jaren 70 nog wel de coördinatie van het begrotingsbeleid te versterken door de zogenoemde convergentiebeschikking van 1974, maar hier kwam ook weinig van terecht door de onderlinge meningsverschillen op weg naar de EMU. Er was geen consensus over hoe op externe verstoringen, zoals de olieprijsschok, moest worden gereageerd. Er was onvoldoende politieke bereidheid om de integratie te continueren. Veel landen namen hun toevlucht tot deviezenrestricties, maar deze waren vruchteloos door de uiteenlopende economische ontwikkelingen. De jaren ‘70 waren verloren gegaan om een
6 definitieve doorbraak te forceren naar de oprichting van de EMU. De realisatie van een EMU binnen een decennium leek een illusie geworden.(Bakker, 1997). Het EMS Europa wijzigde haar koers richting monetaire integratie, Bondskanselier Helmut Schmidt en President Valery Giscard d’Estang, namen in 1978 hiervoor het initiatief, waardoor in 1979 het Europese Monetaire Stelsel EMS werd opgericht. Het EMS moest monetaire stabiliteit in Europa bewerkstelligen. Nieuw was de instelling van de ecu, de nieuwe Europese rekeneenheid, die het centrum van het stelsel zou vormen. Dit stelsel voor monetaire samenwerking was een voorloper van monetaire integratie, en had veel kenmerken van de slang, met name de plicht tot interveniëren, als de wisselkoers buiten de afgesproken bandbreedten dreigde te geraken. Een verschil met de slang was dat de EMS niet opgericht was met de doelstelling een economische en monetaire unie te creëren. Het EMS had een doel dat dichterbij lag, men had toen het inzicht dat een stabiel wisselkoersbeleid de Europese integratie zou bevorderen. Het functioneren van het EMS verliep ook traag, Er zou een Europese monetair fonds opgericht worden, die de ecucreatie zou begeleiden. Daar kwam niks van terecht, omdat er nog steeds plaats was voor zeer grote wisselkoersaanpassingen, en de tweede oliecrisis van 1979 belemmerde het proces verder. In 1979 werd zoals eerder genoemd het EMS ingevoerd om Europee valuta aan elkaar te koppelen en om grote onderlinge koersfluctuaties het hoofd te bieden. Dit leverde een Europese Wisselkoers Koers Mechanisme(EWM), waardoor de valuta’s van de lidstaten onderling gelimiteerd maar +/-2.25% van een spilkoers konden afwijken. Deze spilkoers ECU bestond uit een gewogen gemiddelde, afhankelijk van de omvang van economieën van de lidstaten van de deelnemende valuta’s, uitgezonderd die van de Oostenrijkse schilling, de Finse markka en de Zweedse kroon. De lidstaten beschikten over 2 instrumenten om de koers binnen de afgesproken marge te houden. Zij konden de rente op kortlopende leningen verhogen of verlagen of zij konden de eigen valuta verkopen of zelf kopen op de valutamarkt. De centrale bank kon zo de vraag en aanbod van de eigen valuta beïnvloeden waardoor de koers kon stijgen of dalen. Van deze valuta-interventie maakten de lidstaten maar zeldzaam gebruik. Het rente instrument had de voorkeur, omdat het probleem direct aangepakt wordt en de oorzaak van het probleem weggenomen wordt. Als de rente bijvoorbeeld wordt verlaagd dan neemt de inflatie af. Terwijl bij valutamarkt interventies ten eerste niks aan de oorzaak wordt gedaan en ten tweede kunnen de reserves op een gegeven moment op raken. De markten van de lidstaten groeiden aan het eind van de jaren 80 steeds meer naar elkaar toe, en vormden later een Europese interne markt. Door valutamark risico’s kan de internationale
7 handel stagneren, ondanks de relatieve stabiliteit van het EWM. Dat komt omdat wisselkoersstabiliteit maar een factor is voor internationale handel, andere factoren kunnen toenemende transactiekosten en politieke redenen zijn. Een land waaraan bijvoorbeeld landen twijfelen of het daadwerkelijk zal betalen doordat het mogelijk in economische problemen kan geraken daar wordt niet zo snel handel mee gedreven. De creatie van een gemeenschappelijke munt was een logische oplossing. Een gemeenschappelijke munt kreeg weer de volledige aandacht. De samenstelling van de ecumand dateert uit 1989. In het Verdrag van Maastricht staat dat de samenstelling van de ecu-mand niet meer mag worden aangepast.
Door de Centrale banken van de EU lidstaten is de officiële ecu gecreëerd, die in ruil voor ecu-tegoeden op hun balansen goud en deviezen hadden staan. Deze ecu-tegoeden maakten deel uit van de valuta reserves van de centrale banken en alleen binnen het gesloten officiële circuit worden ze slechts verhandeld. Een belangrijkere omvang is de private ecu, die op de financiële markten circuleert. Deze werd aan het einde van de jaren 80 en begin jaren 90 als een aantrekkelijk beleggingsinstrument beschouwd. De aantrekkelijkheid van de private ecu nam af na de crisis in het EMS in 1992 en 1993, toen de waarde van de ecu daalde. Aan het einde van 1996 had de ecu-obligatiemarkt een waarde van toch zo een ecu 120miljard. Bij de start van de EMU verdween de officiële ecu. De private ecu’s die hiervan waren afgeleid werden automatisch tegen een koers van 1:1 in euro’s omgezet, tenzij de beide contractpartijen een andere afspraak hadden.
Twee jaar na de oprichting van het EMS zou zoals boven genoemd een Europees Monetair Fonds opgericht worden. Dit fonds zou tot taak krijgen Ecu’s uit te geven, die alleen in het betalingsverkeer van de Centrale Banken konden worden gebruikt. Vooruitlopend op de oprichting van het EMF hebben de lidstaten twintig procent van hun goud en dollarreserves overgedragen aan het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking(EFMS) en in ruil hiervoor 25 miljard ECU ontvangen. Deze operatie heeft de vorm van resolverende swaps, wat betekent dat er geen discussie kan ontstaan over de eigendomsrechten. Een land levert
8 zijn goud en dollars in tegen Ecu’s, ontvangt deze na drie maanden terug om ze gelijk opnieuw over te dragen. Het EFMS is dus alleen een mechanisme om monetaire reserves om te zetten in Ecu’s(v. Esch, 1995).
Het Europese valutamiddel zou naast een rekeneenheid ook een betaalmiddel worden tussen de centrale ebanken van de deelnemende lidstaten. Twee jaar na de oprichting van het EMS zouden de bestaande afspraken en instellingen geconsolideerd worden in een Europees Monetair Fonds. Het EMS heeft sinds maart 1979 tot het eind van de jaren negentig goed gefunctioneerd. Na een half jaar hebben de ministers van Financiën van de lidstaten volgens afspraak het functioneren van het EMS onderzocht. Zij waren tevreden en zagen geen aanleiding tot het aanbrengen van wijzigingen in het stelsel. Het EMF zou de taken van het bestaande EFMS moeten overnemen en daarnaast in beperkte mate nieuwe bevoegdheden krijgen. Daartoe zouden vereiste institutionele voorzieningen moeten worden getroffen. Ook moest er een intentie zijn om het fonds stapsgewijs tot een Europese Centrale Bank te laten uitgroeien. Het voornemen voor de oprichting van het EMF zou wel gecompliceerde problemen zowel technisch als monetair van aard met zich meebrengen(Gros, Thygesen, 1998).
Aan het eind van de overgangsperiode bleek dat niet aan de voorwaarde was voldaan voor de geconsolideerde positie, namelijk het installeren van een Europees Monetair Fonds. De kredietmechanismen zouden geconsolideerd worden in het Europees Monetair Fonds. De convergentie van het economisch beleid van de lidstaten was niet tot stand gekomen, met als gevolg dat de economisch situatie uiteenliep.
De overgang naar een geconsolideerd stelsel werd in maart 1981 dan ook voor onbepaalde tijd uitgesteld(Husted, Melvin, 2007).
9 De beginjaren van het EMS gingen gepaard met een richtingenstrijd tussen de deelnemende lidstaten. De landen die tot het monetaristische kamp behoorden, zoals Frankrijk en Italië zochten verdere ontwikkeling van het stelsel in toenemende kredietmechanismen en monetaire samenwerking sferen. Dit is een symmetrische aanpak, waarbij de lasten van een wisselkoersaanpassing als die onder druk zou komen te staan, zowel door de sterke munt landen als zwakke munt landen zouden worden verdeeld. De harde munt landen zoals Duitsland en Nederland, die tot het economische kamp behoorden, waren bang dat dit hun binnenlandse prijsstabiliteit in gevaar zou kunnen brengen. Omdat ze tot het economische kamp behoorden , waren ze ervan overtuigd dat voor het bereiken van binnenlandse economische stabiliteit, de wisselkoersstabiliteit voorop gesteld moest worden. Frankrijk kwam daarna met het voorstel om de ecu te ontwikkelen tot een algemeen reservemiddel, dat naast de nationale munteenheid zou kunnen functioneren. Omdat Duitsland en Nederland een economische en monetaire unie als doel hadden, werden verdere discussies afgesloten met het voorstel voor de liberalisatie van het kapitaalverkeer. Omdat Engeland in 1979 alle deviezen restricties had afgesloten, en Japan in 1981, paste dat in de internationale omgeving.
