1
De geschiedenis van
Andrew Lindsay
Uit het Engels vertaald.
De Gihonbron Middelburg 2002
2
Geboorteplaats van Andrew en zijn vrienden. Schotland heeft veel baaien en zeearmen; een van de mooiste in Schotland is echter de Cromarty Baai. Aan de monding van deze baai liggen twee heuvels of rotsachtige klippen, die de „Schoenlappers van Cromarty” worden genoemd. Daartussen door stroomt het water van de Noordzee binnen en verbreedt zich tot een grote zeearm over een lengte van veel mijlen. Deze baai is diep genoeg voor schepen van elke diepgang, en zo beschut, dat zij de vaartuigen tegen iedere storm kan beveiligen. Aan de zuidkant van deze baai en niet ver van haar monding ligt het stadje Cromarty. Wanneer wij daar een wandeling maakten, zouden wij naar alle waarschijnlijkheid eerst een hoogte beklimmen om rondom een blik te werpen op de watervlakten, de groene hellingen, de rotsen en de verder verwijderde heuvels. Wij zouden dan spoedig naar de stad terugkeren om bijvoorbeeld de plaats waar het oude kasteel gestaan heeft te bezoeken en dan te verwijlen tussen de ruïnes van de oude St. Regulus kapel, gelegen op een groene hoogte ten oosten van de stad. Daar vindt men de oude begraafplaats, van welker grafstenen de een meer, de ander minder de aandacht trekt; er is bijvoorbeeld een steen, geplaatst in 1679, ter nagedachtenis aan een vrouw, van wie gezegd wordt: “Hier rust zij, die Gods vrije raad, Geroepen heeft tot beter staat. Door 't leven ging zij, arm maar eerlijk, Gods Wet te doen was haar begeerlijk. Zij haatte 't kwaad, en gaf haar lot Vertrouwend in de hand van God. Getrouw bevonden hier beneden, Ging zij voorwaar gelukkig heen.” Ongeveer in het midden van de begraafplaats ligt, op twee vormloze steunsels, een ruwe steen, waarin een korte beschrijving van vier geslachten der Lindsays is gegrift. Vroeger was het een rijke familie, welke in die streek bij iedereen bekend was; maar de Heere liet hun rijkdom wegsmelten als sneeuw voor de zon, zodat de enige afstammeling, die omstreeks het begin van 1700 leefde, die arme jongen was, waarover wij nu gaan vertellen. Andrew was armer dan de meeste kinderen in zijn omgeving wat de aardse goederen aangaat, maar rijker dan wie ook van zijn familie vóór hem geweest was in de hogere dingen. Hij werd omstreeks het jaar 1719 geboren en verloor zijn vader op 7-jarige leeftijd. Hij woonde samen met zijn moeder, nu weduwe, in een van de ruime kamers van een zeer groot huis, dat snel tot een ruïne verviel en gelegen was aan de voet van de Kapelheuvel. Dit was nu het overblijfsel van het fraaie herenhuis van zijn voorvaderen. Mogelijk verlangde hij bij tijden wel eens, dat hij geleefd had toen de Lindsays geld in overvloed hadden en hun gezin het huis nog vulde, maar God had, zoals zo vaak met de armsten onder de mensen, wat beters met hem voor.
3
Andrew Lindsay was overmoedig als hij op school was, dol op kattekwaad en zelfs hield hij er van slechte dingen te doen. Hij bekommerde zich niet om zijn moeder, noch om zijn boeken, al kon hij goed leren. Maar toen hij ongeveer twaalf jaar was, kwam er een verandering. Er stond in die plaats een godvruchtig predikant, ds. Gordon, die het welzijn van zijn gemeente, zowel oud als jong, zocht. Deze goede man predikte en onderwees de weg der zaligheid en Andrew Lindsay ging soms met zijn moeder naar diens kerk. De Heilige Geest bediende zich van de woorden van de prediker om hem wakker te schudden, opdat hij zou nadenken over de weg, die hij volgde: u kent immers het woord: „de Geest Gods maakt de lezing, maar in het bijzonder de prediking van het Woord tot een krachtdadig middel om zondaren te overtuigen en te bekeren." Hij gaf het gezelschap van zijn zorgeloze makkers op en liep alleen rond om de Bijbel te lezen en te bidden, hij bezocht de wekelijkse gebedsbijeenkomsten. Om kort te gaan, hij kon geen rust vinden, voor dat hij Christus zou hebben gevonden. Men merkte ook op, dat hij nu bijzonder vriendelijk en gehoorzaam was geworden jegens zijn als weduwe achtergebleven moeder, hetgeen in een zelfde geval met werkelijk begerige zielen zeker evenzo zal gaan. In Zijn soevereine genade behaagt het de Heere dikwijls meer dan één middel te gebruiken om een ziel te redden Hij kan in uw geval het woord en het gebed van uw ouders gebruiken, de lessen van uw Zondagsschoolonderwijzer en ook de prediking van uw dominee, terwijl u misschien tenslotte tot een algehele omhelzing van Christus komt door het bezoek van een onbekende, wiens stem en wijze van