De Odyssee in muzikale belichting Gerard Bartelink
Menig schrijver heeft zich de eeuwen door tegoed gedaan aan de brokken van Homerus’ dis’, vooral aan de Odyssee die in afwisseling de Ilias overtrof.1 Daarnaast zochten de latere schrijvers, en in hun spoor de componisten, hun inspiratie ook buiten de episodes van de Trojaanse oorlog en Odysseus’ terugkeer zoals die in de Homerische epen beschreven zijn. Vanaf de schaking van Helena door Paris tot en
met de val van Troje is er immers een rijke thematiek. Een favoriet thema uit de voorgeschiedenis van de Ilias was de ontmaskering van Achilles op het eiland Skyros. Daar had hij zich op aandringen van zijn goddelijke moeder Thetis als meisje verkleed schuilgehouden tot hij door een lisi van Odysseus door de mand viel. Operacomponisten als Antonio Draghi, Antonio Caldara, Domenico Sarro en Johannes
Afb.l. Achilles doodt Penthesileia (een door de pottenbakker Exekias gesigneerde amfoor; circa 540-530 v.Chr.).
285
286
Naumann hebben dit tafereel met muziek omlijst in opera’s onder de titel Achille in Sciro. Geliefden van Achilles staan centraal in de opera Briseïs van Karl Goldmark (1889) en het symfonisch gedicht Penthesüea van Hugo Wolf (1884, afb. l). Voor de episode van de vertraagde afvaart van de Griekse vloot en het offer van Iphigenia konden librettisten op Euripides’ Iphigenia in Aulis terugvallen. De tragische gebeurtenissen bij de val van Troje - met als hoofdfiguren Hectors echtgenote Andromache, hun zoontje Astyanax en het vorstenpaar Priamus en Hecabe - en de terugkeer van de helden werden eveneens in composities becommentarieerd (onder andere in Mozarts Idomeneo), Wat de Odyssee betreft, de gevarieerde onderwerpen van dit epos dwongen in veel gevallen tot het maken van een keuze. Soms concentreerde een componist zich op de laatste boeken over Odysseus’ terugkeer op Ithaca, het meesterschot met de boog en de herkenningsscène met Penelope (Claudio Monteverdi, Gabriel Fauré, Robert Heger). Kleurrijke episodes tijdens Odysseus’ avontuurlijke reis waren er genoeg. Het waren vooral de vrouwen, met wie Odysseus onderweg in contact kwam (Circe, Calypso, Nausicaä en de betoverend zingende Sirenen), die de fantasie geprikkeld hebben. Men kan hier denken aan de gracieus en briljant voor piano geschreven Métopes van Karol Szymanowsky (L’île des Sirènes, Calypso, Nausicaä), een in 1917 te midden van barre oorlogsellende in de buurt van Kiev gecomponeerde weemoedige reisherinnering aan de tempels van Selinunte en het Odyssee-achtige landschap van Sicilië. Telemachus, op zoek naar zijn vader, werd eveneens met Calypso in verband gebracht, een motief dat uit de Oudheid stamt, soms ook met Circe (composities van Christoph Willibald von Gluck, Johann Galliard, Femando Sor, Georg Schürmann en François Boieldieu). De Cycloop Polyphemus evenwel is in muzi-
kale scènes minder de eenogige reus die Odysseus bedreigt dan het door de Alexandrijnse dichters gevormde type van de lompe onhandige minnaar. Het thema van de doodgewaande echtgenoot kon in de tijd na de Tweede Wereldoorlog een eigentijdse belichting krijgen (Rolt Liebermanns Penelope). Dat Luigi Dallapiccola zijn Ulisse een symbolische lading meegaf, was in feite niets nieuws. De uit de Oudheid bekende allegoriserende verklaring van de Odyssee als de reis van de menselijke ziel over de dreigende wereldzee van het leven werd bij de moderne componist een zoektocht naar de innerlijke vrede van de mens en naar zijn uiteindelijke bestemming. Monteverdi: De terugkeer van Odysseus De Odysseusreceptie in de muziek begint met een beroemd werk: II ritorno d’Ulisse in patria (De terugkeer van Odysseus in zijn vaderland) Venetië 1640). De librettist Giacomo Badoaro putte zijn gegevens uit de laatste boeken van de Odyssee. Men neemt algemeen aan dat Claudio Monteverdi de componist is, al is dit niet met zekerheid vast te stellen. Kon immers de Orfeo in 1607 gedrukt worden dankzij de financiële steun van het Mantuaanse hof, bij de Venetiaanse operatheaters, die tegen 1640 als commerciële ondernemingen gestart waren, beschikte men alleen over handgeschreven kopieën met veel onderlinge verschillen, zodat latere toevoegingen en veranderingen moeilijk traceerbaar zijn. Dat de librettist een gedeelte van een heldendicht moest dramatiseren, werkte door in de vormgeving: alles speelt zich op het toneel af en bodenverhalen ontbreken. Volgens het gebruik van die tijd gaat een allegoriserende Proloog aan het werk vooraf. Hierin beklaagt de Menselijke Broosheid het lot van de mens, die een speelbal is van de machten Tijd, Noodlot en Liefde. Een zeer expressieve klacht van Penelope
over de lange afwezigheid van Odysseus leidt het werk in, waarna een liefdesduet van Melantho, een van de dienstmeisjes, en Eurymachus licht werpt op de keerzijde van de situatie in het vorstelijk paleis van Ithaca. De hele opera door wordt Penelope door middel van recitatieven gekarakteriseerd, haar enige aria is het slotduet met haar doodgewaande echtgenoot. De goden zitten, ook in de muzikale uitwerking, duidelijk op een ander niveau. Zo is er voor Minerva (Pallas Athene), die als Odysseus’ raadgeefster optreedt, een rijkere zangstijl met veel vocalises. Enkele instrumentale gedeelten dienen om een situatie te begeleiden en enige tijdsruimte te scheppen tussen de scènes, zoals bij de aankomst van het schip van de Phaeaken op de kust van Ithaca. Monteverdi, als meester van het madrigaal, bracht elementen uit de gedramatiseerde stijl van deze lied vorm op de opera over als een middel om de karakterisering van de personen en hun gevoelens en hartstochten zo krachtig en scherp mogelijk weer te geven. De instrumentalisten moeten gering in aantal geweest zijn. Dat lag vooral aan het magere budget waarmee de kleine theaters moesten werken en waarvan de solozangers ook nog het leeuwendeel opslokten. We weten bijvoorbeeld van een in 1664 te Venetië opgevoerde opera, dat de begeleiding uit enkele cembalisten, vier strijkers en twee luitisten bestond. Voor een hedendaagse uitvoering kiest men meestal een middenweg. De trouwe Penelope Nadat Gabriël Fauré’s belangstelling voor de Griekse wereld zich al eerder vertaald had in zijn Prométhée en in verschillende lyrische liederen over mythologische onderwerpen, schreef hij in 1913 de opera Pénélopé op een libretto van René Fauchois. Is het tekstboek in literair en dramatisch opzicht niet bijzonder sterk, over Fauré’s muziek, die zich hier van de Late Romantiek losmaakt en in de richting van een
meer eigen idioom gaat, is het oordeel positiever. In een Prélude worden beide hoofdfiguren dooreen eigen thema gekarakteriseerd, eerst de heroïsch-trouwe Penelope, dan Odysseus met een motief van Dorische eenvoud. Concentratie op Odvsseus’ terugkeer heeft de tekstdichter tot enkele wijzigingen in het Homerische verhaal gebracht. Als Penelope gedwongen is het weefsel, waaraan ze haar lot verbonden heeft, onder de ogen van de opdringerige huwelijkspretendenten af te maken, zingt ze haar wanhoop uit; ze kan de beslissing niet langer uitstellen en roept vertwijfeld om haar verdwenen man. Dan klinkt buiten een stem: Odysseus zelf antwoordt, een onherkenbare bedelaar, die gastvrijheid vraagt voor één nacht. Omwille van het effect is de tussenrol van de varkenshoeder Eumaeus geschrapt, bij wie Odysseus in Homerus’ verhaal het eerst aankomt en aan wie hij zich bekend maakt vóór hij naar het paleis gaat. De laatste scène is die van de boogspannende Odysseus die het meesterschot uitvoert waar anderen faalden (dit wordt suggestief uitgebeeld in telkens haperende muziek). De Penelope van Rolf Liebermann, op een tekst van Rolf Strobel, is een moderne variatie op het oude thema van de doodgewaande echtgenoot die toch weer thuiskomt. Het komt onder meer voor in Darius Milhauds opera Le pauvre matelot (De arme matroos; libretto van Jean Cocteau). Het Homerische verhaal wordt in Liebermanns opera op eigentijdse problemen en situaties geprojecteerd met de ironisch-satirische ondertoon van een opera semi-seria. Penelope waarschuwt de vrijers die het haar lastig maken tijdens Odysseus’ afwezigheid. De lijkwade, waaraan ze weefde en waarmee ze hen wilde misleiden, is eindelijk gereedgekomen. Deze scheidt op symbolische wijze het voortoneel van een tweede toneel. Penelope trekt de lijkwade, waarachter zich de toekomst verbergt, om-
287
hoog. Daardoor worden figuren uit de Griekse mythologie met hedendaagse mensen geconfronteerd. Samen roepen ze de menselijke tragedie van de oorlog op, waarbij het thema van de doodgewaande echtgenoot centraal staat. Een tweede Penelope, een vrouw die hertrouwd is in de mening dat haar man in de Tweede Wereldoorlog gesneuveld is, ontdekt dat hij nog in leven is. Ze reist naar hem toe, maar nu treft ze hem inderdaad dood aan. Bij haar thuiskomst blijkt haar tweede man zich te hebben opgehangen. De eigentijdse versie steekt triest af tegen het origineel dat eindigt met een gelukkige hereniging. De muziek bevat een aantal treffende fragmenten, zoals de scène waarin Odysseus en Penelope voor het eerst na zovele jaren weer met elkaar spreken. Een hymne op de kunst en de wonderlijke kracht van de poëzie, die aan het bestaan waarde geeft, sluit de opera af.
288
Bungerts tetralogie: een Wagnerpendant Uitgaande van Homerus’ Odyssee vatte August Bungert (1845-1915) het plan op een tegenhanger te componeren van Richard Wagners grote trilogie Der Ring des Nibelungen. Het is interessant er even bij stil te staan hoe Wagner tegenover het Griekse drama stond. Vanaf zijn jeugd had hij zich grondig in de Griekse tragedie verdiept, waarbij zijn bewondering vooral naar Aeschylus uitging. Diens grootse stijl en pathos spraken hem bijzonder aan. Meer dan eens zegt Wagner in zijn essays over verschillende vormen van kunst dat hij zijn eigen muziekdramatische werken als parallellen van de Griekse treurspelen beschouwde. Ondanks al deze invloed heeft Wagner geen gegeven uit de Griekse mythologie op muziek gezet, al gingen zijn gedachten een tijdlang uit naar een drama met Achilles als centrale held. Uiteindelijk heeft hij zich beperkt tot het dramatiseren van Germaanse sagen. Naast de Ring des Nibelungen met de jeugdige held Siegfried heeft hij nooit een werk met Achilles als
hoofdfiguur geschreven. Hoezeer hij evenwel assimileerde wat hij van de Grieken geleerd had, blijkt uit de parallellen die hijzelf in zijn geschriften getrokken heeft tussen Der fliegende Holländer en Odysseus, beiden op een eindeloze zwerftocht. Men heeft gewezen op een andere parallel met de Odyssee in de opera Tannhäuser. Venus houdt Tannhäuser opgesloten in haar grot zoals Calypso Odysseus vasthield op haar eiland. Ook in de Wagneropera’s Riënzi en Feen ontbreken de parallellen met gegevens uit de Oudheid niet. Uitgesproken overeenkomsten heeft men geconstateerd tussen de Ring en Aeschylus’ Orestie. Beide werken vormen een trilogie, waarbij Wagners werk nog een prelude heeft in Rheingold. De in de Ring optredende figuren hebben iets dat doet denken aan de ernst en grandeur die de karakters bij Aeschylus kenmerkt. Ze zijn meer als typen getekend dan dat hun individuele karaktertrekken uitgewerkt zijn. In Wagners Ring - de tekst is van hemzelf zijn in de grondgedachten, opbouw en uitwerking van details parallellen met de Orestie aanwijsbaar. Het hoofdthema is een vloek die uiteindelijk tot verzoening gebracht wordt; de rol die bij Aeschylus is weggelegd voor de hoogste gerechtigheid, wordt bij Wagner door het thema van de hoogste liefde vertolkt. Tussen de opoffering van Brunhilde en Orestes’ gehoorzaamheid aan de bevelen van Apollo bestaat een zekere overeenkomst. De vloek die op de ring rust, is als de wrekende godheid in het geslacht van Atreus. Bij beide dramaturgen is het lijden verbonden met misdaad. Evenals Clytaemnestra zondigde ook Wodan en ook hij werd daarvoor gestraft. Bij beiden speelde daarbij hun eigen kind de hoofdrol. Men heeft ook een parallel gezien in het innerlijk conflict van de walkure Brunhilde die kiest tegen haar vader Wodan en vóór Siegmund, en dat van Orestes die kiest vóór zijn vader Agamemnon en tegen zijn moeder Clytaemnestra.
De laatste twee delen van de Ring (Siegfried en Götterdammerung) zijn, evenals Aeschylus’ Eumeniden, een verzoeningsdrama. De analogie tussen de slotscène van Rheingold en het einde van de Agamemnon is onmiskenbaar: de eerste grote misdaad is bedreven (respectievelijk door Wodan en Clytaemnestra) en degene die ze begaan heeft, geniet van het uur van de triomf. Maar tegelijkertijd bevat de slotscène in beide gevallen voor de toeschouwer een voorteken van de naderende ineenstorting. Tenslotte: er lijkt een zekere parallel te bestaan tussen de herkenningsscène in de Walküre en het begin van de Offerplengsters. In beide gevallen gaat het om een herkenning van broer en zuster. Zowel Siegmund als Orestes zijn gekomen om hun erfenis op te eisen, Siegmund het zwaard, Orestes het koninkrijk van zijn vader.2 Bungert beschouwde zich met zijn tetralogie Die Odyssee, Musiktragödie in 4 Teilen - vier muziekdrama’s, ieder met een proloog: Odysseus’ Heimkehr (1896), Kirke (1898), Nausikaa (1901) en Odysseus’ Tod (1903) - duidelijk als een tegenhanger van Wagner. Naast Wagners muziekdramatische behandeling van de nationale sagen wilde hij ook een plaats in de muziek inruimen voor de Homerische epen: Gestalten wie die der Ilias und der Odyssee gehören nicht einem Zeitalter an, sie sind ebenso unverganglich wie die Natur selbst.
Vanaf 1884 begon hij met het dichten van zijn teksten en het schetsen van de muziek. Om de zuidelijke sfeer te proeven maakte hij onder meer reizen naar Italië. Dat Bungert een epos in een tragedie transformeerde, dwong hem tot concentratie op het wezenlijke en tijdloze. Enkele algemene grondgedachten gaan door het hele werk heen: het thema van worden en vergaan, dat zijn onmiddellijke uitdrukking-
vindt in het lied van oermoeder Gaea; het scheppende beginsel van Eros, die tot alle handelen aanzet; tenslotte het in Zeus belichaamde principe van de ordenende macht. Ook in de verhaalstof worden diepere gedachten aangeboord. De Polyphemusscène symboliseert bijvoorbeeld dat de menselijke schranderheid de ruwe kracht van de natuur overwint (afb. 2). Het Homerische verhaal is in allerlei details bewust veranderd. Als Odysseus langs het eiland van de Sirenen vaart, verbreekt hij zijn boeien; maar dat is slechts om te tonen hoe sterk zijn wil is: hij bezwijkt niet. De Nausicaä-episode krijgt heel andere accenten. Odysseus vecht op het Phaeakeneiland een wedstrijd met Euryalus uit, die Nausicaä’s liefde wil winnen; en tenslotte stort Nausicaä zich als offer voor Poseidon in zee, opdat deze Odysseus spaart.3 Homerus zelf, en niet Demodocus, is de zanger die het lied van Troje’s ondergang aan het Phaeakenhof zingt. Er is behalve voor Telegonus, de zoon van Circe en Odysseus, ook een rol weggelegd voor Despoina, de dochter van Poseidon en Demeter die als werktuig van Poseidons wraak Odysseus doodt. Bungerts vriend en biograaf M. Chop heeft de vier delen als volgt gekarakteriseerd: So wird Kirke die Tragedie der Sinnlichkeit, Nausikaa die der Entsagung, Odysseus’ Heimkehr die des Misstrauens, zugleich das Hohelied der Treue, Odysseus’ Tod die letzte Sühne der tragischen Schuld nach dem Gebote des Zeus.
Al heeft Bungert veel inspiratie bij Wagner opgedaan, hij wilde geen epigoon zijn. Hij heeft diens dramatische concepten op een eigen manier uitgewerkt. Wel werkt ook hij met een aantal Leitmotive. Van belang is dat zijn werk duidelijk heeft bijgedragen tot het herleven van de Griekse mythe in de muziek. Maar zijn eigen werk, achterhaald door de esthetische ontwikkelingen
289
Afb.2. Links onder: Hermes geeft Odysseus het toverkruid moly; rechts midden: Odysseus schrikt Circe af; boven: de in varkens veranderde makkers - Odysseus en Circe (de zogenaamde Tabula Rondanini).
in het begin van de 20ste eeuw, heeft geen stand weten te houden.
