d e berberbibliotheek
Goudstof
reda ctiera a d Asis Aynan · Hester Tollenaar a dviesra a d dr. Abderrahman El Aissati · dr. Mohamed El Ayoubi dr. Daniela Merolla · drs. Mohamed Saadouni prof. dr. Harry Stroomer
2
Ibrahim al-Koni
Goudstof verta a ld door jan ja a p de ruiter me t een voorwoord va n g erbra nd ba kker
A at h e n ae um—pola k & va n gennep a msterda m 2012
De Berberbibliotheek is tot stand gekomen met steun van het vsbfonds en het s n s r e a a l Fonds
De uitgever ontving voor deze uitgave een Schwob-bijdrage van het Nederlands Letterenfonds
Oorspronkelijke titel al-Tibr Copyright © 1990 Ibrahim al-Koni Copyright vertaling © 2012 Jan Jaap de Ruiter/Athenaeum—Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 a c Amsterdam Copyright voorwoord © 2012 Gerbrand Bakker Omslag Dog & Pony Boekverzorging Perfect Service i s b n 978 90 253 6959 0 / n u r 302 www.uitgeverijathenaeum.nl
blinde lief de
De b bc zendt al sinds mensenheugenis het programma One man and his dog uit. Om precies te zijn: vanaf 1976. Inmiddels kan man ook vervangen worden door woman en youngadult, de b b c gaat met z’n tijd mee. Het concept is eenvoudig: een baasje stuurt zijn of haar Welsh bordercollie aan bij het door een parcours leiden van een koppel schapen. Het is een wedstrijd, vaak tussen Engeland, Schotland, (Noord-) Ierland en Wales. Maar waar het natuurlijk in wezen op neerkomt is de samenwerking en de vriendschap tussen mens en dier. Vandaar ook de titel van het tv-programma. Waar wij naar kijken is een vorm van communicatie die het intermenselijk contact overstijgt: het aanvoelen van elkaar, de frustratie en de vreugde daarvan. Eén man en zijn hond, niet een man. De twee hebben een unieke band, die tot uiting komt in het parcours, een parcours dat alleen met goed gevolg kan worden afgelegd na jarenlange training en op elkaar ingespeeld raken. De schapen zijn lastige stoorzenders, onbetrouwbare, weifelende en wispelturige wezens, waar de hond mee om moet zien te gaan. Het is een van de langstlopende programma’s op de Britse televisie, de kijkers kunnen er geen genoeg van krijgen, hoewel het de laatste jaren niet het hele jaar door te zien is, maar alleen uitgezonden wordt rond Kerstmis. Dieren spelen in boeken verschillende rollen. In De wind in de wilgen, het wereldberoemde boek van Kenneth Grahame, komen helemaal geen mensen voor. Mol, Rat, Pad, ze kunnen praten, autorijden, eten met mes en vork; er is sprake van antromorfose: dieren nemen een menselijke ge5
daante aan. Het is een fabel, een sprookje. Vaak zijn het kinder‑ of jeugdboeken waarin dit gebeurt. Denk aan Winnie de Poeh van A. A. Milne (hoewel daarin natuurlijk ook het mensenkind Christopher Robin optreedt), verhalen die Benjamin Hoff aangreep om het taoïsme te verklaren in The Tao of Pooh en The Te of Piglet. Of de boeken van Beatrix Potter over Peter Rabbit en zijn familie, konijnen die rondlopen in mensenkleren. En tot slot Alice in Wonderland van Lewis Carroll, een verwarrende en soms duistere afspiegeling van het victoriaanse Engeland. Allemaal boeken die waarschijnlijk zonder al te veel bijgedachten door Grahame, Potter, Milne en Carroll geschreven zijn, maar die later door literatuurvorsers dankbaar gebruikt werden om iets te verklaren, om er meer in te leggen dan oorspronkelijk bedoeld was. Vorsers zagen er sprookjes, fabels, allegorieën in, en sprookjes horen nu eenmaal voor iets anders te staan: ze symboliseren bijvoorbeeld een ideale wereld, of zijn een afspiegeling van een samenleving waaraan heel wat verbeterd kan worden. Is het toeval dat de vier bovengenoemde voorbeelden Brits zijn? Ik denk het niet. Het past wel bij de volksaard om dingen via onschuldige dieren aan de kaak te stellen. Britten hebben op de een of andere manier iets hypocriets, de spreekwoordelijke stiff upper lip staat voor de schijn ophouden terwijl onderhuids van alles broeit. Niets wordt rechtstreeks gezegd, men is vriendelijk, behulpzaam en beleefd, maar ondertussen is het woord gossip bijna net zo spreekwoordelijk als die strakke bovenlip. Mogelijk is er onbewust tijdens het schrijven bij die vier Britse auteurs toch iets van die dubbelheid ingeslopen. Ik moet diep nadenken om me vergelijkbaar werk in de Nederlandse literatuur voor de geest te halen. Er zijn de verhalen van Anton Koolhaas, waarin hij volgens een biografie op cultuurarchief.nl dieren inzette ‘om ondeugden en sociale misstanden in de mensenwereld weer te geven’. Maar An6
