DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
DEEL I
DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE I – 1. Wat heeft de regering precies beslist ?
België is een van de weinige landen die gebruik maken van kernenergie. Sinds de intrede van het gebruik van kernenergie voor de opwekking van elektriciteit - de zogenaamd civiele kernenergie - kwam deze technologie nooit echt van de grond. In de jaren vijftig met veel bravoure aangekondigd als dé oplossing voor het mondiale energievraagstuk, was kernenergie bij de eeuwwisseling reeds over haar hoogtepunt heen. In de VS, de bakermat van de kernenergie, werd het hoofdstuk eigenlijk al afgesloten nog voor het in Europa goed en wel begon. De laatste kerncentrale die in de VS besteld werd en ook daadwerkelijk werd gebouwd, dateert reeds van 1973. Ook in de EU werd er, op Frankrijk na, geen concrete reactororder meer geplaatst sinds 1980, 22 jaar geleden. 1996 zette definitief het keerpunt in. Vanaf dan werden er meer reactoren gesloten dan nieuwe gepland.
I – 1.1. ‘Le tout nucléaire’ De eerste kerncentrales voor de opwekking van elektriciteit in ons land werden besteld in 1968. Een jaar later startte reeds de bouw van twee reactoren in Doel, een deelgemeente van Beveren aan de Schelde, en één in Tihange, een deelgemeente van Hoei aan de Maas. In 1975 werden deze eerste drie kernreactoren plechtig geopend. Over de invoering van kernenergie vond nooit een publiek debat plaats. De elektriciteitsproducenten hadden een monopolie en stelden eigenhandig de uitrustingsplannen voor de productie eenheden op. De beslissingen werden door technocraten genomen en uitgevoerd, zo simpel was dat. De oliecrisis van begin jaren zeventig vormde een belangrijke extra stimulans om een andere primaire energiebron dan olie aan te wenden voor het opwekken van elektriciteit. Tussen 1982 en 1985 werden er in Doel en Tihange elk nog twee reactoren bijgebouwd, wat het totaal op zeven bracht. Net als in Frankrijk leefde de idee om op termijn onze elektriciteitsproductie volledig door kernenergie te dekken: ‘le tout nucléaire’.
Kernenergie is op internationaal vlak nooit meer dan een marginale energiebron geweest. Zelfs in de EU bezitten slechts 8 van de 15 lidstaten kerncentrales en vier ervan hebben ondertussen formeel beslist om op termijn hun reactoren te sluiten. De uitstap uit de kernenergie is zichzelf aan het voltrekken.
Toen de plannen voor nog een vijfde kernreactor, Doel-5, uitlekten, begon het publieke protest evenwel te groeien. VAKS, de Verenigde Actiegroepen voor Kernstop, organiseerde het verzet en de protestbetogingen volgden elkaar op. Velen die vandaag actief zijn in de brede sociaal-groene beweging, hebben hun ‘roots’ in
1
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
lementen. Agalev en Ecolo behoorden tot de winnaars en werden door formateur Louis Michel uitgenodigd om mee aan tafel te zitten voor de onderhandelingen over de regeringsvorming. De onderhandelingen over het energieluik van het regeerakkoord werden voor Agalev door Jos Geysels gevoerd. Deze onderhandelingen liepen niet van een leien dakje. Voor de Groenen was de expliciete opname van de kernuitstap een belangrijk programmapunt. Het standpunt van Electrabel, overgenomen door de meeste andere partijen, kwam er op neer dat er misschien niet onmiddellijk nieuwe kerncentrales moesten bijkomen, maar dat de huidige zeker niet mochten gesloten worden. Oorspronkelijk kregen de kerncentrales een boekhoudkundige afschrijvingstermijn van 20 jaar opgekleefd en 30 jaar voor de boekhoudkundige ontmantelingprovisies. In de officiële vergunningen stond evenwel nooit een maximale operationele levensduur vermeld. Electrabel argumenteert dat er geen technisch einde aan de levensduur van kerncentrales is, omdat in principe ieder onderdeel van de reactor kan vervangen worden en de reactor zodoende onbeperkt kan functioneren. Hierop stelden de coalitiepartners een compromis voor: de levensduur van kerncentrales zou tot zestig jaar beperkt worden. Voor de Groenen was dit onaanvaardbaar. Uiteindelijke slaagde onderhandelaar Jos Geysels er in dit terug te brengen tot maximum veertig jaar.
de anti-kernenergiebeweging. Toen op 26 april 1986 reactor nr. 4 van de kerncentrale van Tsjernobyl ontplofte, doorprikte de kernenergie haar eigen mythe. Korte tijd later besliste de Belgische regering om Doel-5 te schrappen. De daaropvolgende federale regeringen schreven in hun regeerakkoorden een voorlopig moratorium op de bouw van nieuwe kernreactoren in. In de jaren negentig werd het verzet tegen kernenergie voornamelijk door twee groepen overgenomen. Vanuit de milieubeweging zetten Greenpeace en Voor Moeder Aarde geregeld acties op waarmee ze de risico's van kerncentrales, plutoniuminstallaties, nucleaire transporten en het onopgeloste kernafvalprobleem hoog op de agenda plaatsten. Op politiek vlak waren Agalev en Ecolo de enige partijen die, toen vanuit de oppositie, actief en consequent voor het stopzetten van kernenergie pleitten. Beide groene partijen lagen in 1993 dan ook aan de basis van het parlementaire debat dat besliste om voortaan geen nieuwe contracten meer af te sluiten voor de opwerking van gebruikte kernbrandstof in het Franse La Hague. Toen de acties van Greenpeace tegen het dumpen van radioactief afval in zee tot een verbod leidden, ging men op zoek naar een locatie op land om de duizenden vaten laagradioactief afval gedurende minstens 300 jaar in een bunker te stockeren. Overal in Vlaanderen en Wallonië ontstonden lokale actiecomités die zo'n kernafvalbunker in hun achtertuin niet zagen zitten. Ook burgemeesters en raadslieden van partijen die doorgaans de nucleaire sector goed gezind waren, gingen bij hun ministers in Brussel lobbyen om het kernafval toch maar niet bij hen te dumpen. Vanaf dat ogenblik begon het voor iedereen duidelijk te worden dat ‘le tout nucléaire’ een foute beslissing was. Ondertussen produceerden we, als één van de weinige EUlidstaten, reeds de helft van onze elektriciteit op basis van kernenergie.
De tekst van het regeerakkoord luidde: "De regering zal verder meer nadruk leggen op de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen en het aanmoedigen van energiebesparingen. Er zal daarbij een moratorium worden gehandhaafd op de uitbouw van de nucleaire (elektriciteits) productie, inbegrepen de opwerking tot MOX. De regering wil zich bovendien op termijn geleidelijk terugtrekken uit de sector van de nucleaire energie met eerbiediging van de doelstellingen vooropgezet door de Conferentie van Rio en het Protocol van Kyoto inzake de uitstoot van CO2. Teneinde de wetenschappers voldoende tijd te verlenen om nieuwe alternatieve hernieuwbare en zuivere energiebronnen op grote schaal op punt te stellen, zal België zich inschrijven in een scenario waarbij de desactivering van de nucleaire centrales van zodra ze veertig jaar oud zijn, wordt aan-
I – 1.2. Het federaal regeerakkoord van 7 juli 1999 Op 13 juni 1999 vonden verkiezingen plaats voor de federale, gewestelijke en Europese par-
2
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
te verwezenlijken. Maar ze raakten snel overtuigd. De eerste ‘crisette’ van paars-groen ging over een nucleair thema en werd op punten door de groenen gewonnen: staatssecretaris Deleuze verhinderde de levering van onderdelen voor nucleaire installaties aan Pakistan.
gevat. (…) Tenslotte zal het nucleair afval bij voorrang geplaatst worden in de reeds gebruikte sites. De provisies voor de ontmanteling van de nucleaire centrales voor de opwerking van elektriciteit zullen het voorwerp uitmaken van een toezichtsysteem. De thans bij wet vastgestelde financiële en juridische verantwoordelijkheden van de producenten zullen behouden blijven.".
I – 1.3. De nucleaire uitstap wettelijk verankerd
Wetende vanwaar we kwamen (‘le tout nucléaire’ en geen vooraf bepaalde levensduurbeperking) is dit een revolutionaire wending in het Belgische energiebeleid. Niet alleen vermeldt een regeerakkoord voor de allereerste keer de uitstap uit de kernenergie, maar ook de stopzetting van de nucleaire opwerking en bijgevolg het gebruik van de gevaarlijke plutoniumhoudende MOX-kernbrandstof. Bovendien wordt het principe aanvaard dat er niet zomaar nieuwe opofferingszones voor radioactief afval mogen gecreëerd worden.
De federale beleidsverklaring van 9 oktober 2001 bevestigt de ambitie uit het regeerakkoord om het nucleaire tijdperk te verlaten. Deze beleidsverklaring voorziet dat het wetsontwerp op de desactivering van de kerncentrales die ouder zijn dan veertig jaar in de komende maanden zal worden ingediend. En zo geschiedde. In januari 2002 buigen de eerste interkabinettenwerkgroepen zich over het thema. De werkzaamheden schieten op, maar plots lopen de onderhandelingen strop. De coalitiepartners argumenteren dat de bevoorrading van elektriciteit door de nucleaire uitstap niet in het gedrang mag komen. Dit is voor iedereen evident, maar ze stellen voor dat de wettekst die de sluiting van de eerste reactoren regelt, bepaalt dat de effectieve sluiting afhankelijk gemaakt wordt van een voorafgaandelijke evaluatie. Dit is onaanvaardbaar. Het spreekt namelijk voor zich dat de voorstanders van kernenergie - de uitbaters van de huidige kerncentrales, maar evenzeer de pro-nucleaire bewindslieden die het in de volgende legislaturen eventueel van de Groenen zouden overnemen - in dit geval alles in het werk zullen stellen om de voorwaarden te creëren die bepalen dat de energiebevoorrading zonder kernenergie in het gedrang zal komen. In dat geval zouden ze dus de kernuitstap kunnen schrappen. Met een dergelijke formulering in de wettekst zou een veel te ambigue boodschap aan de kernenergiesector gegeven worden.
Maar zouden we het wel hard kunnen maken? Is een veertigjarige levensduur geen te grote toegeving? Hoe zou in 2015, als de eerste reactoren veertig jaar oud zijn en we vier regeerperiodes verder zitten, de woorden "de desactivering wordt aangevat" geïnterpreteerd worden? Allemaal vragen die sommigen niet helemaal ten onrechte even deden twijfelen of dit geen Pyrrusoverwinning was. Toen de onderhandelingen over het regeerprogramma rond waren en de ministerposten verdeeld werden, viel de twijfel evenwel snel weg. Niemand minder dan Ecolo- boegbeeld Olivier Deleuze, voordien nog directeur bij Greenpeace België, zou als staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling en Energie bevoegd worden om het energieluik van het regeerakkoord tijdens deze legislatuur wettelijk te verankeren. Tijdens het Agalev-congres waarop over het bereikte regeerakkoord en het al dan niet deelnemen aan de regering moest gestemd worden, keurde een overweldigende meerderheid van groene partijleden de akkoorden goed. Met name het akkoord over de kernuitstap werd beschouwd als een niet te missen historische kans. Enkelen twijfelden toen nog aan de haalbaarheid om de groene eisen rond nucleaire thema’s binnen de meerderheid ook werkelijk
Uiteindelijk wordt een akkoord bereikt over een voorstel van wet waarin duidelijk gesteld wordt dat enkel onvoorziene externe evenementen, die niet door de uitbaters van de kerncentrales zelf in de hand werden gewerkt, zoals oorlog, internationale crisis of door buiten-
3
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
Kernreactor
landse situaties veroorzaakte bevoorradingsproblemen, de sluiting van de kerncentrales kunnen verdagen. De bevoorradingszekerheid inzake energie werd trouwens reeds geregeld in de wetten van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteits- en de gasmarkt en hoeven bijgevolg niet in deze wettekst te worden opgenomen. Bovendien moet onderstreept worden dat het een van de taken van de Commissie voor Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG) is om de bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit op te volgen. Het is de opdracht van de CREG om er over te waken dat er tijdig initiatieven ontplooid worden tegen een mogelijk bevoorradingstekort op het ogenblik dat de kerncentrales geleidelijk gesloten worden.