290
Dallapiccola’s opera Ulisse Op een eigen libretto schreef Luigi Dallapiccola in 1968 de opera Ulisse (Odysseus). Het voor de hand liggende uitgangspunt is Homerus’ Odyssee, maar er werden ook andere teksten in verwerkt, onder meer van Aeschylus, Dante en Pascoli. Op zijn eigen manier maakt de componist gebruik van een oude traditie, waarin een symbolische verklaring van Odysseus’ omzwervingen en terugkeek gegeven wordt. Odysseus is voor hem de naar de zin van het bestaan zoekende mens. De innerlijke vrede die hij zoekt, vindt hij uiteindelijk in een mystieke ver-
eniging met het goddelijk wezen. Een dergelijke visie sluit aan bij de allegorisering van de Homerische epen die al vroeg begonnen was, en wel als middel om deze dichtwerken tegen aanvallen op hun ethisch-religieus gedachtengoed te beschermen. De kritiek op de mythen en ideeën over de Olympische godenwereld, die echter nooit de algemene waardering voor de Homerische verhalen in de Griekse wereld heeft kunnen overvleugelen, kwam voornamelijk voort uit het milieu van de rationalistische wijsgeren. Tegenover dergelijke critici (sedert de 6der en de 5de eeuw v.Chr.) hanteerden de verdedigers van Homerus als argument, dat onder de sluier van het gedicht een diepere waarheid schuilging, ja dat Homerus
in zijn diepste wezen zelf eigenlijk ook een filosoof was. Dat de moeizame reis van Odysseus eigenlijk gezien moest worden als een reis van de menselijke ziel, is een verklaringswijze, die soms al in de latere Oudheid gegeven werd. In deze traditie staat de opera van Dallapiccola, waarin Odysseus een rusteloze zwerver is, die als een soort Faustfiguur innerlijke vrede zoekt. De concentratie op de hoofdpersoon brengt met zich mee dat de Telemachie (de in de eerste boeken van de Odyssee beschreven tocht van Telemachus om zijn vader te zoeken) geen rol speelt. Ook voor de bij Homerus telkens weer ten gunste van Odysseus ingrijpende Pallas Athene is hier geen plaats. De opera begint met Odysseus’ weigering van Calypso’s gave van de eeuwige jeugd. Dan volgt de episode waarin hij na een schipbreuk op het eiland Scheria aanspoelt en door de prinses Nausicaä naar het hof van koning Alcinoüs gebracht wordt. In het verhaal van zijn wedervaren worden bewust enkele gegevens sterk naar voren gehaald: hoe een aantal van zijn metgezellen eet van de lotusbloem van de vergetelheid en hoe Circe met haar magische kunsten hem voorspelt dat hij nergens vrede zal vinden. Het streven naar muziekdramatische accenten brengt de componist ertoe eigen vondsten in te lassen. Zo laat Antinoüs, de voornaamste van Penelope’s huwelijkspretendenten, vlak voor de ontknoping het dienstmeisje Melantho met Odvsseus’ boog dansen en luistert Odysseus even later getroffen naar een lied van zijn vrouw Penelope, die hem nog niet herkend heeft. De epiloog, waarin het centrale thema van de dooltocht een afsluiting vindt, is een eigen vinding. Vanwege de moord op de vrijers door wraakgodinnen achtervolgd is Odysseus weer uitgevaren, in het volle besef van het doelloze van zijn tocht. Maar dan flitst het plotseling door hem heen: wie op God vertrouwt, is niet meer alleen. Zo verwerft hij uiteindelijk
toch de innerlijke vrede. De seriële muziek, in elf episoden en met twee symfonische tussenspelen, is met veel overleg gecomponeerd. Klankreeksen en ritmische patronen zijn als Leitmotive met bepaalde personen en ideeën verbonden. Ook is er een koppeling tussen analogieën op het toneel en in de muziek. Hoewel de muziek transparant en fijnzinnig is, zijn de vele finesses beter zichtbaar bij lezing van de partituur dan dat ze bij een theateruitvoering tot de toehoorders doordringen. De componisten Bruch en Reutter Als een oratorium met een profaan onderwerp is Max Bruchs Odysseus (evenals zijn Achilleus en Arminius) een werk dat buiten het gewone kader valt. De reeks taferelen naar het Homerisch epos (circa 1875; in een tekstbewerking van P.W. Graff) voert ons allereerst naar het eiland van Calypso. Als een god aangekondigd met trompetklanken verschijnt Hermes bij het koor van Calypso’s nimfen. Dan horen we Odysseus’ klaagzang. Een romantisch componist als Bruch vindt vervolgens in Odysseus’ vaart naar de onderwereld volop kansen voor muzikale uitbeelding. In de onderwereldscène zoekt hij het niet zozeer in griezelige sfeer als in een wisselende typering van de achtereenvolgens verschijnende schimmen. Het smachtend gezang van de Sirenen wordt tenslotte weggevaagd door een resoluut koor van Odysseus’ gezellen (afb. 3 en 4). Daarna worden alle registers losgetrokken in de schildering van de zeestorm, een gegeven waarvoor Bruch al vele voorgangers had, ook in onderwerpen uit de Oudheid. (Een interessant voorbeeld is de muzikale schildering van een zeestorm in Marin Marais’ Alcyone, waarvoor de componist, kennelijk een landrot, persoonlijk inspiratie ging opdoen aan de kust van de Atlantische Oceaan.) Nadat een treurzang van Penelope de rampzalige situatie in Ithaca opgeroepen heeft, gaan we weer terug naar de gebeurtenissen op het eiland van
291
Afb.3. Odysseus vaart voorbij het eiland van de Sirenen (vaas uit Vulci; 5de eeuw v.Chr.).
de Phaeaken. In de laatste scène wordt de terugkeer van Odysseus feestelijk bezongen. Het werk moge dan in de loop van de tijd verbleekt zijn, er komen treffende scènes in voor, zoals de klacht van Penelope en haar aria ‘Ich wob dies Gewand’.4 In de opera Odysseus van Hermann Reutter (Frankfurt 1942) is voor de koren een belangrijke plaats ingeruimd. Hun rol is te vergelijken met het aandeel dat ze in Afb. 4. Odysseus en de Sirenen (christelijke sarcofaag uit de 4de eeuw n.Chr.; Rome, Thermenmuseum).
292
het klassieke Griekse drama hadden. De componist, die zeer geïnteresseerd was in de literatuur in het algemeen, geeft in zijn werk blijk van veel aandacht voor de literaire aspecten van de Odyssee. Zijn stijl in de Odysseus is na zijn vroegere muzikale experimenten gematigd nieuw-romantisch geworden. In een negental epische scènes (tekst van Rudolf Bach) ontrolt zich Odysseus’ avontuurlijke tocht, waarbij zijn ontmoetingen met vrouwen (Circe, Calypso, Nausicaä) bijzondere aandacht krijgen. Aan het begin staat een tafereel met aan de ene kant de weeklagende Trojaanse vrouwen en aan de andere de Grieken die als juichende overwinnaars scheep gaan. Een episode speelt zich af in de onderwereld waar schimmen opgeroepen worden en Odysseus door een ziener
over zijn verder lot geïnformeerd wordt. Ook is er een zeescène, waarin hij de strijd aangaat met de vijandige zeegod Poseidon. De laatste scènes zijn gewijd aan de terugkeer in Ithaca, de ontmoeting met zijn zoon Telemachus, de moord op de vrijers en het weerzien met Penelope. Circe, Calypso en Nausicaä Odysseus’ ontmoetingen met vrouwen5 waren een geliefd thema in de muziek. De kroon spant hierbij de tovenares Circe, die wel Odysseus’ metgezellen in zwijnen veranderde maar tegen hemzelf geen schijn van kans had, omdat hij van de god Hermes een effectief middel tegen haar toverkunsten gekregen had. Al vroeg dient Circe zich in de muziek aan. Het is de Homerische Circe-episode geweest die de .eerste stoot tot het ontstaan van het ballet gegeven heeft. De geschiedenis van deze kunstvorm begint namelijk met het ballet Circe, dat in 1581 aan het Franse hof opgevoerd werd als een concreet resultaat van het voorbereidend werk van de Académie de Musique et de Poésie die in 1570 door. de humanist Jean Antoine de Baïf samen met de musici Claude Lejeune en Thibaut de Courville opgericht was. Een groep gelijkgezinden wilde het ideaal van het antieke theater met zijn elementen van dialoog, zang en dans weer doen herleven. Uit dit streven kwam het ballet Circe voort dat niet minder dan vijf uur in beslag nam. De benadering mocht dan nieuw zijn, het ballet bevatte nog veel middeleeuwse bestanddelen. Zo herinnerde een gedeelte aan de traditionele vorm van een feestelijke Italiaanse optocht, die traditioneel met vocale en instrumentale muziek en met dansen opgeluisterd werd. Het Circeballet kende veel variatie. Er kwam een dans van saters en nimfen in voor, daarnaast pantomimen, monologen en aria’s. De betovering door Circe’s toverstaf werd uitgebeeld door de slachtoffers onbeweeglijk te laten staan. Ter gelegenheid van het huwelijk van de
Spaanse koning Philips IV met MariaAnna van Oostenrijk in 1650 kreeg Zamponi, een Italiaans musicus die zich in België gevestigd had, de opdracht een feestelijke opera te schrijven. Zamponi, een handig barokcomponist van goede middelmaat, aan wie Constantijn Huygens in zijn brieven enkele waarderende woorden gewijd heeft, schreef daarvoor de korte opera Ulisse all’isola di Circe (Odysseus op het eiland van Circe). Het libretto van Amalteo was gebaseerd op de Circe-episode uit de Odyssee, maar het vormde slechts een aanleiding tot een doorlopende verheerlijking van het vorstelijk paar. Deze opera was de eerste die in Brussel, en daarmee in de Nederlanden, opgevoerd werd. In het algemeen was het zo dat in de Nederlanden belangrijke politieke gebeurtenissen of vorstenhuwelijken wel met toneel, aangevuld met muzikale intermezzi, opgeluisterd werden, maar dat opera en ballet daar lang niet zulk een rol speelden als in Frankrijk en Italië. Wel kwam het herhaaldelijk voor dat Parijse voorstellingen naderhand ook in de schouwburgen in Brussel of Amsterdam werden gegeven, zodat het publiek redelijk goed op de hoogte bleef van wat er in de wereld van de opera omging. De opera Ulisse werd opnieuw vertoond, toen koningin Christina van Zweden in 1655 een bezoek aan Brussel bracht. Het bewaard gebleven libretto van deze uitvoering bevat zeven grote gravures en zeventien kleinere met balletscènes. Op één daarvan zien we Circe op de voorgrond met haar toverstaf (afb. 5). Ze bevindt zich in een binnenhof met arcaden. In grotere kaders verstarren stuk voor stuk de betoverde gezellen van Odysseus. Dergelijke libretti geven ons een idee van de voorstellingen in de 17de eeuw. In de opera Circé van Charpentier (Parijs 1675; tekst van Th. Corneille) werd volgens het gebruik van die tijd van tal van toneelmachines gebruik gemaakt, hier nog meer dan gewoonlijk om aan de tovertrucs
293
Afb.5. Odysseus bij Circe (afbeelding op een zwartfigurige vaas; Londen, Brits Museum).
294
van Circe recht te doen. De toneelmuziek bij de Circe van de librettist D’Avenant (1685 of circa 1690) kan men met vrij grote waarschijnlijkheid aan Henri Purcell toeschrijven. In de muzikale tournures is een zekere Italiaanse invloed te bespeuren. De componist Herbert Trantow heeft in zijn opera Odysseus bei Circe (Braunschweig 1938) op een eigen tekst de figuur van Circe een nieuw accent gegeven. Allereerst ontvangt Circe Odysseus’ gezellen samen met een groep verleidelijke meisjes. De makkers slaan de waarschuwingen van de in dieren veranderde mensen in de wind. Als er een wilde orgie ontstaan is, verandert Circe de gezellen ‘in hun echte gedaante’, namelijk in zwijnen. Ze laat Eurylochus ontsnappen zodat hij Odysseus kan berichten wat er gebeurd is. Dan zingt ze over de reden van haar mannenhaat. Geen man heeft zich tot dusver aan haar, de dochter van de zonnegod, gelijkwaardig getoond. Ze wil Odysseus zien. Misschien is hij de held die ‘tekens van de goden meedraagt, die ook als heerser man gebleven is7. Hennes met zijn toverkruid ontbreekt hier, Odysseus heeft aan zijn innerlijke kracht genoeg. Als Odysseus gekomen is, kunnen Circe en hij zich niet aan de wederzijdse betovering onttrekken. Ze probeert hem met behulp van de meisjes in verwarring te brengen, zoals ze met succes bij alle mannen probeerde. Maar Odysseus weerstaat alles,
ook de toenaderingen van Circe zelf. Hij kan haar met zijn zwaard de toverstaf uit de hand slaan omdat hij innerlijk niet voor haar toverkunsten bezweken is. De dominerende tovenares is definitief veranderd. Ze is tot een liefhebbende vrouw geworden met diepe gevoelens. De hoofdrollen van Odysseus en Circe zijn voor tenor en sopraan. Eurylochus en een dienares van Circe worden door spreekstemmen vertolkt. De bewoners van het eiland vormen een koor. Nimfen en faunen dansen op de achtergrond. De gezellen van Odysseus, de meisjes van Circe en de in dieren veranderde mensen zijn eveneens dansrollen en ze zingen tevens als bewegend koor. Hoewel dit uit de titel niet onmiddellijk blijkt, gaat ook de opera semibuffa Siebzehn Tage und vier Minuten (naar Calderons El mayor encanto amor, Liefde is de grootste betovering) van Wemer Egk (Stuttgart 1966) over de Circe-episode. Circe heeft een zeestorm ontketend die Odysseus naar haar eiland drijft. De listige held en de wrede wellustige tovenares staan als vijanden tegenover elkaar, maar ze huichelen vriendschap om beter de kans te krijgen de ander te gronde te richten. Tegen hun wil worden beiden toch hartstochtelijk verliefd, maar ze zien geen kans hun liefde te tonen omdat de ander dit onmiddellijk als een verraderlijke truc zou opvatten. Maar de natuur blijkt het sterkst en Circe wordt Odysseus’ geliefde. Wantrouwen komt weer bij hem boven als hij verneemt dat ieder die langer dan zeventien dagen en vier minuten op het eiland blijft voor altijd haar gevangene is. Odysseus vlucht heimelijk. Vergeefs probeert Circe door een nieuwe zeestorm te ontketenen Odysseus terug te krijgen. Hij ontsnapt, maar er strandt wel een ander schip op de klippen van het eiland. Circe is weer de wellustige wrede tovenares die alle schipbreukelingen in dieren wil veranderen. Naast de beide hoofdrolspelers zijn er
veel bijfiguren: dienaressen van Circe, matrozen van Odysseus, een door Circe onttroonde vorst, saters, dieren en Cyclopen. Een eerste versie van het werk was al in 1948 verschenen onder de titel Circe. Telemachus’ zoektocht Uit de Oudheid stamt verder het verhaal dat Odysseus’ zoon Telemachus tijdens de zoektocht naar zijn vader evenals deze op het eiland van de verleidelijke Circe zou zijn beland, een gegeven dat niet in de Odyssee voorkomt. In een door Alessandro Scarlatti gecomponeerde opera Telemacco (Rome 1718) werd dit verhaal, zoals toen gebruikelijk was, door de tekstschrijver Cario Capece met nog enkele gefantaseerde bijfiguren verrijkt. Telemachus wordt er op een gedeelte van zijn tocht vergezeld door de prins Merione, een zoon van de Kretenzische vorst Idomeneus, en door het meisje Asteria, op wie Telemachus verliefd wordt en die naderhand een zuster van Merione blijkt te zijn. Als ze op het eenzame eiland van Circe zijn aangekomen, wendt deze toverkol haar kunsten tegen Telemachus aan. In een hallucinerende scène tonen helse demonen hem hoe zijn moeder Penelope op sterven ligt. Maar Odysseus, sluw als altijd, doorziet de trucs van Circe. Allen, ook de kameraden van Odysseus die in bomen veranderd waren (niet in zwijnen zoals bij Homerus), slagen erin te ontsnappen en het door Circe vervloekte en in een woestenij veranderde eiland te ontvluchten. Naderhand bewerkte Marco Coltellini dit libretto voor de opera Telemacco of L’isola di Circe (Telemachus of Het eiland van Circe), die Gluck in 1765 op de planken bracht. Volgens de musicologen staat dit werk stilistisch enigszins raadselachtig tussen de bekende hervormingsopera’s Orfeo en Alceste. Daarnaast maakte men ook van een ander fantasie-libretto gebruik, dat Telemachus naar Calypso voerde, de
machtige vrouw die Odysseus niet naar huis wilde laten terugkeren. De roman Télémaque (1699) van François Fénélon was de bron van dit fictieve gegeven. Hierop gaat bijvoorbeeld de Télémaque van Georg Schürmann terug (Naumburg 1706) die in 1717 in Brunswijk onder de titel Telemachus und Calypso opgevoerd werd. Dit is ook het geval met de opera Calypso und Telemachus van Johann Galliard, op tekst van John Hughes (Londen 1712), een werk dat door Handel zeer gewaardeerd werd. Hughes had voor deze opera een Engelse tekst geschreven, maar het zou voorlopig de laatste poging blijven om de heerschappij van de Italiaanse opera in Londen een halt toe te roepen. Blijkens het slot van zijn voorwoord was Hughes zelf uiterst voldaan over het resultaat: I cannot conclude without acknowledging the Pleasure I have had, to find the Words of the Opera so naturally express’d in the Musick, that I believe the Gentleman who has compos’d it, has offer’d a much more prevailing Argument than any I cou’d urge, to shew that the English Language is capable of the most agreeable Graces of Harmony.
Fénélons roman lag ook ten grondslag aan het tekstboek dat A. Dercy voor Jean François Lesueur maakte: Télémaque dans l‘île de Calypso of Le triomphe de la sagesse (1796). Calypso wordt verliefd op de jeugdige zoon van Odysseus, maar deze houdt zelf van de nimf Eucharis. De vlucht is voor Telemachus het enige redmiddel om uit de handen van Calypso te blijven. De compositie is een van de niet al te talrijke werken waarin een componist poogt met muzikale middelen enigszins de sfeer van de Oudheid te suggereren. Hiertoe maakte hij in de ouverture gebruik van de archaïsche hypodorische toonsoort. Deze suggestie werd nog door een spondeïsch ritme ondersteund. 295
NOTEN 1. Formulering van Aeschylus, zie Athenaeus, Deipnosophistae 8, 347E. 2. Zie P.C. Wilson, Wagner’s Drama and Greek Tragedy (New York 1919); G. Frommel, Der Geist der Antike bei Richard Wagner, in Selbstzeugnissen dargestellt (Berlin 1933); K. Grunsky, Richard Wagner und das griechische Drama, Das humanistische Gymnasium 44 (1933) 113-29. 3. Behalve Bungert hebben ook de Franse componist Reynaldo Hahn (1919) en de Australische Peggy Glanville-Hicks (1961) een Nausicaä-opera op hun naam staan. Het tekstboek van de laatste berust op de roman Homer’s daughter van Robert Graves. 4. Er is hier ook een opera Ulysses van de Nederlandse componist Jan Willem BrandtsBuys te vermelden, die in 1937 posthuum door de Duitse radio in een concertuitvoering uitgezonden werd. 5. Vanzelfsprekend leent zich de episode van Odysseus’ vaart langs het eiland van de verleidelijk zingende Sirenen voortreffelijk voor een muzikale uitbeelding. Het bekendst zijn wel de
296
Sirenes van Claude Debussy (1898), de derde en laatste van zijn Nocturnes. Het vrouwenkoor versterkt het orkest en vult met een vocaliserende zangwijze de klankkleur aan zonder een tekst uit te spreken. Zo wordt suggestief het gezang van de Sirenen opgeroepen die evenals de Lorelei de voorbijvarende schippers onweerstaanbaar naar hun eiland lokten. Uit de 19de eeuw dateren composities van Auber en Toumemire. De opera La Sirène (1844) van Daniel Auber gaat over het lot van één van de Sirenen. Met zijn oratorium Le sang de la Sirène trok Charles Toumemire voor het eerst in brede kring de aandacht. Al spoedig werd deze dramatische legende door het Leidse Toonkunstkoor ook in Nederland uitgevoerd. Tot de 20ste eeuw behoort de cantate La Sirène van Nadia Boulanger. In Debussy’s spoor gebruikte Roger Ducasse eveneens een woordloos koor in zijn symfonisch gedicht Ulysse et les Sirènes (1937). Alex Voormolens Sirene, waarin de invloed van de Franse Impressionisten duidelijk doorklinkt, verklankt een gedicht van Keats.
Muziek is geen luxe Polybius over de Arkadiërs W. Kassies
De machtsverhoudingen in Polybius’ tijd In de loop van de honderd jaar na de dood van Alexander de Grote (323 v.Chr.) kwam na een reeks van gewapende conflicten tussen steeds wisselende coalities in het oostelijk deel van het Middellandse Zeegebied een zeker machtsevenwicht tot stand. In Egypte wist de dynastie van de Ptolemeeën zich sinds Alexanders dood te handhaven, over Syrië en het tweestromenland regeerden de Seleuciden; in Klein-Azië stichtte Attalus een eigen rijkje met Pergamum als hoofdstad. Meer oostwaarts wisten Baktrië en Parthië zich aan de macht van de Seleuciden te ontworstelen en ontwikkelden ze zich tot zelfstandige staten. Op het Balkan-schiereiland lagen de dingen anders. De dominerende macht op politiek en militair gebied bleef Macedonië, dat tot aan de definitieve nederlaag tegen de Romeinen (Pydna, 168 v.Chr.) met meer of minder succes de politieke verhoudingen in Griekenland naar zijn hand trachtte te zetten. Naast en tegenover Macedonië en de daar regerende dynastie van de Antigoniden zien we behalve talrijke kleinere paleis globaal vier politieke centra: (1) de Aetolische confedeAfb. 1. Polybius. Afgietsel van een (inmiddels onherstelbaar beschadigd) reliëf uit de 3de eeuw n.Chr., dat een kopie was van een origineel reliëf uit de 2de eeuw v.Chr. De kopie was opgericht door een zekere T. Ravius Polybius, verre afstammeling van de schrijver. Met het oorspronkelijke reliëf werd Polybius geëerd voor zijn verdiensten als politicus. Polvbius is in idealiserende trant afgebeeld als jonge soldaat, die een chlamys (mantel), een exomis (tunica), een speer en een zwaard draagt; op de grond achter hem een helm en een schild. Het gebaar is dat van iemand die bidt.
ratte in midden-Griekenland, (2) de Achaeïsche Bond op de Peloponnesus, waarvan (3) Sparta echter geen deel uitmaakt, en ten slofte (4) Athene, dat in deze
297
Afb. 2. De Peloponnesus en Arkadië met in het noorden de stadjes Kynaitha (Cynaetha), Lusi (Lusoi) en Clitor (Kleitor).
periode wel heel sterk moet buigen voor de Macedonische overmacht.