ton Koolhaas wordt tegenwoordig nauwelijks nog gelezen. Bolke de beer van A. D. Hildebrand, die kom ik ook niet veel meer tegen in de boekhandel. Tom Poes van Marten Toonder is heel bekend, wordt nog steeds gelezen. Het is een strip, geen boek, en hoewel stripboeken en verstrippingen van romans een steeds belangrijker plaats innemen in de literatuur, hebben Tom Poes en Heer Bommel wat mij betreft niet de statuur van een Winnie de Poeh. En natuurlijk (van recenter datum) zijn er de boeken van Toon Tellegen, waarin olifanten uit bomen vallen, boktorren een gebroken reuk spalken en er steeds maar taarten gebakken worden. Filosofisch getinte verhalen, melancholiek en triest, tegelijkertijd ook grappig en opbeurend: geen wonder dat er speciale kleine bundels zijn samengesteld waaruit nabestaanden kunnen voorlezen tijdens begrafenissen of crematies. Van den vos Reynaerde is misschien het beroemdste dierenverhaal uit de Nederlandse literatuur, al moeten we daarvoor wel 800 jaar terug in de tijd. In boeken voor volwassenen is het minder gebruikelijk dat dieren rondlopen in mensenkleren of kunnen spreken. Volwassenen accepteren zulke dingen nauwelijks meer. Moby Dick (1851) van Herman Melville is de eerste roman die me te binnen schiet in het kader van dit voorwoord. Een mensdierroman die gebaseerd is op haat. Ahab, de tirannieke kapitein van een walvisvaarder, die meedogenloos en obsessief jaagt op de witte potvis die ooit zijn been heeft afgebeten. Verteld door een scheepsmaat, die het boek zo laat beginnen: ‘Call me Ishmael.’ Waarom? vraag je je af als je dat leest. Waarom niet eenvoudigweg ‘My name is Ishmael’? Een openingszin die noopt tot verder lezen, al valt dat door de ellenlange uitweidingen over walvisvaartgerelateerde onderwerpen niet altijd mee. Het werkelijke verhaal (de vraag of Ahab Moby Dick te pakken krijgt) is daarentegen huiveringwekkend. Maar Moby Dick is nogal een uitzonde7
ring, veelal is er in romans waarin dieren optreden geen sprake van haat. Dieren worden ingezet om ontroering teweeg te brengen, het begrip ‘trouw’ weer te geven, humor in een verhaal te brengen. Er is meestal sprake van liefde of genegenheid. De honden Dolce, Capi en Zerbino, het aapje Joli-Cœur in Alleen op de wereld! Mensenlief, wat een tranendal als Dolce en Zerbino verslonden worden door een wolf, en het aapje (alleen al het idee van Hector Mallot om het beest Lief-hartje te noemen) sterft van kou en ontberingen! Ik ben het soort mens dat zich de ellende van dieren meer aantrekt dan de ellende van mensen. Daarin sta ik niet alleen. Het heeft te maken met de redeloosheid van dieren: een dier kan nergens iets aan doen. De ontreddering van een dier hakt er bij mij dieper in dan de ontreddering van mensen. Er is een fotoboek uit 1953, het ligt bij mij in de boekenkast. De ramp heet het boek simpelweg, in allerijl gemaakt en gedrukt om geld in te zamelen voor de slachtoffers van de watersnoodramp. Op de omslagfoto is vooral water te zien. Een paar struiken en een brugleuning geven aan dat er een weg loopt. Op die weg twee Zeeuwse knollen, tot hun buik in het water, de konten naar de wind en kou gekeerd. In het boek nog meer foto’s van paarden en andere al dan niet dode dieren. Een tekst: ‘Paarden, dierbare vrienden van de Zeeuwse boer. Zij stierven op vergeefse tochten, zwoegden, tot de hals in het water, voor zwaarbeladen karren, of bleven verwonderd en hongerend achter in verlaten dorpen.’ Ik kan zo’n foto met die tekst niet zien zonder een flinke brok in mijn keel te krijgen, en heel wat jaren later was zo’n zelfde knol er bijna de oorzaak van dat ik in een huisje naast een grote boerderij in het barre noordoosten van Friesland mijn intrek nam. Hij stond in de schuur, mocht bijna weer naar buiten (het was maart) en at vier grote winterpenen. Ik ben er niet gaan wonen, want mijn huisje was geen stal, en ik 8