optreden u op een bijzondere wijze treffen. Zo redt God in Zijn vrije genade soms ook langs veel kortere weg zielen, zoals bij Zacheüs en de stokbewaarder van Filippi, die tot Christus werden gebracht voor zij ook maar één gebed tot Hem hadden opgezonden. Soms ook, zoals dit met Andrew Lindsay het geval was, laat Hij de mens eerst nog een tijdlang proberen zelf iets te doen en bij tijden duurt het lang eer hij geheel van zijn zwarigheden en vrees verlost wordt. Dergelijke personen, hetzij zij oud zijn of jong, geloven het Evangelie niet ten volle, zij denken, en dat door eigen dwaling en onwetendheid, dat Christus hen niet dadelijk wil aannemen. Onbewust zoeken zij „hun eigen gerechtigheid op te richten,” doordat zij blijven stilstaan bij hun eigen gevoelens en noden en zwakheid, in plaats van zich te spoeden om alles uit Christus' volheid te ontvangen. Andrew Lindsay was, zoals we zeiden, één van dit soort mensen en wanneer daartoe gelegenheid was ging hij, naast zijn eigen dominee, bij andere predikanten steun zoeken. De mensen in die streek waren gewoon, hetgeen nog zeer gebruikelijk is, lange afstanden naar andere plaatsen af te leggen over veren en heuvels om de predikaties te horen en de andere diensten bij te wonen ter gelegenheid van de bediening van het Heilig Avondmaal. Andrew Lindsay deed dit soms ook, steeds in de hoop iets te vernemen, dat hem tot Christus zou kunnen leiden. Einde 1731 of begin 1732 bezocht een predikant uit Engeland, ds. James Davidson van Dedham in Essex, het Noorden van Schotland en was op weg naar zo'n Avondmaalsdienst. Met enige anderen stak hij op een koude wintermorgen het veer
4
over met de veerboot, toen zijn oog viel op een ernstig uitziende jongen aan het uiterste einde van de boot. Hij kon op dat ogenblik niet dicht genoeg bij hem komen om met hem te praten, maar hij werd getroffen bij de aanblik van zo'n jong kind zonder kousen, schoenen of hoofddeksel, dat echter verdiept scheen in geestelijke dingen. Iemand had hem gesproken over een merkwaardige jongen in Cromarty (onze vriend Andrew Lindsay) en het kwam opeens bij hem op dat dit de bedoelde jongen moest zijn. Hij hield hem in het oog toen zij de plaats van bestemming bereikten en merkte op, hoe hij, tijdens de godsdienstoefeningen, met grote aandacht en klaarblijkelijk genot luisterde en daarbij de predikant onafgebroken aankeek, alsof hij ieder woord wilde opeten. Zo gebeurde het ook, dat een dame, die in de nabijheid zat, er toe geleid werd hem aan te spreken. „Die kleine jongen is een verre bloedverwant van mij, al weet hij het niet. Ik weet dat zijn moeder een arme weduwe is. Ik zou het daarom als een gunst jegens mij beschouwen; indien u, na afloop van de godsdienstoefeningen in deze dagen, van de gelegenheid zou willen gebruik maken om naar hem te vragen en te onderzoeken wat de oorzaak van zijn bekommerdheid over zijn zaligheid is. Indien u goede bevindingen heeft, denk ik er over hem in mijn eigen huis te nemen en op school te doen.” Dit alles deed de predikant besluiten de knaap bij zijn terugkeer naar Cromarty op te zoeken. Gesprekken tussen Andrew Lindsay en een predikant uit Engeland. Ik had kunnen vermelden dat zijn moeder, zo arm als zij was, hem toch naar school stuurde, maar een aanval van pokken verminderde zijn gezichtsvermogen en maakte hem bijna blind aan één oog, wat zijn voorkomen eerder afstotend dan aantrekkelijk maakte. Ds. Davidson vond hem weldra in het huis van zijn moeder aan de voet van de Kapelheuvel en raakte met hem in gesprek. Hij vroeg: “Hoe kwam het, dat je de vorige week zo ver van huis ging om te horen preken, terwijl het zo koud was en je geen schoenen en kousen aan had?” Het antwoord was: “Er wordt gezegd, dat men Christus in de predikaties kan vinden en ik wil weten of dat waar is.” Ds. Davidson stelde daarna andere vragen, niet omdat hij aan zijn oprechtheid en eerlijkheid twijfelde, maar om hem de gedachten van zijn hart over de toestand van zijn ziel duidelijker te ontlokken. “Ik hoor dat je op de Latijnse School gaat en ik weet ook, dat schooljongens in de regel graag een voorwendsel zoeken om hun boeken in de steek te laten. Wanneer dit nu met jou het geval is, gebruik je je godsdienst als een dekmantel voor je tegenzin in het leren, wat vanzelf een grote zonde moet zijn. Spreek daarom ronduit en verzuim niet alléén de waarheid te zeggen. Was het, zoals je zegt, werkelijk een verlangen om te weten of het waar is, dat Christus te vinden is in die predikaties, waarvoor je van huis ging?”