298
Polybius’ partijdigheid Toen Polybius (circa 200-120 v.Chr., afb. l) de geschiedenis van de Romeinse machtsexpansie in de jaren 220-168 v.Chr. begon te beschrijven, kon hij ondanks zijn jeugdige leeftijd al terugzien op een politieke en militaire carrière. Het feit dat zijn vader Lykortas een belangrijke plaats innam in de Achaeïsche Bond, droeg er ongetwijfeld Iw bij dat hij al op twintigjarige leeftijd
werd uitgekozen om deel uit te maken van een gezantschap naar Egypte en als dertigjarige de functie van hipparchos, cavaleriecommandant, in de Achaeïsche Bond bekleedde. Dit militaire ambt was in veel gevallen een opstapje naar de bekleding van het hoogste ambt in de Bond, dat van stratègos. Geen wonder dat de Romeinen deze belangrijke jongeman als een van de duizend gijzelaars, die een onderpand voor de loyaliteit van de Achaeïsche Bond moesten vormen, in 168 meenamen naar Italië Daar had Polybius het geluk niet,
zoals veel andere gijzelaars, in een Etrurische stad te worden geïnterneerd, maar in de kring van de Scipiones en andere filhelleense Romeinen te worden opgenomen. Als historicus bleef Polybius politicus en militair. Hij acht ervaring op die twee gebieden voor een geschiedschrijver onmisbaar en uit zich dan ook laatdunkend over studeerkamer-geschiedschrijvers als Timaeus. Ook andere auteurs, zoals Ephorus, bespaart hij zijn kritiek niet. Maar nog sterker komt zijn verleden als politicus naar voren, wanneer hij episoden uit de dikwijls gespannen relaties tussen de Aetolische en de Achaeïsche bondsstaten bespreekt. Zijn oordeel over de Aetoliërs liegt er niet om: zij zijn onbetrouwbaar, gedragen zich als plunderaars en piraten en hebben geen respect voor elementaire regels van fatsoen en eer. Het
ligt dan ook voor de hand dat men Polybius’ werk vooral op die punten kritisch moet lezen, waar de verhouding van de Achaeïsche Bond tot de andere Griekse machtscentra in het geding is en waar Arkadië - Polybius is zelf afkomstig uit het Arkadische Megalopolis - op de voorgrond treedt. Niet zelden schotelt hij zijn lezers een eenzijdige selectie uit de feiten voor. Juist bij die passages valt het extra te betreuren dat Polybius’ werk voor onze kennis van bepaalde episodes uit de geschiedenis van de 3de en 2de eeuw de enige bron is. Het hier vertaalde gedeelte begint in 220 v.Chr. op het moment dat in het noord-Arkadische stadje Kynaitha (afb. 2) de pro-Aetolische partij aan de verliezende hand is en de aanhangers ervan en masse zijn verbannen.
Polybius over Kynaitha en de Arkadiërs De burgers van Kynaitha zijn Arkadiërs. Ze waren al heel lang verwikkeld in onophoudelijke, heftige partijstrijd. Daarin kwam het dikwijls van beide kanten tot moordpartijen en verbanningen; ook ging men herhaaldelijk over tot roof van bezit en herverdeling van de grond. Ten slotte hadden de pro-Achaeïsche burgers gewonnen en de stad in handen gekregen; de bewaking van de muren gaven ze in handen van een garnizoen onder een Achaeïsche commandant. Zo lagen de politieke verhoudingen op het moment dat de ballingen, enige tijd voor de komst van de Aetoliërs, afgevaardigden stuurden naar de machthebbers in hun stad met het verzoek zich met hen te verzoenen en hun toe te staan naar hun eigen land terug te keren. Dezen lieten zich overtuigen en stuurden afgezanten naar de Achaeïsche Bond, want ze wilden alleen met toestemming van de andere aangesloten staten die verzoening tot stand brengen. De Achaeërs stemden graag toe, omdat ze meenden dan voortaan te kunnen rekenen op de sympathie van beide partijen: de machthebbers in de stad hadden hun hoop altijd al op de Achaeërs gevestigd en de ballingen die terugkeerden zouden die gunst krijgen dank zij de toestemming van de Achaeërs. Daarom lieten de Kynaithiërs het garnizoen en de commandant uit hun stad vertrekken, verzoenden zich met de ballingen en lieten hen terugkeren; het waren er ongeveer driehonderd. Daarbij kregen ze van hen de meest plechtige garanties die bij mensen gebruikelijk zijn. Hoewel de teruggekeerde ballingen geen enkele reden of aanleiding hadden om te denken dat er nieuwe partijtwisten dreigden uit te breken, begonnen ze toch onmiddellijk na hun terugkeer te complotteren tegen hun vaderstad en tegen de mensen die hen gered hadden. Volgens mij waren ze op hetzelfde ogenblik dat ze bij de offers de gebruikelijke eden en beloften aan elkaar gaven in gedachten al helemaal bezig met hun goddeloze plannen ten opzichte van de goden en tegen de mensen die hun vertrouwen hadden
299
300
geschonken. Want zodra ze hun burgerrecht hadden teruggekregen, probeerden ze meteen de Aetoliërs binnen te halen en de stad aan hen uit te leveren. Blijkbaar wilden ze hun redders en de stad die hen had grootgebracht volledig vernietigen. (18) Ze brachten hun plannen op de volgende, brutale manier ten uitvoer. Enkele mensen onder de teruggekeerde ballingen hadden de functie van polemarch gekregen. De polemarchen hebben als taak de stadspoorten te sluiten en na de sluiting de sleutels te beheren; overdag verblijven ze in de poortgebouwen. De Aetoliërs hadden de nodige voorbereidingen getroffen, hielden hun ladders gereed en wachtten op het afgesproken tijdstip. Intussen vermoordden de ballingen die polemarch waren hun mede-polemarchen in een van de poortgebouwen en openden de poort. Sommige Aetoliërs drongen daardoor naar binnen, anderen zetten de ladders omhoog, forceerden daarmee de toegang en namen de muur in bezit. De inwoners waren zonder uitzondering volkomen overrompeld door de gebeurtenissen en wisten zich volstrekt geen raad met de situatie: door de aanval op de muren hadden ze hun handen niet vrij om de mannen die door de poort binnendrongen tegen te houden, maar de muren verdedigen konden ze niet vanwege de Aetoliërs die de toegang via de poort hadden geforceerd. Om deze redenen kregen de Aetoliërs de stad zo snel in handen. Bij al hun wandaden verrichtten ze toch één volkomen gerechtvaardigde daad: de eersten die ze doodden en van wie ze de bezittingen plunderden waren de mensen die hen binnengehaald hadden en hun de stad hadden uitgeleverd. Daarna richtten ze zich tegen de anderen. Ten slotte kwam het zover dat ze hun intrek namen in de huizen, de bezittingen plunderden en vele burgers van Kynaitha folterden van wie ze vermoedden dat ze geld, vaatwerk of andere waardevolle dingen verborgen hielden. Nadat ze zich zo vergrepen hadden aan de inwoners van Kynaitha, lieten ze een garnizoen ter bewaking van de muren achter, braken op en trokken verder in de richting van Lusoi. Toen ze bij de tempel van Artemis kwamen, die tussen Kleitor en Kynaitha ligt en bij de Grieken als vrijplaats geldt, dreigden ze het gewijde vee van de godin en de andere bezittingen van de tempel mee te roven. De burgers van Lusoi waren zo verstandig enkele bezittingen van de godin aan hen af te staan; zo brachten ze de Aetoliërs ertoe af te zien van hun goddeloze voornemen, zodat hun verder niets onherstelbaars overkwam. De Aetoliërs namen de geschenken aan, braken dadelijk op en legerden zich bij de stad Kleitor (19) Daar riepen ze de burgers van Kleitor eerst op, zich van de Achaeërs af te keren en te kiezen voor een bondgenootschap met de Aetoliërs, een voorstel dat door hen zonder meer werd afgewezen. Daarop openden de Aetoliërs de vijandelijkheden, zetten hun ladders tegen de muren en probeerden de stad te veroveren. Maar de inwoners verdedigden zich onverzettelijk en dapper, zodat de aanvallers hun pogingen moesten opgeven en vertrokken. Ze rukten opnieuw op in de richting van Kynaitha en roofden nu toch het gewijde vee van de godin. Eerst boden ze het bestuur over de stad aan de Eliërs aan. Toen die haar niet onder hun hoede wilden nemen, besloten ze Kynaitha zelf in handen te houden en stelden ze Euripidas als commandant aan. Maar vervolgens, bang geworden door berichten over hulp uit Macedonië, staken ze de stad in brand, trokken weg en marcheerden weer naar Rhion; ze hadden namelijk besloten daar over te steken. Wat de burgers van Kynaitha betreft: hoewel zij door de Aetoliërs in grote rampen en onheilen waren gestort, was de algemene mening toch dat zij hun rampspoed meer dan wie dan ook volkomen hadden verdiend. (20) Omdat de Arkadiërs als volk bij alle Grieken een goede reputatie hebben vanwege
hun voortreffelijke karakter, op grond van de gastvrijheid en de vriendelijkheid die ze in hun gedrag en levenswijze ten toon spreiden en vooral door hun vroomheid tegenover de goden, lijkt het mij juist een ogenblik stil te staan bij het volkomen gebrek aan beschaving van de burgers van Kynaitha. Hoe komt het dat zij, terwijl zij zoals iedereen weet Arkadiërs zijn, in die tijd zo sterk van de andere Grieken verschilden door hun wreedheid en immoreel gedrag? Naar mijn mening omdat zij als eersten en enigen van de Arkadiërs met een traditie hebben gebroken die door hun voorouders op voortreffelijke wijze is ingesteld en die door alle bewoners van Arkadië in ere is gehouden met het oog op de eisen die hun natuurlijke omgeving stelt. Ik bedoel de beoefening van de muziek, dat wil zeggen van de muziek in de eigenlijke zin van het woord, die voor alle mensen nuttig, maar voor de Arkadiërs noodzakelijk is. Men moet niet denken - zoals Ephorus zegt in de inleiding van zijn geschiedwerk, waar hij zich een uitlating beneden zijn niveau laat ontvallen - dat de muziek door de mensen is uitgevonden om de hoorders te misleiden en te betoveren. Ook is het verkeerd te veronderstellen dat de oude Kretenzers en Lacedaemoniërs zonder goede redenen de ritmische hobomuziek bij de oorlogvoering ter vervanging van de trompet hebben ingevoerd. Hetzelfde geldt voor de eerste Arkadiërs, die aan de muziek in hun hele maatschappij zo’n grote plaats hebben gegeven dat ze de muziek niet alleen voor kinderen, maar ook voor jongemannen tot aan hun dertigste jaar tot een verplichte levensgezel maakten, terwijl hun levenswijze in andere opzichten zeer sober en streng is. Het is algemeen bekend dat eigenlijk alleen bij de Arkadiërs jongens al dadelijk vanaf hun kleutertijd de gewoonte krijgen ingeprent om in de juiste maat de hymnen en lofliederen ten gehore te brengen, waarin zij ieder naar de eigen tradities de plaatselijke heroën en goden bezingen. Daarna leren ze de melodieën van Philoxenus en Timotheüs en geven met grote toewijding elk jaar in hun theaters dansvoorstellingen met begeleiding van beroepshoboïsten die aan Dionysus gewijd zijn. Kinderen nemen dan deel aan de wedstrijden voor kinderen, jongemannen aan zogeheten concoursen voor mannen. Trouwens, in het hele leven zorgen ze bij samenkomsten niet met behulp van gehuurde zangers voor hun vermaak, maar ze treden zelf op en verplichten elkaar om beurten iets te zingen. Toegeven dat men in een van de andere vakken onkundig is beschouwen ze volstrekt niet als oneervol, maar als het om zingen gaat kunnen ze dat niet zeggen - iedereen is immers verplicht dat te leren. Ook kan men niet erkennen dat men kan zingen en er zich toch aan onttrekken, want dat geldt bij hen als een schande. Jongemannen oefenen ook in het marcheren met begeleiding van ritmische hobomuziek, ze leggen zich ijverig toe op bepaalde dansen en geven daarvan jaarlijks in hun theaters voor hun medeburgers shows, die door de staat worden georganiseerd en betaald. (21) Naar mijn mening hebben hun voorouders dit alles niet ingevoerd als een vertoon van overvloed en luxe. Integendeel, zij zagen dat iedereen zware lichamelijke arbeid moest verrichten en dat het leven in het algemeen zwaar en hard was, ze zagen dat hun levenswijze werd gekenmerkt door een soberheid die hen altijd vergezelt vanwege de koude die in die omgeving normaal is en vanwege de somberheid die in dat gebied meestal overheerst - en aan onze omgeving moeten wij mensen ons allen noodzakelijkerwijs aanpassen. Dat en niets anders is de oorzaak waardoor wij in overeenstemming met de verschillen tussen onze volkeren en de afstanden die ons scheiden zo sterk van elkaar verschillen in levenswijze, gestalte, gelaatskleur en in de meeste gewoonten. Omdat ze dat onbuigzame en harde karakter van de Arkadiërs wilden verzachten en matigen, hebben hun voorouders alle genoemde cultuuruitingen in het leven geroepen. Bovendien schiepen ze de
301
gewoonte van gezamenlijke bijeenkomsten en talrijke offerfeesten voor mannen en vrouwen en dansfeesten voor meisjes en jongens. Kortom, ze bedachten alle mogelijke dingen in hun streven hun bikkelharde aard te versoepelen en te verzachten door het instellen van dergelijke gebruiken. Al deze dingen hebben de burgers van Kynaitha volkomen verwaarloosd, terwijl ze aan dergelijke hulpmiddelen juist de meeste behoefte hadden, omdat zij in een klimaat en een streek wonen die het minst vriendelijk zijn van heel Arkadië. Ze hebben hun aandacht juist gericht op de onderlinge politieke rivaliteit en zijn ten slotte zozeer afgedaald tot het niveau van dieren, dat in geen enkele Griekse stad ernstiger en aanhoudender wandaden hebben plaatsgevonden. Het volgende is een bewijs van het ongeluk dat Kynaitha hierdoor heeft getroffen en van de afkeer van de andere Arkadiërs tegenover een dergelijke mentaliteit. Toen de burgers van Kynaitha na de grote slachtpartij afgezanten stuurden naar de verschillende Lacedaemonische staten, bevalen de mensen hun in elke Arkadische stad waar ze op hun tocht kwamen onmiddellijk te vertrekken. De inwoners van Mantinea gingen na hun vertrek zelfs over tot een rituele reiniging en droegen daarbij offerdieren rond de stad en in het hele grondgebied daarvan. Met deze uiteenzetting hoop ik bereikt te hebben dat men zich niet vanwege één enkele stad schuldig maakt aan laster tegen het karakter van alle Arkadiërs. Ook hoop ik dat sommige Arkadiërs er niet toe komen om, in de veronderstelling dat de muziek bij hen voornamelijk beoefend wordt als vertoon van rijkdom, er daarom minder aandacht aan te besteden. En verder heb ik dit ook geschreven met het oog op de burgers van Kynaitha, opdat zij, als de godheid het geeft, aandacht aan de opvoeding en in het bijzonder aan de muziek zullen schenken en hun karakter op die manier zullen verzachten. Alleen op die manier bestaat de kans dat zij verlost worden van de barbarij die toen bij hen ingang heeft gevonden. (Historiën, IV, 17, 4-12; 18; 19, 2-6, 13; 20; 21)
302
Toelichting Polybius’ boven aangeduide selectieve behandeling van de gebeurtenissen blijkt ook in het hierboven vertaalde gedeelte. In zijn weergave van de bittere partijstrijd in Kynaitha (het huidige Kalávryta) gaat de auteur met geen woord in op de omstandigheid dat de politieke strijd in verschillende poleis, ook in Kynaitha, in de laatste decennia van de 3de eeuw sterk beïnvloed werd door de hervormingen die door de. Spartaanse koningen Agis (244-241) en Kleomenes (235-222) in Sparta werden doorgevoerd en door velen als aantrekkelijk voorbeeld werden beschouwd. In het algemeen werden de bezittende groepen in de verschillende steden gesteund door de Achaeïsche Bond, terwijl de groeperingen
die schulddelging en herverdeling van land en macht bepleitten geholpen werden door de Aetolische confederatie, door Elis en door Sparta. Zoals men ziet bekijkt Polybius de interne strijd in Kvnaitha vanuit een moreel gezichtspunt en verwaarloost hij de politieke en sociale achtergronden waartegen de felle conflicten zich afspelen en waaruit ze ook te verklaren zijn. Het is een neiging die we vaker bij hem en andere antieke geschiedschrijvers aantreffen. De hedendaagse historicus moet onder dat moralistische parii-pris, dat in de geschiedenis vaak alleen maar good guys en bad guys ziet optreden, speuren naar de andere kanten van het verhaal. Zelfs in 1997 blijkt het, als men de zeerxatpenlopende visies van historici
op een figuur als Kleomenes vergelijkt, moeilijk een genuanceerd beeld van deze geschiedenis te schetsen. De radicaliteit, de onverzoenlijkheid en de wreedheid waarmee de politieke strijd ook in de kleinste stadjes zoals Kynaitha gevoerd werd - men waant zich bij Polybius soms even in het ex-Joegoslavië van het begin van de jaren negentig - zijn daar mede debet aan. De filosofische achtergrond Polybius gaat er in zijn beschouwingen over de oorzaken van de meedogenloosheid in de burgerstrijd in Kvnaitha van uit dat de plaats waar wij wonen en het klimaat dat daar heerst grote invloed hebben op ons karakter en onze gedragingen. Deze gedachte is niet nieuw. Wij vinden haar bij verschillende Griekse (Euripides, Plato, Anstoteles) en Latijnse (Cicero, Livius, Tacitus) auteurs. De eerste die deze theorie over de invloed van het natuurlijke milieu op de mens naar voren brengt, is een schrijver uit het midden van de 5de eeuw v.Chr. Zijn geschrift is overgeleverd op naam van Hippokrates en draagt de titel Peri aëroon, hudatoon, topoon, Over lucht, water en woonplaatsen. Het fascinerende werkje laat zien hoe breed de belangstelling van deze schrijvende medicus is en hoe hij ernaar streeft zijn beweringen wetenschappelijk te funderen. Polybius is van de juistheid van deze theorie overtuigd en meent dat het barre klimaat en de sombere aanblik van Arkadië het karakter van de bewoners beïnvloeden en dat de ligging van het stadje Kynaitha de inwoners ervan in nog sterkere mate heeft gestempeld dan de rest van de Arkadiërs. Polybius’ belangrijkste stelling in zijn col* tuursociologische beschouwingen is: niet alleen de natuurlijke omgeving, ook de culturele vorming, in het bijzonder de muzikale opvoeding, maken de mens tot wat hij is. De muziek en de muzikale vorming in ruimere zin, waartoe ook de dans behoort, zijn onmisbaar om het harde karakter dat de natuur aan de inwoners van Arkadië
geeft te verzachten en te beschaven. Vandaar dat de Arkadiërs uitzonderlijk veel aandacht aan die muzikale vorming besteden; daarmee wordt als het ware een evenwicht geschapen waardoor de samenleving menselijk en leefbaar wordt. Ook het omgekeerde staat voor hem vast: waar de muziek en de muzische vorming genegeerd of verwaarloosd worden, treedt een verharding en verruwing op - en dat is het geval in Kynaitha. De uitweiding over de functie van de muziek en de oproep aan de inwoners van Arkadië en Kynaitha, die de schrijver aan het einde van zijn beschouwing doet, passen geheel bij het karakter van Polybius’ geschiedwerk. Hij heeft met zijn werk het belang van zijn lezers op het oog, het profijt dat denkende en handelende mensen, vooral politici en legeraanvoerders, ervan kunnen trekken. Daarmee treedt hij in het voetspoor van zijn grote voorganger Thucydides. De idee dat muziek de mens en zijn psychische gesteldheid beïnvloedt is in de Griekse geschiedenis gemeengoed. Toen in de 7de eeuw v.Chr. tegelijk met bepaalde oosterse, vaak extatische cultussen, de aulos (afb. 3), het best te vergelijken met de hobo, zijn intrede in Griekenland deed, riep het karakter van de aulos-muziek, die zo sterk afweek van de klank van de lier, weerstanden op die de aanleiding waren tot bezinning op het wezen van de muziek. De discussie over de vraag of muziek slechts de uitdrukking is van wat in de mens leeft of als een min of meer autonome macht de mens diepgaand en vaak ten kwade kan beïnvloeden, is in de oudheid nooit verstomd. Zo is het bijvoorbeeld opvallend dat Plato bepaalde muzieksoorten rigoureus uit zijn utopische samenleving wil verbannen, waarmee hij duidelijk maakt hoe hij over de macht van de muziek denkt. Extatische muziek, die afbreuk doet aan de zelfbeheersing van de mensen, moet worden verboden; alleen muziek die wilskracht bevordert kan worden toegelaten JQaarvoor zijn
303
Afb 3. Een meisje danst op de tonen van een dubbelhobo. Attische roodfigurige krater. Eind 5de eeuw v.Chr., Allard Pierson Museum, Amsterdam.