merkte net op tijd dat de wind er toch wel erg hard waaide, en tv en internet ontbraken. Is dat de reden waarom ik zo van boeken hou waarin dieren optreden? Of dat ik er mijn eigen boeken mee volstop? Is het misschien zo dat een schrijver een dier op laat treden in een boek om in de relatie mens-dier de ware aard van de mens te laten zien? Een aard die in intermenselijk contact minder duidelijk tot uiting kan worden gebracht? Hoe dan ook is Goudstof van Ibrahim al-Koni te vergelijken met One man and his dog, al moet de hond uit het tvprogramma in het boek vervangen worden door een kameel. De man, Oegajjad, en zijn kameel nemen ook een (symbolisch) hindernisparcours. En in tegenstelling tot Moby Dick is Goudstof gebaseerd op blinde liefde, niet op haat. Het is een bij vlagen ontroerend en bij vlagen humoristisch verhaal van een man en zijn kameel. Ik kan dat helemaal navoelen, net zoals ik geboeid, gespannen en met jaloezie naar One man and his dog kijk. Ik wil ook zo’n hond. Ik wil ook zo’n paard. Ik ken zulke honden en ik ken zulke paarden. Er was eens een paard, daarmee had ik ook wel de woestijn in willen trekken, Zen heette hij. Een mislukte volbloed, met een scheef hoofd. Op een vroege avond was er in zijn stal een moment van overgave, van mij naar het paard toe, maar ook van het paard naar mij toe. Een plotseling allesoverheersend gevoel dat ik een vriend gevonden had. Ik weet natuurlijk niet of Zen dezelfde gedachten had, ik weet niet eens of en hoe een paard denkt dan wel redeneert. Zen was in zijn uiterlijk juist niet een dier zoals de kameel van Oegajjad, maar ik kan volkomen navoelen dat Oegaj jad meent een ware vriend gevonden te hebben. De kameel heeft verre van een scheef hoofd, hij is de meest ‘elegante, lichtvoetige en goed geproportioneerde mehari’ die je je maar denken kan. ‘Trots, moedig en trouw’, ‘mooi en nobel’. Hij is gespikkeld, bont. Dat is iets wat Oegajjad als één van 9
zijn pluspunten beschouwt, maar het had hem ook aan het denken moeten zetten. Bont, dat kan weleens voor problemen zorgen. Hij praat tegen de volbloed, nooit antwoordt het dier in mensenzinnen. Het zegt slechts: ‘Aaaahhh,’ op treurige, blije, gepijnigde of verongelijkte wijze. Oegajjad is druistig en onbezonnen, vol van zichzelf en vol van zijn kameel. Hij ruilt zelfs zijn vrouw en kind in voor het dier als hem dat door een hem vijandig gezinde sjeik is ontnomen. En hij krijgt een handvol goudstof toe, waarmee de echte ellende begint. Blinde liefde. Wat we lezen is – net als in One man and his dog – een vorm van communicatie die het intermenselijk contact overstijgt. Een verbond tussen twee wezens, waarin de liefde van een mens voor een dier de mens domme, overhaaste of ronduit rampzalige beslissingen doet nemen. Oegajjad zegt tegen zijn ‘dwaze’ vrienden, die hem uitlachen omdat het dier hem zelfs vergezelt als hij zich afzondert om zijn behoefte te doen: ‘Sjeik Moesa zegt: “Een dier is je beste vriend. Een dier is beter dan een mens.” Ik heb hem dat horen zeggen.’ Een van de mooiste zinnen uit het boek vind ik deze: ‘De kameel liep naar Oegajjad en liefkoosde hem met zijn been.’ Eenvoudiger kan het niet, al heb je als lezer mogelijk even moeite om je zo’n scène voor te stellen. Ondanks de diametraal tegenover elkaar staande gevoelens in Moby Dick en Goudstof – haat en blinde liefde –, leiden die overigens wel tot eenzelfde einde. Waardoor je je als lezer af kan vragen of het de bedoeling is een dier te haten of lief te hebben. Of je realiseert je dat er misschien wel geen tot nauwelijks verschil is, en dat laatste is natuurlijk nog veel verontrustender. Ook kun je je afvragen of de haat van kapitein Ahab niet een vorm van geperverteerde liefde is, net zoals je je kunt afvragen of de blinde liefde van Oegajjad niet een vorm van vervloeken is. Waardoor haat en liefde nog meer op elkaar gaan lijken, in elkaar kunnen overvloeien. Het 10