5
Hij antwoordde zonder aarzelen: “Voor zover ik mijzelf ken, is dit bij mij zo. Ik ben mij bewust, dat ik in de staat der natuur ben, maar ik moet dit levendig gevoelen en ik volg de prediking om een diep gevoel van de ellende van mijn natuurlijke staat te krijgen. Want ik heb mijn dominee horen zeggen, dat iemand Christus niet naar waarde kan schatten, tenzij hij de ellende van zijn natuurlijke staat zag en er tevens over bekommerd was.” Ds. Davidson zei: “Maar als de Heere nu beloofd heeft dat levend zondebesef te werken?” Hij antwoordde: “Als er zo'n bemoediging in de Bijbel te vinden is, zou ik dit graag willen horen.” Andrew Lindsay begreep toenmaals nog niet duidelijk, hoe God door Zijn Woord en Geest overtuigt van zonde en tot Christus leidt; hij probeerde veel te bereiken met z'n gevoel en zelf z'n hart enigszins te veranderen. Maar ds. Davindson wees hem op Joh. 16 : 8-11, en verklaarde hem, dat deze woorden een korte samenvatting van het genadewerk van de Heilige Geest in de harten der uitverkorenen bevatten. Naar het scheen had hij die teksten tevoren niet opgemerkt, want, zoals ds. Davidson vertelde, hij nam mij de Bijbel uit de hand en las alsof hij een schat gevonden had; vooral toen ik hem vertelde, dat al deze genade vervat was in absolute beloften (d.w.z. beloften, welke niet afhankelijk waren van iets in ons), welke een bemoediging voor ieders toestand inhielden. Op de volgende vraag kwam een antwoord, dat in het eerst erg vreemd leek, doch spoedig duidelijk werd en zeker waard is door elke jonge ziel, die alleen maar naar de schijn vroom is, te worden overdacht. Het gesprek werd als volgt voortgezet: “Bid je wel eens?” “Nee.” “Ga je van huis om Avondmaalspredikaties te horen en buig je dan nog niet eens je knieën voor God om te bidden?” „Zeker, buig ik mijn knieën; maar al ben ik gewoon dit vijfmaal per dag te doen, en op sommige dagen wel zes of zevenmaal, noem ik dat nog geen bidden tot God, want ik ben buiten Christus en heb daarom de geest des gebeds nodig.” “Was het in vroeger jaren je vaste gewoonte om predikaties te horen zoals nu?” “Het laatste half jaar uitgezonderd, ging ik doorgaans slechts één of tweemaal per jaar naar de kerk en dan ging het me onder het luisteren altijd zo vervelen, dat ik vóór de preek uit was, de kerk verliet en ging spelen.” “Hoe komt het dan, dat je nu zowel in de week als op de dag des Heeren de diensten bezoekt?” ”Ik kan er geen andere verklaring voor geven, dan dat ik, zoals ik vroeger geen lust had een enkele keer te komen, nu niet durf weg te blijven van de prediking.”
6
“Heb je wel eens met je dominee gesproken?” “Nee. Wat zou hij wel denken, als een arme jongen als ik het zou wagen naar hem toe te gaan? Ik zou niet naar u toe zijn gekomen, als u me niet geroepen had. Ik heb wel eens aan een kennis van u, de heer A.W., gevraagd, hoe ik zou kunnen weten, of ik God verheerlijkte, en hij zei me, dat wanneer de mens Gods wetten gehoorzaamt, men Hem verheerlijkt.” Ik denk dat ds. Gordon zich er over zou hebben verheugd als Andrew hem was komen opzoeken. Het was verkeerd van hem om weg te blijven, want predikanten moeten het voorbeeld van Christus volgen. Hem was elkeen, die tot Hem kwam om verlossing, altijd welkom. Maar laten wij het verdere gesprek volgen. Na een poosje te hebben zitten peinzen, keek Andrew op en zei: “Ik geloof, dat ik nu op mijn eigen vraag een antwoord weet; want al mag het waar zijn, wat die man mij zei, geloof ik toch dat de gevallen mens God alleen door het geloof in Christus kan verheerlijken en door daarna de Wet te gehoorzamen in de kracht van Christus.” Dit laatste antwoord, dat men van een knaap van zijn leeftijd zeker niet zou hebben verwacht, gaf aanleiding tot de vraag, hoe hij dit alles wist. Hij antwoordde met deze ene zin, n.l.: “Ik volg de prediking van ds. Gordon”, alsof hij wou zeggen, dat zijn kennis niets was in verhouding tot de grote voordelen die hij daardoor genoot. Men kon gemakkelijk zien, dat hij, in plaats van zich door zijn kennis opgeblazen te voelen, eerder beschaamd was dat hij niet meer wist. Ds. Davidson raadde hem aan, in de eenzaamheid ernstig te bidden om de genade, die in Johannes 16 : 8-11 vrij wordt beloofd, de openbare kerkdiensten te blijven bijwonen en zijn moeder te gehoorzamen, opdat de godsdienst zodoende op geen enkele wijze door hem te schande werd gemaakt; flink te leren, zodat zijn schoolmakkers zouden kunnen zien, dat bidden en vorderingen maken met leren heel goed samen konden gaan, ja, dat de enige zekere weg naar ware voorspoed is waarlijk godsdienstig te zijn. De predikant schreef toen aan de dame, die hem gevraagd had Andrew te bezoeken, en deelde haar mede op welke goede gronden de jongen over zijn zaligheid bekommerd was; tegelijkertijd raadde hij haar, hem niet weg te halen uit de levende bediening van ds. Gordon naar de plaats, welke zij op het oog had, maar hem liever op een andere wijze te helpen. Zij zond daarop kleren, opdat de jongen beter gekleed zou gaan, want zijn jas zat vol gaten en was danig versteld. Op de vraag: “Indien iemand je een jas zou geven, zou je dat dan als een geschenk van God beschouwen?” Zei hij: “Nee, want ik ken geen God en ik zie geen God; dat is mijn ellende! Ik ben zonder God en kan niet tot Hem komen!” Hij sprak deze woorden met zoveel gevoel, dat dominee Davidson gedwongen was zich af te wenden, zo bewogen en geroerd was hij door de ernstige en ongekunstelde oprechtheid van de jongen. Een poos later, toen men hem de kleren gaf, bleef hij een tijdlang peinzen en zei toen: “Ik weet zeker, dat alleen God het die dame in het hart heeft kunnen geven, mij zo'n geschenk te zenden en toch ken ik deze God niet.”