De beginjaren van het EMS waren dus zoals boven genoemd ook in het teken van een richtingenstrijd tussen de deelnemende lidstaten. Er was een richtingen strijd tussen het monetaristische en het economische kamp.
Het is erg belangrijk voor de toegankelijkheid om de economische en de monetaristische kampen verder te belichten. Deze twee kampen en het proces van onderhandelingen tussen deze twee kampen was een belangrijk en interessant proces op weg naar Europese economische integratie.
Bij onderhandelingen tussen de lidstaten op weg naar Europese economische integratie is het resultaat afhankelijk van de relatieve macht van lidstaten. Landen die relatief het meeste erop vooruitgaan bij economische integratie doen de meeste compromissen. Landen die het minste bij economische integratie vooruitgaan, eisen meer voorwaarden. Duitsland gaf in dit geval van economische integratie het meeste op omdat het EMS systeem een beter alternatief voor
10 Duitsland vormde dan de EMU. Duitsland had een stabiele wisselkoers en de Duitse D-mark was ondergewaardeerd in het EMS systeem waardoor de export hoog was. De Duitse D-mark was ook een anker voor het Europese Wisselkoers Mechanisme. De munt had namelijk een grote geloofwaardigheid en reputatie in de financiële wereld. De sterke munt gaf de Duitse Bundes Bank een sterke positie, waardoor de Bundes Bank het voorbeeld werd voor veel landen, en het monetair beleid van die landen volgde die van de Bundes Bank. . Duitsland wilde dus niet zomaar haar economische soevereiniteit en stabiliteit van haar Duitse munt opgeven. De Bundes Bank werd een model voor de Europese centrale Banken. De EMU was dus voor Duitsland niet vanzelfsprekend een verbetering.
Daarentegen behoorde Frankrijk tot het monetaristische kamp. Frankrijk had een minder sterke munt dan Duitsland. De EMU was voor haar dan ook een beter alternatief dan het EMS. Frankrijk kon bij de onderhandelingen over de EMU minder eisen stellen dan Duitsland. Frankrijk wilde iets aan haar economische malaise doen, door de rente te laten dalen en een concurrerende wisselkoers bereiken in de EMU. Frankrijk wilde de asymmetrie die in het EMS aanwezig was daarmee oplossen. Het EMS was asymmetrisch omdat het EMS beter voor Duitsland dan voor Frankrijk was. De Duitse mark was structureel ondergewaardeerd wat grotere Duitse overschotten als gevolg had..
De EMU zou voor Frankrijk voordelig zijn in vergelijking met het EMS, door minder valuta risico, lagere wisselkoers volatiliteit, een concurrerende munt ten opzichte van de dollar, grotere politieke legitimiteit voor de EMU, meer symmetrische verplichtingen ten opzichte van Duitsland en een betere concurrentiepositie ten opzichte van Duitsland. De EMU was dus een beter politiek-economisch alternatief voor Frankrijk dan onder het EMS systeem. De EMU was voor Frankrijk dus heel belangrijk. Frankrijk had daarom minder eisen stellen voor de toetreding tot de EMU. Het wilde het liefst zo snel mogelijk deel uitmaken van de EMU.
Duitsland wordt gekenmerkt door een sociale markteconomie, waarbij de overheid een marginale rol speelt in de economie. Duitsers hebben niet veel vertrouwen in politici en willen zo weinig mogelijk inmenging van politici in de economie. Het economisch beleid wordt beperkt door regels. Monetaire stabiliteit, decentralisatie en de onafhankelijkheid van de Bundesbank zijn de belangrijkste kenmerken van de Duitse economie. Duitsland en
11 Nederland zijn typische landen die tot de economische kamp behoren, ze vertoonden een sterke munt, lage inflatie en aanhoudende handelsoverschotten. Deze kenmerken waren de reden dat ze niet zomaar tot een monetaire unie wilden overgaan. Ze wilden het risico minimaliseren zodat hun stabiele economieën nadelige effecten zouden ondervinden van een EMU. Daarom eisten zij dat andere landen eerst convergent gemaakt werden voordat zou worden overgegaan op een monetaire unie. Dat betekent dat EMU aggregaten als inflatie, begrotingstekort, overheidsschuld en de rente op niveau van de sterke munt landen gebracht zouden moeten worden. Landen met een zwakke munt moesten hierdoor concessies doen om een monetaire unie te bereiken.
Frankrijk behoorde tot het monetaristische kamp, het land heeft een visie van een hoge mate van centralisatie en invloed van politici. Politici spelen in Frankrijk een grote rol in de economie. De overheid bepaalt wat er op de markt gebeurt. De overheid legt haar wil op aan de markt en gelooft in de maakbaarheid van de economie. Een vast terugkerend fenomeen is de Franc fort. In de geschiedenis van Frankrijk zie je terugkerende patronen van een zwakke munt, met hoge inflatie en periodes waarin men probeert de franc sterker te maken. Voorstanders van Franc Fort hekelden de Franse gewoontes om de sociale onrust te herstellen met hoge investeringen, met als gevolg devaluatie, inflatie, een zwakke munt en het ontmoedigen van internationale handel en investeringen. Een vaste nominale wisselkoers was volgens hun de oplossing voor de economische malaise. Voorstanders van het Franc Fort zochten de reden van hun zwakke munt in het buitenland. Een sterke munt kon bereikt worden als het internationale monetaire systeem in orde is. Als dat het geval is dan zou de franse frank vanzelf sterker worden(Dyson en Featherstone, 1999)
Dit stond haaks op de visie van het economische kamp over een sterke munt. Die vond dat dat het gevolg is van een solide en betrouwbare nationale economische situatie. Frankrijk wilde haar problemen dus oplossen door middel van toetreding tot de EMU. Het wilde als het ware zo snel mogelijk haar toevlucht zoeken in de EMU. Ook hechtte ze veel waarde aan een sterke frank omdat dat werd gezien als voorwaarde voor internationale monetaire coöperatie. Want alleen met een sterke munt kon Frankrijk ook eisen gaan stellen aan die internationale samenwerking, vooral ten opzichte van sterke internationale economische landen zoals Amerika en Duitsland.(Gros, Thygesen, 1998).
12 Het monetaristische kamp kijkt dus anders tegen de economie aan dan het economische. Het economische kamp zoals Frankrijk stelt dan ook andere eisen aan toetreding tot de EMU dan Duitsland. Frankrijk als monetaristische kamp wordt gekenmerkt door een zwakke munt, hoge inflatie en een begrotingstekort. De monetaristische kamp mensen willen het tegenovergestelde van wat de economische willen. De Monetaristen zijn ten eerste voorstander van een stelsel van vaste wisselkoersen. De Monetaristen geloofden dat toetreding tot de EMU vooraf kon gaan aan de convergentie criteria. Ze dachten dat de EMU van buitenaf discipline kon opleggen om de binnenlandse economie in orde te maken.. Een gemeenschappelijke monetaire unie werd hierbij als de drijvende kracht gezien om economische integratie te laten toenemen. Er werd prioriteit gegeven aan externe stabiliteit met de overtuiging dat er dan een verbetering van het nationale economisch beleid zou ontstaan. De monetaristische kamp wilde ook dat het economische zou gaan betalen voor de budgettaire problemen die zij zouden gaan hebben met de convergentie criteria van de EMU. Frankrijk bijvoorbeeld vond dat het genoeg had bijgedragen aan de economische integratie van Europa, wat te maken had met de positie die Frankrijk had in het EMS systeem. Frankrijk wilde een einde maken aan de nadelige effecten van dit stelsel die veroorzaakt werden door de asymmetrie van het systeem. Door het EMS werd de D-mark steeds sterker, en Frankrijk kreeg te maken met een lage economische groei. Een ander verschil met Duitsland was de Franse voorkeur voor politisering van de EMU. Duitsland was echter voorstander van onafhankelijkheid en technocratie. Frankrijk wilde ook discretie in plaats van regels. Frankrijk baseerde haar ideologie op haar visie dat politici altijd in het belang van het land handelen en binnen de EMU zouden zij in het belang van de EU handelen. Door op een discrete manier van handelen, het economisch beleid van landen te coördineren zou de welvaart in al die staten laten toenemen volgens de monetaristische visie van Frankrijk. Coördinatie was dus in het belang van de lidstaten en daarom waren regels om dat af te dwingen niet nodig(Husted, Melvin, 2007).
Frankrijk wilde dan ook de macht van een monetaire pool in de vorm van een onafhankelijke centrale bank balanceren met meer politieke inmenging.. Frankrijk tekende het verdrag van Maastricht omdat het snel binnen de EMU wilde toetreden om zo van de sterke D-mark af te zijn en door de invoering van de euro ook een sterke munt te hebben. Met een sterke munt zag Frankrijk binnen de EMU een leiders rol weggelegd. Het land zou nu ook internationaal meer meetellen.