boek eindigt (zoals dat gaat bij liefde of haat) met verraad. Verraad uit pure liefde, uit redeloosheid: ‘Hij had een fout gemaakt en zijn hart bij een vriend in bewaring gegeven.’ Gerbrand Bakker
11
[...] want de mensen en de dieren treft hetzelfde lot. Zoals een dier sterft, zo sterft ook een mens; ze delen in dezelfde adem. Dat is hun beider lot. Een mens is niet beter af dan een dier, want alles is leegte. Alles gaat naar dezelfde plaats, alles is uit stof ontstaan en alles keert terug tot stof. Prediker 3:19-20 Het woestijnland van de goudstof is onderhorig aan de sultan van dit koninkrijk. Elk jaar brengen ze hem het goud. Maar het zijn ongelovigen, woestelingen. En als de sultan het zou willen, dan kon hij ze gevangen nemen. Maar koningen van dit koninkrijk hebben het geprobeerd en had een van hen een van de steden van goud veroverd, had de islam zich er geworteld en weerklonken er de oproepen tot het gebed, dan verdween het goud. Het raakte verspreid, tot er niets meer van over was. Terwijl in een ander aangrenzend land van ongelovigen de hoeveelheid goud groeide en groeide. Ibn Fadlallah al Oemari (1301-1349). Uit: ‘Het Koninkrijk Mali en de gebieden eromheen’.
1
Toen hij het als geschenk van de leider van de Ahaggarstammen kreeg, was het nog een veulen. Hij had er plezier in tijdens de maanovergoten avonden over hem op te scheppen onder zijn leeftijdsgenoten in de vorm van een vraag‑enantwoordspel met zichzelf. ‘Heeft iemand van jullie ooit zo’n volbloed gezien?’ En hij antwoordde dan zelf: ‘Nee.’ ‘Heeft iemand van jullie ooit zo’n elegante, lichtvoetige en goed geproportioneerde mehari gezien?’ En weer antwoordde hij dan zelf: ‘Nee.’ ‘En heeft iemand van jullie ooit een kameel gezien die zo trots, moedig en trouw is?’ ‘Nee.’ ‘En heeft iemand van jullie ooit een gazelle gezien die eruitzag als een kameel?’ ‘Nee.’ ‘Hebben jullie ooit mooiere en nobelere kamelen gezien?’ ‘Nee, nee, nee.’ ‘Geef toe dat jullie nog nooit zo’n dier hebben gezien en er evenmin ooit nog een zullen zien.’ Dan sprong hij in het midden van de kring, en maakte als een dolleman uitzinnige bewegingen tot hij, als hij uiteindelijk uitgeput raakte, op het zand neerviel en op zijn rug ging liggen. Dan hief hij een van die mysterieuze liederen aan waartoe ruiters hun toevlucht nemen als ze door waterloze streken reizen om de woestenij om hen heen te bezweren en hij eindigde zijn droeve ballades met de zo bekende verzen: 15
Welk een ontvangst bereidden we Amoed toen hij bij ons kwam Volbloed kamelen schonken we hem, uitgerust voor de strijd Ruiters die nooit mis schieten, gaven we hem in bruikleen Zijn passie voor de volbloed ging zo ver dat hij een bekende dichteres van de Kiel Abada-stammen benaderde. Hij vroeg haar een lofdicht voor zijn kameel te schrijven, waarin zijn voortreffelijke eigenschappen zouden worden bezongen en zijn talenten zouden worden geprezen door ze te vergelijken met die van ruiters en helden die zich in de strijd bewezen hadden. De hele avond was de jongeman bezig de kwaliteiten van zijn mehari op te noemen: ‘Mijn volbloed kameel, elegant, hoog op de benen, nobel, moedig, trouw en...’ Maar de ervaren dichteres onderbrak hem plotseling: ‘Het is geen schande als een ruiter de kwaliteiten van zijn kameel benoemt en over hem spreekt als over een engel, maar lofdichten hebben zo hun voorwaarden. Jouw kameel heeft nog nooit een strijdkreet uitgestoten of lof geoogst tijdens dansfeesten.’ Oegajjad schrok en verborg zijn schaamte achter de sjaal die zijn gezicht bedekte. Bruusk zei hij: ‘Maar het is een volbloed. Dat is toch al voldoende? Heb je ooit zo’n volbloed mehari gezien?’ Eerder had hij het temmen van de kameel toevertrouwd aan de onderhorigen van de stam. Zij lieten hem wennen aan bit en teugels, maar hij zag wel in dat het een schande zou zijn als hij hen ook zou opdragen de kameel te leren dansen. Een kameel leren dansen behoort tot de taken van de nobele mannen in de woestijn.