7
Wat Andrew Lindsay zei, nadat hij Christus gevonden had. Zes maanden na het laatste gesprek was ds. Davidson weer in Cromarty. Hij vergat niet te vragen naar de knaap, in wie hij zo levendig belang had gesteld en die intussen uit modderig slijk was opgehaald en op een rotssteen was gesteld (Ps. 40:3). Mevrouw Gordon, de predikantsvrouw, zei: “Wanneer de jongen u nu sprak, zou hij kunnen gewagen van de liefde van Christus jegens zijn ziel.” Naar ds. Davidson vertelde, vroeg hij hierop aan ds. Gordon, hoe hij over de arme jongen dacht, en hoewel ds. Gordon voorzichtiger was dan de meeste mensen, wat betreft het roemen van geloofsgetuigenissen, gaf hij toch het volgende antwoord op deze vraag: “Ik bewonder zijn kennis van de geestelijke dingen. Hij komt eens per week op mijn studeerkamer en dan vertelt hij me, even nauwkeurig als iemand op reis de herbergen, die hij aandoet, zou opschrijven, wat Christus tot hem heeft gesproken, wat de satan tot hem heeft gezegd en hoe hij ten aanzien van beiden is beproefd.” De vromen in die plaats waren nu zijn vrienden en de jongen legde een groot onderscheidingsvermogen met betrekking tot hun geestelijke toestand aan de dag. Op het horen van zulk een getuigenis van een man als ds. Gordon, was ds. Davidson verlangend nog een onderhoud met Andrew te hebben. Hij liet hem roepen en samen gingen zij een wandeling maken. Zijn droefgeestigheid was nu geweken en hij was blijmoedig; zijn gelaat was kennelijk veranderd. Andrew vertelde hem dat hij nu in Christus was! Het gesprek dat volgde vindt u hier vermeld. “Wel m'n jongen, dat is zeker een voorrecht; een voorrecht, dat vele mensen voorgeven te hebben, doch weinigen beleven. Indien je echter een paar vragen naar genoegen kunt beantwoorden, hoop ik voldoende grond te hebben een oordeel der liefde over je te kunnen vormen. Ik wil daarom beginnen met waarover ik het laatst met je sprak, toen we elkaar enige tijd geleden ontmoetten. Je zei dat je zeker wist dat je je in een natuurlijke staat en toestand bevond, maar het levend besef daarvan nodig had. Welnu, hoe leerde je je natuurlijke toestand inzien en gevoelen?” “Ik zag eerst dat de ware neiging van mijn hart tegen God en vooral tegen de weg der verlossing door Christus inging; toen ontdekte ik dat ik mijzelf evenmin uit die ellendige toestand kon redden, als ik de zon uit de hemel zou kunnen halen. Vervolgens, dat niet alleen mijn vroeger leven enkel zonde was, terwijl ik mij om mijn zaligheid niet bekommerde, maar ook het beste wat ik had, zelfs al mijn bidden, lezen en luisteren en al mijn godsdienstige plichten geheel met zonde besmet waren. Niettegenstaande dit alles bemerkte ik een zo sterke neiging in mijn hart om mijn eigen gerechtigheid op te richten, dat de Heere moeite had die neer te werpen; toch poogde ik die eigen gerechtigheid weer op te richten. Daarbij bemerkte ik dat mijn hart elke dag afgodendienst bedreef, daar het vol ijdelheid was, en zodoende voortdurend God ontvluchtte Ik werd op het zien van dit alles zo bedroefd, dat ik dag noch nacht rust had, tot dat ik door Christus werd bevrijd.”