13 Landen van het economische kamp zoals Duitsland en Nederland, met een sterke munt wilden meer een op regels gebaseerde aanpak. De economieën moesten eerst convergent zijn voordat er overgegaan wordt op een EMU. De zwakke landen moesten zich sterker aanpassen dan andere sterke munt landen.
Op initiatief van Nederland werd er werk gemaakt van de kapitaalliberalisering. Duitsland wilde dat ook omdat het de marktkrachten zou versterken, waardoor er meer druk op de overheden zou komen om een beleid te voeren dat gebaseerd was op economische stabiliteit. Ook Engeland, dat onder leiding van Margaret Thatcher alle deviezenrestricties had afgeschaft steunde de voorstellen, maar was zelf geen voorstander van het impliciete integratie ideaal. Liberalisering van kapitaalbewegingen paste wel in de Britse visie van een Europa van een markt zonder barrières, zodat de economische ontwikkeling wordt verbeterd door vrije marktkrachten. Alleen Frankrijk had toen nog twijfels. Het wilde eerder de richting op van monetaire samenwerkingsverbanden dan die van marktgedreven convergentie. Het voelde zich ook zonder deviezenrestricties nog steeds kwetsbaar voor speculatieve aanvallen op de wisselkoers. Frankrijk en Duitsland waren van begin af aan de acceleratoren achter het naoorlogse integratieproces. Alleen was er tussen de twee landen zoals eerder genoemd nog steeds verschil van visie. Frankrijk wilde niet perse een monetaire eenwording, omdat het geen afstand wilde doen van haar monetaire soevereiniteit. Wel wilde het samen met andere landen beslissingen nemen over het monetair beleid. Duitsland zette steeds tegen alle Franse monetaire voorstellen een voet tussen de deur, op het gebied van het bevorderen van de ecu, een symmetrische rentebeleid of een gezamenlijke dollarpolitiek. Duitsland was namelijk bang dat deze voorstellen de zelfstandigheid van de BundesBank zouden aantasten. Frankrijk was niet echt blij met de in Franse ogen deflatoire werking van het EMS, omdat het stelsel functioneerde als een D-mark stelsel. Andere landen kregen hierdoor een hogere rente opgedrongen. Duistland wilde de koers van monetaire prijsstabiliteit volharden en wilde niet meer de rente verlagen, waaroor de geldhoeveelheid toenam. Na de Duitse hereniging van Oost en West Duistland wilde Duitsland vooral als groot geheel nog steeds monetaire stabiliteit, omdat niet ten koste daarvan te laten gaan verhoogde Duistland de rente waardoor andere landen met een zwakke munt moesten volgen, terwijl dat eigenlijk helemaal niet het gewenste beleid op dat moment was De lidstaten waren geankerd aan de D-mark en zo waren ze verplicht het monetair beleid van Duitsland te volgen(Brouwer, 1997).
14
Politieke motieven Monetaire aangelegenheden en politiek gaan hand in hand. Achter de EMU gaan ook belangrijke politieke motieven schuil, met Frankrijk en Duitsland als hoofdrolspelers op het Europese veld. De Duitse- Europese as heeft steeds de Europese agenda bepaald, wat nu nog steeds aan de orde is. Frankrijk begon zich steeds meer te realiseren dat alle pogingen om monetaire coördinatie te verwezenlijken, afketsten op de autonomie van de BundesBank en het vertrouwen dat de financiële markten aan de BundesBank boven andere munten en het Europese valuta mandje de ecu gaven. Frankrijk kende in de jaren zeventig een moeilijk en inflexibel systeem van directe kredietrestricties en door de overheid gereguleerde rentes. Het lopende rekening tekort nam in 1981 toe door het macro-economische stimuleringsbeleid, en in vergelijking met andere landen daalde de inflatie niet zo veel. Dit had een enorme kapitaalvlucht als gevolg, en binnen het EMS moest de Franse franc tot drie maal toe gedevalueerd worden. Deze ontwikkelingen brachten Frankrijk tot het besluit om de concurrentiepositie primair via inflatiebestrijding en niet via devaluaties na te streven. Er werd prioriteit gegeven aan de koppeling van de Franse Frank aan de EMS-kernmunten. Keerpunt was 1983, toen stimulerend beleid zoals eerder genoemd in Frankrijk, wat in handen was van Delors faalde. Frankrijk begon sindsdien bereidheid te tonen om toch deel te nemen aan een EMU. Frankrijk hanteerde zowel een externe(de wisselkoers) als een interne intermediaire doelstelling(de geldhoeveelheid). Maar in de praktijk gaf het de voorkeur aan een stabiele wisselkoersverhouding met de Duitse mark. In de zomer van 1987 kwam het initiatief van Frankrijk om de EMU weer op de agenda te zetten. Het was tot het inzicht gekomen dat de Franse franc steeds in de schaduw zou blijven staan van de Duitse mark Het falende beleid van 1983 was de hoofdoorzaak van deze analyse. De Franse minister van Financiën Edouard Balladur gaf in 1987 het signaal voor de oprichting van een monetaire unie en een Europese centrale Bank. Duitsland pakte deze kans met beide handen aan en de Duitse Minister van Buitenlandse zaken Hans-Dietrich Genscher gaf in 1988 onmiddellijk hiervoor zijn zegen. De financiële spanningen op de markten konden volgens Duitsland beter te lijf worden gegaan als er een EMU en een ECB waren. In de onderhandelingen van Duitsland kwam steeds een belangrijk thema naar boven, namelijk die van een stabiliteitsgemeenschap. Een stabiliteitsgemeenschap is een gemeenschap die gekenmerkt wordt door een stabiele economie zoals een lage inflatie, lage werkloosheid,
15 harde munt en lage begrotingstekorten. Duitsland had de visie om de EMU ook een stabiele gemeenschap te laten worden, zoals Duistland zelf dat ook was.. De omstandigheden waren gunstig voor het terugbrengen van de gedacht voor een EMU. De economische convergentie tussen de lidstaten was verbeterd, de conjuncturele ontwikkeling was gunstig en de liberalisering van de kapitaalmarkt kwam in een stroomversnelling. Frankrijk en Duitsland sloten een pact wat inhield dat als de volledige vrijheid van kapitaalverkeer in 1988 zou worden aanvaard, er een studie zou komen naar de stappen die tot de oprichting van een EMU zouden kunnen leiden(Brouwer, 1997).
Het Delors- rapport De totstandkoming van de interne markt rond het midden van de jaren 80 versterkte de roep om een eenheidsmunt. In 1988 werd aan een comité van centrale bankpresidenten en onafhankelijke deskundigen onder voorzitterschap van de toenmalige president van de Europese Commissie, Jacques Delors de opdracht gegeven om een rapport op te stellen over de weg naar een EMU. Het had bijna 20 jaar geduurd voordat Europa een tweede poging tot monetaire eenwording aandurfde. Het tot dan toe moeizaam verlopen integratieproces raakte in een stroomversnelling. In 1989 bracht de commissie Delors zijn bevindingen aan de Europese raad in Madrid uit. In dit rapport, dat bekend staat als het Delors-rapport werd de oprichting van de EMU in drie etappes geschetst.
Het rapport adviseerde de oprichting van een onafhankelijk stelsel van Europese centrale banken met als hoofddoelstelling prijsstabiliteit in de EMU handhaven. Op economisch terrein werd afgezien van een supranationale Europese begrotingsautoriteit die in het Wernerrapport nog wel werd geadviseerd. Bindende begrotingsregels werden daarvoor in de plaats afgesproken, die excessieve begrotingstekorten in de lidstaten moesten voorkomen. Het rapport wilde ook niet richting een andere strategie om geleidelijk de nationale munten te verdringen, door het bevorderen van het gebruik van een parallelle munt, de ecu(European Commission, 1990). Het rapport was unaniem op Frankrijk na(Bakker, 1997). Dat wilde in de eerste fase alvast een reservefonds in het leven roepen als voorloper van de ECB. De bedoeling was dat in dit fonds de nationale centrale banken een deel van hun deviezenreserves zouden onderbrengen. Het fonds zou daarmee op de wisselmarkten kunnen
16 interveniëren als de wisselkoersen onder druk zouden komen te staan. Maar de andere vertegenwoordigers van het onderzoeksrapport Delors, de Duitse centrale bankpresident voorop, wilden dit niet. Zo een fonds was niet in overeenstemming met de bestaande zelfstandigheid van de nationale centrale banken. Ze vonden het meer een weinig verhulde poging om al voor de eindfase van de EMU de Duitse Bundesbank te dwarsbomen(ECB, 2004b).