16
2
Voordat hij de kring in zou stappen, wilde hij de kameel in stijl versieren. Hij leende de meeste benodigdheden. Het zadel, het zadelkleed, het bit, de teugels, de tas en zelfs de zweep. Het oude kleed was vaal en grijs, gebleekt door de zon en niet geschikt om een volbloed op te tuigen die zich erop voorbereidde de vrouwenkring te betreden om te leren dansen op het ritme en de melodie van liederen. De hele dag besteedde hij aan het optuigen van het dier. Het zadel was gemaakt door de vakkundigste smid van de Ghatstam. Het zadeldoek was een geborduurd kleed waar handelaren van Toeat mee aangekomen waren. De teugels waren gevlochten door oude vrouwen van de Ifoghasstam uit Ghadames. De zadeltas was gedecoreerd door de nobele vrouwen van Tamenrasset. De zweep was een zeldzaam stuk, hij was bedekt met repen leer waarop magische spreuken gegraveerd waren in Kano. De wijze mannen van de stam meenden dat het de zweep was die de jaloezie van zijn leeftijdsgenoten had opgeroepen. Deze had een doorslaggevende rol gespeeld in de ondergang van Oegajjad. Na de middag stapte hij het deel van het valleitje in waar de training zou plaatsvinden. De oudere vrouwen zaten achter hun trommels in een cirkel om hem heen. De jongere vrouwen zaten op hun beurt weer in een ruimere kring om de oudere vrouwen heen. De oudere mannen van de stam hadden hun plaats ingenomen op een verhoging ten zuiden van de kring, de volwassen mannen en jongens stonden tegenover hen aan de andere kant, hun hoofden trots omwikkeld met de blauwe tulbanden. Als ze liepen schreden ze als trotse pauwen. De volbloedkamelen waren aan twee zijden 17
van de open plek opgesteld, één rij richting het westen en een andere rij richting het oosten. Toen kwam er een bruiloftsstoet aan. Een bondgenoot van de stam, iemand die al vaak getrouwd en gescheiden was, had zijn oog laten vallen op een beeldschoon mulatmeisje. Hij was vastbesloten het met de passie die zwarte mensen zo eigen is te proeven. De voorstelling begon met een aantal eenvoudige acts. Eerst verschenen er vanaf de westelijke zijde twee slanke ruiters, direct daarna kwamen er twee ruiters tegenover hen aan de oostelijke zijde in beweging. Ze ontmoetten elkaar op de dansvloer en galoppeerden weg onder een storm van ululaties. Oegajjad was gereed. Naast hem stond een van de jongere helpers te glimmen. Hij droeg een Tagelmust-tulband en was omgord met een glanzende leren riem. Hij zat op een tot in elk hoekje versierd zadel dat stevig op de rug van een elegante grijze volbloed lag. De jongeman zou hem begeleiden bij het oversteken van het veld. De twee mannen van de andere zijde kwamen naderbij. De jongeman toog met zijn volbloed tot vlak bij de mehari en zei: ‘Mij is vandaag de eer ten deel gevallen u te mogen escorteren. Uw volbloed kameel is uniek in de woestijn.’ Daarna knipoogde hij van achter het blauwe doek. Het gebaar maakte Oegajjad nerveus. Hij had namelijk niets oprechts in de ogen van zijn begeleider gezien. Toen zetten ze zich in beweging. De kamelen liepen in gelijke pas, ferm, trots, in harmonie. Op dat korte traject, dat hen scheidde van de oneindige vlakte die zich westelijk van de kring uitstrekte, tot het midden van de zingende kring, ervoer Oegajjad een mensenleven van geluk. De beide kamelen schreden traag en evenwichtig voort. Oegajjad had het gevoel op twee vleugels in de ruimte te vliegen en zijn hart barstte bijna van de betovering van het moment, de spanning en het ingehouden plezier. De muziek nam bezit van hem. Hij leefde als de gijzelaar van de dans, de 18