Doel 1 Tihange 1 Doel 2 Doel 3 Tihange 2 Doel 4 Tihange 3
Op de ministerraad van 1 maart 2002 valt uiteindelijk, na vele dagen van onderhandelen de beslissing: de regering verankert het principiële akkoord uit het regeerakkoord in een wet. Vice-eerste minister Louis Michel steekt bij het verlaten van de vergaderzaal een duim op naar de groene ministers en staatssecretarissen om hen te feliciteren. De Groenen hebben zonet een van de grootste overwinningen uit de eerste periode van de legislatuur verzilverd!
datum industriële ingebuikname Æ datum sluiting 15 februari 1975 Æ 2015 1 oktober 1975 Æ 2015 1 december 1975 Æ 2015 1 oktober 1982 Æ 2022 1 februari 1983 Æ 2023 1 juli 1985 Æ 2025 1 september 1985 Æ 2025
I – 1.4 Is deze beslissing onomkeerbaar? Elke politieke beslissing kan in principe door een andere ongedaan gemaakt worden. Iedere nieuwe wettekst kan door een volgende wetswijziging worden bijgestuurd. De huidige beslissingen die in de wet verankerd werden, hebben betrekking op de periode van nu tot 2025. De eerste reactoren moeten ten laatste in 2015 dicht, dit ligt meer dan drie politieke legislaturen voor ons uit. In theorie kan er dus nog veel gebeuren. De beste garantie om de tijdens deze legislatuur ingezette koerswijzing verder te zetten is dan ook dat de Groenen ook nog de volgende legislaturen politiek aan zet blijven. Hierover kan evenwel enkel de kiezer beslissen.
De nieuwe wet, die vervolgens voor advies naar de Raad van State werd gestuurd, stipuleert dat: "De nucleaire centrales bestemd voor de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, worden gedesactiveerd veertig jaar na de datum van hun industriële ingebruikname en kunnen geen elektriciteit meer produceren." Conform de logica van deze beslissing wordt daar aan toegevoegd dat geen enkele nieuwe kerncentrale opgericht of in exploitatie kan worden gesteld.
Ondertussen is evenwel een trendbreuk gerealiseerd die een veel grotere draagwijdte heeft dan een louter papieren beslissing. In ‘Industrie Magazine’ (mei 2002), het tijdschrift van de Agoria, dat alle Belgische ondernemingen groepeert die gespecialiseerd zijn in installaties en diensten met betrekking tot kernenergie, zegt Jean Pol Maret van het toeleveringsbedrijf Cegelec: "Zelfs wanneer de volgende regeringscoalitie op deze beslissing zou terugkomen, zal de onzekerheid heel wat investeerders afschrikken. Zij hebben immers behoefte aan perspectieven op lange
Om alle misverstanden over de timing van de sluiting van de zeven Belgische kernreactoren uit te sluiten, worden de data van industriële ingebruikname van de kerncentrales vermeld. Als je daar veertig jaar bijtelt, heb je de datum waarop ze zullen gesloten worden.
4
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
I – 2. De kernuitstap wetenschappelijk onderbouwd
termijn vooraleer ze zich voor een dergelijke investering engageren". Meer nog dan een politieke beslissing of een wet op zich, zal het afleiden van investeringen van de nucleaire sector, de kernuitstap uiteindelijk daadwerkelijk realiseren.
De beslissing om nucleaire centrales te bouwen en meer dan de helft van onze elektriciteitsproductie van kernenergie afhankelijk te maken, is op een roekeloze manier genomen, zonder ook maar een oplossing in het vooruitzicht te stellen voor de vele problemen die het nucleaire vraagstuk omhullen. De beslissing om geleidelijk uit de kernenergie te stappen, is wel degelijk gefundeerd en wetenschappelijk onderbouwd. Het basiswerk hierover werd in 1995 door het Studiecentrum voor Technologie, Energie en Milieu (STEM) van de Universiteit Antwerpen gepubliceerd. Tot op vandaag werden de berekeningen en de stellingen van deze studie inhoudelijk door niemand weerlegd. Alhoewel we ondertussen enkele jaren verder zijn en sommige parameters enige bijsturing vereisen, blijven de grondprincipes en de eindconclusie zonder meer geldig.
STANDPUNT VAN AGALEV De uitstap uit de kernenergie, een basiseis van in het prille begin van de groene beweging, werd niet enkel ingeschreven in het regeerakkoord, maar nu ook verankerd in een wet. De relatief lange periode van veertig jaar operationele levensduur, waarna de kernreactoren moeten gesloten worden, geeft het beleid en de energiemaatschappijen voldoende tijd om deze sluiting op een sociaal en economisch aanvaardbare wijze voor te bereiden en uit te voeren, zonder de energiebevoorrading in het gedrang te brengen.
I – 2.1. De STEM-studie: kernuitstap én CO2-reductie gaan samen Gedurende lange tijd werd het energiebeleid in ons land grotendeels bepaald door de elektriciteitsmaatschappijen zelf, in de eerste plaats de privé-onderneming Electrabel, die het overgrote deel van het productiepark uitbaat, en daarnaast de kleine publieke elektriciteitsmaatschappij SPE. Om de tien jaar stelden ze in opdracht van de overheid een uitrustingsplan op, waarin ze moesten aangeven hoe ze het daaropvolgende decennium de elektriciteitsvoorziening zouden veilig stellen. Hierbij werd steeds dezelfde aanbodsgerichte benadering gebruikt. De technologische ontwikkelingen in de richting van efficiëntie, als ze al werden ingecalculeerd, werden door de planners op een passieve wijze ingebracht bij het bepalen van de meest waarschijnlijke evolutie die zich aan de vraagzijde zou voordoen, en niet als een element dat actief ondersteund en vandaar ook ingecalculeerd kan worden.
5
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
perkt tot datgene wat Electrabel interesseerde, met name de grootschalige centrale aanbodsopties. Het potentieel van gedecentraliseerde productie en zelfproducenten van hernieuwbare energie werd niet in rekening gebracht. Het initiatief van Greenpeace was uniek en baanbrekend in België.
Het uitgangspunt voor de opstelling van de uitrustingsplannen was dan ook steevast: "Gegeven de meest waarschijnlijke groeivoet van de elektriciteitsvraag, wat is het optimale aanbod?" Deze aanbodsgerichte aanpak kaderde volledig in een concept van gecentraliseerde megaproductieeenheden, waarvan de kerncentrales ruim de helft innamen. Er werd een inschatting gemaakt van de maximale energievraag en vervolgens werd bekeken door middel van welke productiemiddelen daaraan kon worden voldaan. Dit concept gunde geen plaats aan gedecentraliseerde kleinschalige productie, want Electrabel had al zijn investeringen in grootschalige centrales gestopt. Nog minder was er plaats voor energie-efficiëntie en -besparing, want hoe moest men anders de overcapaciteit van de megacentrales verantwoorden?
Realistische randvoorwaarden Om achteraf kritieken te vermijden als zouden de uitgangspunten van de studie niet realistisch zijn, werden enkele belangrijke conservatieve randvoorwaarden ingecalculeerd, waaronder: -
Integrated electricity resource planning Greenpeace België gaf in 1992 opdracht aan het studiebureau STEM van de Universiteit Antwerpen om een alternatief uitrustingsplan voor de periode 1995-2010 te maken, nu uitgaande van de vraag: "Gegeven de verwachte evolutie van de vraag naar elektriciteitsdiensten, welke zijn de technisch-economische mogelijkheden om hieraan te voldoen?" Het grote verschil met de traditionele benadering van Electrabel, zat in het feit dat hier niet uitgegaan werd van een louter productiezijde-benadering, maar van een Integrated Electricity Resource Planningbenadering. Hierbij werden twee cruciale onderdelen ter uitwerking voorgelegd: - identificatie van de opties om aan de vraag naar elektriciteit te voldoen, vanuit een benadering van reductie van de vraag en tegemoetkoming aan de reële behoefte; - een scenario waarin alle kerncentrales in België tegen 2010 zouden gesloten worden.
-
-
de studie sluit aan bij de reële bestaande situatie en de manier van denken over en omgaan met energie anno begin jaren negentig; de studie gaat uit van een voortgezette economische groei, zonder een koersverandering in te bouwen naar een recyclage-economie of afbouw van energie-intensieve en milieu-onvriendelijke activiteiten (b.v. chloorindustrie, …); de studie baseert zich op de toen officieel geldende elektriciteitsprijzen, zonder toeslag voor de afgewentelde ‘externaliteiten’; de studie beperkt zich tot technologieën die anno 1995 commercieel beschikbaar of in reële omstandigheden gedemonstreerd waren (geen technologieën in experimentele of ontwikkelingsfase); enkel rendabele technologische toepassingen komen in aanmerking (kosten van de bespaarde elektriciteit zijn lager dan de leveringsprijzen).
Het spreekt voor zich dat deze randvoorwaarden tamelijk strenge beperkingen opleggen aan de mogelijkheden tot energiebesparing of alternatieve energieopwekking. Logischerwijze zullen technologische verbeteringen en innovaties die tussen 1995 en 2010 het licht zien, het potentieel nog vergroten. Alles in deze werkwijze getuigt dan ook van een onderschatting van de werkelijke besparingsmogelijkheden en van het potentieel van hernieuwbare energie.
Tot dan toe was er door geen enkele federale of gewestelijke overheid in België ook maar één enkele studie gefinancierd over de technologische mogelijkheden tot elektriciteitsbesparing. Niet enkel was er een hiaat aan kennis en inzicht over het potentieel om de vraag naar elektriciteit te reduceren, ook het denken over mogelijke opties aan de aanbodszijde bleef be-
6
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
In de dienstensector nam men 12 gebouwentypes en acht elektrische toepassingen onder de loep. Het grootste besparingspotentieel wordt gerealiseerd op het vlak van de verlichting en de ventilatie- en luchtverversingsinstallaties (airco), waar naast een geringer verbruik van ruim 80% ook nog eens een toename van het comfort gerealiseerd wordt.
Analyse van de vraag naar elektriciteit De STEM-studie onderzocht, met die conservatieve randvoorwaarden als uitgangspunt, twee scenario's: -
-
een 'business-as-usual'-scenario (bau), waarin geen ingrijpende veranderingen plaatsvinden inzake investeringsgedrag van de elektriciteitsgebruikers, noch inzake inspanningen van de elektriciteitssector om dit gedrag bij te sturen; Een kernuitstapscenario, waarbij 90% van alle rendabele ingrepen om het elektriciteitsverbruik te verminderen worden gerealiseerd (louter op basis van in 1995 beschikbare technologieën en rendabiliteitvoorwaarden).
Voor sommige toepassingen, zoals tractie, of voor sommige sectoren, zoals de landbouw en de veeteelt, werd het elektriciteitsbesparingspotentieel niet geanalyseerd wegens gebrek aan voldoende gegevens. Na analyse van de elektriciteitstoepassingen en het technische besparingspotentieel door rendementsverbeteringen of substitutie van elektriciteit in de sectoren huishoudens, industrie en diensten, werd het verbruik berekend volgens de twee scenario's. Zowel in het bau-scenario als in het kernuitstapscenario werd uitgegaan van een globale toename van energiediensten in de periode 1995-2010 met 46,3%. In het bau-scenario zou er in deze periode een jaarlijkse stijging van de vraag naar elektriciteit met ongeveer 1,9 % plaatsvinden. In het kernuitstapscenario daarentegen wordt 90% van de geïdentificeerde rendabele energie-efficiëntiemaatregelen tegen 2010 geleidelijk aan gerealiseerd. Ondanks een toename van het totaal aantal energiediensten zou in het kernuitstapscenario de vraag naar elektriciteit in de periode 1995-2010 met 3,7% afnemen. Het totaal elektriciteitsverbruik in 1992 bedroeg 63.871 GWh, geëxtrapoleerd naar 1995 wordt dit 69.328 GWh. In 2010 zou volgens het bauscenario het totaal elektriciteitsverbruik oplopen tot 92.380 GWh, terwijl volgens het kernuitstapscenario het verbruik zal afnemen tot 66.775 GWh. Nogmaals, deze cijfers zijn louter gesteund op de in 1995 beschikbare technieken.