304
enkele eenvoudige snaarinstrumenten nodig en niet meer ‘zulke gecompliceerde instrumenten die zich voor alle mogelijke variaties en modulaties lenen’ (Politeia 399 D-E, vert. Koolschijn). Polybius stelt de vraag naar de essentie van de muziek niet aan de orde, hij besteedt geen aandacht aan eventuele schadelijke invloeden van de muziek, maar gaat zonder meer uit van de positieve werking van de in Arkadië gebruikelijke muziek op kinderen en volwassenen. In Arkadië doordringt de muziek het hele maatschappelijke leven en
heeft zij een verzachtende en beschavende werking. Polybius’ beschouwing maakt op hedendaagse lezers misschien een wat naïeve indruk. Hij loopt wel heel vlot van stapel met zijn veronderstellingen en geeft geen antwoord op voor de hand liggende vragen die bij de lezer opkomen. Anderzijds stelt hij dingen aan de orde die hun actualiteit hebben behouden. Ook in onze eeuw roepen en riepen bepaalde muziekvormen nog kritiek en afschuw op en spreekt men van kwalijke invloed -
getuige de reacties van de publieke opinie op genres als jazz, rock-’n-roll of housemuziek. Ook Polybius’ meer algemene uitgangspunt: dat mensen gevormd worden door hun natuurlijke omgeving, raakt een vraagstuk waarover de meningen verdeeld zijn. Hoe verhouden ‘nature’ en ‘nurture’ zich tot elkaar? In hoeverre wordt de individuele aanleg van de mens bepaald en gevormd door externe factoren? Een van de boeiende trekken van Polybius’ werk is dat de auteur enerzijds groot belang hecht aan de historische feitelijkheden en ernaar streeft zijn lezers daarover zeer gedetailleerd in te lichten, maar daarnaast een levendige interesse toont voor filosofische en ideologische vragen die daar ver bovenuit gaan. Voor Polybius was de geschiedenis dan ook ‘de levendigste en enige leermeesteres die ons in staat stelt de wisselvalligheden van het lot op waardige wijze te dragen’ (I, l, 2). KORTE BIBLIOGRAFIE De Griekse tekst die ik heb vertaald is de Teubner-tekst van Th. Büttner-Wobst (Leipzig 1967 = 1904). Ter verklaring van mijn transcripties volgt hier een lezenswaardig citaat uit Peter Green, Alexander to Actium (London 1993), xxiii: ‘Many Latinizations have become so firmly rooted that
it would be pure pedantry to reject them. In the end I simply chose, in each case, the spelling with which I felt most comfortable, without any attempt at consistency’. In datzelfde werk staat (269-285) een boeiend hoofdstuk over Polybius en zijn werk. In F.W. Walbank’s driedelige A Historical Commentary on Polybius (Oxford 1957-1979) vindt men een schat aan informatie. Dezelfde auteur schreef een algemene beschouwing over de geschiedschrijver aan wie hij zijn levenswerk wijdde: Polybius (Berkeley and Los Angeles 1972). Vgl. ook artikelen in het tijdschrift Lampas van E. Eyben-A. Wouters, Scipio ontmoet Polybius, Lampas 10, 2 (1977) 90-119; H.T. Wallinga, Een aardrijkskundeles van Polybius, Lampas 19, 3/4 (1986) 208-19; G.J.D. Aalders, Polybius en de goden, Lampas 20, 2 (1987) 119-30. D. Speelman, Polybius over de invloed van de muziek, Kleio N.R. 19 (1989-1990) 35-46 biedt een vertaling van de capita 20 en 21 en gaat vooral in op de muziekinstrumenten, de muziekopvoeding en de ontwikkeling van ‘klassieke’ naar ‘moderne’ (Hellenistische) muziek. Als eerste en enige Nederlandse volledige weergave van het werk van Polvbius noemen Patrick de Rynck en Andries Welkenhuysen (De Oudheid in het Nederlands, Baarn 1992, 313) de vertaling van lan Lenertz vand’ Vennecool uit 1640. In het Engels is een volledige vertaling van W.R. Paton in de Loeb Classical Library beschikbaar. Een ruime selectie in een vlotte en modernere vertaling biedt lan Scott-Kilvert in de Penguinreeks (1979). De laatste volledige Duitse vertaling is die van Hans Drexler in de Bibliothek der alten Welt (Zürich-Stuttgart 1971).
305
De Saturnaliën: literaire motieven en werkelijkheid Marc Kleijwegt
Inleiding: een sociaal feest Het feest van de Saturnaliën werd in de vroege Keizertijd gevierd gedurende vijf dagen in de maand december. Zoals de naam al aangeeft was het feest gewijd aan de god Saturnus. De god en zijn feest werden in de Oudheid geassocieerd met de gelukzaligheid die bestond voordat de corruptie van de beschaving haar intrede -deed. In deze utopische wereld was Saturnus koning, bracht de aarde vanzelf vruchten voort, hoefde er niet gewerkt te worden en kwam slavernij niet voor. Daartegenover schetsen andere bronnen juist een uitermate negatief beeld van de regeringsperiode van Saturnus als een tijd van wetteloosheid, chaos en ongeorganiAfb. 1. Kop van Saturnus op een Romeinse munt uit circa 100 v.Chr. (uit: C.H.V. Sutherland, Roman Coins, Oxford).
306
seerdheid. Deze beide tegenstrijdige beelden kunnen niet van elkaar gescheiden worden zonder geweld te doen aan de antieke bronnen: de tweeslachtigheid hangt samen met de essentie van het feest van de Saturnaliën en van de problemen die het oproept.1 Aan de ene kant riep het feest gevoelens van euforie op; aan de andere kant zorgde het voor onrust omdat de euforie kon ontsporen in chaos en conflicten. Als we onze aandacht verleggen naar de sociale geledingen die een belangrijke rol speelden tijdens het feest, vormen de vrijheden die aan slaven werden toegestaan het opvallendste kenmerk. Ze mochten hun meester op vrije toon aanspreken, vrijuit dobbelen en wijn drinken. Slaven mochten niet alleen ongestraft wijn drinken, ze deden dat samen met hun meesters. Beter nog, ze werden door hen aan tafel bediend en, het toppunt van omkering van hun normale gedrag, ze namen de rol van hun meerderen over. De Saturnaliën genereren dus een situatie waarin de sociale structuur tijdelijk wordt opgeheven en de normale verhouding tussen meester en slaaf wordt omgedraaid. Hoe is het mogelijk dat in een maatschappij die bekend staat om zijn rigide sociale verhoudingen slaven gedurende een aantal dagen van het jaar grote privileges bezitten om die vervolgens weer op te geven? Met andere woorden, hoe gingen de Romeinen met deze dreiging van totale vrijheid om? Wetenschappers spreken in dit kader van omkeringsfeesten die tot doel hebben om ‘stoom af te blazen’. De
verstikkende hiërarchie wordt tijdelijk opgeheven, de versoepeling van normen en regels zorgt voor ontspanning waarna de normale verhoudingen weer worden geïntroduceerd. Een andere theorie gaat ervan uit dat tijdens het feest de belachelijkheid van de ‘omgekeerde wereld’ voor iedereen zichtbaar werd gemaakt, waarna als het ware met een zucht van verluchting het oude patroon wordt hersteld. De status quo van bestaande machtsverhoudingen yordt op deze manier gelegitimeerd. Deze bijdrage is noodzakelijkerwijs beperkt van opzet, aangezien het onmogelijk is om alle facetten van de Saturnaliën in detail te bespreken. Daarom wil ik mij Afb. 2. Romeinse slaaf, bijna naakt, met amfoor en wijn. Terracotta statuette uit Cyprus, 1ste eeuw v.Chr. Brits Museum (uit: G. Masson, A Concise History of Republican Rome, London 1973).
beperken tot de sociale context van het feest. Ik hoop aan te tonen dat de sociale dynamiek van het feest in meerdere opzichten verkeerd is geïnterpreteerd. Hiervoor zullen de meer extreme vormen van omkeringsrituelen aan een nader onderzoek onderworpen worden. Hieruit zal blijken dat deze elementen niet voetstoots als onderdelen van de Saturnaliën mogen worden gekarakteriseerd. Een groot probleem bij een reconstructie van wat er nu precies gebeurde in de donkere dagen van december is de speelsheid waarmee dichters het motief van de Saturnaliën aanwenden met het doel hun literaire mogelijkheden uit te breiden. Ik bespreek hieronder een aantal voorbeelden onder het kopje ‘literaire motieven’. Het is belangrijk om te beseffen dat dit ‘oneigenlijk gebruik’ van de sfeer van het feest niet een garantie is dat hier ook inhoudelijk juiste informatie wordt verstrekt. Literaire motieven Martialis (ongeveer 40-104 n.Chr.) is een van de vele antieke dichters die de sfeer van de Saturnaliën doelbewust gebruikt keeft om zijn poëzie het cachet van losbandigheid te geven. Hij had de gewoonte om zijn boeken met daarin vooral obscene kanttekeningen bij het dagelijks leven in Rome in de maand december te publiceren. Het feit dat zijn epigrammen dienden gelezen te worden in deze tijd van het jaar pleitte de dichter vrij van aanklachten van een perverse inborst. Een voorbeeld van zo’n apologie wordt gegeven in Epigram 11. 15: Maar wie dit boek, Apollinaris, koopt bedenke wel, als hij die verzen leest, dat ik ze schreef voor het Satumusfeest en dat hun losse zeden niet voor mijn maar eerder voor Saturnus’ rekening zijn. (14-18)
Het veertiende boek van Martialis’ Epi-
307
308
grammen bestaat in zijn geheel uit korte gedichten, Apophoreta genaamd, een aanduiding voor geschenken die men tijdens een partijtje van de gastheer kreeg.2 Het eerste gedicht van dit boek is echter anders van opzet. Dit is Martialis’ voorwoord bij de verzameling waarin de sfeer van het feest getekend wordt. De feestgangers droegen niet de gebruikelijke toga, maar een loszittend kort kleed, de synthesis, dat in het dagelijkse leven als zeer frivool werd beschouwd. Iedereen had zich verder uitgedost met de pillcus, de muts die werd gedragen door ex-slaven op de dag dat zij hun vrijheid verkregen. De politieke betekenis van dit symbool was reeds duidelijk geworden tijdens de Republiek toen Brutus munten liet slaan met de pilleus en twee gekruiste dolken om duidelijk te maken dat de sluipmoord op Caesar als een bevrijding van slavernij werd gezien. Ten tijde van het feest stond het verder iedereen vrij om te dobbelen, een praktijk die anders niet toegestaan was; op overtreding stonden boetes. Er werd gespeeld om kleine bedragen of om noten. Het uitwisselen van geschenken was een hilarische praktijk, waar voorwerpen van generlei waarde afgewisseld werden met waardevolle objecten. Sommige van deze ‘surprises’ hadden seksuele connotaties en passen zeer goed in de sfeer van uitbundigheid en excessief drankgebruik. Een tweede vorm van Satumalische literatuur combineert aspecten van het feest met bijtende satire gebaseerd op historische gegevens. Het meest bekende voorbeeld van dit genre is de Apocolocyntosis van Seneca. In dit satirische schotschrift wordt keizer Claudius ervan beticht dat hij de verpersoonlijking is van de chaos brengende Satumische koning. Claudius had als keizer de taak orde en regelmaat te handhaven, maar hij laat zijn oor hangen naar vrijgelatenen en zijn interpretatie van recht spreken wordt belachelijk gemaakt. Hij spreekt vonnissen uit na slechts een van beide partijen aangehoord te hebben,
in sommige gevallen zelfs voordat de zaak voorgekomen is. Claudius’ straf is op maat gesneden voor zo’n politiek wangedrocht en is gebaseerd op elementen ontleend aan het feest van de Saturnaliën. Hij zal allereerst tot in lengte van dagen in de onderwereld moeten dobbelen, gedwongen gebruik te maken van een dobbelbeker met een gat in de bodem. Het tweede deel van zijn straf bestaat eruit dat hij wordt toegewezen aan een vrijgelatene voor wie hij de smeekschriften zal behartigen. Het is zeer waarschijnlijk dat Seneca’s geschrift speciaal was geschreven voor de viering van de Saturnaliën van 54 n.Chr., enkele maanden na de dood van Claudius. De sfeer van de Saturnaliën wordt vervolgens door auteurs gebruikt in een context die geheel los staat van de werkelijke viering van het feest. Ongewenste sociale situaties, zoals het pompeuze gedrag van rijke ex-slaven, worden bekritiseerd als een permanent bijverschijnsel van de Saturnaliën. Het volgende voorval wordt beschreven door de historicus Cassius Dio, maar is hoogstwaarschijnlijk niet historisch. Tijdens de voorbereidingen voor de invasie van Engeland in 43 n.Chr. weigerden de Romeinse soldaten de bevelen van hun bevelhebber Aulus Plautius te gehoorzamen uit angst voor het onbekende. Vervolgens beklom de keizerlijke vrijgelatene Narcissus het spreekgestoelte om de soldaten aan te sporen. Hij werd echter begroet met de kreet Io Saturnalia, waarna de soldaten gedwee de orders van hun commandant opvolgden (Dio Cassius 60.19. 3). De passage bevat een verwijzing naar het feit dat slaven tijdens de Satumaliën van sociale positie verruilden met hun meester. De kreet Io Saturnalia was voldoende om de ex-slaaf Narcissus te laten afdruipen. Heel anders van toon is de zevende satire van het tweede boek van Horatius. Hier worden we geconfronteerd met een slaaf die de vrijheid van de Saturnaliën te baat neemt om de aan allerlei ondeugden ten onder gaande ik-persoon eens goed de les
te lezen. In deze satire passeren alle thema’s van Horatius’ werk de revue, een uitstekend moment om te controleren of de auteur zich wel aan zijn eigen moralistische boodschap houdt. In Horatius’ satire wordt een bepaald aspect van de Saturnaliën gebruikt om een situatie te scheppen waarin wn slaaf een nieuwe literaire rol kan aannemen: die van ondervrager van de auteur. Het feest zelf speelt geen noemenswaardige rol in het verloop van het tweegesprek. Geven deze bronnen ons enig inzicht in de praktijk en belevingswereld van slavea en elite tijdens de Saturnaliën? Martialis, Horatius en Seneca verwerken veel feitelijke informatie in hun werken, maar het zou te ver gaan om hun sfeer-tekening als een natuurgetrouwe voorstelling van zaken te beschouwen. In theorie kan een slaaf zich tijdens de Saturnaliën inderdaad gedragen zoals de slaaf van Horatius in Satires 2. 7, maar is het voorstelbaar dat een slaaf zijn meester dan wijst op zijn morele tekortkomingen? Het humoristische aspect - een slaaf die een bepaalde filosofische theorie over moraliteit predikt - krijgt de overhand. Als men zich zoiets kan voorstellen, dan alleen tijdens de Saturnaliën. Horatius’ satire kan dus niet gebruikt worden om aan te tonen dat het slaven vrijstond tijdens de Saturnaliën hun meester te kapittelen. Dat de waarheid geweld wordt aangedaan blijkt duidelijk uit het gedicht van Martialis dat zijn veetiende boek opent. Daar merkt hij op dat ook Jupiter (=keizer Domitianus) de pilleus niet zou misstaan. Zo’n opmerking moet vooral niet gelezen worden als een indicatie dat het hof onder aanvoering van de keizer er lustig op los feestte op dezelfde wijze als de man (en vrouw) in de straat. Domitianus was de eerste keizer die zich bij voorkeur liet aanspreken als dominus et deus (‘meester en god’), een gebruik dat hem zeer gehaat maakte onder senatoren en dat ook Martialis, weliswaar na de dood van de tiran, afkeurde. Martialis neemt dus de
vrijheid om de keizer aan te moedigen deel te nemen aan de Saturnaliën, terwijl hij heel goed op de hoogte was van de persoonlijke voorkeur van de keizer om zich ver boven alle andere stervelingen te plaatsen. Werkelijkheid In studies van de Saturnaliën wordt meestal een onderscheid gemaakt tussen twee soorten sociaal gedrag. Aan de ene kant herkennen we gedrag dat sociale spanningen oploste en de harmonie in de maatschappij bevorderde. Dit vinden we terug in het feit dat deelname aan het feest voor iedereen openstond, slaven zowel als vrijgeboren burgers. Omdat iedereen dezelfde kleding droeg bestonden er geen rangen of standen meer. Het samen slempen door slaven en meesters was ook ongetwijfeld bedoeld om de harmonie in het huishouden te bevorderen. Het dobbelspel werd gespeeld door vrijen en slaven. Daarnaast vinden we ook gedrag dat de spanningen in de maatschappij niet zozeer afzwakte, maar eerder de mogelijkheid tot nieuwe conflicten in het leven riep. Het verdient aanbeveling deze aan een nadere beschouwing te onderwerpen. De meest verregaande privileges kunnen gerangschikt worden onder de noemer omkeringsrituelen: een marginale groep in de maatschappij mag zich gedurende een feest vormen van gedrag toeëigenen die eigenlijk toebehoren aan een hiërarchisch hoger staande groep. Hoe werkte dit in de praktijk tijdens de Saturnaliën? Waren er grenzen aan de vrijheid? Geleerden hebben gewezen op het grote aantal bronnen dat erop wijst dat slaven tijdens de Saturnaliën door hun meesters aan tafel bediend werden.3 In een maatschappij waar slaven als het ware van nature de bediening voor hun rekening namen komt dit over als een volkomen verrassing. Het verwisselen van maatschappelijk bepaalde rollen kennen we natuurlijk van verschillende feesten uit de Griekse en Romeinse
309
310
wereld, vooral waar het de positie van de vrouw betreft. De maatschappelijke verschillen tussen slaven en meesters waren échter vele malen groter dan die tussen man en vrouw, zeker waar het de top van de elite betreft. Moeten we ons voorstellen dat een man als Cicero in december met de wijnkaraf rondging om zijn slaven eens extra te verwennen? Cicero was een niet onbemiddeld man die meestal goed was voor zijn slaven en zelfs enkele van hen als zijn vertrouwenspersonen beschouwde. Maar hij was ook een aristocraat in hart en nieren, die wist hoe belangrijk het was om slaven anders te behandelen dan zijn Standgenoten en dit ook zo verwoordde in zijn geschriften. Welke slaven - allemaal? een selecte groep? - werden door wie bediend? Ik wil niet uitsluiten dat in sommige gevallen de meester zijn slaven persoonlijk aan tafel bediende, maar het lijkt mij niet aannemelijk dat dit een algemeen verschijnsel was. De meeste bronnen geven weinig feitelijke informatie; er wordt slechts gesproken van het feit dat slaven bediend werden door hun meesters. Er is echter een literaire bron die wat specifieker op dit gebruik ingaat. De schrijver Athenaeus (2de eeuw n.Chr.) stelt in zijn Deipnosophistae (Sophisten aan het banket) dat de Romeinen tijdens de Saturnaliën het gebruik hebben om slaven door kinderen en adolescenten te laten bedienen. Volgens de letter van de wet konden kinderen of adolescenten alleen als eigenaar van slaven, en dus als meester, aangemerkt worden indien hun vader was gestorven. In het dagelijks leven was het echter niet ongewoon dat kinderen van de meester door zijn slaven eveneens als meester werden aangesproken. Athenaeus’ opmerking is om die reden zeer aannemelijk. Kinderen en adolescenten golden nog niet als volwaardige Romeinse burgers en derhalve waren ze gevrijwaard van de vernedering die het bedienen van slaven voor Romeinse burgers kon inhouden. Vervolgens is er door geleerden beweerd
dat slaven tijdens de Saturnaliën de maatschappelijke functies van hun hooggeplaatste meesters naaapten en zelfs het uitzonderlijke privilege bezaten om bij die gelegenheid recht te spreken. Bij dat laatste zouden we ons dan moeten voorstellen dat er in het huis een pseudo-gerechtshof werd ingesteld waarbij de meester aan zijn slaven verantwoording moest afleggen voor zijn gedrag gedurende de rest van het jaar. Zoiets is in het gesloten circuit van een feest van omkering goed voorstelbaar, maar is dit wat wordt beweerd in de enige bron die we hier over hebben? Geleerden hebben gemeend deze intrigerende suggestie te kunnen ontdekken in een beroemde brief van Seneca die handelt over de thema’s humaniteit en slavernij (Epistuiae Morales 47.14). De cruciale passage is echter niet eenduidig: honores illis in dome gerere, ius dicere permiserunt et domum pusillam rem publicam esse iudicaverunt. zij (bedoeld worden de maiores nostri van enkele regels daarvoor) stonden toe dat hun slaven ereambten in het huishouden bekleedden en recht spraken; zij waren van mening dat het huishouden een miniatuur-staat was.