passie en onbekende verlangens. Hij had het gevoel dat de imposante volbloed deze emoties deelde terwijl ze de kring in liepen, al kon hij niet zeggen hoe. Hij ontwaakte uit deze droom toen hij ontdekte dat zijn partner richting de oostelijke rij was gewaggeld. Maar zijn volbloed was naar links afgebogen en keerde zich in de danskring om. De meisjes giechelden en hij voelde zich beschaamd. Zijn hand reikte naar de betoverend mooie zweep om de kameel ertoe aan te zetten de juiste richting weer te kiezen en zich bij zijn escort te voegen. Maar hij maakte schopbewegingen naar de kring van de meisjes en verloor zijn waardigheid totaal. Hij sloeg de kameel opnieuw met de zweep op zijn flanken, maar het dier werd alleen maar doller. Hij brak door de kring van vrouwen en vernielde daarbij een fraaie met gazellenleer bespannen trommel. De vrouwen sprongen opzij en het zingen hield op. Er was alom commotie. Hij trok de teugels zo ver aan dat het hoofd van de volbloed, die nu totaal in paniek was, tussen diens benen reikte. Maar zelfs met zijn poging hem zo tot rust te brengen, maakte hij geen einde aan de dolle bewegingen van het dier in de danskring. Met zijn hoeven bleef hij naar alles schoppen dat op zijn weg kwam, hij schuimbekte en hield niet op woest op zijn bit te bijten. Glanzend en dampend schuim begon op de vrouwen neer te dalen. Toen haastte zich een groepje sterke mannen te voet naar de kameel en wist hem met touwen te vangen. Hij verzette zich ook tegen hen maar ze dwongen hem uiteindelijk tegen de grond, ja, ze dwongen zowel de volbloed als Oegajjad tegen de grond.
19
3
Het was niet de eerste keer geweest. De kameel had hem eerder al op veel verschrikkelijker manieren in verlegenheid gebracht. In het verleden was Oegajjad de gewoonte toegedaan om ’s nachts op de rug van de volbloed op liefdesstrooptochten te gaan in nabijgelegen kampementen. Na zonsopgang zadelde hij dan zijn kameel en vertrok hij richting de verblijfplaatsen van begerenswaardige jonge vrouwen. Rond middernacht kwam hij aan. In een nabijgelegen valleitje bond hij de kameel vast en in het duister sloop hij naar de tenten van de schonen. Daar zou hij dan de hele nacht flirten, kletsen en kusjes stelen, totdat het eerste licht aan de woestijnhorizon verscheen. Dan sloop hij terug naar het valleitje, sprong op zijn kameel en keerde terug naar huis. Deze liefdestochtjes gingen door totdat hij ontdekte dat zijn edele volbloed verliefd was geworden op een knappe vrouwtjeskameel die in het bezit was van een stam die gewoon was de lente in de vallei van de Magharghar-stam door te brengen. Nu had Oegajjad bij die nobele stam ook een knap meisje dat hij van tijd tot tijd met een bezoek vereerde. Hij liet zijn kameel dan grazen op de oevers van de rivier in de vallei, met de andere kamelen daar, en zocht zijn meisje in haar tenten op. Hij was zich natuurlijk zeer wel bewust van de liefdesgevoelens van zijn kameel. Hij had diens passie voor de knappe witte vrouwtjeskameel al vanaf zijn eerste bezoeken opgemerkt. En hij raakte er meer dan ooit van overtuigd nadat hij gezien had hoe zijn kameel bijna naar de Magharghar vloog en van verlangen brandde om de nachtelijke reis te ondernemen. Maar hij maakte het hem niet mak20