8
“Wanneer Christus zulk een verlossing werkt, spreekt Hij krachtig tot de harten; was dit bij jou ook zo?” „Ja, want de volgende teksten werden door de werking van de Heilige Geest met kracht op mijn ziel toegepast: “Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid (Jer. 31:3). Want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden van David (Jes. 55:3). Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uwe Naam vrezen (Ps. 61:6). Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten (Hebr. 13 : 5).” “Hoe weet je dat de Heere je deze woorden ingaf en dat niet satan of je eigen hart je hebben misleid?” “Soms maakt de satan zichzelf bekend, wanneer hij me bijvoorbeeld door het verdraaien van een woord tot zonde wil verleiden of mij van mijn plicht wil aftrekken en meestal merk ik, dat al zijn pogingen om de teksten te verdraaien er toe moeten dienen om mij óf trots te maken, óf te ontmoedigen, terwijl wanneer de Heere spreekt, Zijn woorden mij steeds voor mij toepasselijk lijken. Heb ik het moeilijk, dan spreekt Hij: ik vind het van toepassing op mijn bijzondere toestand en het verlevendigt het geestelijk leven, dat ik in mijn ziel ontdek.” “Wat versta je onder het geestelijk leven in je ziel?” „Ik moet bekennen, dat het, toen ik laatst bij u was, niet in mijn gedachten opkwam, dat ik geestelijk leven uit Christus moest verkrijgen; het enige wat ik zocht, was deel te hebben aan Christus. Ik vrees dat de meesten, die de openbare kerkdiensten bezoeken, zich hierover niet bekommeren; ik moet tenminste bekennen dat dit bij mij zo was. Maar toen Christus mij Zijn Hemelse heerlijkheid te zien gaf, ontdekte ik dat geestelijk leven; en ik zag dat de heerlijkheid van Christus zo groot was, dat ik van mijzelf geen woorden vond haar weer te geven zoals ik ze zag. Dit alleen is zeker, dat ik mijn zaligheid zo met Christus verbonden zag, dat ik de wereld niets achtte. En hoewel ik de werking van dat geestelijk leven in mijn ziel, zoals ik het gevoel, niet kan uitdrukken, kan ik er nu toch iets van verstaan als ik kijk naar het water in die kleine bronnen langs onze weg van Cromarty naar hier. (Zij waren op hun wandeling vier mijlen buiten de stad). Zoals u weet, is er in deze bronnen, hoe klein ze ook zijn, toch water; evenzo ontdek ik ook enig leven in mijn ziel. Het water in enkele van deze bronnen is bedekt door gras en onkruid; zo is ook dit geestelijk leven bij tijden voor mij verborgen door de macht der zonde. Maar evenals het water te voorschijn komt wanneer men het onkruid verwijdert, vertoont zich ook dit leven door een nieuwe openbaring. En zoals er nu in augustus, terwijl grote plassen zelfs opgedroogd zijn, water in deze bronnen blijft, hoop ik dat ook dit leven voor immer in mijn ziel zal blijven voortbestaan - want, eenmaal in Christus, voor altijd in Christus!” Hij werd daarna over enkele andere dingen ondervraagd. “Indien rijke vromen je zouden opzoeken en notitie van je zouden nemen, zou je dan niet trots worden?”
9
Hij antwoordde: “Tot mijn schande moet ik bekennen dat de satan een tijdlang zo de overhand had, dat ik er over dacht belijdenis te doen, opdat mensen als u noemt notitie van me zouden nemen en vriendelijk voor een arme jongen zouden zijn. Maar dwaas die ik was, ik verstond Christus toen niet, want ik heb nu geleerd boven alles bijbedoelingen te verfoeien. Het is inderdaad rijke genade om een arme jongen als ik van de hel te verlossen en de hemel te schenken; maar wat is de verlossing van de hel en hemelse gelukzaligheid vergeleken bij Christus Zelf? Het is er mee als in het huwelijk, wanneer de liefde recht is, gaat het om de persoon en niet om het huwelijksgoed.” Hij voegde er aan toe: “Ik heb geleerd mijn hart aan Christus' leiding over te geven, omdat ik ondervonden heb, dat ik het zelf niet kon klaar spelen. Mijn zonden, mijn ongeloof en alle, zowel tijdelijke als eeuwige dingen, legde ik in Zijn handen, zodat ik er nu geen waarde meer aan hecht, al zou niemand notitie van me nemen. De Heere Jezus is nu alles voor me en dit is de overeenkomst die ik met Hem heb leren sluiten.” In dit alles was er niets gemaakts of aanmatigends bij hem. De tijdelijke dingen schenen voor hem niet meer te bestaan. Hij was een lichtend voorbeeld van ware ootmoed. Verder werd hem gevraagd: “Hoe spreekt de wereld over je?” “Zij zegt dat ik niet wijs ben mij zo jong al met de godsdienst bezig te houden. Maar ik heb er berouw over dat ik zo'n groot deel van m'n leven, bijna veertien jaar, in de zonde heb geleefd. Sommigen zeggen dat ik liefdeloos ben, omdat ik denk dat maar weinigen naar de hemel