Financiële markten stapten bij de geringste twijfel over op de Duitse mark, wat meer spanningen in het EMS opleverde, zodat Frankrijk gedwongen was of de rente te verhogen of de koers van de Franse frank te devalueren. Beide opties waren onaantrekkelijk en zorgden steeds weer voor politiek gezichtsverlies. Als Frankrijk, Duitsland en de andere Europese landen over zouden stappen op een munt, zou Frankrijk mee beslissen over het monetair beleid en de rentepolitiek. Het zou ook sterker kunnen staan in de besprekingen over het internationale monetaire stelsel, waar de discussie tot dus ver gedomineerd werd door de G3: Amerika, Japan en Duitsland. Met een Europese munt zou Frankrijk de monetaire macht en invloed met Duitsland kunnen delen, en daarmee aanschuiven bij het internationale topoverleg.
Frankrijk kwam al eerder tot de conclusie dat het voor de vergroting van de efficiëntie van de Franse financiële sector en voor de bevordering van de positie van Parijs als financieel centrum noodzakelijk was om de deviezenbeperkingen en andere reguleringen af te schaffen die de concurrentie op de binnenlandse financiële markt belemmerden. Daarmee was aan een belangrijke voorwaarde voor monetaire eenwording voldaan. Frankrijk was weliswaar de vragende partij bij de Europese munt, maar het had getoond dat het op eigen kracht aan belangrijke voorwaarden daarvoor had voldaan. Zowel de inflatie als het begrotingstekort was gereduceerd en de financiële markten waren geliberaliseerd.
Voor Duitsland vormde de inwisseling van de Duitse mark voor de euro een concessie aan zijn Europese buurlanden. De stabiliteit en de hardheid van de mark waren bewijs van de economische grootmacht die Duitsland na de tweede wereldoorlog was geworden. De snelle positieve reactie in Duitsland op de Franse initiatieven had veel te maken met de veranderingen die zich begonnen te vertonen op de Europese landkaart. Duistland zag dat zich openingen naar het Oosten begonnen aan te dienen. De hervormingspolitiek in de Sovjet-Unie
17 was aanleiding voor ontspanning in de Oost-Europese landen en voor een nieuwe relatie met Oost-Duitsland. Niemand kon toen verwachten dat de ontwikkelingen zo snel zouden verlopen. Voor Duitsland was het wel duidelijk dat haar positie binnen Europa heel anders zou worden. Voor een grotere openstelling naar het Oosten toe, volgend hun politiek motief zou het goed zijn als Duitsland stevig verankerd zou zijn in West-Europa. Anders zou er een risico zijn dat Duitsland zou terugvallen in het geopolitieke vacuüm tussen Oost en West. Monetaire eenwording zou voor Duitsland een bindende factor vormen en een stabiele geografische positie voor Duitsland binnen Europa zeker stellen(Bakker, 1997).
Met de val van de Berlijnse muur in 1989 werd de politieke tweedeling van Europa weggevaagd. De Franse wens om meer zeggenschap te krijgen over het monetair beleid dat immers gedicteerd werd door Duitsland en de Duitse wens om samen met andere Europese landen de toekomst van Europa vorm te geven kwamen samen. Duitsland wilde immers niet overal alleen voor staan maar ook hulp van andere grote landen in Europa. Frankrijk en Duitsland bereikten dan ook eindelijk een politiek compromis waarbij het verenigde Duitsland in zijn verlangen naar meer zeggenschap op het politieke wereldtoneel tegemoet kwam aan de Franse wens om via oprichting van een supranationale Europese Centrale Bank (ECB) de monetair macht van de Bundesbank op datzelfde wereldtoneel in te perken. Het proces van de oprichting van een EMU kwam nu in een stroomversnelling terecht.
De Europese Raad aanvaardde het Delors-rapport als een goede basis om verdere onderhandelingen te beginnen over de noodzakelijke wijzigingen in het verdrag van Rome. 1990 werd als begindatum genomen voor de eerste fase van de EMU. Aan het comité van centrale banken werden verzocht om het toekomstige Europese Stelsel van Centrale Banken te ontwerpen. Toen aan het einde van het jaar dat ontwerp klaar was, konden twee intergouvernementele conferenties (IGC) beginnen.. De IGC’s begonnen onder Luxemburgs voorzitterschap in 1991, en werden onder Nederlandse voorzitterschap afgerond met de aanvaarding van het verdrag van Maastricht(Bakker, 1997).
De drie fasen
Het verdrag van Maastricht werd op 7 februari 1992 getekend. Het verdrag berust op drie pijlers. De eerste pijler was het belangrijkste aan het Verdrag van Maastricht, namelijk de oprichting van de EU, als overkoepelend organisatie boven de Europese Gemeenschappen en
18 een wijziging van het EG-verdrag, om tot een EMU te komen. De tweede pijler was versterking van de Europese samenwerking op het gebied van buitenlands en defensiebeleid en de derde pijler was justitie en binnenlandse zaken. Het EMU gedeelte voorziet in de oprichting van de EMU in drie fases(www.minifin.nl).
Op basis van het Delors-rapport besloot de Europese raad in 1989, dat de eerste fase voor de oprichting van de EMU op 1 juli 1990 moest beginnen. Alle beperkingen op het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten werden in principe opgeheven. Het comité van centrale bank presidenten van de lidstaten van de EEG, dat sinds zijn oprichting in 1964 een steeds belangrijkere rol was gaan spelen, op het gebied van monetaire integratie, kreeg extra verantwoordelijkheden. Op 12 maart 1990 werden deze in een Raadsbesluit vastgelegd. De nieuwe taken omvatten het overleggen over en bevorderen van de coördinatie in het kader van het monetaire beleid van de lidstaten, met als doel prijsstabiliteit. Door de korte tijd die beschikbaar was en de moeilijkheidsgraad van de betreffende taken, begon het comité voor centrale bank presidenten ook met voorbereidingen voor de derde fase van de EMU. Men begon eerst met het inventariseren van alle aspecten die in een vroeg stadium geanalyseerd moesten worden, het maken van een werkplan voor eind 1993, en aan de hand daarvan bepalen wat de taken van de bestaande comités waren en de voor dat doel van voorbereidingen voor de derde fase speciaal opgerichte werkgroepen(www.ecb.int)
Voor het realiseren van de tweede en de derde fase waren ook juridische voorbereidingen nodig. Het EEG verdrag van Rome moest gewijzigd worden om de vereiste structuur te verkrijgen. Daarbij werd zoals bovengenoemd een intergouvernementele Conferentie over de EMU bepleit. De onderhandelingen resulteerden in het verdrag van de Europese Unie (EU), dat in december 1991 werd overeengekomen, en op 7 februari 1992 werd het Verdrag van Maastricht getekend(Emerson, e.a., 1992). De tweede fase De tweede fase van de EMU begon in 1 januari 1994 met de oprichting van het Europese Monetaire Instituut (EMI), het Comité van bank presidenten werd opgeheven. Het tijdelijke bestaan van het EMI, was een exponent van monetaire integratie binnen de Gemeenschap. Het EMI had geen verantwoordelijkheid voor het monetaire beleid in de EU. Dit behoorde nog steeds tot de bevoegdheid van de nationale autoriteiten. De 2 belangrijkste taken van het EMI waren ten eerste het versterken van de samenwerking tussen de centrale banken en de coördinatie van monetair beleid en ten tweede het treffen van de vereiste voorbereidingen
19 voor de oprichting van het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB), voor het voeren van een gemeenschappelijk monetair beleid en voor de invoering van een gemeenschappelijke munt, in de derde fase. Het EMI creëerde ook een forum voor overleg en het uitwisselen van ideeën en informatie over beleidsmaatregelen, en zorgde voor de uitwerking van het vereiste juridische, organisatorische en logistieke kader dat het ESCB nodig had voor het vervullen van zijn taken in de derde fase(Bakker, 1997). In december 1995 werd door de Europese Raad de aan het begin van de derde fase in te voeren munt euro genoemd, en werd er besloten dat de derde fase van de EMU op 1 januari 1999 zou beginnen. Er werd ook een chronologische volgorde van gebeurtenissen aangegeven voor de overgang op de euro. Dit scenario was over het algemeen gebaseerd op door het EMI uitgewerkte gedetailleerde voorstellen. Het EMI kreeg ook de taak voorbereidende werkzaamheden te verrichten voor de toekomstige monetaire en wisselkoersverhoudingen tussen het eurogebied en de andere EU-landen. In december 1996 publiceerde het EMI een rapport aan de Europese Raad , dat de basis werd voor het nieuwe wisselkoersmechanisme ERM II. Deze resolutie werd in juni 1997 aanvaard(Etterman, e.a., 2004).