kelijk en vroeg hem: ‘Waarom verberg je het voor mij? Geef toe dat je naar jouw geliefde wilt snellen en mij eigenlijk niet naar de mijne wilt brengen. Geef toe dat er deze keer een reden is om je zo te haasten. Er is een vrouw in het spel. Er is altijd een vrouw in het spel.’ Schommelend, schuimbekkend en op zijn bit kauwend antwoordde het dier al vrolijk vooruitstappend: ‘Aaaaaaah.’ En Oegajjad lachte dan, en ging door met grapjes maken. Maar toen braken de dagen aan dat de sombere bloemen van de bremstruiken opengaan. Hij bond de kameel aan de benen vast in de vallei. Hij liet hem grazen naast de sterk geurende brem. Hij wist niet dat brembloemen het signaal zijn dat de lente zijn intrede in de woestijn doet. En als het lente wordt, dan begint ook het seizoen van paren en voortplanting bij de dieren. Ze worden wild en krankzinnigheid bevangt hen. En dat is precies wat er die dag gebeurde. Oegajjad was nog maar net begonnen lieve woordjes in de oren van zijn meisje te fluisteren of hij hoorde het opgewonden gebrul van zijn kameel. In het begin dacht hij nog dat het donderde in de verte en ging hij door met zijn geflirt en gestreel. Maar toen werd het gebrul nog doller en harder. Hij sprong op en rende de tent uit, naar de vallei toe. Daar was zijn volbloed in een even kwaadaardig als nobel gevecht verwikkeld geraakt met een andere grijze kameel, die er weerzinwekkend uitzag. Ze streden met elkaar om de vrouwtjeskameel. Het was donker, maar toch waren de verwondingen op het lichaam van de volbloed te zien. Zijn opponent had zijn tanden in zijn nek en onderkaak gezet en had zijn linkerdij ernstig verwond. Maar zijn imposante tegenstander had ook de nodige verwondingen en bloedde flink. Diens hele lichaam was met bloed bedekt. Door het rumoer was de stam wakker geworden. De herders haastten zich, gewapend met stokken, naar de vallei. Na een lange strijd slaagden ze erin de twee opponenten uit elkaar te halen. 21
Toen kwam de zon in al haar onbarmhartigheid op. Oegajjad realiseerde zich dat hij naakt was. De jongemannen van de stam waren op het tafereel afgekomen en hij las de minachting in hun ogen. Hun ogen zeiden hem dat zij alles wisten. Ze brachten hem bij de sjeik van de stam. Een rijzige man die een elegante staf in zijn hand hield, gemaakt van lotushout, en aan de bovenkant voorzien van in kringen gesneden stukken leer die zelf weer voorzien waren van fijne decoraties. Diepe rimpels hadden zich in zijn wangen gegroefd, maar zijn blik straalde energie en ingehouden vrolijkheid uit. Hij liet thee aandragen en nodigde Oegajjad uit in de tent op het tapijt plaats te nemen. Hij draaide de lotushouten staf in zijn handen en zei op waardige toon: ‘Dat een nobele man verliefd wordt en een reis onderneemt om zijn geliefde te ontmoeten, is iets waar niets mis mee is. Maar wat is er mis mee je aan de islamitische wetten te houden en de huizen via de voordeuren te betreden?’ Daarna glimlachte hij en voegde eraan toe: ‘Het verheugt ons de zoon van de sjeik van de Amanghasatien-stam in onze tentenkampen te mogen ontvangen. Hem komt immers de eer toe de buitenlandse agressors te hebben tegengehouden tijdens hun opmars in de woestijn.’ Oegajjad begreep dat de wijze oude man alleen maar de jongemannen wilde kalmeren door te spreken over de avonturen van weleer en te verwijzen naar de rol die zijn vader indertijd speelde bij het weerstaan van de vijand in de woestijn. Sjeiks van de woestijn spreken geen woord zonder bedoeling en ze geven er de voorkeur aan in beelden te spreken. Een van de mannen bracht de kameel, die uitgeput was door al zijn verwondingen. Hij zat onder het bloed, het schuim, het zweet en het stof. De sjeik riep tegen zijn mannen: ‘Mijn God, wat is dit? Hoe komt het dat jullie me niet gezegd hebben dat onze nobele gast een kameel van een dergelijke volmaaktheid bezit? Een gespikkeld dier, elegant als een gazelle. Dit soort is in 22