Moeten we deze zin verbinden met de zin ervoor die duidelijk handelt over de gewoonte dat meester en slaven tijdens de Saturnaliën samen de maaltijd gebruiken? Als het argument inderdaad voortgezet wordt is het vreemd dat de pointe van de zin volstrekt in tegenspraak lijkt met het voorafgaande. Als het huishouden gezien werd als afspiegeling van de staat waarin een zekere balans moet worden gevonden tussen hiërarchie en harmonie, wat is dan het nut van het aanhalen van een (vermeend) omkeringsritueel dat plaatsvindt tijdens de Saturnaliën? Dit zou Seneca’s bewering nodeloos verzwakken. De nadruk in de 47ste brief ligt op een mens-
waardige behandeling van slaven die dient uit te gaan van de meester. Seneca propageert een harmonie-model, geen revolutionair script waarin het gezag van de meester tijdelijk wordt ondermijnd. Een opvallend aspect van de manier waarop Seneca zijn argumenten presenteert is de nadruk op het verleden via een verwijzing naar maiores nostri (‘onze voorvaderen’). Een menselijke behandeling van slaven wordt voorgesteld als een erfenis uit het verleden. Dit is een typisch voorbeeld van de manier waarop de Romeinen sociale veranderingen probeerden te rationaliseren of te verwezenlijken. Het is dezelfde mentaliteit die verantwoordelijk is voor de veelheid aan historische verwijzingen in de beroemde toespraak van keizer Claudius met betrekking tot het opnemen van Gallische aristocraten in de senaat. Een nieuwe ontwikkeling wordt bij voorkeur gepresenteerd als een voortzetting van een reeds bekend gedragspatroon, waardoor het nieuwe ten eerste aan autoriteit wint en ten tweede minder bedreigend lijkt. Het feit dat slaven prestigieuze titels dragen die herinneren aan publieke ambten is een ontwikkeling van de vroege Keizertijd die goed traceerbaar is in inscripties.4 Het bestaan van rechtsprekende functies die werden bekleed door slaven is onomstotelijk bewezen, maar het is ook duidelijk dat het hier gaat om serieuze en reguliere ambten die door de meester zelf zijn ingesteld, en niet om fop-benoemingen ter gelegenheid van een feest. In dat opzicht is de meest voor de hand liggende conclusie dat zulke slaven slechts recht spraken over andere slaven, en dan met name in het geval van kleine overtredingen.5 Dit gebruik kan uit humanitaire of psychologische overwegingen zijn ontstaan, maar het is ook mogelijk dat tijdgebrek van de eigenaar, zeker in grote huishoudens met honderden slaven, hier iets mee te maken heeft gehad. De passage in Seneca heeft mijns inziens geen betrekking op de situatie tijdens de Saturnaliën.
Deze discussie brengt ons bij een ander thema dat niet minder onze aandacht verdient. Wat deden leden van de elite eigenlijk tijdens het feest van de Saturnaliën? Het zal ongetwijfeld zo zijn geweest dat verschillenden van hen meededen aan de festiviteiten, al was het alleen maar om eens goed uit de band te springen. Het zal dan vooral gegaan zijn om de jongeren voor wie de aantrekkingskracht van hectoliters wijn, vluchtige seks en dobbelen nog een recente ontdekking was. Directe bewijzen dat aristocraten van onverdacht allooi en met een groot aanzien in de staat zich op uitbundige wijze mengden in het feestgewoel zijn er niet; de bronnen wijzen juist in de omgekeerde richting. De meeste aristocraten trokken tijdens de Saturnaliën weg uit het drukke Rome en sloten zich op in hun landhuizen. Dat is althans wat Plinius de Jongere in een brief aan een van zijn tijdgenoten meedeelt.6 Liever besteedt hij zijn tijd aan minder frivole activiteiten, zoals literaire studies. Anderen wijdden zich aan de literatuur in een groter gezelschap van gelijkgestemde zielen. Het boek Saturnalia van Macrobius uit de 4de eeuw n.Chr. bevestigt dat dit de meest geliefkoosde bezigheid van de elite in de maand december was. Men kwam tijdens het feest bij elkaar om intellectuele onderwerpen te bespreken. Plinius’ opmerking moet gezien worden in het licht van zijn bezorgdheid om zijn goede naam, gebaseerd op de karakteristieke ernst (gravitas) van de aristocraat. De brieven verzameling die we van hem over hebben vertoont overduidelijk tekenen van redactie om een JBÖ goed mogelijk beeld van de auteur en zijn omgeving te presenteren. Hij kon het zich moeilijk veroorloven als een verwoed feestvierder bekend te staan. Of dit nu gebeurde uit goede smaak of vanwege een beladen maatschappelijke positie, het vermoeden blijft bestaan dat de Romeinse elite de Saturnaliën liever meed dan meedeed» De voorafgaande uiteenzetting wekt de indruk dat de Saturnaliën in het beste
311
geval een vrijbrief voor plezier maken waren en dat de mogelijkheid van een conflict tussen meester en slaven gemakkelijk vermeden kon worden. Men liet de slaven rustig hun feestje vieren. Toch geeft de Latijnse literatuur een andere indruk. Daarin wordt uitermate veel aandacht besteed aan het feit dat losbandigheid (licentia) een gevaarlijk fenomeen is dat makkelijk kan ontsporen in sociale omwentelingen. Was die angst gegrond in het geval van de Saturnaliën?7 Om dat te toetsen moeten de gedragingen van de belangrijkste groep tijdens het feest, de slaven, aan een nadere beschouwing onderwerpen worden.
312
De psychologie van de goede slaaf In een degelijke studie over de psychologische aspecten van de verhouding tussen meesters en slaven heeft Keith Bradley zich ook uitgesproken over het feest van de Saturnaliën. Hij gaat ervan uit, steunend op twee min of meer gelijkluidende uitspraken in twee laat-antieke auteurs, Solinus en Macrobius, dat de meesters een tijdelijke versoepeling in de relatie met hun slaven gebruikten om zodoende gedurende de rest van het jaar gehoorzaamheid en discipline af te dwingen.8 Dit is op het eerste gezicht een uiterst overtuigende theorie die rekening houdt met zowel de sociale verhoudingen tussen Romeinse burgers en hun slaven als met de psychologische Spanningen die voortvloeiden uit die relatie. Toch blijft het een verbazingwekkend feit dat de Romeinen zijn vast blijven houden aan een traditie van feestvieren die hoogstwaarschijnlijk terugging tot de tijd van de vroege Republiek. In de 1ste eeuw n.Chr. was de numerieke verhouding tussen slaven en meesters heel anders dan in de vroegste geschiedenis van Rome. Niet alleen waren er in de 1ste eeuw procentueel gezien meer mensen die slaven bezaten, «r waren nu ook aristocraten die over grote aantallen slaven beschikten. Voorzichtige
schattingen gaan ervan uit dat in de stad Rome ongeveer 20% van de totale bevolking bestond uit slaven. Dit lijkt relatief weinig op een bevolking van ongeveer 1 miljoen, maar dan moet men niet vergeten dat de elite minder dan 1% van de bevolking uitmaakte. De collectieve fobie die van dit gegeven uitging blijkt wel uit het feit dat een voorstel in de senaat, waarschijnlijk onder Claudius of Nero, om slaven te verplichten afwijkende kleding te dragen werd weggestemd uit angst dat deze maatregel slaven bewust zou maken van hun numerieke overmacht.9 Tijdens dezelfde periode horen we over een andere discussie in de senaat met betrekking tot het onbeschaamde gedrag van ex-slaven (Tacitus, Annales 13. 26-7). Bovendien schudde een belangrijk incident in 61 n.Chr. de aristocratie goed wakker. In dat jaar werd de stadsprefect Pedanius Secundus door een van zijn slaven onder zijn eigen dak vermoord (Tacitus, Annales 14. 42-5). Het debat in de senaat met betrekking tot wat er zou moeten gebeuren met de overige slaven eindigde in het voordeel van de reactionaire fractie onder leiding van Gaius Cassius Longinus. Hij verwees naar een oud gebruik dat inhield dat in het geval van een misdaad begaan door een van de slaven alle slaven en vrijgelatenen die onder hetzelfde dak verbleven, of ze nu wel of niet schuldig waren, terechtgesteld moesten worden. De logische redenatie was dat in zo’n groot huishouden - en Pedanius Secundus bezat ongeveer 400 slaven - het beramen van zo’n gruwelijke daad niet geheim kon blijven. Het feit dat ze hun meester niet gewaarschuwd hadden maakte alle slaven van Pedanius’ onbetrouwbaar en dus schuldig. Angst voor slaven in het algemeen en hun eigen slaven in het bijzonder was dus een karaktertrek van de keizerlijke aristocratie. Deze situatie staaft Bradley’s boven aangehaalde theorie dat privileges voor slaven tijdens de Saturnaliën bedoeld waren om
de spanningen tussen meesters en slaven op te heffen. De discussies in de senaat maken echter ook duidelijk dat het bestaan van vakantiedagen alleen blijkbaar niet voldoende was om slaven permanent onder de duim te houden. Anderszins is het misschien ook gerechtvaardigd om op te merken dat voor de slaven zelf het bestaan van een beperkt aantal vrije dagen niet opwoog tegen de vernederingen en spanningen die hun dagelijkse bestaan gedurende de rest van het jaar kenmerkten. Een groot nadeel bij elke studie van de lagere standen in de Romeinse wereld is dat de grote meerderheid van de geschreven bronnen afkomstig is van leden van de elite die het feest vanuit hun eigen optiek beschrijven. Hoe slaven het feest beleefden is helaas nergens geboekstaafd. Het lijkt aannemelijk dat slaven zich terdege bewust waren van de precieze connotaties van de Satumaliën, maar wat stond er voor de individuele slaaf op het spel? De meesten van hen rekenden erop via goed gedrag hun kansen op vrijlating te verhogen. Zij hadden dus het meest te verliezen bij een verstoring van een goede relatie met hun meester. Het is een constante van de menselijke natuur om een situatie van afhankelijkheid en uitbuiting te accepteren, ook al lijkt die voor de moderne beschouwer mensonterend en in strijd met de rechten van de mens. Dat is zeker het geval als de mogelijkheden om die situatie op een dramatische manier te veranderen, via vlucht, rebellie of revolutie, zeer klein waren of alle kans hadden op niets uit te lopen. De Romeinse elite had in zulke gevallen het volledige juridische en militaire apparaat achter zich. Diegenen die dit argument overtuigend in de oren klinkt zal het ook niet verbazen dat in door slaven opgestelde graf-inscripties vaak met trots wordt verwezen naar het feit dat de overledene zijn hele leven in hetzelfde huishouden had gediend. De implicatie hiervan is dat de meester geen reden had om ontevreden te zijn en de
slaaf niet had doorverkocht. Slaven nemen dus de ideologie van hun meesters over in die zin dat ze er prat op gaan goede slaven te zijn geweest. Typerend voor dit patroon is de volgende grafinscriptie uit Brixia (Bresda)10: (Mijn naam is) Marcus Hostilius Dicaeus. Ik kwam naar deze stad toen ik veertien jaar oud was. Ik ben altijd in het huishouden gebleven waar ik gediend heb. Nooit heb ik mijn meester verruild voor een ander, nooit heb ik zijn huis verlaten voor een ander, afgezien van dit eeuwige huis. Ik ben zeventig jaar oud geworden. Niemand heeft mij voor het hof gedaagd of voor een rechter gebracht. Voorbijganger, jij die hier staat en dit leest, zeg me, als dit niet het beste is, wat is dan beter? Clodia Paulina, de beste (echtgenote), heeft de grond voor dit graf gekocht
Conclusie Het is inmiddels onder geleerden gemeen goed geworden het feest van de Satumaliën te zien als een potentiële aanvaring tussen twee groepen die volstrekt tegengestelde posities in de maatschappij innamen. Het feit dat er bij mijn weten geen incidenten zijn overgeleverd waarbij het initiatief van slaven is uitgegaan, is tekenend voor het gebrek aan revolutionaire geestdrift. De mentaliteit van de slaaf was zo geconditioneerd dat gebruik maken van een situatie zoals hem die geboden werd tijdens de Saturnaliën blijkbaar niet in zijn gedachten opkwam. Althans, niet in die mate dat gevoelens van frustratie werden omgezet in daden van verzet. De vrees bij de elite voor een conflict was vele malen groter dan de werkelijkheid van het feest rechtvaardigde. Daarnaast is de mythe van een sluimerend sociaal conflict gedeeltelijk toe te schrijven aan verkeerde interpretaties van het bronnenmateriaal. Zoals ik hierboven heb beschreven, waren de omkeringsrituelen niet zo extreem als wel eens is gedacht. De bestaande machtsverhoudingen werden door het feest niet ondermijnd,
313
maar eerder op een cynische manier gemanipuleerd. De nadruk op literaire studies tijdens de Saturnaliën die we hebben aangetroffen bij Plinius de Jongere, en later bij Macrobius, heeft een aantal belangrijke implicaties. Het bestuderen of schrijven van literatuur werd door de elite beschouwd als de hoogste vorm van vrijetijdsbesteding. Door zich hieraan te wijden tijdens het feest van de Saturnaliën vermeed men de beschuldiging zich met nutteloze zaken bezig te houden. Tevens bevestigde deze keuze de afstand die er bestond tussen slaven en aristocratie. Ten eerste was er het verschil in niveau tussen literaire studies en het minder verheffende schouwspel van het feestgewoel. Ten tweede was het bestuderen van literatuur een vrije keuze die alleen de aristocraat zich op dat moment kon permitteren. In feite waren slaven tijdens de Satumaliën min of meer verplicht om vakantie te vieren. Ook dit privilege hadden ze dus niet in eigen hand. KORTE BIBLIOGRAFIE De studie van Versnel waarnaar in de noten naar wordt verwezen is: H.S. Versnel, Transition and Reversal in Myth and Ritual [Inconsistencies in Greek and Roman Religion II] (Leiden 1993). De vertaling van het fragment van Martialis, Epigrammen, 11. 15 is van de hand van E.B. De Bruyn en komt uit zijn bloemlezing Sex en Eros bij Martialis, verschenen bij uitgeverij de Arbeiderspers (Amsterdam 1979). NOTEN 1. Deze denkbeelden zijn het best geanalyseerd in Versnel (1993) 136-227. 2. Een uitstekende inleiding op deze gedichten
314
kan gevonden worden in het recente boek van T.J. Leary, Martial Book XIV: The Apophoreta (Londen 1996). 3. De bronnen worden gegeven in Versnel (1993) 149, noot 78. 4. Miriam T. Griffin, Seneca: A Philosopher in Politics (Oxford 1976) 266 verwijst naar inscripties uit de vroege Keizertijd waarin slaven gesierd zijn met prestigieuze titels zoals aedilis, pro magistro iure dicundo en decurio. 5. Dit blijkt wel uit het bestaan van een ambt als pro magistro iure dicundo (zie noot 4), dat bekleed werd door een slaaf die blijkbaar van de meester de taak heeft gekregen in zijn naam (pro magistro) straf uit te delen. 6. Plinius de Jongere, Epistulae 2. 17. Horatius prefereerde ook een langdurig verblijf op zijn Sabijnse hoeve boven het feestgewoel (Satires 2. 3). Seneca (Epistulae 18) is minder afwijzend, maar echt enthousiasme kan ik ook hier niet ontdekken. Voor een profiel van dit soort sociaal gedrag, vgl. Catharine Edwards, The Politica of Immorality in Ancient Rome (Cambridge 1993) 194-5. 7. Er is, naar ik weet, slechts een voorbeeld bekend van daadwerkelijke sociale revolutie die zou hebben moeten plaatsvinden tijdens de Saturnaliën. Catilina en zijn samenzweerders hadden het plan om op de eerste dag van de Saturnaliën een omwenteling te bewerkstelligen, maar het plan werd nooit ten uitvoer gebracht. 8. Keith R. Bradley, Slaves and Mastcrs in the Roman Empire: A Study in Social Control (Brussel 1984) 44. 9. De discussie wordt vermeld in Seneca, De clementia, l. 24, vgl. Bradley (1984) en de uitvoerige studie van Seneca’s ideeën met betrekking tot slavernij in Griffin (1976) 267 e.v. 10. De tekst is het gemakkelijkst te vinden in de interessante bronnenverzameling (met Duitse vertaling van alle teksten) verzorgd door Wemer Eek en Johannes Heinrichs, Sklaven und Freigelassenen in der Gesellschaft der römischen Kaiserzeit (Darmstadt 1993) onder nr. 362.
Bijbelse figuren aan een bruiloftsmaal De Cena Cypriani A. Bastiaensen
Een gastmaal op naam van Cyprianus De Grieken hebben de traditie van het literaire drinkgelag, het sumposion, de Romeinen van het literaire, vaak satirisch gekleurde, gastmaal, de cena. De eerste ons bekende vertegenwoordiger van de ccnatraditie is de ‘boerenmaaltijd’ geschreven door Lucilius in de 2de eeuw v.Chr. Onder keizer Augustus volgt Horatius met zijn ironische beschrijving van het ‘gastmaal bij Nasidienus’ (Satiren II. 8). Het kostelijkste is het enkele decennia later door Petronius geschreven ‘gastmaal bij Trimalchk/, onovertroffen uitbeelding van een feestmaal waarbij een schatrijke parvenu aanligt met enkele twijfelachtige figuren uit de lagere regionen van de Romeinse maatschappij. Na ruim drie eeuwen verschijnt dan heel onverwacht een merkwaardig werkstuk in de vorm van een christelijk ‘gastmaal’, met als gasten louter figuren uit de Bijbel, uit het Nieuwe en, nog talrijker, het Oude Testament. Het werk is in de literatuurgeschiedenis bekend onder de naam ‘gastmaal van Cyprianus’, cena Cypriani. De vermelding van Cyprianus in de titel duidt niet op de gastheer van de maaltijd, maar op degene die er als verslaggever van wordt opgevoerd. Het werk is namelijk mét de naam Cyprianus overgeleverd in handschriften van de werken van Cyprianus, de bekende Carthaagse bisschop-martelaar uit de 3de eeuw. Maar de toeschrijving aan Cyprianus is fantasie: als ooit een werk om redenen van interne kritiek aan een bepaald auteur ontzegd moet worden, dan is het dit gastmaal, dat onmogelijk het werk kan zijn van een zo ernstig
schrijver als Cyprianus. De tekst zelf bevat ook duidelijke aanwijzingen voor een ontstaan na de tijd van de bisschop van Carthago. De cena is onmiskenbaar afhankelijk van een preek van bisschop Zeno van Verona uit ongeveer 365 (ik kom daar in het vervolg op terug), en zal dus van na de jaren 60 van de 4de eeuw dateren. Wat de andere limiet betreft, veel later dan 400 zal de cena niet ontstaan zijn. De auteur bedient zich namelijk van de lange redactie van het apocriefe bijbelboek, bekend onder de naam Acta Pauli: deze redactie was gangbaar in de 4de eeuw, maar had in de 5de plaats gemaakt voor de beknoptere, op de figuur van Tecia geconcentreerde versie. Wat de toeschrijving aan Cyprianus van Carthago betref t, die moet wel het gevolg zijn van het zoeken - door de auteur of door iemand uit de vroegste lezerskring? naar een grote naam, waarbij de keuze van Cyprianus dan toch vreemd aandoet. We zullen de onzekerheid betreffende de auteur voor lief moeten nemen. Hetzelfde geldt ook voor de plaats van ontstaan. Vanwege de afhankelijkheid van Zeno van Verona wordt wel aan Noord-Italië gedacht, maar echte aanwijzingen ontbreken, zodat een stellige uitspraak niet mogelijk is. De inhoud van de Cena Cypriani De tekst van de Cena Cypriani is nogal eens wijdlopig en alles bij elkaar te omvangrijk om hier in zijn geheel weer te geven. Maar wellicht kan de Nederlandse vertaling van een reeks achtereenvolgende tekstgedeel-
315
ten, samen iets meer dan de helft van het geheel, een indruk geven van dit zeer vreemde product van de laat-Latijnse lette-
ren (de hier ingevoerde nummering geldt alleen voor dit artikel).