Het EMI publiceerde in december 1996 aan de Europese raad en aan het publiek de ontwerpen voor de op 1 januari 2002 in omloop te brengen eurobankbiljetten. In juni 1997 werd ter aanvulling op en ter uitwerking van de bepalingen in het Verdrag van Maastricht in het kader van de EMU het Stabiliteit en Groei Pact goedgekeurd, wat als doel had om de begrotingsdiscipline in de EMU te waarborgen. Het pact werd vervolgens door een Verklaring van de Raad in mei 1998 aangevuld en de bepalingen versterkt. Op 2 mei 1998 besloot de raad van de EU met de staatshoofden en regeringsleiders unaniem dat de lidstaten voldaan hadden aan de vereisten voor deelname aan de derde fase van de EMU en voor de invoering van de gemeenschappelijke munt op 1 januari 1999. De eerste deelnemers waren België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Finland. De staatshoofden en regeringsleiders bereikten ook politieke overeenstemming over de personen die benoemd zouden worden tot lid van de Directie van de ECB. De ministers van financiën van de lidstaten die de euro invoerden zijn in mei 1998 met de presidenten van de nationale centrale banken van deze lidstaten, de Europese Commissie en het EMI overeengekomen dat de toen geldende bilaterale spilkoersen binnen het ERM van de valuta’s van de lidstaten gebruikt zouden worden bij het bepalen van de onherroepelijke omrekeningskoersen voor de euro.
20
Op 25 mei 1998 kozen de regeringsleiders van de lidstaten de President, de Vice-president en de vier andere leden van de Directie van de ECB. Hun benoeming werd per 1 juni 1998 officieel en de oprichting van de ECB op die datum was ook meteen een feit. De ECB en de elf nationale centrale banken van de lidstaten vormen het Eurosysteem, dat het monetaire beleid in de derde fase van de EMU uitvoert.. Met de oprichting van de ECB op 1 juni 1998 had het EMI zijn taak volbracht en werd het opgeheven. Alle voorbereidende werkzaamheden werden tijdig afgemaakt en de rest werd door de ECB gebruikt voor het eindtesten van de systemen en procedures(EMI, 1998).
De derde fase Op 1 januari 1999 begon de derde en laatste fase van de EMU met de onherroepelijke vaststelling van de wisselkoersen van de valuta’s van de lidstaten en met het invoeren van een gemeenschappelijke monetair beleid onder de verantwoordelijkheid van de ECB. Het aantal deelnemende landen steeg naar twaalf op 1 januari 2001, toen Griekenland de Euro invoerde. Slovenië werd op 1 januari 2007 als dertiende land lid van het eurogebied, een jaar later volgden Cyprus, Malta. En Slowakijke. Uiteraard werd hun centrale bank automatisch ook lid van het Eurosysteem(Bakker, 1997).
Historie van de oprichting van de Fed Het Federal System(FRS of Fed) van centrale bank voor de gehele Verenigde Staten werd in 1913 door het Amerikaanse Congres opgericht als resultaat van nationale wetgeving. Eerder had het land al twee maal voor een korte periode een centrale circulatiebank gehad. In 1791 werd de First Bank van de VS opgericht, maar in 1811 werd die al gesloten. Dat gebeurde ook met de Second Bank of the United States, die in 1816 werd opgericht en in 1836 door President Jackson werd gesloten. Na de Amerikaanse burgeroorlog (1861-1865), werd er tussen 1863 en 1913 de zogenoemde National Banking Period ingevoerd. De nationale banken die door de federale overheid in de regio werden opgericht kregen het recht om bankbiljetten uit te geven. Alleen zoals de drie centrale banken in Europa, die toen daar al een bekend fenomeen waren konden ze zich niet ontwikkelen, dat komt omdat de Amerikaanse publiek vijandig was tegen alles wat centrale macht uitstraalde (Friedman, Schwartz, 1963).
21 De decentrale bankbiljettenvoorziening leidde in tijden van ernstige financiële spanningen tot grote monetaire problemen. Tussen 1817 en1913 waren er bankencrises, waarvan zeven het maatschappelijke leven enorm hadden getroffen. Sindsdien raakte het publiek overtuigd dat een centrale bank goed was voor handhaving van prijsstabiliteit. Op 23 december 1913 maakte the Federal Reserve Act een einde aan de monetair institutionele versnippering, in 1913 werd dan ook het Federal Reserve System opgericht. De dollar werd in 1792 als wettelijk betaalmiddel in de VS ingevoerd. Het duurde dus 125 jaar voordat in de VS een volwaardige muntunie met een centrale monetaire autoriteit werd opgericht. Hoewel het nieuwe centrale bank model evenwicht probeerde te vinden tussen de belangen van de regio’s en het federale gezag, stonden de eerste twintig jaar van het bestaan van de Fed in het teken van interne beleidsconflicten. Door de depressie van de jaren dertig, werd de bankwetgeving ingrijpend veranderd. Volgens de wet van 1933 werd de Federal Open Market Commitee FOMC opgericht. Twee jaar later ging het van start, en het zou zich ontplooien tot het monetaire beleidsorgaan waar het allemaal om draait. In 1935 verschafte de bankwet aan het centrale bestuur in Washington D.C. dat gevormd was door the Board of Governors een stemmenmeerderheid in dat orgaan. De centralisatie van de besluitvorming in het centrale bank stelsel van de VS was toen eindelijk afgerond(Brouwer, 1997).
3 Het institutionele kader van het monetair beleid van de ECB en de Fed Op 1 januari 1999, nam de ECB de verantwoordelijkheid voor het monetair beleid in het eurogebied, het tweede grootste economisch gebied van de wereld na de VS. De overdracht van de verantwoordelijkheid voor het monetair beleid van de lidstaten van de centrale banken naar een supranationale institutie representeert zoals eerder genoemd een mijlpaal in een lang complex proces van monetaire integratie tussen Europese landen. Voor de invoering van de euro, werd van de kandidaat-landen geëist om aan een aantal convergentiecriteria te voldoen, die gebaseerd waren op het verzekeren van een gezonde economisch en juridisch succesvolle participatie in een op stabiliteit gebaseerde monetaire unie. Voor het begrijpen van het monetair beleid van de ECB en de toegankelijkheid is het daarom goed om de institutionele aspecten te behandelen(www.dnb.nl).
De structuur De juridische basis voor het monetaire beleid is het verdrag van Maastricht, die de Europese gemeenschap heeft opgericht. Het Verdrag van Maastricht en het statuut van het ESCB, of
22 van de ECB( Statuut van de ECB), wat gehecht is aan het verdrag van Maastricht als protocol heeft sinds 1 juni 1998 zowel de ECB als de ESCB gevestigd. Het ESCB omvat de ECB en de nationale centrale banken van de EU lidstaten. De nationale centrale banken van de 27 EU lidstaten die geen lid zijn van de EMU, maken wel deel uit van het ESCB, maar participeren niet in het monetaire besluitvormingsproces voor het eurogebied, of in de operationele uitvoering van deze beslissingen. Daarom hebben later de besluitvormingsorganen van de ECB voor de term Eurosysteem gekozen, om de arrangementen te beschrijven waarbij de ECB en de nationale centrale banken van de EMU lidstaten de taken van de ESCB in het eurogebied uitvoeren. Het verschil tussen het Eurosysteem en het ESCB zal verdwijnen als alle landen in de EU voor de Euro hebben gekozen (Zilioli, Selmayr, 1999a).
De besluitvorming Er zijn twee besluitvormingsorganen van de ECB die verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding, leiding en implementatie van het monetair beleid, die onder andere over de officiële rentetarieven gaan namelijk de Raad van Bestuur en een zeskoppige ECB directie.
De Raad van Bestuur De Raad van Bestuur is het hoogste besluitvormende orgaan van de ECB en bestaat uit een zes koppige directie van de ECB en de bankpresidenten van de nationale centrale banken die de euro hebben ingevoerd.
De hoofdtaken van de Raad van Bestuur zijn: - Ten eerste om in overeenstemming met artikel 12.1 van het ESCB de richtlijnen van het monetaire beleid van het eurogebied uit te stippelen, denk maar aan de intermediaire monetaire doelstellingen zoals de rentetarieven en de liquiditeitsvoorziening van het Eurosysteem die nagestreefd worden om de hoofddoelstelling van prijsstabiliteit te bereiken. Zo wordt indirect de rente in de economie van het hele eurogebied beïnvloed, inclusief de rentetarieven van de commerciële banken die ze voor leningen aan hun klanten in rekening brengen en de deposito rente.
- Ten tweede het formuleren van richtsnoeren voor de uivoering van dit monetaire beleid.
23 - Ten derde het vaststellen, goedkeuren van de richtsnoeren en het nemen van beslissingen die de uitvoering van de ESCB taken garanderen. De Raad van bestuur heeft regelmatig vergaderingen, waarbij er beslissingen worden genomen over het te voeren monetair beleid en de taken van het Eurosysteem(ECB, 1999). De leden van de Raad van Bestuur handelen als individuen en niet als vertegenwoordigers van hun land. Elk lid van de Raad van Bestuur heeft een stem, zodat men hierbij te maken heeft met een enkelvoudige meerderheid. Op deze manier wil men bereiken dat de leden in het belang van het hele eurogebied handelen en niet alleen in het belang van het eigen land.