In de huishoudelijke sector werden 17 elektriciteitstoepassingen geanalyseerd. Hierbij rekende men enkel technische ingrepen aan. Besparingen door gedragswijziging van de consument of het leveren of gebruiken van minder energiediensten, werden niet in rekening gebracht. Het grootste besparingspotentieel werd verkregen door geen nieuwe elektrische verwarmingsinstallaties meer te plaatsen en de bestaande elektrische verwarmingsvectoren en warmwaterboilers tegen 2010 geleidelijk te vervangen. Daarnaast werd ook overgeschakeld op energie-efficiëntere huishoudtoestellen, die op de markt verkrijgbaar zijn. Het besparingspotentieel door over te schakelen op efficiëntere elektrotoestellen, zoals ijskasten, diepvriezers en wasmachines, werd op 62,9% van het verbruik in 1995 berekend. De studie analyseerde in de industriële sector tien hoofdsectoren en 56 subsectoren, waarmee 97% van het industriële elektriciteitsgebruik gedekt werd. De belangrijkste besparingsmogelijkheden situeren zich op het vlak van de elektrische aandrijvingtoepassingen, met name de vervanging van ondergedimensioneerde leidingen en overgedimensioneerde motoren, pompen, machines, compressoren, enz. Het besparingspotentieel situeert zich tussen de 8 en de 26%. Op verlichting kan men 50 tot 85% besparen en op elektrolysetoepassingen ruim 16%.
Analyse van het potentieel aan gedecentraliseerde elektriciteitsproductie In tegenstelling tot de klassieke benadering, zoals die doorgaans bij de opstelling van de tien-
7
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
blijkt een beleid van vraagbeheersing in staat om het elektriciteitsverbruik in 2010 met 3,7% te verminderen tegenover 1995. Door ook de ontwikkeling van decentraal vermogen (WKK en hernieuwbare energiebronnen) een kans te geven, kan de vraag naar centraal opgewekte elektriciteit in grootschalige kerncentrales, steenkool- of gascentrales in de periode 19952010 dalen met 47,3%.
jaarlijkse uitrustingsplannen gehanteerd werd, analyseerde de STEM-studie ook de mogelijke bijdrage die gedecentraliseerde productie-eenheden aan de elektriciteitsbevoorrading kunnen leveren. Hierbij werd met drie soorten gedecentraliseerde productie rekening gehouden: - industriële warmtekrachtkoppeling (WKK), op maat van de warmtevraag van een bedrijf; - warmtedistributie gevoed vanuit een WKKcentrale om gebouwen in verstedelijkte gebieden te verwarmen; - hernieuwbare elektriciteitsproductie.
In het kernuitstapscenario is er, ondanks de geleidelijke sluiting van de kerncentrales en van 3.000 MW fossiel gestookt vermogen, slechts nood aan één nieuwe STEG-centrale tegen 2007. In het bau-scenario daarentegen zouden er vanaf 2004 tot 2010 liefst zeven fossiele centrales bijkomen, waarvan vier STEG's op aardgas en drie steenkoolcentrales.
Deze vormen zijn vaak, maar niet noodzakelijk kleinschalig. Met name industriële WKK-projecten overschrijden soms de 100 MWe-grens. Daar waar in 1995, maar evenzeer vandaag, het daadwerkelijk geïnstalleerd vermogen aan gedecentraliseerde elektriciteitsproductie in vergelijking tot onze buurlanden belachelijk laag is, becijferde de STEM-studie op basis van vrij conservatieve parameters een potentieel voor decentrale productie in 2010 van tussen de 28.431 en de 43.494 GWh/j. Dat deze inschatting van het potentieel nogal aan de lage kant ligt, blijkt uit een opiniestuk in De Standaard van 1 maart 2002, van de hand van prof. Aviel Verbruggen, onder wiens toezicht de STEM-studie destijds gemaakt werd. Prof. Verbruggen benadrukt in zijn opiniestuk hoe actueel en nog steeds geldig de STEM-studie uit 1995 is: "De andere optie was hernieuwbare energie (wind, zon, waterkracht) stimuleren. We hebben altijd gewezen op de toepassingsmoeilijkheden en de hoge kosten. Maar de feiten overtreffen soms onze verwachtingen: zo zijn de windturbines sneller ontwikkeld (technisch beter, lagere kosten) dan we hadden ingeschat." De realisatie van offshorewindparken voor de Belgische kust, die volop aan de gang is, werd in het STEM-scenario zelfs niet opgenomen.
Gevolgen voor de CO2-emissies van de elektriciteitsvoorziening In het bau-scenario zou de CO2-uitstoot van de elektriciteitssector tussen 1995 en 2010 dalen met 6,6% tegenover het referentiejaar 1990 en dit voornamelijk als gevolg van de geleidelijke substitutie van steenkool- door aardgascentrales. In het kernuitstapscenario zou deze daling evenwel nog groter zijn, met name tussen de 19,2% en de 21,5% tegenover 1990.
Aandelen van de verschillende energiebronnen in de stroomopwekking In het bau-scenario evolueert het aandeel van kernenergie van 56,8% in 1995 tot 51% in 2010 (in 2002 bedraagt dit aandeel reeds 58%). Het aandeel van steenkool zakt van 28,2% naar 13% en dat van aardgas stijgt van 14,5% naar 34,9%. Van hernieuwbare energie is er in dit scenario nagenoeg geen sprake.
Analyse van de nood aan centraal geproduceerde elektriciteit
In het kernuitstapscenario zakt het aandeel van kernenergie in de centrale elektriciteitsproductie van 56,8% in 1995 tot 12% in 2010. Er werd in dit scenario uitgegaan van de realistische veronderstelling dat de 25% participatie
In het kernuitstapscenario wordt uitgegaan van een toename van de elektriciteitsdiensten met 46,3% in de periode 1995-2010. Desondanks
8
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
van Electrabel in de Franse kernreactoren van Chooz (het vermogen van de kernreactoren Chooz B1 en Chooz B2 dat toegewezen wordt aan Electrabel bedraagt 725 MW) geen voorwerp uitmaakt van een eventuele beslissing van de Belgische regering om de kerncentrales te sluiten. Electrabel zal dit vermogen, ook in een sluitingsscenario van de kerncentrales op Belgisch grondgebied, dus aan de Belgische klanten blijven aanbieden. Het aandeel van steenkool zakt in het kernuitstapscenario van 28,2% naar 10,1%. Het aandeel aardgas stijgt van 14,5% naar 69,9%. Het aandeel hernieuwbare elektriciteit stijgt in dit scenario van 0,5% tot 7,4% in de stroomvoorziening in 2010. (zie tabel) Betekent het feit dat volgens het kernuitstapscenario in 2010 bijna 70% van onze stroomproductie op basis van aardgas gebeurt, dat we té eenzijdig van een enkele primaire energiebron afhankelijk worden? Niet als we de absolute hoeveelheid aardgas in het bau-scenario en het kernuitstapscenario met elkaar vergelijken. Als gevolg van de hogere rendementscentrales, zoals WKK en STEG's, wordt er in het kernuitstapscenario minder aardgas verbruikt om eenzelfde hoeveelheid elektriciteit aan te maken. Dit betekent dat de import van aardgas in het kernuitstapscenario slechts 5,8% hoger ligt dan in het bau-scenario.
-
Hiertoe zou er maar één nieuwe STEGcentrale moeten bijkomen. In het kernuitstapscenario stijgt de import van aardgas in de periode 1995-2010 met 5,8% tegenover het bau-scenario. Het aandeel van de in België opgewekte hernieuwbare elektriciteit kan tegen 2010 stijgen tot 6,5% bij de minimumschatting en tot 10,6% bij de maximuminschatting van het geïnventariseerde rendabele potentieel.
Alhoewel de STEM-studie uit 1995 dateert en sommige parameters ondertussen enige bijsturing nodig hebben, blijft ze een uniek instrument om de haalbaarheid van de regeringsdoelstellingen met betrekking tot de nucleaire uitstap én de Kyoto-engagementen aan te tonen. De benadering van de wetenschappelijke onderzoekers van de Universiteit Antwerpen die de studie realiseerden, is richtinggevend voor de wijze waarop de overheid het energiebeleid moet heroriënteren, met name: via een benadering van Integrated Electricity Resource Planning zowel een vraaggerichte analyse als een aanbodsgerichte analyse maken, waarbij naast het centrale aanbod, ook het gedecentraliseerde en het hernieuwbare aanbodspotentieel optimaal worden benut. I – 2.2. Het rapport van de Commissie AMPERE
Conclusies van de STEM-studie De conclusies van de uit 1995 daterende STEM-studie kunnen als volgt worden samengevat: -
Bij een groei van de vraag naar elektriciteitsdiensten met 46%, is het mogelijk om, via een beleid van vraagbeheersing én een vrije markt voor elektriciteitsproductie, géén nieuwe kernreactoren te openen en alle bestaande kerncentrales in België te sluiten tegen 2010 én de gemiddelde CO2emissies in de elektriciteitsector in de periode 1995-2010 te verminderen met ca. 20% tegenover 1990.
Op het einde van vorige legislatuur, in april 1999, belaste de minister van Landsverdediging en Energie Jean-Pol Poncelet, zelf kernfysicus van opleiding en gewezen voorzitter van de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Splijtstoffen (NIRAS), een commissie van deskundigen met het opstellen van een analyse van de productiemiddelen van elektriciteit, met als doel om aanbevelingen te formuleren voor het energiebeleid tot 2020. Deze commissie werd de AMPERE-commissie genoemd, wat staat voor Analyse van de Middelen voor Productie van Elektriciteit en de Reëvaluatie van de Energievectoren.
AANDEEL VAN DE PRIMAIRE ENERGIEBRONNEN IN DE STROOMPRODUCTIE % kernenergie % steenkool % aardgas 1995 56,8 28,2 14.5 9 2010 bau 51 13 34.9 2010 kernuitst. 12 10.1 69.9
%hernieuwbare 0.5 1.1 ~8
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
De belangrijkste conclusies van de Commissie AMPERE waren dat de vraag naar elektriciteit de volgende twintig jaar nog sterk zal toenemen en dat kernenergie deel moet blijven uitmaken van de aanbodsmix om aan deze energievraag te voldoen. Energieveiligheid en de klimaatsproblematiek werden aangehaald als de belangrijkste argumenten om de nucleaire optie open te houden. Als enig alternatief voor kernenergie zag de Commissie AMPERE een toename van het gebruik van aardgas en steenkool.
Opdracht en conclusies van de Commissie AMPERE Minister Poncelet gelastte de Commissie een rapport op te stellen waarin zij "aanbevelingen en voorstellen die tot doel hebben vanuit de huidige toestand in België keuzen vrij te maken voor de toekomstige productie van elektriciteit, die overeenkomen met de voorschriften van de samenleving en ste het milieu voor de XXI eeuw" formuleert. Deze opdracht ligt volledig in lijn met het traditionele louter aanbodsgerichte energiebeleid zoals dit in ons land steeds gevoerd werd. Het vraagt de onderzoekers te focussen op de technologische opties voor elektriciteitsproductie, terwijl de optie van de vraagbeperking niet eens als onderzoeksobject beschouwd wordt.
Vroege kritiek op de samenstelling en aanpak van de Commissie AMPERE De onderzoekers die deel zouden uitmaken van de Commissie AMPERE werden geselecteerd door toenmalig minister Poncelet. Als co-voorzitter werden prof. Jean-Pierre Pauwels, directeur van de Nationale Bank van België en prof. Jean-Marie Streydio aangesteld. Prof Streydio volgde eerder reeds Jean-Pol Poncelet op als voorzitter van de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Splijtstoffen (NIRAS), toen deze laatste minister werd.
Enkele maanden later vond evenwel de regeringswissel plaats en het paars-groene regeerakkoord legde enkele duidelijke klemtoonverschillen inzake energiebeleid. Het gevolg was dat de nieuwe staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling en Energie, Olivier Deleuze, de opdracht van de Commissie AMPERE aanpaste in functie van de beleidsoriëntaties van het regeerakkoord. In november 1999 werd het oprichtingsbesluit van de Commissie AMPERE als volgt gewijzigd: "De Commissie is belast een verslag over de toekomstige keuzen inzake elektriciteitsproductie op te stellen met bijzondere aandacht voor de geleidelijke uitstap uit de kernenergie en het scenario waarbij de desactivering van de kerncentrales zal worden aangevat zodra ze veertig jaar oud zijn, voor de mogelijkheden van de vraag naar elektriciteit te beheersen en voor de noodzaak tot ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen die het mogelijk maken een belangrijke output te produceren."