1 Een zekere koning, Johel geheten, hield een bruiloftsfeest in een landstreek in het oosten, in Cana in Galilea. Op deze bruiloft werden veel mensen uitgenodigd. En zo kwamen ze, na tevoren een bad te hebben genomen 5 in de Jordaan, naar het gastmaal. Naaman maakte schoon, Amos sprenkelde water. Jacobus en Andreas droegen hooi aan; Mattheüs en Petrus spreidden dat uit op de grond; Salomon plaatste en dekte de tafel; 10 en de hele menigte ging aanliggen. En toen alle plaatsen waren ingenomen, vonden de laatkomers, zo goed en zo kwaad ieder kon, toch nog een plek. Als eerste van allen ging Adam zitten, in het midden, 15 Eva op bladeren, Cain op een ploeg, Abel op een melkemmer, Noë1 boven op zijn ark, (...) Abraham onder een boom, Isaac op een altaar, Jacob op een rots, Loth naast de deur, Mozes op een steen, Elias op een dierenhuid, 20 Daniël op een rechterstoel, Tobias op een bed, (...) Jezus op een put, Zacheüs boven in een boom, Mattheüs op een bank, Rebecca op een waterkruik, Tecia aan het raam, Susanna in een tuin, Absalom op loof, judas op een geldkist, 25 Petrus op een leerstoel, Jacobus op een net. (...) Ezau bromde, en Job klaagde dat hij in zijn eentje op een mesthoop zat. (...) Het voorgerecht werd binnengebracht, Jonas kreeg komkommers, Isaias groenten, Israël bieten, 30 Ezechiël moerbeien, Zacheüs vijgen, (...) Jonas azijn, Jezus zure vissoep. Toen kwam nog Jacob met zijn zonen en Laban met zijn dochters, en ze gingen op stenen zitten. 35 Ook Abraham kwam met zijn dienaars en Mozes met de rest van het volk, en zij bleven buiten zitten. De koning keek toen naar de genodigden en zei: ‘Wie van jullie wil, moet naar mijn garderobe komen, 40 en ik geef ieder zijn eigen kleding voor de maaltijd’. (...) Loth kreeg een zwavelkleurig kleed, Lazarus een linnen kleed,
316
(...) Daniël een leeuwenhuid, Johannes een kleed van kameelhaar, Adam een van dierenhuid. Judas een met zilverglans, (...) 45 Jezus een van duiven veren. En toen hij de kleren had verdeeld, keek de koning hen aan en zei: ‘Jullie mogen niet gaan eten, vóórdat je ieder je dienst hebt verricht’. 50 En zo volbrachten ze de hun opgedragen taak. Allereerst vroeg Elias om vuur, Azarias stak het aan, Jepte sprokkelde hout, Isaac droeg dat aan. (...) Noë kwam met wijn, Agar droeg een zak, Judas kwam met zilver. Abraham met een kalf; 55 Raab bond het vast, Jezus reikte het touw aan. (...) Toen bracht Saul brood/Jezus brak het, Petrus deelde het aan allen uit, Jacob bracht een bord met linzen. (...) Maar omdat Isaac het gebraden bokje opgegeten had, 60 en Tobias de geroosterde vis, begon Eglon luidkeels te protesteren; Daniël had erge honger, Hermocrates riep om brood, Johannes at niet, Mozes had van niets geproefd, Jezus vastte. Lazarus verzamelde kruimels. 65 De anderen hadden hun porties, verschillende soorten wildbraad: Abraham had kalfsvlees, Esau vlees van een hert, Abel van een lam, Noë van een ram. (...) Abel verschafte vet, Johannes honing, 70 Abraham melk, Sara bevochtigde het deeg, Jezus maakte zoete lekkernij; dienaar Paulus zette alles op tafel (...)
Beschreven worden de verdere porties, allerlei soorten vlees en vis, en wijnen in overvloed; bijgevolg: Verzadigd door de wijn lag Adam zwaar bedwelmd; Noë viel dronken in slaap; Loth had diep in de beker gekeken; 75 Holofemes lag te snurken; Jonas was door slaap overmand; Jacob probeerde op te staan; Lazarus was hem voor. Toen mengde Benjamin een schaal met wijn; Martha droeg die binnen. Petrus dronk als eerste. Maar omdat Amelsad stiekem wijn had weggenomen, 80 en Jonas slecht gemengd had, protesteerde Hermippus, dronk Jóhannes water, en vroeg Maria om wijn; Susanna verzette zich, Martha bracht een volle kan, Ismael had dorst, Tobias wilde heengaan Jacobus wilde drinken uit andermans kelk.
Het gastmaal loopt ten einde.
317
85 Maar toen ze wilden weggaan, keek de koning hen aan en zei: ‘Vier nu de bruiloftsdag; houd je niet in; maak eensgezind plezier; trek andere kleren aan en ga dan zo in optocht naar huis’. 90 Allen beviel die wens van de koning. Als eerste vertoonde zich Jezus als leermeester, dan Johannes als bewaker. Petrus als zwaardvechter met vangnet Pharao als zwaardvechter in achtervolging, Nemrod als jager. Judas als aanbrenger, 95 Adam als tuinman, (...) Daniël als rechter, Joseph als timmerman, Thamar als lichtekooi. Rachel als schoonheid, Lia als voorwerp van afschuw, Maria als meesteres2, Loth als zondaar, Amalech als tegenstander, 100 Sem als bouwer, Esau als boer, Golias als sterke man, Hierobeam als bakker. Maar omdat Dina zich teweerstelde,3 Aaron water uitgoot en Jonas naakt was, vroeg toen Auses om zonnelicht, dat Bersabee zich kon drogen.
318
105 Daarna gaf de koning bevel dat ze hem op zouden zoeken. De volgende dag kwamen ze en boden hem geschenken. Als eerste kwam Abraham met een ram, dan Tecia met een stier, Noë met een schaapje, Rebecca met een kameel, Samson met een leeuw, 110 Esau met een hert, Jezus met een kalf, Jacob met een lastdier, Elias met een wagen. (...) Maar omdat daags tevoren het een en ander bij het gastmaal ontvreemd was, werd op bevel van de koning bij de gasten nagezocht 115 Achar had een veelkleurige sprei gestolen, Rachel een gouden beeldje, Tecia een zilveren spiegel Benjamin een drinkschaal, Thamar een zegelring, Judith een zijden dekkleed, David een koningsspeer; Abimelech had andermans echtgenote ontvoerd. 120 Toen gaf de koning bevel dat allen die op het gastmaal waren geweest ter foltering werden geleid. Eerst werd Johannes onschuldig onthoofd; Abel werd gedood, Adam de tuin uitgegooid; Zacharias, geschrokken, verstomde, Jacob ging op de vlucht. (...) 125 Noë werd opgesloten, Eglon aan het mes geregen, Jezus gekruisigd, Daniël veroordeeld, Susanna beschuldigd, Joseph vastgebonden, Maria gedood, Abacuc opgenomen, Tecia voor de wilde dieren geworpen, 130 Ananias in de oven gegooid. (...) Heli stierf van angst, Dina werd onteerd, Esau werd bedrogen, Saul werd omhooggetrokken.4 Job was bedroefd om wat hij gedaan had, Eva werd ondervraagd, 135 ‘Ik weet het niet’ riep Cain, Petrus werd gegrepen en ontkende.
140
145
150
155
(...) Alles werd doorzocht en men vond toen het gestolen goed bij Benjamin: Joseph was ook op de hoogte. Maar toen de koning het bewijs kreeg dat alleen Achar, de zoon van Carmi, aan de diefstal schuldig was, beval de koning zijn dood en gaf hem aan allen prijs. Men greep de kans, en Mozes als eerste trapte hem met zijn hiel; Jacob nam hem in zijn greep, Tecia trok zijn kleren uit, Daniël wierp hem op de grond; David trof hem met een steen, Aaron met een staf, Jezus met een gesel; Judas sneed zijn lichaam open; Eliëzer doorboorde het met zijn lans. Toen beval de koning de dode te begraven. Emor verkocht een stuk grond. Abraham kocht het; Joseph bestelde een grafmonument, Nachor richtte het op. Maria legde welriekende kruiden op het lichaam, Noë sloot de grafkamer. Pilatus schreef het opschrift. Judas kreeg zijn geld. Daarna schreeuwde Zacharias luid van vreugde, was Elisabeth zeer ontdaan, en Maria zeer verbaasd. Sara lachte over het gebeurde. Daarna, toen alles klaar was, ging ieder terug naar huis.
Aard en herkomst van de Cena Cypriani Het zal duidelijk zijn dat de cena allerminst een goed gecomponeerd verhaal, laat staan een literair kunstwerk is. Het is de beschrijving van een bruiloftsmaal dat uit een serie op zich zelf staande, niet erg logisch geordende episoden bestaat. Wat de aard van de beschreven gebeurtenissen betreft: tijdens het eetfestijn zelf gaat het al vreemd toe, maar na afloop wordt het nog veel gekker: men gaat gekostumeerd in optocht naar huis; daags daarna komt men op bevel van de gastheer terug voor een nieuw bezoek; daarbij wordt een diefstal opgehelderd, die bij het gastmaal gepleegd was; de dief wordt ter bestraffing aan zijn tafelgenoten uitgeleverd; hij wordt gedood en begraven. En de schrijver besluit: ‘Sara lachte over het gebeurde’: het woord van Genesis 18.12 (Sara moet lachen om de ongeloofwaardige voorspelling dat ze moeder zal worden) is in deze context een aangepast slot. De auteur geeft te kennen dat het hem er alleen maar om te doen was de lachlust te prikkelen. Zijn zorg was een
koddige inhoud: de vorm had nauwelijks aandacht. Opvallend is natuurlijk dat die inhoud geheel en al van christelijke herkomst is. De maaltijd is naar het evangelie van Johannes (2. 1) een bruiloftsmaal in Cana in Galilea. De gasten zijn uitsluitend personages uit de Bijbel of uit met de Bijbel verwante literatuur, als de Acta Pauli met de figuren van Tecia, Hermocrates en Hermippus. We bevinden ons in een omgeving waar de klassieke erfenis volkomen afgedaan heeft, een situatie die in de wereld van de 4de of 5de eeuw, ook de christelijke, zeker ongewoon is. Gezien die situatie moeten we ons afvragen of onze cena eigenlijk wel in de literaire gastmaaltraditie thuishoort. Niet alleen is de bijbelse context ongewoon, ook de wijze van voorstelling van de deelnemers wijkt af van het oude patroon. In de klassieke traditie is het gesprek van groot belang. Ironie en satire moeten het hebben van de woorden die de schrijver de disgenoten in de mond legt. In de Cena Cypriam spreekt
319
alleen de gastheer een enkel woord als regie-aanwijzing en is er voor ironie en satire geen plaats. Het gaat uitsluitend om de weergave van een door gebeurtenissen en deelnemers grappig gebeuren. En het scheppen van een lachwekkende situatie is niet voldoende om tot inhoudelijke verwantschap met Horatius of Petronius te concluderen. Verwantschap moet in een heel andere hoek gezocht worden. Boven is vermeld dat onze cena afhankelijk is van een preek van Zeno van Verona. De tekst van die preek, gehouden overdag na de doopplechtigheden in de paasnacht, luidt in samenvatting als volgt: De nodig jullie, dopelingen, uit het feest van jullie geestelijke geboorte te vieren met een blij gastmaal. Niet een gastmaal van aardse heerlijkheden in spijs en drank, maar een hemelse maaltijd, die blijvende verzadiging biedt. De huisvader. God, verschaft jullie uit zijn voorraad kostbaar brood en kostbare wijn. Als eersten komen de drie jongemannen met de groenten.5 Zij strooien daar het zout van de wijsheid over uit. Christus giet er olie overheen. Mozes brengt lamsvlees. Abraham kalfsvlees aan. Isaac draagt de ketel en het hout. Jacob biedt allerlei dieren uit de kudde aan. Joseph, aangesteld ter verdeling van het voedsel, geeft ieder zijn portie. Noë heeft van alles in zijn ark om nog aan andere wensen tegemoet te komen. Petrus heeft overvloed aan verse zeevis en heerlijke sardientjes. Tobias bereidt in de braadpan de ingewanden van een riviervis. Johannes met zijn kleed van kameelhaar brengt boshordng en sprinkhanen. De herder-koning David verschaft zilverwitte melk en kaas. Zacheüs deelt bij het afscheid rijke geschenken uit en Jezus Christus, de Zoon van God, zoete lekkernij, zoals de psalmist zegt (psalm 118[119]. 103): ‘Hoe zoet is in mijn mond uw woord’.
320
De bedoeling van de schrijver De auteur van de cena heeft zeker de tekst van de preek onder ogen gehad. Niet alleen in de idee om bijbelse figuren op te voeren, ieder met het passende attribuut of een kenmerkend detail, maar ook in de
omstandigheden van die opvoering blijkt invloed van Zeno’s woorden. Heel duidelijk is dat in v. 71, waar Jezus ‘zoete lekkernij’ maakt. Het Latijnse dulcia wordt ook in de preek op door Jezus verschafte ‘zoete lekkernij’ toegepast, in een niet onlogische aansluiting bij de psalmtekst over het woord van God, dat ‘zoet in de mond’ is. Bij onze schrijver is een dergelijke samenhang afwezig. Hij heeft alleen oog voor Zeno’s combinatie van Jezus en ‘zoete lekkernij’: dulcia is het attribuut waardoor hij Jezus onder het getal van toebereiders van de maaltijd kan opnemen. Zo heeft hij ook Tobias met zijn vis (v. 60), Abraham die kalfsvlees (v. 67) en Johannes die honing aandraagt (v. 69), uit Zeno’s preek overgenomen. Het grote verschil met Zeno is natuurlijk dat de cena alle pastorale, religieuze of morele bekommernis mist. Het gaat er de schrijver alleen om een serie dwaze situaties te scheppen. Hij kiest daarbij voor het procédé zijn figuren zoveel mogelijk in tweetallen op te voeren, in de overtuiging dat het grappige effect versterkt wordt door het grote aantal en door de onverwachte combinaties waarin die tweetallen optreden. Zo staat de profeet Amos naast de Syrische veldheer Naaman (v. 6), de oudtestamentische Rachel naast de Tecia uit de vriendenkring van Paulus (v. 116), Susanna uit het boek Daniël naast Joseph uit het boek Genesis (v. 127). Een bijzondere omstandigheid bij dit alles is dat Jezus niet méér is dan een van de velen die aan het circusachtige gebeuren deelnemen. Ook bij Zeno neemt Jezus geen aparte plaats in, maar in de cena wordt hij helemaal ‘gelijkgeschakeld’ en met even weinig eerbied behandeld als de andere gasten. De azijn die hij tegen de dorst aan het kruis krijgt toegereikt (Evangelie van Johannes 19. 29), heet hier ‘; ‘zure vissoep’ (oxigarum: v. 31). Hij verschijnt in het gezelschap van Zacheüs (v. 21), van Jonas (v. 31), van Raäb, die hij een touw geeft om Abrahams kalf vast te bin-
den (v. 55), van Aaron, die samen met hea dief Achar onder handen neemt (v. 146). Dit laatste met name wekt verwondering: wij kunnen dat deelnemen aan een wrede bestraffing niet goed in overeenstemming brengen met Jezus’ hoge moraliteit. Maar morele overwegingen spelen bij onze auteur geen rol. Hij gaat als het ware met Zeno’s wijze van voorstelling aan de haal en parodieert Bijbel en bijbelse figuren met slechts één doel voor ogen, de lachlust van lezer casu quo toehoorder te wekken. Met de satirische cena van Horatius en Petronius heeft dit niet veel te maken. Men kan zich overigens wel afvragen of het de auteur uitsluitend om het komische effect te doen is. De veronderstelling is geuit dat ons gastmaal een geheugensteun zou zijn, een prettig hulpmiddel bij het in de geest prenten van bijbelse gegevens. Maar erg waarschijnlijk is dit niet. Het voorbeeld, Zeno’s preek, had die bedoeling zeker niet. De cena zelf is erg breedsprakig en kiest bij de vermelding der figuren niet altijd voor het karakteristieke attribuut of het kenmerkende detail. Al zal in de Middeleeuwen een enkele keer sprake zijn van nut voor bijbelkennis - we ontmoeten daarvan nog een voorbeeld -, het werk is in strekking niet didactisch, maar burlesk. Misschien is onze cena wel een vroege vertegenwoordiger van een vorm van literair vermaak die in de sfeer van carnaval en van het ‘paaslachen’, de risus paschalis, thuishoort. Voor de middeleeuwer sloot de bevrijdende lach zonder moeite aan op de ernst van een liturgische viering. Vooral op eerste paasdag, na de veertigdaagse vasten en de vermoeiende diensten van de Goede Week, culminerend in de nachtelijke paasviering, was ontspanning welkom. Daarom moest de feestpreek op die dag vrolijk zijn, want aan lachen was behoefte. Onze cena zou dan laten zien dat al zeer vroeg aan die behoefte werd beantwoord. In ieder geval genoot ze in de Middeleeuwen een zeer grote populariteit, zoals uit de geschiedenis van haar voortleven blijkt.