de woestijn al meer dan honderd jaar geleden uitgestorven. Lieve hemel, hoe ben je aan dit dier gekomen?’ Terwijl Oegajjad probeerde zijn naaktheid te bedekken, zei hij: ‘Van een van de leiders van de Ahaggar. Een geschenk toen ik de leeftijd des onderscheids bereikte.’ ‘Ah, de leider van de Ahaggar. Ibrahiem Bakda. Dit is nu typisch een dier dat bij een held als hij past. Niemand anders dan hij kan dergelijke geschenken geven. Aloude stammen hebben nu eenmaal hun verrassingen en geheimen.’ ‘...’ ‘Wij zeggen altijd dat een kameel de spiegel van zijn berijder is. Als je in de ziel van de ruiter wilt kijken en een idee wilt hebben van wat er in hem omgaat, kijk dan naar zijn dier, zijn kameel. Kijk naar de volbloed als je wilt weten wie zijn eigenaar is. Nu kan ik ook zeggen dat je een jongeman bent die het aan niets ontbreekt. Wie een kameel als deze volbloed bezit, zal nooit te klagen hebben over een gebrek aan nobele waarden. Je hebt onze woningen eer gebracht, o nobele jongeman, afstammeling van een nobel voorgeslacht. Maar het spijt me je te moeten zeggen dat je kansen om de leiderspositie van je vader over de stam te erven, klein zijn. Voor zover ik weet heeft je vader drie neven. Maar wie weet. Misschien gebeurt er een wonder. De poort van de wonderen staat altijd open.’ Een enorm uit de kluiten gewassen knaap met ruwe konen en grove handen begon de eerste ronde groene thee te serveren. De sjeik blies zachtjes het schuim van de thee. Hij zette het glas op de grond en zei: ‘Onze nobele gast moet ons toestaan zijn volbloed ons respect te tonen. Hoe vaak voelen ruiters zich niet geremd om onze tenten via de voordeur binnen te komen; wanneer een volbloed kameel dat doet is daar echter helemaal niets op tegen.’ Hij glimlachte en de meeste aanwezigen glimlachten ook. Oegajjad begreep het signaal niet. Hij had niet door waar de 23
sjeik naar verwees. Toen nam de oude man weer het woord en sprak: ‘Het mag dan zo zijn dat een ruiter de schoonheid van een stam misloopt, maar het mag niet zo zijn dat een nobele volbloed kameel de kans wordt ontnomen vrouwtjeskamelen te ontmoeten. Ik zie dat onze vrouwtjeskamelen de volbloed als de hunne beschouwen. Wij willen het nageslacht van deze uitgestorven soort. Gespikkelde volbloeden onder onze kamelen zullen de jaloezie oproepen van alle andere stammen. Het is onze plicht het geslacht van de gespikkelde kamelen te doen herleven en voor uitsterven te behoeden. Wat is de mening van onze gast?’ Hij wachtte het antwoord van zijn gast niet af. Hij liet de vrouwtjeskamelen naar de kameel brengen en op die dag was Oegajjad er voor het eerst van zijn leven getuige van hoe mannetjesdieren vrouwtjes penetreren. Ze kwamen aan met een helder blonde vrouwtjeskameel en dwongen haar op haar knieën op de open vlakte. Ze bonden haar voor‑ en achterbenen aan elkaar vast. Daarna leidden ze de opgewonden gevlekte kameel naar haar toe en gingen ze rondom hen beide staan. De kameel knielde op haar neer en het scheen Oegajjad toe dat de ribben van het arme vrouwtjesdier braken. Ze schuimbekte, schreeuwde en gaf speeksel en schuim op. De staart verhinderde de uitvoering van de taak, dus pakte een van de mannen hem beet en hief hem omhoog. Het geklaag klonk tot in de verblijfplaatsen van de stam en dus kwamen de vrouwen en kinderen kijken. In brede rijen gingen ze voor hun tenten staan. Van tijd tot tijd lachte de sjeik van de stam, bewoog zijn staf in de lucht en zei: ‘De ruiter mag het onthouden worden, maar deze volbloed niet.’ Het was een weerzinwekkende operatie. Telkens als Oegajjad zich het schouwspel herinnerde, werd hij bevangen door woede en schaamte. 24