Prof. Aviel Verbruggen, onder wiens toezicht de tot op heden enige alomvattende studie met een globale aanbod- en vraaggerichte benadering over het elektriciteitsvraagstuk in ons land verricht werd, werd ook aangezocht om deel uit te maken van de Commissie. Uit de briefwisseling van 17 maart 1999 tussen toenmalig minister Poncelet aan prof. Aviel Verbruggen blijkt dat de experts van de Commissie AMPERE gekozen werden "(…) in functie van hun bekwaamheden in verschillende domeinen op gebied van de productie van elektriciteit." Prof. Verbruggen stelde bijgevolg enkele belangrijke voorwaarden aan zijn toezegging om aan de werkzaamheden van de Commissie Ampère deel te nemen. Zo hekelde hij de achterhaalde louter aanbodsgerichte aanpak van de Commissie, die het gevolg was van zowel de oorspronkelijke opdracht zoals die door minister Poncelet geformuleerd werd, als door de keuze van het overgrote deel van de aangezochte deskundigen. In een brief aan minister Poncelet vroeg prof. Verbruggen dan ook garanties voor volledige inzage in de kostendossiers van de Belgi-
Naast deze belangrijke opdrachtwijziging besloot staatssecretaris Deleuze tevens om een internationaal 'peer review'- of evaluatiecomité, bestaande uit vijf experts met internationale faam, samen te stellen met als opdracht om drie maanden na publicatie van het eindrapport van de Commissie AMPERE, een grondige evaluatie van de bevindingen te maken. In oktober 2000 presenteerde de Commissie AMPERE haar rapport aan de regering.
10
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
dat in april 2001 aan de regering werd voorgelegd. In de conclusies en aanbevelingen van deze officiële evaluatiecommissie wordt volgende kritiek geformuleerd: "Zelfs in een eengemaakte Europese markt, zal de wenselijkheid om op nationaal niveau een evenwicht te bereiken tussen het aanbod en de vraag van elektriciteit, gedurende de volgende decennia nog blijven bestaan. Het bestuderen van de toekomstige evolutie van de elektriciteitsvraag maakt impliciet deel uit van het mandaat van de AMPERE Commissie. Desalniettemin is het gedeelte dat gewijd is aan de toekomstige elektriciteitsvraag en een beleid van vraagbeheersing in zowel de sectie met de conclusies en aanbevelingen als in de sectie met de uitvoerige samenvatting, uiterst summier. En dit ondanks de erkenning dat energieefficiëntiemaatregelen een effectief instrument zijn om de bevoorradingszekerheid te verhogen en de uitstoot van broeikasgassen te bekampen."
sche participatie in de kerncentrales van Chooz. Naast het dossier van de kostenstudie van de nucleaire productie, stelde hij tevens voor een bijdrage te leveren aan de studie van de kosten van de ontmanteling van de kerninstallaties en van de kernafvalbehandeling, weer onder de voorwaarde van beschikbaarheid en vrije toegang tot alle noodzakelijke informatie. Prof. Verbruggen verdedigde de stelling dat om degelijke aanbevelingen te kunnen doen over de toekomstige elektriciteitsproductie, eerst en vooral lering moet getrokken worden uit de fouten uit het verleden. De analyse daarvan mag bijgevolg niet ontbreken. Daarom vroeg hij tevens bijkomende garanties "(…) dat over het gasdossier, in het bijzonder de LNG-keten, de informatie wordt bekomen die we als onafhankelijke wetenschappelijke onderzoekers noodzakelijk achten om tot de juiste inschatting van de kosten-batenbalans van deze optie te komen." Prof. Verbruggen besluit zijn brief aan minister Poncelet als volgt: "U begrijpt, geachte heer Minister, dat ik uw contractvoorstel niet kan ondertekenen zolang ik niet meer duidelijkheid ontvang over mijn vragen naar enerzijds modaliteiten en democratische inbedding van de commissiewerkzaamheden, anderzijds beschikbaarheid over relevante informatie om op een gefundeerde wijze vanuit de ervaringen uit het verleden naar de toekomst te kunnen kijken."
De internationale evaluatiecommissie merkt dus droogjes op dat de Commissie AMPERE niet op de opdrachtuitbreiding, zoals staatssecretaris Deleuze in november 1999 had opgelegd, was ingegaan. In het AMPERE-rapport schrijven de auteurs onomwonden dat ze niet onderzocht hebben of het niet economisch interessanter was, teneinde de Kyotodoelstelling te realiseren, om eerder in vraagbeheersing dan in aanbodsverhoging te investeren. Volgens de internationale evaluatiecommissie is dat precies de reden waarom de conclusies van de Commissie AMPERE weinig waarde hebben als aanbeveling voor toekomstige beleidsopties.
Uit het antwoord van minister Poncelet viel op te maken dat die weinig belang hechtte aan wat hij noemde "(…)kwesties uit een vijfentwintig jaar oud verleden." Als gevolg van het uitblijven van expliciete garanties om op basis van de toegang tot alle hiervoor noodzakelijke informatie de huidige elektriciteitsopties te kunnen onderzoeken en te evalueren, besliste prof. Verbruggen geen deel uit te maken van de Commissie AMPERE.
Het AMPERE-rapport onderscheidt drie verschillende potentiëlen voor vraagzijdebeperking. Ten eerste het technisch potentieel op basis van de best beschikbare technologie. Hiermee zou 40% van het huidige elektriciteitsverbruik kunnen uitgespaard worden. Ten tweede het economisch potentieel, waarbij enkel de rendabele energie-efficiënte technologieën worden toegepast, met andere woorden enkel diegene waarbij de kostprijs om een kilowattuur uit te sparen lager is dan die om hem op te wekken. De Commissie AMPERE schat dit potentieel op 18% van het huidig elektriciteitsverbruik. Ten slotte definieert het AMPERE-rapport het ‘realistisch haalbare energiebesparingpotentieel’, wat op 8% van het huidige elektriciteitsgebruik geschat wordt. Het
De kritische evaluatie van de officiële 'peer review'-groep De voorspelling van prof. Verbruggen dat de aanpak van de Commissie AMPERE eenzijdig in de klassieke aanbodsbenadering zou blijven steken, werd bevestigd door het evaluatierapport van de internationale 'peer review'-groep,
11
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
missie was dan ook samengesteld uit energiedeskundigen die elk hun favoriete aanbodsoptie verdedigen en zodoende ervoor pleiten om alle opties open te houden. Dit zet de internationale ‘peer review’-groep bij haar evaluatie over het hoofdstuk kernenergie van het AMPERE Rapport aan tot volgende bedenking: "Het rapport is soms eerder belerend dan gericht op het maken van voorstellen en de wijze waarop deze thema’s werden uitgewerkt is niet steeds consistent met het relatieve belang dat ze hebben voor de beleidsvoerders."
elektriciteitsgebruik geschat wordt. Het toch wel grote verschil tussen enerzijds het economisch rendabel geachte potentieel van 18% en het zogenaamd realistisch haalbare van amper 8% wordt verantwoord door te stellen dat er onder andere in de bedrijven te weinig interesse en inzicht bestaat om dit rendabele potentieel te realiseren. In hun evaluatieverslag nemen de internationale experts deze zienswijze op de korrel: "De notie 'realistisch haalbaar potentieel' is zeer subjectief. Indien het economisch potentieel 18% bedraagt, is het duidelijk dat alle inspanningen moeten geleverd worden om dit te realiseren, vermits de bijkomende voordelen er van (bevoorradingsveiligheid, CO2-vermindering) van groot belang zijn voor verdere beleidsopties. Dit betekent dat het economisch potentieel minstens de na te streven doelstelling is, die moet worden nagestreefd via een beleid dat gericht is op het beheersen van de vraagzijde."
Met betrekking tot de stellingen in het AMPERE-rapport over de economische aspecten van kernenergie, stelt de internationale evaluatiecommissie: "Er moet beklemtoond worden dat de absolute waarde van de externe kosten voor discussie vatbaar zijn en drastisch kunnen wijzigen in functie van de waarde die gehecht wordt aan verschillende impacten op de gezondheid en het milieu (…). Dit betekent dat het optellen van de becijferde technische kosten, die beter gekend en minder controversieel zijn, bij de externe kosten, zeer contesteerbaar is, zeker als er economische besluiten uit getrokken worden. In het bijzonder is het moeilijk om de impact van routineoperaties te vergelijken met deze van ongevallen, die weliswaar een lage probabiliteit, maar grote gevolgen hebben." Niet onbelangrijk is toch de vaststelling dat de Commissie AMPERE de kans op het zwaarst mogelijke ongeluk in een kerncentrale, een 1 ‘kernsmelt’ , voor ons land op 1/100.000 per reactor schat. Op zich misschien een kleine kans, maar iedere week spelen duizenden mensen op de lotto, terwijl de kans om daar de hoofdprijs te winnen kleiner is.
En hier wringt het schoentje, want hoewel het AMPERE-rapport stelt dat het beperken van het elektriciteitsverbruik noodzakelijk is, formuleert het nergens aanbevelingen om dit concreet aan te pakken. De internationale 'peer review'-groep stelt dan ook: "Contrasterende scenario's van de elektriciteitsvraag, de berekening van het efficiëntiepotentieel aan de gebruikszijde en de analyse van de mogelijkheden van hun toepassing, zouden alle elementen aanreiken voor een 'electricity end-use efficiency action plan'. Een dergelijk actieplan (voor de vraagbeperking) zou op dezelfde voet moeten worden behandeld als het uitrustingsplan voor het elektriciteitsaanbod. Beiden zouden dan kunnen vergeleken worden in termen van hun economische en ecologische scores, teneinde een evenwicht te vinden tussen aanvullende bijdragen van vraag- en aanbodbeleidsopties."
Kortom, de internationale evaluatiecommissie die aangesteld werd om het eindrapport van de Commissie AMPERE te evalueren, formuleerde zeer ingrijpende kritieken op zowel de aanpak als de besluiten van de Commissie.
In schril contrast tot de stiefmoederlijke behandeling van het terugdringen van het elektriciteitsverbruik, wordt het gedeelte over kernenergie in het eindrapport van de AMPERECommissie zeer uitvoerig behandeld. Dit gebeurde evenwel niet vanuit de geest van de opdracht van de Commissie, met name het voorzien van een scenario voor de sluiting van de kerncentrales, maar veeleer vanuit de bekommernis om kernenergie te promoten. De Com-
1
Bij een ‘kernsmelt’ is het kernsplijtingsproces niet meer onder controle te houden. Hierbij komt er zoveel straling en hitte vrij dat alles wegsmelt.
12
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
De kritische evaluatie van het Wuppertal Institut
integratie van de Europese elektriciteitsnetwerken werden buiten beschouwing gelaten."
Op 19 april 2001 stelde het Wuppertal Institut für Klima, Umwelt, Energie de resultaten voor van hun evaluatie van het eindrapport van de Commissie AMPERE. Toen bij de publicatie van het AMPERE-rapport bleek dat de Commissie op een systematische wijze de alternatieven voor het huidige aanbodsgerichte energiebeleid negeerde of minimaliseerde en stellingen poneerde die indruisten tegen de bevindingen van vooraanstaande internationale studies, vroeg Greenpeace België aan het gerenommeerde Wuppertal Institut om het AMPERErapport aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. De wetenschappelijke medewerkers van het Wuppertal Institut onderzochten voornamelijk de methodologische aspecten van het rapport. Op die wijze wou Greenpeace nagaan of de STEM-studie die ze in 1995 door de Universiteit Antwerpen liet maken en die tot fundamenteel andere bevindingen komt dan het rapport, op een gefundeerde manier wordt tegengesproken. In tegenstelling tot het rapport achtte de STEM-studie het perfect haalbaar om op economisch, sociaal en ecologisch verantwoorde wijze in een periode van 15 jaar tijd uit de kernenergie te stappen.
Ten slotte merkte het Wuppertal Institut op dat de Commissie AMPERE systematisch het potentieel van WKK en hernieuwbare energiebronnen onderschat, terwijl het de kostprijs ervan sterk overschat. STANDPUNT VAN AGALEV De Commissie AMPERE heeft onvoldoende rekening gehouden met de bijkomende opdrachten die staatssecretaris Deleuze, conform het paars-groene regeerakkoord, had opgelegd: het bestuderen van en het formuleren van aanbevelingen voor vraagbeheersing en de realisatie van de kernuitstap in een kader dat de Kyotoverplichtingen respecteert. De onafhankelijke evaluatie van twee afzonderlijke wetenschappelijke 'peer review'-groepen, wijst op de té eenzijdige aanbodsgerichte benadering en de gebrekkige methodologische aanpak van de Commissie AMPERE. Het eindverslag van de Commissie AMPERE vormt dan ook geen waardevolle basis om de toekomstige opties van ons energiebeleid op te funderen.