zullen gaan; maar ik verdraag dat als vervolging om Christus' wil en ik bid op mijn eenvoudige manier voor de zaligheid van mijn tegenstanders, iets waar ik vroeger niets van wist.” “Hoe ga je om met je makkers op school?” “Sommigen zijn kinderen van Godvrezende ouders, weet u, en tegen hen zeg ik, als ik ze dwaze dingen zie doen: Is dat overeen te brengen met het goede voorbeeld dat je thuis krijgt? Anderen bezoeken nu en dan Avondmaalsdiensten en tegen hen zeg ik: Is het niet droevig, dat jullie van zulke plechtige diensten vandaan komt zonder er door te zijn verbeterd? Maar ik bereik niets en wanneer zij bij hun dwaas spel zijn, zit ik aan de tafel op school en smaak het genoegen van de gemeenschap met Christus. En om de waarheid te zeggen, ik zou als ik geen groter genoegen zou smaken in Zijn liefde dan ik ooit in mijn spel heb gehad, weer op het pad der zonde terugkeren, want ik was de belhamel bij alle mogelijke slechte dingen, zoals in mijn geboorteplaats wel bekend is.” “Als je deze nacht eens moest sterven?” “O, ik zou blij zijn! O, dat het morgen de oordeelsdag was! Ik ben er zeker van, dat ik voor altoos bij de Heere zal zijn.” Ds. Davidson vertelt, dat hij, toen de jongen deze woorden sprak, op zijn gelaat zo’n intense vreugde waarnam, als hij zich niet herinnert ooit in dergelijke gevallen te hebben gezien. Het scheen dat de hemelse vreugden in zijn ziel waren binnengetreden, toen hij verlangend uitzag naar de Dag des Heeren en er naar hunkerde voor eeuwig bij Hem te zijn. Tot op dat ogenblik had hij nog niet aan het Avondmaal des Heeren deelgenomen. Toen hem gevraagd werd waarom hij, nu hij er zo zeker van was voor altijd met de
10
Heere te zijn, niet aanzat aan Zijn tafel, antwoordde hij: “dat zijn dominee een zeer wijs en vroom man was en hem nooit een teken had aangeboden en dat hij het niet eerder zou vragen, dan wanneer zijn dominee meende hem te kunnen toelaten.” “Intussen,” zo voegde hij er aan toe, “ben ik besloten deze avondmaalsdiensten te blijven bezoeken en te bidden, dat ik, al mag ik niet aanzitten met Gods volk, met de Heere Zelf gemeenschap mag oefenen.” Ds. Gordon zag toen echter de genade Gods zo duidelijk in hem openbaar, dat de jongen op vijftienjarige leeftijd tot de tafel des Heeren werd toegelaten. En dit was een hoogtijd voor zijn ziel. Bemerkende, dat hij veel over de hemel en de Dag des Heeren sprak, vroeg ds. Davidson hem waarom hij daar zoveel over dacht. “Omdat ik,” zeide hij, “nooit gelukkig kan zijn met een zondig en dood lichaam dat mij bezwaart, zolang ik Christus kwijt ben.” “Maar is er dan niets, dat je met het leven verzoent.” “Ja, wanneer de Heere dit voor mij goed acht, zou ik nog een tijdlang willen leven om het goede te kunnen zien, dat Hij, Die wonderlijk is, zal werken uit de verwarring, die er op het ogenblik in de Schotse Staatskerk is. Ik zou ook willen blijven leven om te zien hoe Hij zal zorgen voor mijn arme moeder en voor de wezen, die aan haar zorgen zijn toevertrouwd. In deze laatste wens ligt echter veel hebzucht, al is het op zichzelf wel goed.” Terwijl velen spraken over de genade Gods jegens de ziel van deze jongen, vroeg iemand, die studeerde voor predikant in de Schotse Staatskerk, aan ds. Davidson hem het bovenstaande te vertellen en hij was zo verwonderd, dat hij verklaarde, dat hij het niet zou hebben geloofd, indien het niet de om zijn waarheidsliefde alom bekende ds. Davidson was, die het vertelde, want de antwoorden waren zo, dat zelfs een godgeleerde zich er niet over zou behoeven te schamen. “Vermoedelijk zal de jongen vandaag ten huize van die heer zijn, die we gaan bezoeken,” zei ds. Davidson. En zo kwam het ook uit; want Andrew Lindsay was in dienst genomen om het gezelschap tijdens het middageten te bedienen. Bijgevolg zei de student, toen hij gelegenheid kreeg met hem te praten: “Men heeft mij verteld, beste jongen, dat je zegt de zekerheid te hebben, dat Christus je bemint; indien dit zo is, verlang ik er naar te horen, waarop je vertrouwen is gegrond.” “Op de Gerechtigheid van Christus.” “Wat versta je onder de Gerechtigheid van Christus?” “Zijn gehoorzaamheid aan Gods Wet en in het bijzonder Zijn sterven voor en in de plaats van Zijn volk en van mij.” “Je stamt af van een geslacht, dat jegens Gods zaak vijandig was en wat je zelf aangaat, ben je een mismaakt schepsel en wat nog erger is, je was voor je jaren de belhamel onder je makkers in slechte dingen. Op welke grond veronderstel je dan wel aanspraak te maken op rechtvaardigmaking door Christus?” “Al uw bezwaren zijn gegrond en nog veel meer; en laatstleden zondag wierp de satan mij dit alles voor de voeten. Maar het antwoord, dat de Heere mij op al deze tegenwerpingen gaf, is te vinden in de profetieën van Jesaja:
11
En de vreemde, die zich tot de HEERE gevoegd heeft, spreke niet, zeggende: de HEERE heeft mij gans en al van Zijn volk gescheiden, enz., hfst. 56 : 3-7.” “Maar Gods beloften worden gedaan aan dezulken, die zich aan Gods Verbond vastklemmen. Hoe weet je dat jij je aan Gods Verbond hebt vastgeklemd?” “Hierdoor, dat wat God met Zijn Verbond beoogt, ik ook bij mij vind. Welnu, God belooft in Zijn Verbond, dat Hij Zijn volk heilig zal maken, gelijk Hij heilig is en ik geloof, dat ik er mij bij Hem op beroepen kan, dat het mijn zielsverlangen is even heilig te zijn als de Heere beloofd heeft Zijn volk te maken uit kracht van Zijn verbond.” Een ander godvruchtig man uit het gezelschap, die zijn antwoorden hoorde, zei: “Maar als de Heere je nu ondanks al je vertrouwen naar de hel zou zenden?” “Wat zou mij dat deren,” antwoordde Andrew, “aangezien Hij me duidelijk gezegd heeft, dat Hij me nooit zal begeven of verlaten, zou Zijn tegenwoordigheid met me gaan en dit zou de hel een hemel maken.” Op dit antwoord zweeg het gezelschap stil, want niemand waagde het nog meer tegen het genadewerk Gods in te brengen. Zijn geloof was niet gebouwd op het zand van zijn eigen gevoelens en hoedanigheden, maar op de Heere Jezus en Zijn gerechtigheid alleen. Nog enkele bijzonderheden omtrent Andrew Lindsay en zijn vrienden. Ik wilde u nog iets vertellen over enige van de vrome mannen welke namen ik genoemd heb en in het bijzonder wat naders over Andrew Lindsay zelf, die niet jong stierf, maar een halve eeuw heeft geleefd. Van ds. Gordon, de voortreffelijke predikant van Cromarty, kan ik niet veel vertellen. Zijn vrouw was in 1685 om der waarheid wil in Amerika in ballingschap geweest. Hij ving zijn predikambt aan in 1707 en arbeidde jarenlang en veel voor zijn Meester. Omstreeks 1745 brak hij, samen met twee van zijn ouderlingen, een oude stenen trog, de ‘Feeënwieg’ genaamd, in stukken, omdat de bevolking er een bijgelovig gebruik van maakte. In geestkracht lijkt hij zoveel op een welbekende oude dame: Mevrouw Gordon, die in de dagen der Covenanters leefde, dat ik mij heb afgevraagd, zonder er echter grond voor te hebben, of hij al dan niet aan haar verwant was. Zij was de vrouw van een vorige predikant van Cromarty en viel, zelfs toen zij oud was, op door haar schoonheid; een effen voorhoofd, zonder rimpels, overschaduwd door een overvloed van zwart glanzend haar, waarin geen zweem van grijs was te bespeuren. Zij was pas achttien jaar toen de vervolging ophield in 1688 en toch had ze veel geleden, want ze had op zeer jeugdige leeftijd het goede deel gekozen en zich geschaard aan de zijde van de godvruchtigen, die ondanks alle gevaren de rechten van Christus' Kruis en Kroon handhaafden. Er werd veteld, dat haar oren door de vervolgers waren afgesneden, en dat ze om dit verlies te verbergen gewoon was, haar haar zó op te maken, dat het over haar oren viel. Op een dag merkte mevrouw Gordon, dat het jonge meisje, dat ze, nu ze oud was, in dienst had, haar onder het kleden van tijd tot tijd erg nieuwsgierig en onderzoekend aankeek. Daar zij de bedoeling van die blik raadde, zei de vrome en vriendelijke oude
12
vrouw haar dichterbij te komen. “Jij bent een nieuwsgierig klein meisje en je hebt horen zeggen dat ik geen oren meer heb, nietwaar? Maar hier zijn ze, hoor.” (Terwijl ze dit zei streek ze haar haar weg). Zondige mannen dreigden eens ze af te snijden, en er werd voor dat doel een mes geslepen, maar God liet het hun niet toe. En ook kan ik niets nader vertellen over ds. James Davidson, de predikant uit Engeland. De plaats waar hij het Evangelie predikte, n.l. Dedham, in het graafschap Essex, is merkwaardig doordat er wellicht nergens zoveel gelovige en met zo grote zegen arbeidende predikanten zijn geweest als daar. Omstreeks 1620 preekte er een oude predikant, ds. John Rodgers, op een door-de-weekse-dag, toen een paar schooljongens probeerden bij de preekstoel van de stampvolle kerk te komen. De dominee bemerkte ze en hen aanziende zei hij: “Ik zie hier een paar kinderen, die voor Christus gekomen zijn. Kan niets jullie voldoen dan Christus? Dan zult jullie Hem hebben!” Een van de jongens werd op dat ogenblik wakker geschud en werd zelf een toegewijd dienstknecht van Christus. Wij kunnen u echter wat meer vertellen over Andrew Lindsay. Dwaze mensen denken dat ieder, die jong bekeerd wordt, jong sterft. Dit is een geheel verkeerde gedachte, welke ontstaan is doordat niemand graag