Vergeleken met het Amerikaanse Federale stelsel is de macht van het ESCB meer gedecentraliseerd om dat binnen de Raad van Bestuur te vergelijken met het FOMC (Federal Open Market Comittee) de ECB directie geen meerderheid bezit, waardoor het stemgewicht van de presidenten van de nationale centrale banken die allen stemhebbend zijn, domineert. Er is een belangrijk verschil met het FOMC, in het ESCB zijn alle nationale bankpresidenten permanent lid van de Raad van Bestuur en hebben altijd verantwoordelijkheid voor het te formuleren monetair beleid. Elk lid kan bij de bepaling van de rentevoet een stem uitbrengen, daarbij rekening houdend met de economische situatie van het hele eurogebied. De nationale bank presidenten hebben dan ook de taak om de economische situatie voor het gehele euro gebied te interpreteren, en de voorkeur te geven aan het gemeenschappelijke element in de euro economie(ECB, 1999). Aangezien het aantal landen in de Europese Unie in vergelijking met de beginperiode van de ECB, is uitgebreid van 15 landen in 1998 tot 27 landen in 2007 zijn de banken van de nieuwe EU lidstaten ook volwaardig lid van het ESCB en hun betreffende Presidenten zijn volwaardig lid van de Algemene Raad van de ECB, die ook de President en de Vice president van de ECB omvat. De deskundigen van de centrale banken van de ESCB comités hebben de status van volwaardig lid wanneer de comités in ESCB samenstelling bij elkaar komen, dat wil zeggen met alle nationale centrale banken(NCB’s) van de EU, niet alleen met die van het euro gebied. Als de nieuwe lidstaten zijn overgegaan op de euro, worden hun centrale banken lid van de Raad van Bestuur van de ECB en hun deskundigen lid van de ESCB comités die in Eurosysteem samenstelling bij elkaar komen. Dat wil zeggen met alle nationale centrale banken van het euro gebied. In een verdrag van Nice dat op 26 februari 2001 in werking trad, is er op 1 februari 2003 overeengekomen dat vanaf mei 2004 verdere uitbreiding van de EU mogelijk is. De ECB bestuursleden kunnen toenemen tot een omvang van meer dan twintig.
24
Om de Raad van Bestuur steeds tot een efficiënte en tijdige besluitvorming te laten komen, in een groter wordend eurogebied heeft men destijds overwogen om de compositie van de Raad van Bestuur te hervormen en zodoende zijn omvang te laten afnemen. Een hervorming zoals deze kan plaatsvinden aan de hand van het Verdrag van Nice, die toelaat om de stemming op een andere manier aan te passen.
Een uitgebreide en niet hervormde ECB krijgt te maken met verschillende moeilijkheden, in het kader van het hinderen van mogelijkheden om beslissingen te kunnen nemen, die in het belang zijn van het eurogebied. Bij een uitbereiding zou de relatieve macht van de Directie, dat zijn stem uitbrengt ten goede van het eurogebied afnemen. Ook mogelijke coalitie vormingen kunnen zich voordoen, door de niet kern landen van de EMU om de overwinning binnen te kunnen slepen en zodoende de rentevoet voor het hele eurogebied vast te stellen. De hervormingen om de stemverhoudingen binnen de Raad van Bestuur van de ECB aan te passen werden sterk aanbevolen. De Raad van Bestuur was tijdens de zitting van 19 december 2002 het unaniem eens over toekomstige aanpassingsvoorstellen van de stemprocedures. Met de uitbreiding van het eurogebied binnen de EU was een aanpassing noodzakelijk. Het voorstel van de Raad van Bestuur wordt gedaan volgens de machtigingsclausule van de ECB, die in het Verdrag van Nice gevat is.
Volgens de institutionele regelingen, bestaat de Raad van Bestuur uit zes leden van de Directie en maximaal 15 presidenten van de nationale centrale banken. Om de snelle, tijdige en efficiënte besluitvorming van de Raad van Bestuur te behouden naarmate het aantal leden toeneemt, is de Raad van Bestuur overeengekomen dat het aantal NCB – presidenten die een stemrecht hebben, niet groter zal zijn dan 15. Op 3 februari zoals eerder genoemd heeft de Raad van Bestuur van de ECB unaniem zijn toestemming gegeven aan de aanbeveling van de ECB voor een beschikking van de Raad betreffende een wijziging van artikel 10.2 van de Statuten van het ESCB en van de ECB. Het advies is gebaseerd op artikel 10.6 van de Statuten van het ESCB die ingevoerd zijn in het Verdrag van Nice. De ECB voldeed hiermee aan het verzoek van de lidstaten om zo snel mogelijk na het inwerkingtreding van het Verdrag een advies te presenteren(www.image.quardian.co.uk).
25 Op 21 maart 2003 heeft ruim voor de toetreding van tien nieuwe landen tot de EU op 1 mei 2004, de Europese Raad een wijziging van de Statuten van het ESCB goedgekeurd, om de stemverhoudingen binnen de Raad van Bestuur aan te passen. De Raad van Bestuur moet immers ook binnen een vergroot eurogebied snel en doelmatig besluiten kunnen nemen. Volgens het nieuwe systeem van stemmen behouden de zes leden van de Directie hun stemrecht, alleen zullen de stemrechten van de nationale centrale bank presidenten onderdeel zijn van een roulatiesysteem als er meer dan 15 eurolanden zijn. Alle NCB presidenten nemen dan gewoon deel aan de bijeenkomsten van de Raad van Bestuur. Ongeacht of ze op dat moment stemgerechtigd zijn of niet.
Binnen het ESCB speelt dat de nationale centrale banken verschillende culturen kennen. Het duidelijkste komt dit naar voren in de verschillende tradities ten aanzien van de onafhankelijkheid van de politiek.. Van herkomst zijn de centrale banken echter een sterke voorstander van onafhankelijkheid en aanpassing aan de autonome positie van het ESCB. Ondanks de verschillende culturen van de nationale centrale banken heeft dat geen enkele centrale bank moeite gekost. Daarom is er een duidelijke cohesie waarneembaar binnen het tijdsbestek waarin de ECB gefunctioneerd heeft. De Raad van bestuur geeft aan de euro economie een duidelijke voorkeur. (HM Treasury, 2003), zie grafiek 1.
De directie De directie van de ECB bestaat uit de voorzitter, de vice voorzitter van de ECB en vier leden die door de regeringsleiders en staatshoofden van de eurolanden zijn gekozen. De voorzitter van de directie is ook de voorzitter van de ECB en die heeft een keer per week een vergadering. De hoofdtaken van de directie zijn:
- het voorbereiden van vergaderingen van de raad van Bestuur.
- het organiseren van dagelijkse routinematige handelingen van de ECB.
- implementatie van het monetaire beleid, volgens de richtlijnen en besluiten van de raad van bestuur.
-
het geven van instructies aan de centrale banken van het Eurosysteem die het monetaire beleid implementeren
26 -
het overnemen van routine taken van de Raad van Bestuur, zoals regelgevende taken die worden gedelegeerd.
De Directie heeft minstens een meeting per week over het bedrag van de toewijzingen op de basis –herfinancieringtransacties van het Eurosysteem.
De directie is strategisch ook erg belangrijk, waardoor ze een grote invloed kan uitoefenen op de Raad van Bestuur omdat zij verantwoordelijk is voor de implementatie van de beslissingen van de Raad van Bestuur in het kader van monetair beleid. De agenda van de vergadering van de Raad van Bestuur wordt bovendien ook door de directie voorbereid (ECB, 1999).
Besluitvorming van de Fed Het FOMC is in het Amerikaanse stelsel het belangrijkste beleidsbepalende orgaan. Het comité bestaat uit de zeven leden van the Board of Governors en uit van de twaalf regionale Fed presidenten, namelijk de president van de Fed in New York die permanent lid is en de presidenten van vier andere Federal Reserve Banks, die regelmatig een roulatiesysteem hanteren met hun collega’s van de andere zeven regionale banken. De verhouding tussen centrum en regio betekent dat bij stemming de Board in de meerderheid is. Een keer per zes weken wordt er door het FOMC in Washington vergaderd. Bij die vergadering heeft Fed voorzitter Bernanke de meeste invloed. De twaalf Fed presidenten, of ze stemgerechtigd zijn of niet nemen actief deel aan de vergadering(www.federalreserve.gov) De persoonlijkheid van de regionale president en zijn kennis van zaken vormen een bepalende factor voor zijn overtuigingskracht. Er is wel een mogelijkheid tot coalitievorming maar over het algemeen komt er een overeenstemming. De voorzitter luistert wel naar de FOMC leden, omdat hij van hen afhankelijk is voor het nemen van beslissingen. Nationale economische overwegingen zijn een primaire overweging, voor Fed presidenten, als ze beleidsadvies krijgen.. Regionale economische ontwikkelingen tellen alleen mee als ze ook landelijke invloed kunnen uitoefenen(ECB, 1999)
Er blijkt dus uit het bovenstaande dat de Board of Governors een machtige positie hebben in het stelsel, en dat wordt ook nog eens versterkt doordat de Budgetten van de regionale Feds, door de Board goedgekeurd dienen te worden. Dat is ook het geval bij de externe publicaties van hun onderzoeksafdelingen, als die raakvlakken hebben met het huidige monetair beleid.