Het Wuppertal Institut kwam tot de vaststelling dat er ernstige methodologische tekortkomingen in het AMPERE-rapport zijn, waardoor de conclusies geen waardevolle basis vormen voor concrete beleidsbeslissingen. De belangrijkste kritiek kan met volgend citaat uit de Wuppertal-analyse worden samengevat: "De Commissie AMPERE heeft geen geïntegreerde bottom-up analyse van de vraag naar en het aanbod van elektriciteit gemaakt. De Commissie nam de voorspellingen van de toenemende elektriciteitsvraag aan als een vaststaand gegeven, berekende het potentieel en de kostprijs van afzonderlijke aanbodsopties en vergeleek deze met de geschatte vraagtoename, zonder reductiestrategieën aan de vraagzijde (energie-efficiëntie en -besparing), noch alternatieve aanbodsopties in de analyse te betrekken. Er is ook een gebrek aan een stringente analyse van de noodzakelijke beleidsdaden om alle potentiële opties te realiseren. Ook de effecten van de
13
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
I – 3. De wereldwijde afgang van kernenergie
pas goed en wel op gang na de oliecrisis begin jaren '70. Vanaf de jaren '80 liep het aantal bestellingen al weer terug. In Frankrijk startte het laatste nucleaire bouwproject in 1993, bijna tien jaar geleden. Deze laatste reactor werd in 1999 op het net aangesloten. In de overige EUlanden dateert het laatste reactororder dat effectief werd gerealiseerd al van 1980. Momenteel bestaat er enkel in Finland discussie of er al dan niet een nieuwe reactor zal besteld worden. Daarbuiten is er op dit moment in de EU en in de VS geen enkel concreet plan om bijkomende kerncentrales te bouwen. Sedert een aantal jaren worden er bijgevolg meer kerncentrales uit dienst genomen dan er nieuwe op het net worden aangesloten.
I – 3.1. Een marginale energiebron, ondanks massale promotie Het startschot voor de commerciële ontwikkeling van de civiele toepassing van kernenergie voor het opwekken van elektriciteit, werd in 1953 gegeven. President Eisenhower sprak in New York de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties toe met zijn historische ‘Atoms for Peace’-rede. Hierin beloofde hij de nieuwe energiebron ten dienste te stellen van de wereldbevolking. In een mum van tijd zou kernenergie de hele wereld voorzien van een overvloed aan energie, die op de koop toe zo goedkoop zou zijn dat het niet eens de moeite loont om het verbruik te meten. Om die droom waar te maken, werden internationale promotieagentschappen voor kernenergie opgericht. Zo ontstonden in 1957 Euratom, in de schoot van de Europese Gemeenschap, en het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie (IAEA) in de schoot van de Verenigde Naties. Beide hadden als oorspronkelijke opdracht de promotie en de verspreiding van de civiele toepassing van kernenergie te bevorderen. Nadien eigenden deze promotieagentschappen zich ook de rol toe van internationale regulator voor de nucleaire veiligheids- en controleaspecten. Tot op vandaag blijft deze dubieuze situatie, waarin dezelfde internationale agentschappen tegelijk instaan voor de promotie en de controle van een risicovolle technologie, voortbestaan.
In 1973, toen het naïeve geloof in de groeikansen van kernenergie nog ongeschonden was, voorspelde het IAEA dat er in het jaar 2000 een nucleair vermogen van 4.450 geïnstalleerde GigaWatt zou zijn, wat overeenkomt met zo'n 4.450 kernreactoren van 1.000 MegaWatt (ongeveer het vermogen van kernreactoren als Doel 4). De werkelijkheid ziet er evenwel totaal anders uit. De piek werd in 1996 bereikt, toen er wereldwijd 442 kernreactoren voor de opwekking van commerciële elektriciteit functioneerden. In 2000, het jaar waarin het IAEA voorspeld had dat er wereldwijd zo'n 4.450 kernreactoren zouden zijn, waren er nog maar 438 operationeel, wat goed was voor de opwekking van 350 Gigawatt stroom. Dit is amper 8% van de capaciteit die in 1973 door de kernenergiepromotoren werd voorspeld. Vandaag beschikken wereldwijd 32 landen over commerciële kerncentrales, wat zowat 17% vertegenwoordigt van de 185 lidstaten van de Verenigde Naties. Kernenergie staat wereldwijd in voor 17% van de opgewekte elektriciteit, tegenover 63% fossiele brandstoffen (waarvan 34% steenkool, 19% gas en 10% olie) en 20% hernieuwbare energiebronnen (vnl. waterkracht en windenergie). Het aandeel van kernenergie in het wereldwijde aanbod van primaire energie (dus niet enkel elektriciteit) bedraagt amper 6%, tegenover 40% olie, 23% steenkool, 23% aardgas en 8% hernieuwbare energiebronnen. Van de 32 landen met kernenergie nemen er amper vijf (VS, Frankrijk, Rusland, Japan,
Amper twintig jaar later, op het ogenblik dat het kernenergieverhaal in Europa nog goed en wel moest beginnen, was het in de VS al over zijn hoogtepunt heen. Sinds 1973 werd er in de VS geen enkele nieuwe kernreactor meer bijbesteld, die nadien niet werd afbesteld. Op het VK en Frankrijk na, die eerder al kerncentrales hadden omwille van hun atoomwapenprogramma's, kwamen de reactororders in Europa
14
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
VK) 70% van het nucleair vermogen voor hun rekening. De acht EU-lidstaten die vandaag nog operationele kerncentrales hebben, vertegenwoordigen 34% van de mondiaal opgewekte nucleaire stroom. Slechts een minderheid van landen maakt dus gebruik van kernenergie. Bovendien levert kernenergie ook in die landen slechts een beperkte bijdrage aan de stroomvoorziening. Enkel in Frankrijk en België wordt meer dan de helft van de elektriciteit door middel van kernenergie opgewekt.
pende legislatuur definitief zou geregeld worden. Op 14 juni 2000 werd het historische akkoord afgesloten tussen de Duitse rood-groene regering en de belangrijkste elektriciteitsmaatschappijen over de geleidelijke sluiting van de kerncentrales.
I.3.2. Status van kernenergie in de wereld
Van de huidige 15 EU-lidstaten hebben er acht voorlopig nog kerncentrales. Voorlopig, want Duitsland, Zweden, Nederland en België hebben formeel beslist op termijn hun kernreactoren te sluiten. (zie tabel)
In Zweden gaf de bevolking in 1980 na een referendum te kennen dat ze van de kerncentrales afwilde door te stellen dat er geen nieuwe reactoren mochten bijkomen en de bestaande niet langer dan 30 jaar mochten openblijven. Omdat het beleid jarenlang niet op die levensduurbeperking anticipeerde, is de streefdatum van 2010 verlaten, maar is de uitstap wel vervroegd ingezet door de sluiting van de eerste reactor eind 1999.
In Duitsland traden de Groenen in oktober 1998 tot de regering toe en lieten prompt in het energiehoofdstuk van het regeerakkoord opnemen dat de nucleaire uitstap tijdens de lo-
In België besliste de paars-groene regering op 1 maart 2002 dat alle bestaande kerncentrales tussen 2015 en 2025 zullen gesloten worden en dat er geen nieuwe reactoren mogen bijkomen.
In Nederland besliste de regering dat de enige commerciële kernreactor van Borssele in 2004 dicht moet. De coalitie van CDA, VVD en LPF stelt in haar regeerakkoord van 3 juli 2002 deze sluitingsdatum in vraag.
Europese Unie
KERNENERGIE IN DE 15 LIDSTATEN VAN DE EUROPESE UNIE (IAEA, 2001) Land
Aantal kerncentrales voor elek- Aandeel kernenergie in de triciteitsproductie stroomproductie (%) Frankrijk 58 75 Verenigd Koninkrijk 35 29 Duitsland 19 31 Zweden 11 47 Spanje 9 31 België 7 58 Finland 4 33 Nederland 1 4 Oostenrijk 0 0 Denemarken 0 0 Griekenland 0 0 Ierland 0 0 Italië 0 0 Luxemburg 0 0 Portugal 0 0 TOTAAL EU 145 20 (Landen in cursief+vet hebben formeel beslist op termijn uit de kernenergie te stappen)
15
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
In Oostenrijk besliste de bevolking na een referendum in 1978 dat een kant-en-klaar gebouwde kerncentrale niet zou worden opgestart. Oostenrijk produceert dus geen kernenergie.
Frankrijk is veruit de koploper op het vlak van kernenergie. Vanaf de oliecrisis van de jaren '70 was het motto van de Franse overheid ‘le tout électrique, le tout nucléaire’. In december 1998 gaf de Franse regering voor het eerst toe dat ze te ver gegaan waren en kondigden ze aan om af te stappen van ‘le tout nucléaire’. Staatssecretaris voor Energie Christian Pierret verklaarde dat als er nieuwe elektriciteitscentrales in Frankrijk zullen gebouwd worden, het geen kernreactoren, maar aardgascentrales zullen zijn. Gezien de enorme investeringen die de Franse overheid in kernenergie deed (de 58 kernreactoren zijn in handen van staatsmonopolist EDF), staat ze mentaal nog niet zover om kernenergie op te geven, maar de intentie om alles op het nucleaire te zetten, is al begraven.
In Italië werd in 1987, een jaar na Tsjernobyl, een referendum gehouden over het lot van de kerncentrales. De uitkomst was dat de vier operationele commerciële reactoren onmiddellijk dicht moesten en dat de vijf nieuw bestelde reactoren zouden worden afbesteld. Italië is dus uit de kernenergie gestapt. De vijf overige EU-lidstaten Portugal, Denemarken, Ierland, Griekenland en Luxemburg hebben slechts zeer kortstondig en vaag ofwel helemaal geen nucleaire ambities gekend. In ieder geval hebben ze nooit kerncentrales gebouwd.
In het Verenigd Koninkrijk, dat net als Frankrijk ook kernreactoren voor militair gebruik heeft, wordt 29% van de stroom opgewekt door kerncentrales. Enkele jaren geleden besloot de Britse overheid, na een zes jaar durende economische review van de energiesituatie in het land, om de modernste reactoren uit hun kernpark te privatiseren. Toen bleek dat de nucleaire kilowattuur tweemaal zo duur was als door de overheidsmaatschappij beweerd, toonde geen enkele privé-investeerder nog interesse.
En hoe zit het met de kandidaat-lidstaten van de EU? In de tien kandidaat-lidstaten zijn momenteel slechts twee nieuwe kernreactoren in aanbouw: een in Tsjechië en een in Roemenië. Dit trouwens onder luid protest van Oostenrijk. Als voorwaarde voor de toetreding zullen in de kandidaat-lidstaten in de loop van het volgende decennium echter tien kerncentrales gesloten worden omdat ze niet aan de veiligheidsnormen van de EU kunnen voldoen.
Spanje kent, net als België voor het besliste over de kernuitstap, al jaren een officieel moratorium op de bouw van nieuwe kernreactoren, dat door de opeenvolgende regering herbevestigd werd. Spanje investeert wel volop in de bouw van windenergieparken.
Noord-Amerika De Verenigde Staten beschikt over het grootste aantal commerciële kerncentrales: 107. Een twintigtal werd gesloten en Amerikaanse energieanalisten voorspellen dat een derde van het reactorpark als gevolg van de liberalisering van de energiemarkt op korte termijn zal worden stopgezet. Vanaf 1973, ruim voor de reactorongevallen in Harrisburg (1979) en Tsjernobyl (1986), werden er geen nieuwe kernreactoren meer besteld.
In Finland wil de energie-intensieve papierindustrie dat er een extra kernreactor bijkomt. In 1993 stemde het Finse parlement dit voorstel al weg. Eind mei 2002 stemde een nipte meerderheid in het parlement voor een extra kernreactor. Hierop verlieten de Finse Groenen de regering. Indien deze beslissing daadwerkelijk tot een concrete reactor-order leidt, wordt Finland het enige westerse land waar een kernreactor bijkomt. Deze discussie over een vijfde reactor sleept evenwel al een tijdje aan en de uitkomst is vooralsnog onzeker.
Canada beschikt over 22 kernreactoren, waarvan een gedeelte geregeld stilligt als gevolg van technische en veiligheidsproblemen. In 1998 had het Canadese kernpark amper een beschikbaarheid van 50%, wat het tot een zeer onbetrouwbaar onderdeel van het elektriciteitsbevoorradingssysteem maakt.
16
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
VVER-440 reactoren (= eerste generatie reactoren) staan opgesteld in het Europese deel van Rusland en vormen een groot potentieel gevaar voor de bevolking. Officieel heeft Minatom, het Russisch ministerie van Kernenergie, vier nieuwe kernreactoren in aanbouw. Kalinin 3 en Kursk 5 zijn onder constructie sinds 1985 en Rostov 1 en -2 zelfs al sinds 1978. Gebrek aan fondsen en een daling van de vraag naar elektriciteit in Rusland maken het zeer onwaarschijnlijk dat deze kerncentrales ooit zullen vervolledigd worden. Meer dan 20% van de capaciteit van de functionerende kernenergiecentrales wordt momenteel niet gebruikt als gevolg van de overcapaciteit van de Russische energiesector.