Voortleven van de Cena Cypriani Rond het midden van de 9de eeuw vervaardigde niemand minder dan Rhabanus Maurus, de abt van Fulda en latere aartsbisschop van Mainz, een man van hoge geestelijke standing, voor koning Lotharius II een versie van de cena, die hij in een voorwoord als amusant en nuttig ter opfrissing van het geheugen aanbeval. De typering is veelzeggend: het komische karakter staat voorop, maar de ernstige Rhabanus ziet ook nog enig didactisch nut. Zijn bewerking heeft trouwens, met behoud van het grappige karakter van het geheel, iets van een correctie. Kenmerkend is dat aan het begin Abbatheos, God de Vader, als gastheer en Bartheos, God de Zoon, als bruidegom opgevoerd worden. In het vervolg heet de laatste, zonder dat op de identiteit gewezen wordt, Jezus. Niets compromitterends wordt Jezus aangewreven: integendeel, aan het slot wordt hij na allerlei foltering op het kruis ter dood gebracht om de schuld van de andere gasten uit te boeten. Blijkbaar vond Rhabanus de cena, maar dan in gecorrigeerde vorm, het publiceren waard. Dat vond korte tijd later, rond het jaar 875, ook een zekere Johannes Hymmonides, diaken van de Romeinse kerk. Hij vormde de cena om tot een gedicht van 375 verzen, geschreven in de in de Middeleeuwen zeer geliefde maat van de trocheïsche achtvoeter (eigenlijk zeveneneenhalfvoeter), waarbij de scandering op de klemtoon, niet op de lengte van de lettergrepen berust. Zo is bij voorbeeld de prosodie van vers 26: Thécla / sédit / in fe -/ néstra, //Rúth in / stúppa / récu- /bát. De tekst, in verschillende handschriften bewaard, is voorzien van een proloog en epiloog, die enige, niet zeer duidelijke, informatie geven over het ontstaan. We kunnen er in ieder geval uit concluderen dat dit ontstaan te maken heeft met het verblijf te Rome van de west-frankische vorst Karel de Kale, die in 875 door paus Johannes VIII tot keizer werd gekroond. De dichter
321
322
wenst dat de paus zijn tekst laat spelen op de octaafdag, de ‘achtste dag’, na Pasen, op de zondag bekend als Beloken Pasen: misschien is gedacht aan een voordracht in de vorm van een toneelopvoering. En ook de keizer, aldus Johannes, moge in zijn cena genoegen vinden en zijn tafelgenoten in dat genoegen laten delen. Omstreeks 1050 zorgde een zekere Azelinus, monnik uit Reims, voor nog een poëtische versie van de cena. Bewaard is, in een Parijs handschrift, alleen het eerste gedeelte. De tekst is geschreven in die andere populaire middeleeuwse versmaat, de jambische viervoeter met klemtoonscandering: de eerste twee regels van strofe drie luiden: Cum Ió- /hel fa- / cit núp/ tiás, //vocát / persó- / nas cón- /gruás. Duidelijk treedt ook de middeleeuwse voorliefde voor rijm aan de dag. Vanwege de verminkte status van de tekst is overigens een beoordeling van het geheel niet goed mogelijk. Onvolledig is ook een andere, in een handschrift te Atrecht bewaarde cena, bestaande uit een voorwoord, een eerste, en een gedeelte van een tweede boek. De schrijver is, zoals hij zelf te kennen geeft, vertrouwd met de allereerste versie van de cena - hij noemt ze de versie van Cyprianus - en met die van Johannes en Azelinus. De versmaat is weer de jambische viervoeter. Er zijn 160 vierregelige strofen bewaard: het is een gedicht van wellicht duizenden versregels geweest. Duidelijk is dat de dichter aan zijn werk plezier beleefde: hij vermenigvuldigt personen, attributen, situaties, gebeurtenissen, en heeft daarbij de nodige aandacht voor de minder stichtelijke details van geslachtelijke en andere lichamelijke activiteit: in strofe 153 over Amnon als verkrachter: vergelijk 2 Samuel 13.14; in strofe 152 over Saul die (persend, premens, voegt de schrijver toe) zijn behoefte doet: vergelijk 1 Samuel 24. 4. De tekst is, in al zijn gedetailleerdheid, vlot geschreven, met hier en daar de snelheid en directheid van een bal-
lade: we mogen aannemen dat hij de middeleeuwse lezer of toehoorder heeft bekoord. Het ook hier consequent toegepaste rijmeftect zal het nodige daartoe hebben bijgedragen. De laatste bewaarde strofe moge dienen als illustratie: Tristátur núnc Zoróbabél, //arcúm teténdit Hísmahél, // et pér fenéstram réx loás //sagittam dát in Arabás (‘Zorobabel is nu bedroefd, Ismaël spande zijn boog, en door het venster schoot koning Joas een pijl af op de Arabieren’). Dat met name in Italië de herinnering aan de Cena Cypriani zelfs nu nog leeft, blijkt uit een dubbele bewerking in de jaren 80 van deze eeuw. In Viterbo werd in 1982 een groots opgezette toneelvoorstelling gegeven met uitbeelding van taferelen uit de cena. Opmerkelijk is vooral dat de cena figureert in Umberto Eco’s fameuze in 1980 verschenen literair-historische thriller II nome della rosa. In een passage kort voor het slot is de jonge monnik Adso in een droom of vizioen toeschouwer bij een direct op de cena geïnspireerde en op een orgie uitlopende carnavaleske maaltijd. Eco’s verwerking past bij het ontstaan en het voortleven van een vreemde laatLatijnse tekst. KORTE BIBLIOGRAFIE Het materiaal voor dit artikel is ontleend aan . een belangwekkende dissertatie van de universiteit van München: Christine Modesto, Studien zur Cena Cypriani und zu deren Rezeption, Classica Monacensia, Bd. 3 (Tübingen 1992). Het betreft een uitgave, met Duitse vertaling, van de tekst van de Cena Cypriani in zijn verschillende vormen, vergezeld van tekstkritisch, verklarend en literair-historisch commentaar. Voor de preek van bisschop Zeno van Verona (Tractatus I. 24) verwijs ik naar de kritische uitgave van B. Löfstedt, Corpus Christianorum, Series Latina 22 (Turnhout 1971) 71-72. Over de ‘vrolijke’ preken op eerste paasdag vindt men informatie in A. Dörrer, Lexikon für Theologie und Kirchè2, Bd. 7 (Freiburg 1962) 1297, met verwijzing naar verdere literatuur.
NOTEN 1. Noe is de Latijnse benaming voor Noach, Isaias m v. 29 voor Jesaja. In v. 104 staat Auses voor de profeet Hosea (Osee). Achar (v. 115) is een variant van Achan, Ananias (v. 130) van Azarias/Azarja. In een enkel geval is identificatie onzeker. De vertaling geeft Moyses weer met Mozes. 2. De tekst heeft domina Maria, waarbij zowel aan ‘geliefde’ als aan ‘meesteres’ gedacht kan
worden. Niet duidelijk is welke van de bijbelse Maria’s is bedoeld. Vreemd is in v. 128: ‘Maria werd gedood’. 3. Zie ook v. 131: het gaat over Dina, Jacobs dochter, onteerd door Sichem (Genesis 43.2). 4. Het lijk van Saul werd aan een muur gehangen (1 Samuel 31.10). 5. Bedoeld zijn de drie joodse jongemannen in Babylon, die door het eten van groente in goede conditie waren (Daniël 1. 10-16).
323
Publius Ventidius Bassus Homo novus en veldheer van formaat H.C. Teitler
324
Een witte raaf In het voorjaar van 363 n.Chr. hield keizer Julianus de Afvallige een toespraak tot zijn soldaten, niet ver van de plek waar Eufraat en Aboras samenvloeien. Zijn expeditie tegen de Perzen was op dat moment zo’n maand aan de gang en de keizer wilde zijn soldaten, nu ze de grens met het Perzische rijk waren overgestoken, een hart onder de riem steken. In zijn rede, of liever, in de redevoering die de geschiedschrijver Ammianus Marcellinus aan de keizer in de mond legt (Res Gestae 23. 5.16 e.v.), verwijst Julianus onder andere naar enkele voorgangers. De keizers Trajanus, Lucius Verus en Septimius Severus hadden in het verleden militaire successen in het oosten behaald - tegenstanders waren toen de Parfhen - en hun acties, zo hield Julianus zijn gehoor voor, verdienden navolging. Datzelfde gold voor de verrichtingen van een drietal generaals uit de tijd van de republiek, Lucullus, Pompeius en Ventidius. Van de door Julianus genoemde keizers zijn Trajanus en Septimius Severus algemeen bekend, al was het alleen maar doordat zij de stad Rome beroemde bouwwerken hebben nagelaten: het forum van Trajanus met zijn zuil, en de boog van Septimius Severus. Lucius Verus is minder bekend. Hij staat vrijwel geheel in de schaduw van de man met wie hij de troon deelde, de keizer en filosoof Marcus Aurelius. Lucullus en Pompeius daarentegen zijn weer wél vermaard. Lucullus wist fraaie overwinningen te behalen op koning Mithridates van Pontus en introduceerde
de kers in Europa. Pompeius, die zichzelf Magnus (‘de Grote’) noemde, kennen wij vooral als tegenstander van Julius Caesar in de burgeroorlog van 49-48 v.Chr. Maar wie was Ventidius? Ammianus Marcellinus ging er kennelijk van uit dat het lezerspubliek van zijn tijd, de 4de eeuw n.Chr., deze vraag zonder moeite zou kunnen beantwoorden. Maar de meeste moderne lezers zullen enige uitleg bij de naam Ventidius wel kunnen gebruiken. Het loont trouwens de moeite om wat nader kennis te maken met deze veldheer, van wie sommige antieke auteurs beweren dat hij van eenvoudige afkomst was en in zijn jeugd muilezeldrijver is geweest. Of dit laatste juist is, valt nog te bezien, maar vast staat in ieder geval dat Ventidius’ loopbaan uitzonderlijk was. In de ogen van Juvenalis (Satire 7.194 e.v.) was hij zelfs een zeldzame geluksvogel:
Want er is groot verschil welk sterrenbeeld jou opwacht als je met je eerste kreten nog rozerood de moederschoot verlaat: indien Fortuna wil, word je van retor nog wel eens consul, maar ook andersom als zij dat wil. Wat bracht Ventidius zo hoog ter troon? Of Tullius? Alleen maar hun sterren en de wonderbare macht van ‘t onbekende lot. Dat geeft aan slaven een koninkrijk, aan zwakken een triomf. Maar hoe dan ook, zo iemand vol geluk zie je nog minder vaak dan witte raven. (vert. M. d’Hane-Scheltema)
Veldheer van formaat Met zijn verzen doelt Juvenalis op het uitzonderlijke verloop van de carrière van Ventidius, die voluit Publius Ventidius Bassus heette en consul was in het jaar 43 v.Chr., als eerste en enige van zijn uit Picenum afkomstige familie.1 Daarover Straks meer. Eerst nu enige aandacht voor Ventidius als veldheer. Op grond waarvan stelde Ammianus Marcellinus hem op één lijn met Lucullus en Pompeius? Het oudste bericht hierover is te vinden in de zogenaamde fasti triumphales, de lijst met namen van degenen die een triomftocht in Rome hebben mogen houden - bij zo’n gelegenheid reed een tot imperator uitgeroepen veldheer, in vol ornaat, op een met schimmels bespannen zegekar aan het hoofd van zijn troepen naar het Capitool, terwijl krijgsgevangenen en oorlogsbuit vóór hem uitgingen. We kunnen uit de lijst opmaken dat Ventidius op 27 november 38 v.Chr. als triumphator Rome is binnengetrokken (CIL P p. 50, 77 en 180). Hij was de eerste aan wie na een overwinning op de Parthen deze eer te beurt viel, schreef later Eutropius (Breviarium 7. 5), eraan toevoegend dat de onderscheiding ten volle was verdiend. De speech die Ventidius bij deze gelegenheid hield, had hij grotendeels ontleend aan het werk van de historicus Sallustius.2 Met het Parthische rijk, dat zich uitstrekte van de Eufraat tot aan de Indus, hadden de Romeinen het al enige tijd aan de stoky vooral sinds de inrichting van de Romeinse provincie Syrië in het jaar 63. Voorlopig dieptepunt was de dramatische nederlaag van Crassus bij Carrhae in 53 het afgehouwen hoofd van de Romeinse generaal en zijn rechterhand werden na de slag aan de Parthische koning aangeboden; ze zijn als rekwisieten gebruikt bij een opvoering van Euripides’ Bacchae, die juist op dat moment aan het hof plaats vond. Maar ook na Carrhae is het de Romeinen niet bepaald voor de wind gegaan: doordat Julius Caesar in 44 werd vermoord
ging de door hem geplande Parthische veldtocht niet door, en de Parthen profiteerden van de na Caesars dood uitgebroken burgeroorlog om Klein-Azië en Syrië teafleroveren; ze werden daarbij geholpen door een overloper, een zekere Quintus Labienus. In het najaar van 40 verscheen Ventidius in het oosten op het toneel. Eerder dat jaar hadden Octavianus, de latere keizer Augustus, en Marcus Antonius bij het pact van Brundisium hun geschillen bijgelegd. Ze hadden bovendien het Romeinse rijk in tweeën verdeeld. Octavianus zou het westen, Antonius het oosten besturen. Een van de eerste daden van Antonius was de aanstelling van Ventidius tot proconsul van Klein-Azië en Syrië, met de opdracht beide gebieden te heroveren en aan de vernederingen van de laatste jaren een eind te maken. In de zomer van 39 begon Ventidius aan deze taak. Eerst verraste hij Labienus met zijn leger van Parthen. Hij dwong hem oostwaarts te vluchten, sloot hem op in het Taurusgebergte en versloeg hem, waarschijnlijk bij de Cilicische Poort, de strategisch belangrijke bergpas even ten noorden van Tarsus. Nog datzelfde jaar behaalde Ventidius opnieuw een klinkende overwinning, dit keer in het Amanusgebergte op Phranipates, die door de Parthen als satraap over Syrië was aangewezen. Phranipates werd gedood, Syrië viel weer onder Rome en de Parthen trokken zich terug tot voorbij de Eufraat. De senaat in Rome reageerde verheugd op het bericht van deze successen; men putte zich uit in dankbetuigingen en eerbewijzen, die echter niet werden overgebracht aan Ventidius, maar aan zijn superieur Marcus Antonius, hoewel deze part noch deel aan de militaire acties had gehad. Een krijgslist van Ventidius In 38 kwam er een Parthische tegenaanval, die Ventidius in Syrië, bij de plaats Gindarus ten noord-oosten van Antiochië,
325
glansrijk heeft af geslagen - volgens Festus (Breviarium 18) precies op de dag waarop vijftien jaar tevoren Crassus zijn nederlaag bij Carrhae geleden had, dat wil zeggen op 9 juni. Maar dat zal wel een verzinsel zijn. Hoe dan ook, deze overwinning leverde Ventidius zijn welverdiende triomftocht op en bovendien een plaatsje (1. 1. 6) in Frontinus’ Strategemata (‘Krijgslisten’), een handboek voor Romeinse officieren met historische voorbeelden:
326
Het was in de Parthische oorlog van Ventidius tegen koning Pacorus. Een zekere Phamaeus - de man was afkomstig uit Cyrrhestica - was ogenschijnlijk een bondgenoot van de Romeinen, maar intussen briefde hij alle informatie die hij over de Romeinen te pakken kon krijgen over aan de Parthen. Ventidius doorzag echter de trouweloosheid van de barbaar en wist er zelfs van te profiteren. Hij deed tegenover Phamaeus net alsof hij bang was voor bepaalde ontwikkelingen, terwijl hij in werkelijkheid wilde dat die juist zouden plaatsvinden. En omgekeerd deed hij alsof hij vurig wenste, wat hij eigenlijk wilde vermijden. Ventidius wilde voorkomen dat de Parthen snel de Eufraat zouden oversteken, omdat in dat geval de Romeinse legioenen in Cilicië - aan de andere kant van de Taurus - niet de tijd zouden hebben om hem te hulp te komen. Daarom overlegde hij ijverig met de verraderlijke Phamaeus. Hij drong er bij hem op aan om de Parthen van advies te dienen, zoals hij dat wel vaker deed - de man speelde nu eenmaal voortdurend dubbel spel. Phamaeus moest hun aanraden om bij Zeugma het leger de Eufraat over te zetten. Dat zou de kortste route zijn, want daar stroomt de rivier door een diep dal.3 Als ze dat zouden doen, zo beweerde Ventidius tegenover Phamaeus, zou hij een prachtige gelegenheid hebben om vanaf een heuvel de vijandelijke boogschutters onschadelijk te maken. Zo niet, dan zouden ze wel eens verder naar het zuiden, over open veld, kunnen komen aanrukken. En daarvoor, zo zei hij, was hij als de dood zo bang. Door Ventidius’ woorden op een dwaalspoor gebracht leidden de barbaren hun leger langs de zuidelijke route en maakten daarmee een grote omweg. Doordat ze ook nog eens een brug moesten zien te slaan op een punt waar de oevers van de Eufraat ver uit elkaar lagen - alleen al het bijeenbrengen van het materiaal
hiervoor was een hele toer - kostte de hele operatie hun al met al meer dan veertig dagen. Hiervan maakte Ventidius gebruik om zijn troepen bijeen te brengen. Drie dagen voordat de Parthen arriveerden, had hij zijn strijdmacht op volle sterkte. In de daarop volgende slag overwon hij Pacorus en wist hem te doden.
Na zijn overwinning bij Gindarus liet Ventidius het hoofd van de gesneuvelde prins Pacorus afhouwen en als afschrikwekkend voorbeeld tentoonstellen in de ene na de andere stad in Syrië - als wraak voor wat Crassus indertijd was aangedaan natuurlijk. ‘Zo hebben we de nederlaag van Crassus met de dood van Pacorus gecompenseerd’, schreef Florus (2. 19) later. Kort daarna keerde Ventidius terug naar Rome. Noodgedwongen, volgens Plutarchus in zijn Leven van Antonius (34. 6): Marcus Antonius was bang dat er anders voor hemzelf geen eer meer te behalen was in het oosten. In Rome volgde de eerder genoemde triomftocht en waarschijnlijk niet lang daarna Ventidius’ dood. Hij heeft een staatsbegrafenis gekregen, aldus Suetonius, geciteerd door Aulus Gellius (Noctes Atticae Afb. 1. Reconstructie van een deel van een in Rome gevonden grafmonument, door W. von Sydow (zie noot 4) met enige aarzeling geïdentificeerd met dat van Ventidius.
15 . 4. 4). Gedeelten van zijn grafmonument heeft men gemeend te kunnen herkennen in enkele marmeren brokstukken die bewaard worden in het Conservatorenpaleis in Rome (afb. 1 en 2).4 Ventidius’ loopbaan Met zijn triomftocht in het jaar 38 sloot Publius Ventidius een uitzonderlijke carrière op de meest eervolle wijze af. Een paar jaar eerder, in 43, was hij praetor en ook consul geweest. Met dat laatste ambt had hij de top bereikt van de zogenaamde cursus honorum, de traditionele loopbaan van de Romeinse politicus. Zijn consulaat had overigens niet de glans die normaliter bij deze functie hoorde. Ventidius heeft het ambt niet een vol jaar, zoals gebruikelijk, maar nauwelijks een maand bekleed (hij was tussentijds gekozen om een vrijgekomen plaats op te vullen). Bovendien was hij consul geworden in een periode waarin er van vrije verkiezingen eigenlijk geen sprake was. Het driemanschap Octavianus, Marcus Antonius en Lepidus was de baas in Rome, zette alle zaken naar zijn hand en oefende een waar schrikbewind uit - één van de slachtoffers was de redenaar en staatsman Marcus Tullius Cicero, die op 7 december 43 op last van Antonius werd vermoord. Aan diezelfde Antonius, van wie hij een trouw aanhanger was, had Ventidius zijn consulaat te Afb. 2. Deel van het bij afb. 1 genoemde monument. De figuur rechts zou Ventidius kunnen zijn.
danken. Maar dit alles neemt niet weg dat het bereiken daarvan een bijzondere prestatie was. Ventidius had namelijk, als homo novus, een aanzienlijke handicap te overwinnen gehad. Homo novus was de benaming die werd gegeven aan een man die het als eerste van zijn familie tot consul bracht. De meeste van de jaarlijks gekozen consuls waren afkomstig uit een beperkt aantal zeer aanzienlijke families, maar het gebeurde een enkele keer dat iemand van buiten deze nobilitas tot het hoogste ambt wist door te dringen. Zo iemand was in de regel afkomstig uit een wat minder deftige, maar toch altijd nog vrij aanzienlijke familie, of uit de ridderstand, politiek gezien de tweede stand van Rome. Een homo novus vond heel wat meer moeilijkheden op zijn weg naar de top dan iemand wiens familie al decennia of nog langer tot de nobilitas behoorde. Vandaar dat het aantal van zulke homines novi betrekkelijk gering is gebleven. Voor ons is Cicero, die in 63 als eerste van zijn familie tot het consulaat wist door te dringen, het bekendste voorbeeld. Maar in de oudheid werd ook Ventidius vaak als een typische homo novus genoemd - in het hierboven geciteerde fragment van Juvenalis’ zevende satire in één adem met Cicero. Het uitvoerigste bericht over de levensloop van Ventidius vinden we in de Attische Nachten van Aulus Gellius, een werk waarin allerlei wetenswaardigheden over literatuur, filosofie, taal en geschiedenis verzameld zijn (het werd circa 175 n.Chr. geschreven). Gellius begint zijn verhaal (15. 4) met op te merken dat hij onlangs een gesprek had bijgewoond van oude en wijze heren over het thema: hoe in vroeger tijd verachtelijke lieden van lage komaf (ignobilissimos...homines et despicatissimos) wisten op te klimmen tot de hoogste waardigheid. Daarbij was in de allereerste plaats vol verbazing over Ventidius gesproken: 327
Hij was afkomstig uit Picenum en van nederige afkomst’ (genere et loco humili). Samen met zijn moeder was hij gevangen genomen door Pompeius Strabo, de vader van Pompeius Magnus, toen deze in de Bondgenotenoorlog [91-89] Asculum onderwierp. Bij Strabo’s triomftocht was de kleine Ventidius door zijn moeder, die te midden van de rest van de gevangenen vóór de zegekar van de imperator uitliep, op de arm meegenomen. Volwassen geworden had hij ternauwernood in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Uiteindelijk vond hij wel iets, maar dat was verachtelijk werk: hij kocht muilezels en wagens op ten behoeve van de overheid, die ze ter beschikking stelde van magistraten die naar een provincie zouden vertrekken. Zodoende was hij in contact gekomen met Gaius Julius Caesar, die hij naar Gallië volgde. Daar deed hij ijverig zijn best. Ook tijdens de burgeroorlog pakte hij energiek aan wat Caesar hem opdroeg. Het leverde hem Caesars vriendschap op, en daardoor een zetel in de senaat. Ventidius werd ook nog tot volkstribuun en later tot praetor gekozen. In die laatste hoedanigheid is hij samen met Marcus Antonius door de senaat tot staatsvijand verklaard. Na de verzoening tussen de strijdende partijen heeft hij echter niet alleen zijn vroegere functie teruggekregen, maar hij verkreeg ook de waardigheid van opperpriester (zie atb. 3) en het ambt van consul. Dit laatste tot verontwaardiging van het volk, dat zich maar al te goed herinnerde hoe Ventidius
Bassus met muilezels de kost had verdiend. Vandaar dat er overal in de stad versjes te lezen waren: Concurrite omnes augures, haruspices! Portentum inusitatum conflatum est recens: Nam mulas qui fricabat, consul factus est. Vogelwichelaars, ingewand schouwers, komt allen kijken! Een wonder is gebeurd, iets ongehoords: Wie pas nog muilezels afwreef, is nu consul.