27
De besluitvormende organen van de ECB
Grafiek 1
Onafhankelijkheid Het ESCB is gelanceerd als een volledig onafhankelijk stelsel. Vanwege het verschil in de politieke constellatie is die onafhankelijkheid anders dan die van de Fed. Het stelsel heeft met de Ecofin-raad en het Europese Parlement te maken en niet met een Europese regering. In de Ecofin-raad zitten de ministers van financiën van de lidstaten, die het economisch beleid coördineert. De Ecofin-raad geeft advies over het te voeren economisch beleid, alleen hoeft dat advies niet bindend te zijn. Deze raad functioneert op intergouvermentele basis , wat een supranationaal economische beleid, als kader waarbinnen de ECB haar beleid zou moeten uitvoeren, uitsluit. Volgens artikel 8 van het Verdrag van Maastricht is het van essentieel belang dat de ECB onafhankelijk blijft, wat ook wel het onafhankelijkheidsprincipe wordt genoemd. De ECB moet onafhankelijk van politieke invloeden functioneren. De ECB, de nationale centrale banken, en het Eurosysteem en de leden van de besluitvormende organen mogen geen advies vragen of aanvaarden van een andere instantie. Door een aantal
28 maatregelen wordt dat gegarandeerd in de statuten, die over de benoeming van de voorzitters van de centrale banken en de leden van de directie gaan. De eerste regel is dat de ambtstermijn minimaal 5 jaar moet zijn voor de voorzitters, maar ze kunnen wel nog meerdere keren gekozen worden. Een tweede regel is een ambtstermijn van 8 jaar voor de directieleden van de ECB, maar hierbij is er geen herbenoeming meer mogelijk en als laatste mogelijkheid wordt men van zijn functie verwijderd bij bepaalde omstandigheden zoals in het geval van handelingsonbekwaamheid of ernstig tekortschieten. De onafhankelijkheid wordt ook gegarandeerd door de financiën van de ECB van de financiën van de Europese Gemeenschap te scheiden. De ECB heeft een eigen Budget en op een onafhankelijke manier moet ermee omgegaan worden. De centrale banken zijn de aandeelhouders van de ECB. De ECB heeft een kapitaal van 5 miljard euro. Daarnaast hebben de centrale banken van het eurogebied 40 miljard aan externe reserves. Aan de publieke sector mag de ECB geen krediet verstrekken(www.ec.europa.eu).
De ECB moet omwille van de legitimiteit verantwoording afleggen aan de democratische instellingen en aan het publiek, over haar gevoerde monetair beleid. De ECB moet naar het publiek toe communiceren. De ECB moet elke drie maanden een rapport uitbrengen over de gang van zaken omtrent de monetaire beleidsactiviteiten van het Eurosysteem en over de werkzaamheden van het ESCB. De ECB moet ook elke week een financieel rapport over de werkzaamheden van het Eurosysteem overhandigen, aan het Europese Parlement, De Raad van de EU, de Commissie en de Europese Raad. De ECP publiceert boven de norm, om een optimale transparantie te krijgen houden de president en de Vice- president boven op de bovengenoemde communicatie verplichtingen, onmiddellijk na de eerste vergadering van de maand van de Raad van bestuur een persconferentie. In de persconferentie worden actuele monetair beleidsontwikkelingen en het gevoerde monetair beleid toegelicht. Er kunnen ook vragen door journalisten aan het einde worden gesteld (ECB, 2004).
Uit onderzoek van Bini-Smaghi en Gros in 2000, is gebleken dat in vergelijking met de Federal reserve en de Bundes Bank, onafhankelijk van wie de politieke beslissingen formuleert, welke mogelijkheden er voor de regeringen zijn, en hoe lang de mandaten zijn, de ECB de meeste onafhankelijke bank is. Een ander onderzoek ook van Bini-Smagi en Gros 2000 ging over de mate van verantwoordelijkheid, en er is gebleken dat de ECB veel minder gecontroleerd wordt door een onafhankelijke instituut op zijn efficiëntie, dan de belangrijkste centrale banken, de BundesBank en de Federal Reserve. De ECB lijkt dus een
29 zwakke verantwoordelijkheidsverplichting te hebben. Dit komt ten eerste doordat er geen dominant politiek instituut is die het recht heeft om de effectiviteit van de ECB te controleren en er zijn geen maatregelen voorgesteld wat te doen als de ECB het slecht doet. De ECB kan alleen maar op haar enige doelstelling van prijsstabiliteit in het eurogebied beoordeeld worden. De onafhankelijkheid van de ECB is dus groot maar de verantwoordingsplicht schijnt klein te zijn, omdat er geen onafhankelijke instituut is die de ECB controleert en de ECB ook verantwoordelijk kan stellen bij fouten. Maar in de praktijk voelt de ECB onder andere door de eerder genoemde communicatie verplichtingen van minstens een keer per kwartaal, in de vorm van een rapport aan het publiek over de activiteiten en het monetair beleid van het Eurosysteem, dit toch als een verantwoordingsverplichting.
Een discussie bijvoorbeeld over de Europese policy mix zal een andere karakter hebben dan in de VS, omdat het begrotingsbeleid uiteindelijk de bevoegdheid is voor de deelnemende lidstaten. De ruimte voor dit beleid wordt onder andere beperkt door het Stabiliteit en Groei Pact. Ook de verantwoordelijkheid tegenover het publiek is bij het Europese Stelsel anders dan in de VS. Volgens het Verdrag van Maastricht moet de president van de ECB in hoorzittingen van het Europese Parlement verslag doen van het gevoerde beleid van het ESCB(ECB, 2004). De voorzitter van de Fed dient twee maal per jaar voor een commissie van de Senaat en het Huis van Afgevaardigden te verschijnen en verantwoording af te leggen voor het gevoerde monetair beleid(www.imf.org).
Onafhankelijkheid bij de FED De president van de VS heeft geen invloed op de beslissingen van de FED, de FED is dan ook een onafhankelijke centrale bank. Voor het monetair beleid legt de FED wel verantwoording af aan het Amerikaanse congres dat dat recht heeft volgens de grondwet. In 1993 kwam er een wet waardoor die bevoegdheid aan de Fed werd gegeven. De onafhankelijkheid is ook terug te vinden in het feit dat de FED ook eigen inkomsten heeft, en dus minder afhankelijk is dan andere overheidsinstanties, van een budget van het congres. Maar wat betreft politieke onafhankelijkheid zijn er ook minpunten. De tegenhanger van de Fed is de regering die het economisch beleid bepaalt als kader waarbinnen de Fed moet opereren. Het congres kan bovendien altijd de wet wijzigen, zodat ze een middel achter de hand heeft waardoor de FED altijd wat betreft monetair beleid niet zoveel van de wensen van de volksvertegenwoordiging kan afwijken(Debelle en Fischer, 1995). De onafhankelijkheid van de regering kent uiteraard
30 ook beperkingen. Want de Amerikaanse president oefent niet alleen via het congres invloed uit op het Fed beleid, maar ook zoals dit bij het benoemen van rechters bij het hooggerechtshof het geval is, via zijn bevoegdheid leden van de Board of Governors te benoemen. Maar die invloed is niet erg groot. Over het algemeen komt het in de praktijk voor, dat een nieuwe president, met een andere politieke visie dan zijn voorganger, met de Fed voorzitter doorgaat(Fed, 2004).
Verantwoordelijkheid, Transparantie en communicatie Er zijn goede redenen, om de taak van de ECB voor het bereiken van prijsstabiliteit kritisch te volgen. De waarde van geld, is van essentieel belang voor de welvaart van het eurogebied is bij een onafhankelijke centrale bank ondergebracht, die niet door potentiële politieke druk beïnvloed kan worden. De delegatie van een besluitvormingsautoriteit verplicht de ECB om verantwoordelijk te zijn voor het vervullen van haar mandaat. Een onafhankelijke centrale bank moet zijn beslissingen aan het publiek uitleggen en verantwoordelijkheid nemen voor zijn acties. Verantwoordelijkheid legt discipline op aan de centrale bank om zijn taak zo goed mogelijk uit te voeren. Als het goed gaat zal de geloofwaardigheid toenemen. (Blackburn, en Christensen, 1989).
In een democratische maatschappij is verantwoordelijkheid een natuurlijke aanvulling voor een onafhankelijke centrale bank. Een duidelijk gedefinieerd en gelimiteerd mandaat is de basis voor een democratische legitimiteit voor delegatie van monetair beleid aan een onafhankelijke centrale bank. Een grote focus op het mandaat van prijsstabiliteit stelt het publiek in staat om de onafhankelijke centrale bank verantwoordelijk te stellen (Cukierman, e.a.,1992).