Centraal- en Oost-Europa Na het uiteenvallen van het Oostblok stelden de westerse constructeurs van kerncentrales (zoals Framatome, Siemens, Westinghouse) hun hoop op een heropleving van kernenergie in de nieuwe onafhankelijke landen. Hiermee hoopten ze het totale gebrek aan nieuwe reactororders in West-Europa goed te maken. Gedurende het laatste decennium werden evenwel heel wat bestelde reactoren in Oost-Europese landen afgezegd of op de lange baan geschoven. De reactorbestellingen die wel gerealiseerd worden, kregen af te rekenen met grote vertragingen en meerkosten, waardoor ze economisch al niet meer verantwoord waren nog voor ze goed en wel in dienst genomen werden.
Azië Landen als Bulgarije, Hongarije, Slovakije, Tsjechië, Letland en Oekraïne beschikken over een aantal RBMK- en VVER-reactoren van oude Sovjetmakelij. Toen Oost- en WestDuitsland verenigd werden, werd dit soort kerncentrales in de voormalige DDR prompt gesloten, omdat ze niet aan de Westerse veiligheidsvoorschriften voldeden. Westerse reactorconstructeurs trachten via de Europese Bank voor Heroprichting en Ontwikkeling (EBRD) grote sommen EU-geld los te peuteren voor projecten waarin zij met hun zogenaamd superieure technologie die oude Oost-Europese reactoren zouden opkalefateren. Tegelijk lobbyen ze er bij de Europese instellingen wel voor om vrijgesteld te worden van iedere aansprakelijkheid indien in een door hen opgeknapte reactor toch een ongeval zou plaatsvinden. Zoveel geloof in de onfeilbaarheid van hun technisch kunnen, hebben ze dan blijkbaar ook weer niet. In de Oekraïne, dat economisch nog steeds de Tsjernobylramp niet te boven kwam, heeft de elektriciteitssector constant een cashflowgebrek. Het gevolg is dat er veel te weinig geïnvesteerd wordt in de routinenazichten en het dagelijks onderhoud van de nog resterende kernreactoren.
Azië werd lang beschouwd als de grootste groeipool voor kernenergie. Vandaag zijn er evenwel enkel kernenergieprogramma's in China, Taiwan, Korea en Japan. Japan is ongetwijfeld het meest ambitieus met zo'n 55 kernreactoren. Nog niet zo lang geleden waren er in deze landen concrete plannen om tientallen kerncentrales bij te bouwen, maar echt hard heeft men die plannen vooralsnog niet kunnen maken. Zeker na de ongevallen in december 1995 in de Monju-kweekreactor en de explosie in de Tokai-opwerkingsfabriek in maart 1997, beiden in Japan, zijn het enthousiasme en zeker de steun van de bevolking voor verdere uitbreiding van het kernpark fel bekoeld. derde wereld Slechts een handvol derdewereldlanden heeft kerncentrales, die meestal een marginale hoeveelheid stroom produceren. Door voor kernenergie te kiezen hebben deze landen veel deviezen uitgegeven voor de import van buitenlandse technologie en expertise, terwijl slechts een marginaal deel van de elektriciteit door deze kerncentrales wordt geproduceerd. Enkel Argentinië komt net boven de 10% uit, de anderen zitten aan 5% (Mexico) of minder. Pakistan, Brazilië en China bereiken amper of niet eens 1%.
Meer dan de helft van de 29 functionerende kernreactoren in Rusland staat geboekt als 'reactoren met hoog risico'. Deze 11 RBMK-reactoren (= type Tsjernobylreactor) en 4 oude
17
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
ONTWIKKELINGSLANDEN MET KERNCENTRALES Land
Aantal (civiele?) kernreactoren
Aandeel kernenergie in stroomproductie (%) Pakistan* 1 (+1 in aanbouw) 0,56 Brazilië** 1 0,74 China* 3 (+2 in aanbouw) 1,2 India* 10 (+4 in aanbouw) 2,21 Mexico 2 5,08 Zuid-Afrika** 2 6,33 Argentinië** 2 (+1 in aanbouw) 11, 43 * heeft zeker atoomwapens ** had ooit een concreet atoomwapenprogramma CENTRALES
Bovenstaande tabel toont aan dat kernenergie haar belofte om alle mensen van de wereld in overvloed van goedkope energie te voorzien, absoluut niet is nagekomen. Het valt ook op dat de lijst van ontwikkelingslanden met kernenergie, met de uitzondering van Mexico, stuk voor stuk landen zijn die ofwel effectief atoomwapens ontwikkeld hebben ofwel ooit concrete plannen daartoe hadden. Dit wijst erop dat wanneer deze landen investeerden in kernenergie, ze gans andere plannen hadden of hebben dan het produceren van elektriciteit voor de bevolking. Reden te meer om de verspreiding van ‘civiele’ nucleaire technologie stop te zetten.
Besluit Dit overzicht geeft alleszins aan dat kernenergie, wereldwijd gezien, een vrij marginale energiebron is en dit ondanks de grote inspanningen van internationale promotieorganismen zoals Euratom en het IAEA. Hernieuwbare energiebronnen, die het de afgelopen 50 jaar zonder gelijkaardige ondersteuning van bijvoorbeeld een 'Eurosolar', een 'Eurowinds' of een 'Internationaal VN-Agenschap voor Duurzame Energie' hebben moeten stellen, produceren meer elektriciteit en voorzien meer mensen van commerciële energie dan kerncentrales.
18
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
I.4 Gevolgen van de kernuitstap voor België: een positieve balans
alarmbel geluid werd over de vermeende effecten van de kernuitstap op de stroomfactuur van de burger. De analyse van het VEV loopt op verschillende vlakken evenwel mank. Vooreerst beroept het VEV zich op cijfergegevens uit het eindrapport van de Commissie AMPERE, dat door twee onafhankelijke evaluatiecommissies van internationaal gerenommeerde energiedeskundigen omwille van zijn gebrekkige methodologie onderuit werd gehaald. Een van de kritieken was onder meer dat de Commissie te weinig rekening hield met de nieuwe situatie die door de vrijmaking van de Europese elektriciteitsmarkt gecreëerd werd.
De helft van de EU-landen heeft geen kerncentrales, bezit een vergelijkbare levensstandaard als België en stoot daarenboven minder broeikasgassen uit. Toch blijven sommige belangengroepen met doemscenario's schermen als we tussen 2015 en 2025 de zeven commerciële kernreactoren van Doel en Tihange zouden sluiten. België is, op Frankrijk en Litouwen na, het enige land ter wereld dat meer dan de helft van zijn elektriciteitsproductie door middel van kernenergie opwekt. Het overbodig maken van een deel en het vervangen van een ander deel van de circa 45 TWh (TerraWattuur) nucleaire elektriciteit die onze kerncentrales momenteel opwekken, zal daarom meer creativiteit vergen dan in Duitsland en Nederland, waar kernenergie vandaag nog instaat voor respectievelijk 31% en 4% van de stroomproductie. Dit is dan ook een van de belangrijkste redenen waarom de Belgische kernuitstapbeslissing bepaalt dat de kernreactoren pas na veertig jaar gesloten worden. Dit betekent dat we dus tussen de 13 en de 23 jaar hebben om de sluiting van de kerncentrales op een economisch, sociaal en ecologisch verantwoorde wijze te laten verlopen. Gedurende die periode zullen de huidige kerncentrales in ons land nog langer en nog meer stroom produceren dan ze tot hiertoe reeds hebben gedaan. Er is dus geen sprake van dat eensklaps het licht zal uitvallen, de economie zal instorten en onze broeikasgasuitstoot fors zal stijgen.
De evolutie van de stroomprijs is binnen een geliberaliseerde energiemarkt zeer moeilijk te voorspellen. Algemeen wordt verwacht dat die prijs zal dalen. Tot op heden werden de elektriciteitsprijzen op de Belgische markt bepaald door het Controlecomité voor de Elektriciteit en het Gas (CCEG), waarin naast stroomproducenten Electrabel en SPE ook de werkgeversen werknemersverenigingen zaten. Bij de gemaakte deal kreeg Electrabel een hoge gegarandeerde winst verzekerd door hoge elektriciteitsprijzen aan de burger aan te rekenen, maar relatief lage prijzen aan de industriële grootverbruikers. Hiermee hadden de werkgeversorganisaties hun buit binnen. De vakbonden werden op hun beurt gepaaid met een zeer goed sociaal statuut voor de werknemers binnen de energiesector. In de toekomst zullen de prijzen worden bepaald door de vrije markt die zich over gans de Europese Unie uitstrekt. Dit wil zeggen dat de prijzen niet meer zullen bepaald worden door monopolist Electrabel in het CCEG, maar in de eerste plaats zullen afhangen van wat er in de geliberaliseerde Europese markt gebeurt. In Duitsland waar de vrijmaking van de markt versneld en nogal abrupt werd ingevoerd, daalde de elektriciteitsprijs gemiddeld met 30%. In Frankrijk, waar 75% van de elektriciteit door staatsmonopolist EDF door middel van kerncentrales wordt opgewekt en er een grote terughoudendheid is om buitenlandse concurrenten op de markt toe te laten, daalden de prijzen de afgelopen vier jaar gemiddeld slechts met 14%.
I – 4.1. Impact van de kernuitstap op de elektriciteitsfactuur Belgisch gezin met kernenergie betaalt hogere stroomfactuur dan in andere geïndustrialiseerde landen In april 2002 verspreidde het Vlaams Economisch Verbond een persbericht waarin de
19
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
Zo betaalt de burger in ieder geval mee voor de oprichting en het instandhouden van Telerad, het meetnetwerk over heel het land voor het opmeten van radioactiviteit in de omgeving als gevolg van mogelijke ongelukken in de kerncentrales. Ook de oprichting van het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) wordt mede door de burger betaald. Tot aan de afschaffing van de dienstplicht werden de kerncentrales permanent bewaakt door militaire patrouilles en nu gebeurt dit nog geregeld tijdens periodes van internationale crisissituaties, zoals de Golfoorlog, het Kosovoconflict en de aanslagen van 11 september. Ook dit prijskaartje zit niet in de nucleaire kWh verrekend.
Op zich is de plotse bekommernis van het VEV voor de energieprijs voor gezinnen op zijn minst merkwaardig. Tot hiertoe heeft België een van de hoogste elektriciteitsprijzen voor huishoudens. In 1998 bedroeg de gemiddelde elektriciteitsprijs voor huishoudens 5,99 BEF per kWh (0,15 euro) en amper 1,90 BEF (0,05 euro) per kWh voor industriële grootgebruikers. Volgens de statistieken van het Internationaal Energieagenstchap van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO/IEA) is de elektriciteitsprijs voor Belgische gezinnen op drie na de hoogste van alle OESO-landen, terwijl de prijs die de Belgische industrie per KWh bedaalt, lager is dan het gemiddelde in de andere OESO-landen. Ook het CCEG liet in 2000 een vergelijkende studie maken over de stroomprijs in België en de buurlanden. De conclusie was dat de elektriciteitsprijs voor huisgezinnen in België, zelfs exclusief BTW en taksen, beduidend hoger is dan in de buurlanden. Vooral de kleine huishoudelijke gebruiker (tot 1.200 KWh) betaalt gemiddeld 20% meer dan in Nederland en Frankrijk en 5 tot 10% meer dan in Duitsland en het VK. De enige uitzondering vormen de lagere prijzen voor de huishoudelijke klanten die 's nachts het overaanbod aan nucleaire elektriciteit opgebruiken door middel van zeer energieverslindende gebruikstoepassingen zoals elektrische verwarming. Gezien de werkgevers het inzake prijszetting tot op heden mee voor het zeggen hadden in het CCEG, is hun plotse bezorgdheid voor de energiefactuur van de kleine man en de huisgezinnen weinig geloofwaardig.