Van muilezeldrijver tot consul? Het doet modern aan, de loopbaan van Ventidius: een jongen uit het gewone volk die het van muilezeldrijver tot consul bracht. Zoiets als ons ‘van krantenjongen tot miljonair’. Geen wonder dat dit de aandacht trok. Behalve Gellius sprak ook Plinius (Naturalis Historia 7. 135) over Ventidius’ bezigheden in zijn jonge jaren. Hij meldt, zich beroepend op Cicero, dat Ventidius muilezeldrijver van een bakkerij in het leger was geweest (mulionem castrensis furnariae) - in het overgeleverde werk van Cicero is deze mededeling niet terug te vinden; wel beschikken we over een door Piancus geschreven brief aan Cicero
Afb. 3. Munt uit 39 v.Chr. Op de voorzijde de kop van Marcus Antonius, op de keerzijde een staande mannelijke figuur met een scepter in de ene hand en een olijftak in de andere. Het opschrift luidt: P.Ventidi(us), pont(ifex), imp(erator). Zie M.H. Crawford, Roman Republican Coinage, 2 dln. (Cambridge 1974) I, 533 nr. 531.
328
uit het jaar 43, waarin Ventidius een mulio wordt genoemd {Ad Familiares 10. 18. 3). ‘Van muilezeldrijver tot consul’. Het is haast te mooi om waar te zijn. Sterker nog, het kan niet waar zijn. In het standsbewuste Rome van de oudheid was zo’n sprong op de maatschappelijke ladder volstrekt onmogelijk, zelfs in een woelige tijd als die van de burgeroorlogen. Men doet er goed aan de berichten over Ventidius’ bezigheden als muilezeldrijver met een korreltje zout te nemen. Niet vergeten mag worden in welke context de door Gellius geciteerde verzen staan. Het zijn satirische spotverzen, die geen absolute geldigheid hebben, net zo min als de passages van Aristophanes waarin Euripides de zoon van een groentevrouw wordt genoemd en Cleon een leerlooier. Ook de latere keizer Vespasianus werd ooit voor mulio uitgemaakt (Suetonius, Leven van Vespasianus 4. 3), terwijl hij dit beroep beslist nooit heeft uitgeoefend. Wat de uitspraken van Cicero en Plancus betreft, politieke tegenstanders scholden elkaar wel vaker uit. Werd Cicero niet door de patricische Catilina ‘een vreemde indringer’ genoemd, omdat hij, de homo novus, in Arpinum was geboren (Sallustius, Catilina’s samenzwering 31. 7)? Met dit laatste in gedachten kan men een vraagteken zetten bij de mededeling van Gellius over Ventidius’ nederige afkomst. Wat moet men precies onder deze woorden verstaan? In de optiek van nobiles à la Catilina en van de ‘oude en wijze heren’ van Gellius, was een homo novus uit Arpinum of een plaats in Picenum ongetwijfeld van mindere stand. Maar dat wil nog niet zeggen dat zo iemand afkomstig was uit wat wij het gewone volk zouden noemen. Gellius’ eigen woorden kunnen wat dit betreft een lezer aan het denken zetten: als Ventidius als kind in de triomftocht van Pompeius Strabo werd meegevoerd, moet hij op zijn minst tot de lokale elite hebben behoord. Waarschijnlijk is overigens dat hij, net als Cicero, deel
uitmaakte van de ridderstand. Daarop wijzen de woorden van Gellius over de levering van muilezels en wagens ten behoeve van provinciegouverneurs. Ventidius, zo mogen we op grond hiervan aannemen, was een publicanus, een pachter van overheidsinkomsten, en als zodanig een lid van de ridderstand.5 Ook dan blijft de loopbaan van Ventidius opmerkelijk, al is zij minder spectaculair geweest dan men op het eerste gezicht misschien zou denken. Sabinus ille Op naam van Vergilius staat een aantal korte gedichten die tezamen de naam Catalepton (κατa λεπτÞν, ‘kleinigheden’) dragen. Nummer 10 hiervan - een parodie op Catullus’ vierde gedicht Phasellus ille6 bestaat uit vijfentwintig regels en begint aldus: Sabinus ille, quem videtis, hospites, ait fuisse mulio celerrimus. De Sabinus die jullie daar zien, vrienden, was, zegt hij zelf, de snelste muilezeldrijver van allemaal.
Sinds de zestiende-eeuwse humanist Petrus Victorius (Pietro Vettori) het idee lanceerde Sabinus gelijk te stellen met Publius Ventidius Bassus, hebben velen zich bij die gedachte aangesloten, onder wie Theodor Mommsen, Eduard Fraenkel en Karl Büchner.7 Wat is hiervoor de argumentatie? En is die deugdelijk? Daarover een enkel woord, nadat we eerst het jambische gedicht in zijn geheel geciteerd hebben:
5
Sabinus ille, quem videtis, hospites, ait fuisse mulio celerrimus, neque uilius volantis impetum cisi nequisse praeterire, sive Mantuam opus foret volare sive Brixiam. Et hoc negat Tryphonis aemuli domum negare nobilem insulamve Ceryli,
329
10
15
20
25
ubi iste post Sabinus, ante Quinctio bidente dicit attodisse forcipe comata colla, ne Cytorio iugo premente dura volnus ederet iuba. Cremona frigida et lutosa Gallia, tibi haec fuisse et esse cognitissima ait Sabinus; ultima ex origine tua stetisse dicit in voragine tua in palude deposisse sarcinas et inde tot per orbitosa milia iugum tulisse, laeva sive dextera Strigare mula sive utrumque coeperat, neque ulla vota semitalibus deis sibi esse facta praeter hoc novissimum, patema lora proximumque pectinem. Sed haec prius fuere: nunc eburnea sedetque sede seque dedicat tibi, gemelle Castor et gemelle Castoris.
De Sabinus die jullie daar zien, vrienden, was, zegt hij zelf, de snelste muilezeldrijver van allemaal. Er was geen wagen, al vloog die nog zo snel, die hij op het traject naar Mantua of Brixia niet kon passeren. Zijn concurrenten zelf erkennen dit, zo zegt hij, de deftige Trypho, trots op zijn villa en Caerulus, die in een huurkazeme woont. Daar huisde naar eigen zeggen ook onze Sabinus, die eerst Quinctio heette. Hij knipte er altijd met een schaar de harige nekken van zijn dieren: het juk van bukshout mocht anders eens gaan knellen op de ruige manen en een smerige wond veroorzaken. IJskoud Cremona en modderig Gallië, jullie weten hier alles van, zegt Sabinus. Van jongs af aan stond hij in jullie modderpoelen en leverde hij zijn vrachtjes af in jullie moerassen. En daarna dreef hij urenlang zijn span door diepe karresporen, terwijl zijn muilezels er soms de brui aan gaven, de linker of de rechter, of allebei tegelijk. Maar nooit hoefde hij de goden langs de wegen aan te roepen of hun wijgeschenken te beloven - behalve dan laatst de zweep, die nog van zijn vader is geweest, en zijn laatste roskam. Maar dit alles is verleden tijd. Nu zit hij op een ivoren zetel en wijdt zichzelf aan u, Castor, Pollux’ tweelingbroer, en aan u, tweelingbroer van Castor.
330
Sabinus en Ventidius Is de Sabinus van Catalepton 10 te identificeren met Publius Ventidius Bassus, zoals wel is geopperd? Volgens Petrus Victorius cum suis zijn de laatste drie regels van het
gedicht wat dit betreft cruciaal. De verzen zouden erop wijzen dat de muilezeldrijver van weleer een hoog ambt is gaan vervullen, waardoor hij recht kreeg op een ivoren ambtszetel (een sella curulis, om de technische benaming te gebruiken). Op wie anders in het Rome van de jaren 40 - de tijd waarin Catalepton 10 moet zijn geschreven - kon dit slaan dan op Ventidius Bassus, de vroegere mulio, die in het jaar 43 praetor en consul was? Tegen deze interpretatie is ingebracht dat men bij de laatste regels niet per se aan Rome hoeft te denken. Vers 25 zou, behalve naar de tempel van Castor en Pollux op het Forum Romanum, net zo goed kunnen verwijzen naar een heiligdom elders. Daarvoor pleit in de eerste plaats het feit dat in de rest van het gedicht voortdurend sprake is van Noord-Italië: Mantua, Brixia, Cremona, Gallia. Verder lag er tussen Cremona en Mantua een plaatsje dat ad Castoris of Castorum heette.8 En tenslotte, stedelijke magistraten buiten Rome plachten ook op een ivoren zetel te zitten.9 Kortom, het is best mogelijk dat de dichter niet Ventidius Bassus, maar een magistraat uit een stad in Noord-Italië op het oog had bij het schrijven van zijn Sabinus ille. Juist de situering van het gedicht in de buurt van Cremona en Mantua, heeft men wel opgemerkt, zou strijdig zijn met wat wij weten over de herkomst van Ventidius. Hij kwam immers uit Picenum - behalve Gellius vermeldt ook Cassius Dio dit (43. 51. 4) - en dat lijkt de identificatie van Ventidius met Sabinus in de weg te staan. Maar als Ventidius voor transportmiddelen van Caesars leger heeft gezorgd, kan hij heel goed in Noord-Italië werkzaam zijn geweest, zodat dit argument vervalt. Minder gemakkelijk weg te redeneren is het probleem waarvoor Sabinus’ naam ons stelt. Het is niet goed in te zien hoe Ventidius’ cognomen Bassus te rijmen valt met het feit dat de mulio celerrimus van Catalepton 10 eerst Quinctio heette (vers 8) en daarna Sabinus.
Al met al is het misschien het beste om niet al te precieze historische informatie te willen zoeken in Catalepton 10. Sabmus üle is waarschijnlijk een fictieve figuur, al is de dichter aan wiens fantasie hij ontsproten is mogelijk op een idee gebracht door het geval Ventidius Bassus, de homo novus die als eerste een triomftocht mocht houden wegens een overwinning op de Parthen. NOTEN 1. Meestal wordt als Ventidius’ praenomen Publius overgeleverd, een enkele keer Lucius. Het cognomen Bassus treft men alleen aan in Gellius, NA 15. 4. 2, Eutropius, Brev. 7. 5 en Festus, Brev. 18. 2. Fronto (I, 117. 6 e.v. Van den Hout) schrijft: Ventidius ille, postquam Parthos fudit fugavitque, ad victoriam suam praedicandam orationem a G. Sallustio mutuatus est. Ik volg hier de interpretatie van E. Skard, Sallust - Geschichtsdenker oder Parteipublizist?, Symbolae Osloenses 47 (1972) 70-78. Anders bijvoorbeeld R. Syme, Sallust (Berkeley and Los Angeles, London 1964) 223: ‘Sallust wrote the oration for Ventidius’. 3. Bij te denken: waardoor het niet moeilijk zou zijn om de dicht bij elkaar gelegen oevers met een brug te verbinden. 4. Vgl. W. von Sydow, Die Grabexedra eines römischen Feldherren, Jahrbuch des Deutschen Archäologischen Instituts 89 (1974) 187-216.
5. Vgl. Syme (1979) 396 en T.P. Wiseman, New Men in the Roman Senate 139 B.C.-A.D. 14 (Oxford 1971) 88. 6. Zie Westendorp Boerma (1961): 7. Vgl. bijvoorbeeld Westendorp Boerma (1963) 33, Syme (1979) 393 en Kajanto (1975) 47. 8. Vgl. Suetomus, Leven van Otho 9. 1 en Tacitus, Historiae 2. 24. 9. Corpus Inscriptionum Latinarum 10. 1081 en 12. 1029. KORTE BIBLIOGRAFIE H. Gundel, Ventidius 5, Realencyclopädie der classischen Altertumswissenschaft 8A (1958) 795-816. I. Kajanto, Who was Sabinus ille? A reinterpretation of Catalepton 10, Arctos 9 (1975) 47-55. G. Raskin, Sabinus ille, Hermeneus 14 (1941-1942) 177-9. S. Ratti, La survie littéraire de Ventidius Bassus ou le destin extraordinaire d’un muletier, L’Information Littéraire 44,2 (1992) 40-7. J. E. Seaver, Publius Ventidius - neglected Roman military hero, Classical Journal 47 (1952) 275-80,300. R. Syme, Sabinus the Muleteer, Latomus 17 (1958) 73-80 = R. Syme, Roman Papers, I, ed. by E. Badian (Oxford 1979) 393-9. R.E.H. Westendorp Boerma, Navolgingen van Catullus 4, Hermeneus 33 (1961) 57-63. R.E.H. Westendorp Boerma, P. Vergili Maronis libellus qui inscribitur Catalepton, II (Assen 1963),. G. J. Wylie, P. Ventidius - from novus homo to ‘military hero’, Acta Classica 36 (1993) 129-141.
331
Een gouden erfenis Lunulae in Amsterdam en Bloomington Robert Lunsingh Scheurleer
In het Allard Pierson Museum bevindt zich een hangertje in de vorm van een halve maan, een lunula. Het is van brons en het is 5 cm hoog. Volgens de gegevens van de inventaris werd de lunula in 1900 verworven in Bonn. Het bescheiden sieraad komt waarschijnlijk daar uit de buurt en is Romeins van oorsprong. In de Catalogus eener verzameling Egyptische, Griekse, Romeinse en andere oudheden (Den Haag 1909) beschrijft C.W. Lunsingh Scheurleer deze vroege aankoop. Hij noteert dat het ornamentje aan een draad hangt waaraan een balletje geregen is. Dat maakt het voorwerp opmerkelijk. Want die draad en het balletje zijn vast verbonden met de lunula en als één voorwerp gegoten. Daarmee laat deze lunula zien hoe een, oorspronkelijk gouden, sieraad in goedkoper brons werd nagebootst. In zijn meer luxueuze uitvoering hing het gouden sieraad aan een gouden staafje waaraan een glazen kraal of een parel geregen was. Afb. 1. Lunula uit Syrië. Albast. Allard Pierson Museum.
332
F.H. Marshall noemt in de catalogus van de sieraden in de klassieke afdeling van het Brits Museum (1911) talrijke lunulae in goud; ook vermeldt hij de plaatsen waar de lunula in antieke teksten ter sprake komt. Marshall benadrukt de functie van dergelijke sieraden. Ze spelen een belangrijke rol als amuletten tegen kwade invloeden. Mensen, maar ook dieren, dragen ze. In het Oude Testament (Richteren 8:21 e.v.) ontdoet Gideon de kamelen van Zeba en Zalmuna van de gouden maantjes die ze aan de hals dragen. Amsterdam Tegenwoordig maakt de bronzen lunula deel uit van de archeologische collectie van de Universiteit van Amsterdam. De - op het eerste gezicht bescheiden - hanger blijkt in verschillende opzichten een boeiAfb. 2. Lunula op terracotta figuur, uit Syrië. Allard Pierson Museum.
end cultuurhistorisch document. Om te beginnen is de maanvormige hanger een eeuwenoud amulet, dat in verschillende delen van de oude wereld voor kwam, zoals in het Allard Pierson Museum te zien is. In de zaal van het Nabije Oosten bevindt zich een lunula van brons, gevonden in Selenkahiye (Syrië, vitrine 59). Twee doorboringen aan de bolle zijde laten zien dat het amulet met de punten naar beneden werd gedragen. We zien hetzelfde sieraad op twee fragmenten van terracotta figuurtjes die daar ook gevonden werden; beide dateren uit de periode 240&-1500 v.Chr. Met de Grieken en de Romeinen deed de lunula op grote schaal zijn intrede in het land van de Nijl. De lunula werd een populair sieraad. Er zijn veel exemplaren in Afb. 3. Mummiemasker met lunula, uit Egypte. Allard Pierson Museum.
goud bekend. Een onmiskenbare amuletwaarde heeft de lunula die gemodelleerd is om de hals van een Egyptisch mummiemasker uit de 1ste eeuw n.Chr.; het sieraad is met bladgoud verguld om het onschendbaar te maken (vitrine 87). In Italië zijn lunulae gevonden, onder meer in Boscoreale en Herculaneum. Voor de archeoloog die in onze streken actief is, is de lunula ook geen onbekende. De lunula is maar één voorbeeld van het veelzijdige belang van sieraden, al kan hier niet verder ingegaan worden op de godsdienst-historische, economische en sociale aspecten. In de antieke wereld vervulden sieraden tal van functies. Ze hebben een betekenis die verder gaat dan alleen de waarde en het fraaie uiterlijk. Sieraden waren in de oudheid signalen die door de omgeving begrepen werden. Aan de godsdienst-historische en sociaal-historische informatie kan de archeoloog gegevens toevoegen die uit de vondstomstandigheden blijken. De kunsthistoricus ‘leest’ het sieraad als een kunstwerk en weet het in een typologische ontwikkeling te rangschikken. De edelsmid herkent in het sieraad de technieken van zijn vak. De taalkundige, tenslotte, confronteert het sieraad met de geschreven bronnen. Afb. 4. Gouden lunula. Indiana Art Museum.
333
334
Bloomington Wat hier opgemerkt is naar aanleiding van de bescheiden bronzen lunula in Amsterdam weerspiegelt wat er de afgelopen decennia is gedaan met tal van antieke sieraden in de musea. Bij reguliere opgravingen werden helaas maar zelden sieraden geborgen. De aandacht van archeologen voor sieraden bleek uit symposia in Bloomington, Londen en - zeer recent - in Frankfurt am Main. Het congres van Bloomington was georganiseerd rond een grote verzameling die naar de verzamelaar en schenker de Burton Y Berry collection werd genoemd. Die verzameling, bewaard in het Indiana University Art Museum van Bloomington, was onlangs te bewonderen in het Museum für Kunsthandwerk in Frankfurt. De collectie werd door Burton Berry (1901-1985) bijeengebracht. Berry was een Amerikaans diplomaat die in het Nabije Oosten via de kunsthandel zijn collectie opbouwde. Voor sieraden was dat eerder regel dan uitzondering. Een van de gevolgen is dat halssnoeren vaak zijn samengesteld uit onderdelen die oorspronkelijk niet
bij elkaar horen. Door zorgvuldig stylistisch en technisch onderzoek konden de meeste sieraden aan een cultuur en een tijdvak worden toegewezen. Na Frankfurt komt Amsterdam aan de beurt. Berry’s Gouden Erfenis is daar te zien van 13 december 1997 tot l maart 1998. Het gaat hier letterlijk om een gouden erfenis, want het overgrote deel van de sieraden is van goud. Samen met de lunulae van steen en brons, en met die op het mummiemasker, kan de bezoeker onder meer een gouden exemplaar (waarschijnlijk 1ste eeuw n.Chr.) bewonderen. De gouden erfenis van Burton Y Berry uit Bloomington heeft in combinatie met de sieraden uit Amsterdam iedereen wat te bieden. Elk sieraad, kostbaar of niet, weerspiegelt een beschaving. Tijdens de tentoonstelling is een grote wetenschappelijke catalogus beschikbaar: W. Rudolph, A Golden Legacy, Ancient Jewelry from the Burton Y. Berry Collection at the Indiana University Art Museum, 1995. Ook is er een meer algemene inleiding, uitgegeven door de Vereniging van Vrienden van het Allard Pierson Museum.
Afb. 5. Bronzen lunula, verworven te Bonn. Allard Pierson Museum.
Afb. 6. Lunula op terra cotta figuur uit Syrië. Allard Pierson Museum.