De termen verantwoordelijkheid en transparantie worden soms verwisselbaar gebruikt. Het is erg belangrijk om onderscheid tussen de twee concepten te maken. Verantwoordelijkheid betekent dat de ECB verantwoordelijk gehouden wordt voor het vervullen van zijn doelstellingen. Transparantie betekent dat informatie verschaft moet worden over de interne beslissingsprocessen, strategie, beleidsbeslissingen, beoordelingen en haar procedures. Over het algemeen, betekent transparantie, dat uitgelegd moet worden hoe monetair beleid gebruikt wordt om het mandaat van prijsstabiliteit te bereiken. Een monetaire beleidsstrategie draagt bij aan transparantie door het verschaffen van een systematisch kader voor zowel interne
31 beslissingen als externe communicatie met het publiek. Een grotere transparantie vertaalt zich in het beter begrijpen van monetair beleid door het publiek, waardoor het een potentieel heeft om haar geloofwaardigheid en effectiviteit te verbeteren (Issing, 2000).
Transparantie is zoals bij de Fed, van essentieel belang voor de ECB. Publicaties van de notulen van de beraadslagingen worden niet uitgevoerd, omdat het openbaar maken van het individuele stemgedrag wat niet erg gesteund wordt teveel aandacht zou krijgen, wat niet goed is voor het besluitvormingsproces. Voor het gemeenschappelijk monetair beleid is het niet belangrijk om te weten waarom een bankpresident een bepaalde positie heeft ingenomen. Wat wel belangrijk is, is waarom de Raad van Bestuur een bepaalde beslissing heeft genomen, en de manier om dat te doen is door uit te leggen waarom een bepaalde keuze is gemaakt. Dit kan op verschillende manieren(ECB, 1999). Een manier is via het ECBjaarverslag. Een andere manier is openheid van zaken geven tijdens hoorzittingen met het Europese Parlement. Er zijn ook andere manieren door het Eurosysteem ontwikkeld, voor het goed informeren van het publiek. Het Maandbericht van de ECB geeft een gedetailleerde beoordeling van recente economische ontwikkelingen. En natuurlijk zijn de maandelijkse persconferenties met de ECB president een heel belangrijk en unieke informatiekanaal. Er wordt een uitgebreide toelichting gegeven op het beleid dat ook door een perscommuniqué wordt gepubliceerd. De Raad heeft tenslotte ook besloten om twee keer per jaar economische projecties te publiceren, die samen zijn opgesteld door deskundigen van de ECB en de NCB’s van het eurogebied. Deze projecties zijn een middel bij de beoordeling door de Raad van Bestuur van de prijsontwikkelingen en de prijsstabiliteit risico’s onder de economische analyse van de monetaire beleidsstrategie van de ECB(ECB, 2000).
4 Conclusie Deze paper heeft het licht laten schijnen op het monetaire beleid van het ESCB in de EMU. De oprichting van de EMU was een 50 jarig complex monetair integratieproces, dat uiteindelijk op 1 januari 1999 tot de oprichting van de EMU heeft geleid. De totstandkoming van de EMU was al sinds de tweede wereldoorlog in gang gezet, wat gepaard ging met allerlei tegenslagen omtrent visieverschillen met name tussen Frankrijk en Duitsland. De oprichting van de Fed ging ook gepaard met tegenslagen. Het duurde 125 jaar voordat in de VS een volwaardige muntunie met een centrale monetaire autoriteit werd opgericht.
32
De eerste belangrijke grote stap naar een monetaire unie was de ondertekening van het EEG verdrag. In 1957 kwamen zes Europese landen overeen door het EEG verdrag van Rome te ondertekenen om stap voor stap tot een gemeenschappelijke markt te komen, wat moest leiden tot vrijhandel van goederen, diensten, personen en kapitaal. Dit proces zou langs de economische weg de politieke eenwording bewerkstelligen, waarbij het supranationale karakter van die Gemeenschap echter nog in potentie aanwezig was. In 1958 was het verdrag van Rome inwerking getreden, en was de EEG een feit.
Het hoofddoel van het ESCB is prijsstabiliteit. Om ervoor te zorgen dat er een goede uitgangssituatie is op het gebied van inflatiebestrijding in de EMU, is een aantal zaken van essentieel belang. De strategie van het ESCB, in vergelijking met die van de FED, is enkelvoudig. In het Verdrag van Maastricht staat dat het hoofddoel van het monetair beleid in Europa is het handhaven van prijsstabiliteit. Bij de Fed is dat anders. Die streeft economische groei op de lange termijn en prijsstabiliteit beide op gelijke voet na.
De criteria van het Verdrag van Maastricht worden op een consistente en geloofwaardige manier toegepast, waarbij vooral de duurzaamheid van economische en monetaire stabiliteit in acht worden genomen. Ook is het van essentieel belang dat de institutionele waarborgen in het Verdrag moeten worden gerespecteerd, met name waar het gaat om de uitvoering van het stabiliteitspact en het respecteren van het beginsel van centrale bankonafhankelijkheid. De ECB heeft ook voor een transparante en geloofwaardige monetaire strategie gekozen.
Er zijn twee besluitvormingsorganen van de ECB die verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding, besturing en uitvoering van het monetair beleid, die onder andere over de officiële rentetarieven gaan namelijk de Raad van Bestuur en een zeskoppige ECB directie. De taken zijn goed verdeeld en duidelijk omschreven bij de ECB waardoor er geen conflicten tussen de besluitvormende organen kunnen ontstaan. Ieder orgaan heeft zo haar eigen verantwoordelijkheid en beslissingsautoriteit.
De verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid zijn erg belangrijk voor de geloofwaardigheid van de ECB. Daarom zijn voorschriften in het Verdrag van Maastricht gezet om deze belangrijke principes te beschermen. De ECB is in vergelijking met andere banken heel
33 onafhankelijk. Alleen is de verantwoordingsplicht zwak vanwege de absentie van instituten die de ECB kunnen corrigeren. De Fed is ook een onafhankelijke bank, die heeft namelijk geen goedkeuring van de Amerikaans president nodig bij monetaire beleidsbeslissingen. De verantwoordingsplicht bij de FED is redelijk omdat het volgens de grondwet voor het monetair beleid verantwoording moet afleggen aan het Amerikaanse congres, wat een sterk dominant politiek instituut is.
5 Bibliografie Bakker, A., Met gelijke munt: van gulden naar euro de gevolgen voor particulieren banken en bedrijven. Amsterdam, 1997.
Blackburn, K. en M. Christensen, Monetary Policy and Policy Credibility: Theories and Evidence. Journal of Economic Literature, 1989.
Brouwer, H.J., De EMU in breed perspectief. Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, 1997.
Cukierman, A., e.a., Measuring the Independence of Central Banks and its Effect on Policy Outcomes. World Bank Economic Review, 1992.
Debelle, G. en S. Fisher, How Independent Should a Central Bank Be?. Federal Reserve Bank of Boston Conference, Boston, 1995.
Dyson, K. en K. Featherstone, The road to Maastricht: Negotiating Economic and Monetary Union. Oxford University Press, Oxford, 1999.
ECB, The stability-oriented monetary policy strategy of the Eurosystem. Monthly Bulletin, 1999
ECB, Het operationele kader van het Eurosysteem: beschrijving en eerste beoordeling. Maandbericht, 1999.
34
ECB, The Eurosystem and the European System of Central Banks(ESCB). Monthly Bulletin, 1999.
ECB, Het operationele kader van het Eurosysteem: beschrijving en eerste beoordeling. Maandbericht, 1999.
ECB, Convergence Report. 2000.
ECB, THE MONETARY POLICY OF THE ECB. Frankfurt, 2004b.
THE ECB, THE EUROPEAN CENTRAL BANK: HISTORY ROLE AND FUNCTIONS, Frankfurt 2004.
Emerson, M., D. Gros, A. Italianer, J. Pisani-Ferry en H. Reichenbauch., One Market, One Money. Oxford: Oxford University Press, 1992. EMI, Convergence Report. 1998.
Esch, van, J.C.P.A., Internationale Economische Betrekkingen. Houten 1995.
Etterman, D.K., A.I. Stonehill en M.H. Moffett, Multinational Business Finance. 2004
Federal Reserve Bank of San Francisco, US Monetary policy. 2004.
Friedman, M., en A.J. Schwartz, A Monetary History of the United States 1867-1960. Princeton University Press, Princeton, 1963
Gros, D. en Thygesen, N, European Monetary Integration, From The European Monetary System to Economic and Monetary Union., New York, 1998.
HM Treasury., Policy frameworks in the UK and EMU. 2003.
35 Husted, S. en M. Melvin, International Economics, Pearson International Edition , 2007.
51 Issing, O., The Eurosystem: Transparant and Accountable. Journal of Common Market Studies, vol 37, 2000.
Padoa-Schioppa, T., The road to Monetary Union in Europe: the Emperor,the Kings, and the Genies. Oxford University press, 1994.
Zilioli, C. en M. Selmayr, The European Central Bank, its system and its law(second and third part). Euredia, issue2, 1999b.
Internet Pagina’s
WWW.DNB.NL WWW.ECB.INT WWW.MINFIN.NL WWW.IMF.ORG WWW.EC.EUROPA.EU WWW.IMAGE.QUARDIAN.CO.UK WWW.FEDERALRESERVE.GOV WWW.CEPR.ORG WWW.BROOKINGS.EDU WWW.WORLDBANK.ORG WWW.ECONOMIST.COM
36