De immense sommen belastingsgeld die in het nucleair onderzoek gestopt werden, in vergelijking met de veel lagere overheidsinspanningen in niet-nucleaire energievoorziening, komen ook uit de portemonnee van de burger, maar vinden we niet terug in de stroomfactuur. Verder is er de borgstelling van ettelijke miljoenen euro door de overheid voor het geval dat er zich een ernstig ongeval in een van onze kerncentrales zou voordoen. Electrabel zelf werd immers grotendeels vrijgesteld van aansprakelijkheid voor de schade van een kernramp. Voor wat de ontmanteling van de nucleaire installaties en de behandeling en berging van het kernafval betreft zijn er wel wettelijke provisies aangelegd, die verrekend worden in de kWh-prijs, maar niemand weet of die wel zullen volstaan. Op die manier zadelen we ook de toekomstige burgers op met een deel van de kostprijs die niet in de huidige nucleaire kWhprijs verrekend zit. Maar ook vandaag betaalt de burger meer voor het radioactief afval dan wat officieel hiervoor wordt aangerekend. Het overgrote deel van het te behandelen kernafval is afkomstig van de met de kernenergie verbonden installaties, als kerncentrales, kernbrandstoffabrieken, opwerkingsfabrieken, enz. Bijgevolg zijn er veel grotere en complexere behandelingsmethodes voor radioactief afval nodig, dan wanneer we enkel het laagactief afval uit de medische sector zouden te behandelen en te bergen hebben. Hierdoor betaalt de patiënt via zijn medische factuur voor bepaalde nucleair geneeskundige behandelingen mee
De kWh-prijs op de stroomfactuur vertelt niet alles In ieder geval is het bij iedere prijsvergelijking van een nucleaire kWh met een niet-nucleaire kWh belangrijk om na te gaan wat precies wel en niet in de stroomfactuur aan de consument wordt aangerekend. Zo worden heel wat externe kosten van kernenergie niet in de stroomfactuur verrekend, maar de belastingbetaler krijgt ze op de een of andere manier toch voorgeschoteld. Op die wijze ontstaat een concurrentievervalsing met andere energiebronnen, die zo'n indirecte kosten niet hebben.
20
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
Toen er na het kernongeval in Tsjernobyl door de opeenvolgende Belgische regeringen een moratorium op de bouw van nieuwe kernreactoren in ons land werd ingesteld, investeerde Electrabel voor 25% in de bouw van splinternieuwe kernreactoren in het Franse Chooz. De constructiefase duurde evenwel langer dan voorzien en de kosten liepen zo hoog op dat Belgische stroomafnemers van Electrabel hiervoor nog vele jaren een verhoogde stroomfactuur zullen gepresenteerd krijgen. Nieuwe kerncentrales blijken, ondanks de opgedane ervaring, steeds meer te kosten. De 1.500 MW centrales van Chooz zijn 'top of the art'-reactoren en zijn veruit de duurste waar Electrabel ooit in investeerde.
voor de meerprijs van het radioactief afval uit de kernenergiesector. Deze onvolledige opsomming van enkele willekeurige voorbeelden maakt duidelijk dat de huidige kWh-prijs die op de stroomfactuur van de consument wordt aangerekend, lang niet de echte kostprijs van nucleaire elektriciteit dekt. Met andere moeilijker te kwantificeren kosten, zoals de genetische schade als gevolg van de blootstelling aan lage doses radioactiviteit van uit de kernenergie afkomstige radionucleïden, houden we gemakshalve even geen rekening. Wat evenwel niet betekent dat het te verwaarlozen is. Kosten van kernenergie worden doorgeschoven naar de burger, de winsten worden geprivatiseerd
Eind april 2002 besliste de Europese Commissie dat de factuur van het radioactieve afval, die Electrabel momenteel deels aan haar klanten doorrekent, in de toekomst aan alle Belgische klanten zal aangerekend worden, dus ook aan de klanten van andere stroomleveranciers die zich op de vrije markt zullen aanbieden, zelfs al hebben die met de productie van dat kernafval niets te maken. Dit is het zogenaamde principe van de 'gestrande kosten’, met andere woorden kosten die voortvloeien uit verantwoordelijkheden die tijdens de monopolieperiode aan Electrabel werden opgelegd. Daartegenover staan evenwel de 'gestrande voordelen' of de voordelen die Electrabel uit haar monopoliepositie jarenlang wist te puren, zoals de versnelde afschrijving van haar kerncentrales. De 'gestrande kosten' zullen nu blijkbaar gesocialiseerd worden, terwijl de 'gestrande voordelen' geprivatiseerd blijven. Ook hierdoor wordt de nucleaire kWh-prijs vertekend. Beter zou zijn om de 'gestrande voordelen' aan te wenden voor het betalen van de 'gestrande kosten', in plaats van die naar de burger door te schuiven.
Een ander element dat het niveau van de stroomfactuur voor en na de kernuitstap mee zal bepalen, is hoe het verlies van de huidige hoeveelheid nucleaire elektriciteit zal opgevangen worden. In tegenstelling tot de eenzijdig aanbodsgerichte visie van de Commissie AMPERE, waarop het VEV zich beroept, zullen de kerncentrales niet vervangen worden door eenzelfde capaciteit aan steenkool- en gascentrales, maar door een mix aan maatregelen, waaronder het terugdringen van de vraag naar elektriciteit, de invoering van stroomproductietechnieken met een hoger rendement qua omzetting van primaire energiebron naar elektriciteit (STEG en WKK) en ten slotte hernieuwbare energiebronnen. De huidige zeven kernreactoren in Doel en Tihange werden en worden afgeschreven over een periode van 20 jaar. Deze versnelde afschrijving wordt aan de consument doorgerekend en verhoogt voornamelijk de factuur van de huishoudelijke verbruiker. Na de afschrijving zou de consument normaal een voordeel moeten krijgen: de kosten voor Electrabel dalen en dit zou, in ruil voor de geleverde inspanningen uit het verleden, moeten leiden tot lagere tarieven. De tarieven blijven evenwel op hetzelfde hoge niveau. Zo blijft de consument extra betalen voor de duurdere kerncentrales, ook al zijn die grotendeels afgeschreven.
De vraag is dus niet of er nieuwe kerncentrales zullen komen, maar wel hoe lang de huidige zullen functioneren. In een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt prijst kernenergie zichzelf uit te markt. De huidige kerncentrales kunnen enkel blijven draaien door het afwimpelen van de 'gestrande kosten' op de burger, dankzij de voordelen die de overheid aan de uitbaters van kerncentrales biedt, het aanrekenen van hogere
21
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
het feit dat talrijke verborgen externe kosten van kernenergie en fossiele centrales (kernafval, subsidies voor onderzoek, zure regen, volksgezondheid,…) niet of onvoldoende in de kWh-factuur verwerkt zitten, maar desalniettemin op de een of andere manier aan de burger wordt doorgerekend, zijn er nog enkele andere zaken die een vertekend beeld geven. Vooreerst heeft de invoering van hernieuwbare energiebronnen, zoals windturbines en zonnepanelen op zich niets te maken met de nucleaire uitstap. De Europese Commissie heeft, volkomen terecht en los van het feit of een land al dan niet kerncentrales of kernuitstapprogramma's heeft, beslist om de elektriciteitsproductie te vergroenen. Ze legde aan iedere lidstaat een minimum te behalen percentage groene stroom op. Voor België bedraagt dit een bescheiden 6% van ons stroomgebruik in 2010. De eventuele meerkost die de invoering van groene stroom voor de consument met zich zou meebrengen, mag dus niet worden toegeschreven aan de beslissing om uit de kernenergie te stappen. Daarenboven zit de prijs van groene stroom in een dalende lijn en deze zal als gevolg van de technologische ontwikkelingen, de opgedane ervaring en de schaalvergroting nog verder afnemen. Uit studies blijkt dat alleen al door schaalvergroting prijsdalingen mogelijk zijn van 60 tot 80% voor de prijs van een kWh fotovoltaïsche stroom.
tarieven aan de gezinnen en het niet of onvoldoende aanrekenen van de indirecte maatschappelijke kosten.
Stroom sparen = factuur verlagen Terwijl voor kerncentrales een afschrijvingstermijn van 20 jaar geldt, wordt voor een moderne STEG-centrale op zeven jaar gerekend. Voor investeringen in rationeel energiegebruik (REG) en energiebesparing wordt doorgaans een terugwinperiode kleiner dan drie jaar geeist. Volgens de berekeningen van de Universiteit Antwerpen in de STEM-studie uit 1995 zou er in ons land een rendabel energiebesparingpotentieel van 30% op 15 jaar tijd zijn. Dit impliceert beperkte investeringen, die terug te verdienen zijn in enkele maanden tot drie jaar. Het is veel goedkoper om een eenheid elektriciteit overbodig te maken dan om ze extra op te wekken. Het is bijgevolg veel goedkoper om deze 30% stroom door middel van REG-maatregelen uit te sparen dan om die, ter vervanging van de kernreactoren, door nieuwe elektriciteitscentrales op te wekken. We mogen ons niet blind staren op de kostprijs van een kilowattuur stroom. Wat telt is of de factuur die we na de kernuitstap zullen betalen voor het vervullen van onze totale energiebehoefte hoger of lager zal liggen in een duurzamere samenleving, waarin de vraag naar energie beperkt wordt, dan in een minder duurzame maatschappij die alsmaar meer energie verspilt. Om de kernuitstap te realiseren en tevens de uitstoot van broeikasgassen onder controle te houden zal de aandacht in de eerste plaats dienen uit te gaan naar energiebesparing: de productie van 'negawatts', in plaats van megawatts. Door minder te verbruiken zal de burger, zelfs indien de eenheidsprijs per kWh duurder zou worden, globaal gezien eenzelfde of een lagere stroomfactuur betalen. Zal de invoering van hernieuwbare energiebronnen, deels ter vervanging van kerncentrales, de stroomfactuur doen stijgen? De commerciële prijs per kWh groene stroom ligt vandaag nog hoger dan die opgewekt in een kerncentrale of een fossiel gestookte centrale, alhoewel windenergie al aardig in de buurt komt. Naast
De hoeveelheid nucleaire stroom die we niet kunnen besparen of via hernieuwbare energiebronnen kunnen opwekken, zullen we moeten produceren in STEG- of WKK-centrales op aardgas. Dit zal een extra investeringskost vragen, die evenwel rendabel is, vermits dit soort centrales bij uitstek geschikt zijn om in een vrijgemaakte elektriciteitsmarkt te functioneren omdat ze op een meer flexibele en gedecentraliseerde wijze inzetbaar zijn, sneller gebouwd kunnen worden en een veel kortere terugverdientijd hebben dan kerncentrales. De stelling dat de stroomfactuur voor de consument als gevolg van de kernuitstap wezenlijk duurder zal worden, is nergens op gebaseerd. Daarenboven betaalt het Belgische huisgezin, precies omwille van het feit dat we meer dan de helft van onze stroom met kernenergie opwekken, nu reeds een veel hogere factuur dan de
22
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
toe reeds hebben gedaan. Indien de politieke wil er bij de volgende regeringscoalities en de energiemaatschappijen is, rest er ons zeker voldoende tijd om via een vernieuwend beleid van 'Integrated Electricity Resource Planning' maatregelen uit te werken om de bevoorradingszekerheid veilig te stellen. De bevoorradingszekerheid is trouwens wettelijk geregeld door de wetten van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteits- en de gasmarkt. Hierin wordt onder meer bepaald dat er periodiek een indicatief programma moet worden opgesteld dat de richtsnoeren bevat voor de keuze van de primaire energiebronnen, met onder meer zorg voor diversificatie van de brandstoffen. Bovendien moet worden opgemerkt dat een van de taken van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG) de opvolging is van de bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit. Dit geeft bijkomende waarborgen dat deze problematiek van nabij gevolgd wordt. Het is de taak van de CREG om binnen de krijtlijnen die de regering bepaalde, met name het sluiten van de kernreactoren vanaf ze 40 jaar oud zijn en de naleving van de Kyotodoelstellingen, de bevoorradingszekerheid te waarborgen. Het laatste uitrustingsplan van de elektriciteitsproductie, waarin wordt vastgelegd met welke productiemiddelen de elektriciteit voor de volgende tien jaar zal worden opgewekt, overbrugt de periode 19952005. Voor 2005-2015 moet een nieuw indicatief plan worden opgesteld. Hierin zal de nucleaire uitstap worden voorbereid.
gezinnen in de andere geïndustrialiseerde landen, ook deze zonder kerncentrales. De prijsevolutie van elektriciteit op de geliberaliseerde markt is moeilijk voorspelbaar, maar de meeste voorspellingen gaan in de richting van een prijsdaling. De sluiting van onze kernreactoren tussen 2015 en 2025 zal hierop geen impact hebben.