over jong bekeerden, terwijl ze nog in leven zijn, schrijft, uit vrees dat zij trots en verwaand zouden worden, als ze hun naam gedrukt zouden zien. En daarbij wordt over die jonge kinderen Gods, die evenals Samuël en Daniël en Johannes in de vreze Gods opgroeien, niet geschreven als jonge mensen, maar als mannen, die van hun jeugd aan de Heere navolgden. Hiertoe behoorde ook Andrew Lindsay. Hij werd vijftig jaar oud en in die tijd verloor hij zomin het vuur van zijn liefde als zijn levend geloof. “Maar het pad des rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe.” (Spr. 4 : 18). Na de op de vorige bladzijden weergegeven gesprekken, zag ds. Davidson hem weer en vroeg hem hoe het werk Gods in zijn ziel voortgang vond. Hij antwoordde: “Ik hoop dat God Zijn werk in mij voortzet, want ik heb in de laatste tijd geleerd dieper te graven in de schuilhoeken der zonde in mijn hart. In het bijzonder voel ik bij me een droevige geneigdheid op mijzelf te vertrouwen en, meer dan op de volheid, die er is in Christus, te steunen op eigen werkzaamheid en ontvangen genade.” Hij voegde er aan toe: “Omdat ik niet zo bedroefd was als sommige der heiligen geweest waren, blies de satan mij in, dat ik een bastaard was en geen zoon.” “Maar kort daarop gaf de Heere mij een antwoord op deze tegenbedenking. Af en toe verbergt de Heere Zijn aangezicht een halve dag van mij, en Hij weet dat dit mij meer dan al de ellende van dit leven bedroeft; daaruit leid ik af dat ik een kind van God ben en geen bastaard, want ik beschouw het als de zwaarste kastijding wanneer de Heere Zich verre houdt.” Op een dag, toen hij zag dat sommigen, die een eigenwillige belijdenis aflegden, met verwondering op hem wezen, zei hij: “Indien zij mijn hart kenden, zouden zij zich om geheel andere reden over mij verwonderen, zelfs vanwege mijn grote verdorvenheid.” De laatste maal dat ds. Davidson hem zag, was omstreeks begin 1740. Bij die gelegenheid maakten zij samen een wandeling van enkele mijlen, en vertelde Andrew Lindsay hem dat hij maandenlang onder vele hevige aanvechtingen gebukt had gegaan, maar dat de Heere hem genadiglijk het licht van Zijn aangezicht had doen aanschouwen en hem gegeven had vreugde te scheppen in Zijn gerechtigheid.
13
Hij was dienstwillig wegens zijn als weduwe achtergebleven moeder en hield huisgodsdienstoefeningen in haar woning. Bijna dertig jaar lang horen wij niets meer van hem. Deze dertig jaren gingen in stilheid voorbij, evenals het leven van de Meester in Nazareth; maar daarom niet minder aangenaam voor de Heere, Die heeft gezegd: “En uw Vader, Die in het verborgen ziet, Die zal het u in het openbaar vergelden”, (Matth. 6 : 4). “Die getrouw is in het minste, is ook in het grote getrouw,” (Lukas 16 : 10). Dit weten we wel, dat zijn leven, deze jaren niet meegerekend, zo bestendig en in overeenstemming met zijn belijdenis was en zulk een indruk op de inwoners der stad maakte, dat toen hij stierf, iedereen van hem sprak als van een, die met God had gewandeld. Op zijn graf, dat men op het oude kerkhof kan vinden, staat geschreven, “dat hij van kind af aan oprecht God vreesde en dat zijn gehele leven en al zijn gesprekken daarmede in overeenstemming waren, en dat hij stierf in 1769.” Hij was toen vijftig jaar oud. Zijn voorvaders waren rijk, en hij is altijd arm geweest. U moet niet denken, dat God al Zijn kinderen aardse voorspoed doet genieten, want u herinnert zich wel de woorden uit Lukas 9 : 57 en 58, en hoe de Rijke man, die naar de hel ging, elke dag de arme zieke Lazarus aan de poort van zijn huis voorbijging. De Heere, die Lazarus zozeer liefhad, liet hem arm en een bedelaar tot de dag van zijn dood toe, maar liet het hem nooit aan het nodigste ontbreken en vergat hem geen ogenblik, tot Hij hem in Zijn heerlijkheid opnam. “De rechtvaardigen en hun zaad vergeet God nimmer, al zouden zij zelfs moeten gaan bedelen om brood”. (Psalm 37 : 25). Zij zullen bevinden dat God hun in het Koninkrijk der Heerlijkheid al hun armoede en moeiten en smart hier beneden zal vergelden. Wanneer Andrew Lindsay zal verrijzen in de Opstanding der Rechtvaardigen en zal schijnen als de Zon, zal hij er bedroefd over wezen niet rijk of aanzienlijk te zijn geweest? Zal hij God niet eerder danken, dat Hij hem bewaard heeft voor de strikken, waarin vele zijner voorvaders waren gevallen; “Doch die rijk willen worden, vallen in verzoekingen en in de strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang”, (1 Tim. 6 : 9). “Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijne engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen.”
***