I – 4.2. Impact van de kernuitstap op de bevoorradingszekerheid Na de vermeende prijsstijging van de stroomfactuur voor de burger is een tweede vaak gehoorde drogreden tegen de kernuitstap dat de stroombevoorradingszekerheid in het gedrang zal komen. Ook dit argument gaat voorbij aan het feit dat er niet langer iets als een afgesloten nationale elektriciteitsmarkt zal bestaan. Met de invoering van de liberalisering van de energiemarkt zullen elektriciteitsnetwerken kriskras doorheen de ganse Europese Unie lopen. Bevoorradingszekerheid wordt hierbij niet iets van elk land afzonderlijk, maar van de EU in haar geheel. Samen met het voldoen aan de milieuverplichtingen vormt de bevoorradingsveiligheid trouwens een van de krachtlijnen van het Europese energiebeleid. De energiedeskundigen van de internationale 'peer review'-groep die het eindrapport van de Commissie AMPERE evalueerden, benadrukten dat de EU op zich weinig speelruimte heeft op het vlak van bevoorradingsbeveiliging, zodat ze het beleid inzake de energiebevoorrading in de eerste plaats terug in evenwicht moet brengen via maatregelen aan de vraagzijde, met andere woorden het terugdringen van het energiegebruik. Dit is, volgens de 'peer review'-groep vooral het geval voor een land als België, dat over een hoge energie-intensiteit beschikt.
Diversiteit van de primaire energiegrondstoffen wordt als een belangrijk onderdeel van de bevoorradingsveiligheid naar voren geschoven. Té grote afhankelijkheid van een enkele primaire grondstof kan gevaarlijk zijn. In dit opzicht wordt meestal verwezen naar de oliecrisis van begin jaren '70. Om de afhankelijkheid van olie te verminderen startten sommige landen toen een kernenergieprogramma. Frankrijk en België gingen hierin evenwel zo ver dat ze respectievelijk 75% en 58% van hun elektriciteitsvoorziening op kernenergie gingen baseren en hierdoor de te eenzijdige afhankelijkheid van olie inruilden voor een te grote afhankelijkheid van uranium. Indien het de vorige beleidsvoerders evenwel echt menens was met
Precies om dit soort problemen op te vangen, is de kernuitstap in ons land bewust geprogrammeerd over een relatief lange termijn. De eerste drie reactoren, de drie met het kleinste vermogen, moeten pas binnen 13 jaar dicht (in 2015) en de laatste vier binnen de periode tussen de 20 en de 23 jaar (tussen 2022 en 2025). Dit betekent dat onze kerncentrales nog langer elektriciteit zullen produceren dan ze tot hier-
23
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
het licht komen, die om veiligheidsredenen tot een vervroegde sluiting dwingen. In het beste geval zouden dure reactor-upgradings en opsmukoperaties eventueel de reactoren voldoende kunnen herbeveiligen om ze hun levensduur te laten beëindigen, maar wat gaat de impact daarvan zijn op de energiefactuur?
het verminderen van onze afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, waarom lieten ze in de jaren ’90 dan de jaarlijkse consumptie van fossiele energie toenemen tot een niveau dat even hoog ligt als in de tijd dat we nog niet over kernenergie beschikten? Dit wijst er eens te meer op dat een geïntegreerde aanpak van het energieprobleem, vanuit een globale en holistische visie, noodzakelijk is om daadwerkelijk tegemoet te komen aan de uitdagingen waar we voor staan.
In ieder geval is het een feit dat uranium, net als fossiele brandstoffen, niet onbeperkt voorradig is. Volgens het Nucleair Energieagentschap van de OESO is er bij het huidig gebruiksniveau nog voldoende uranium in de gekende voorraden aanwezig voor ongeveer 65 jaar. Vanaf 2030-2050 zouden er zich volgens de World Energy Council ernstige toeleveringsproblemen voor uranium voordoen. Betaalbaar uranium zal dan vrij zeldzaam worden. Het is dus met het oog op de stroombevoorradingszekerheid zeker niets te vroeg om tegen 2025 uit de kernenergie te stappen.
Kernenergie heeft onze afhankelijkheid van olie niet ongedaan gemaakt, maar er veeleer aan meegewerkt. Kernenergie heeft namelijk meegewerkt aan het instandhouden van een mentaliteit die voornamelijk aanbodsgericht is. Sedertdien vormt kernenergie, als gevolg van zijn gewicht in de totale elektriciteitsproductie in ons land, een systematisch obstakel om het energiebeleid te heroriënteren naar een geïntegreerde vraag- en aanbodsgerichte aanpak. Met haar logica van massaal aanbod en gecentraliseerde, grootschalige productie, staat kernenergie haaks op een benadering van vraagreductie, gecombineerd met een gedecentraliseerde, kleinschalige en hernieuwbare energieproductie. Een dergelijke 'kernenergielogica' zet zich verder in de andere sectoren van energietoepassingen, zoals de transportsector. Ook daar spitste de aandacht van het beleid en de technocraten zich voornamelijk toe op het voldoen van het aanbod (hoe kunnen de kilometers verreden worden?) eerder dan op de vraag (hoe kunnen zinloze kilometers vermeden worden?).
Uranium is weliswaar in vele landen beschikbaar, maar niet in gelijke mate. Australië en Kazachstan beschikken samen over ongeveer de helft van de werelduraniumvoorraad. Ondanks het feit dat uranium slechts een 7% van de primaire energie in de wereld levert, zullen de uraniumvoorraden bij ongewijzigd verbruik sneller uitgeput zijn dan de fossiele brandstoffen. Uranium vormt dan ook niet echt een alternatief voor de fossiele brandstoffen. Precieze actuele scenario's van de toekomstige energiemix zullen in het kader van het indicatief uitrustingsplan moeten worden samengesteld. Wat de exacte verhouding van de verschillende vectoren zal zijn, moet dan blijken. Vast staat dat de drie voornaamste ingrediënten in ieder geval zijn: • het terugdringen van de vraag naar elektriciteit, • hernieuwbare energiebronnen zoals fotovoltaïsche- en windenergie, en • het produceren van elektriciteit volgens technologieën die het hoogste rendement garanderen bij het omzetten van primaire energie (vnl. aardgas) naar elektriciteit (via STEG-centrales en WKK-installaties).
Diversiteit van onze elektriciteitsvoorziening wordt niet enkel bepaald door het aanbod van verschillende primaire energiebronnen, zoals olie, aardgas, steenkool, uranium of de zon, maar ook door naast grootschalige centrale stroomproductie te voorzien in gedecentraliseerde, kleinschalige opwekking en het bevorderen van zelfproductie van groene stroom door particulieren. Om de stroombevoorradingszekerheid te garanderen is het onverstandig om bijna 60% van de elektriciteit door middel van eenzelfde soort kernreactoren op te wekken. Door het ouder worden van de kerncentrales kunnen bepaalde generische fouten in het reactorconcept aan
24
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
Het is een feit dat de toelevering van gas een belangrijk gegeven wordt. Sedert 1975 heeft ons land langlopende aardgascontracten met Algerije. Het is aangewezen deze bevoorrading te diversifiëren. Een dergelijk driesporenbeleid (energiebesparing en -efficiëntie, hernieuwbare energie, hoog-rendementscentrales) zal ons sterker afhankelijk maken van aardgas dan dit momenteel het geval is. In het scenario van de STEM-studie wordt evenwel aangetoond dat het relatieve aandeel van aardgas in onze elektriciteitsvoorziening wel sterk zou toenemen, maar dat in absolute termen uitgedrukt dit beperkt blijft tot een meerverbruik van zo'n 5% tegenover een business-as-usual-scenario waarin we de kerncentrales niet sluiten. Hiermee wordt nog maar eens aangetoond dat de belangrijkste ‘grondstof’ waarover we beschikken om onze bevoorradingszekerheid en onze relatieve onafhankelijkheid van schaarse fossiele brandstoffen en uranium op korte termijn veilig te stellen, in de eerste plaats het rationeel, efficient en zuinig omspringen met energie is. Op iets langere termijn, zeg maar tegen het ogenblik dat de laatste kerncentrales dicht moeten, zullen hernieuwbare energiebronnen op basis van zonne-energie in staat zijn om een groter deel van onze elektriciteitsbevoorrading te verzekeren. GEKENDE VOORRADEN VAN PRIMAIRE GRONDSTOFFEN AAN HET HUIDIGE VERBRUIK (WORLD ENERGY COUNCIL) Steenkool Aardolie Uranium Aardgas Zonne-energie (zonnewarmte, zonlicht, wind)
452 jaar 69 jaar 65 jaar 45 jaar Onbeperkt
25
DEEL I – DE BELGISCHE UITSTAP UIT DE KERNENERGIE
I – 4.3. Impact van de kernuitstap op de werkgelegenheid
nen. In al deze domeinen zullen nieuwe jobs gecreëerd worden. Zo zal er een nieuw jobpotentieel in de energiebesparingseconomie ontstaan, waaronder heel wat jobs in de bouwsector (b.v. isolatie van bestaande huizen), maar ook hoogopgeleide energieconsultants. In de sector van de hernieuwbare energie, zoals zonne- en windenergie, zal er nood zijn aan specifiek opgeleide meteorologen, ingenieurs, technici, metaalarbeiders, computeroperatoren, onderhoudsmensen, offshore-specialisten, enz. Volgens het World Watch Institute waren er in 1999 reeds 86.000 mensen tewerkgesteld in de windturbinebouw. Tegen 2020 wordt verwacht dat dit aantal tot 1,7 miljoen zal aangroeien, indien tegen dan windenergie 10% van de stroomproductie zal verzorgen. In Duitsland, waar windenergie in 1998 nog maar in 1,2% van de totale elektriciteitsvraag voorzag, werkten 15.000 mensen in de fabricage, installatie en onderhoud van de windturbines. Ter vergelijking: de nucleaire sector, die 31% van de elektriciteit in Duitsland produceerde, telde 38.000 jobs.
Het is begrijpelijk dat mensen die momenteel rechtstreeks of onrechtstreeks tewerkgesteld zijn in de nucleaire sector, zich vragen stellen over hun professionele toekomstperspectieven. Ook hier moeten we evenwel in de eerste plaats wijzen op het feit dat de kerncentrales niet van vandaag op morgen dicht gaan, maar pas in 2025 definitief zullen gesloten worden. Daarenboven betekent dit natuurlijk niet dat we vanaf dan geen expertise in het nucleaire domein meer nodig hebben. De stopgezette centrales zullen nog vele jaren gecontroleerd en bewaakt moeten worden. Vervolgens moeten ze ontmanteld worden. Heel wat technologische know-how hiervoor moet nog vergaard of op punt gesteld worden. Ten slotte is er natuurlijk de behandeling, opslag en in de verre toekomst de berging van het radioactieve afval, waar nog vele decennia lang werk mee is. In de kerncentrale van Doel werken een goede 950 personen, in die van Tihange een kleine 900. Als gevolg van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt raakte Electrabel haar monopoliepositie kwijt en moest het voor het eerst de concurrentie op de markt aangaan. Hierdoor moesten de productiekosten worden teruggedrongen en werden reeds mensen ontslagen, wat recentelijk tot enkele syndicale acties onder het personeel van de kerncentrales leidde. Minder personeel in de kerncentrales kan de veiligheidsmarge verkleinen. Dit wijst er eens te meer op dat kerncentrales in een vrijgemaakte energiemarkt een verhoogd risico vormen. Het is daarom belangrijk dat zolang er één kernreactor functioneert er blijvend geïnvesteerd wordt in de opleiding en motivering van het personeel van kerncentrales. Nadien zal de aandacht voornamelijk gaan naar het op peil houden van de expertise op het vlak van ontmanteling en kernafvalbeheer.
Hieruit kunnen we besluiten dat zelfs na het sluiten van de kerncentrales tegen 2025 er nog een belangrijk aantal jobs in de nucleaire sector zal blijven bestaan. Ondertussen zullen de alternatieven op zich ook heel wat nieuwe jobs in tal van domeinen creëren.
Colofon Redactie: Eloi Glorieux Met dank aan Philippe Buze, Jan De Mets, Eddy De Neef, Frederika Hostens, Jan Mertens, Jack van Dijk, John Wante en Piet Wollaert (webmaster). Vormgeving: X-oc Kopies en verzendwerk: Dienst Administratie en Logistiek Agalev Verantwoordelijke uitgever: Luc Lemiengre, Brialmontstraat 23, 1210 Brussel. Zomer 2002. Lees ook de andere delen van deze brochure: 2. Waarom we met kernenergie moeten stoppen 3. Kernuitstap en strijd tegen broeikaseffect gaan hand in hand Op www.agalev.be vind je de volledige brochure in pdf-formaat. Heb je liever een papieren versie? Bel Agalev, 02 219 19 19 of mail naar
[email protected]
Nu zal de kernuitstap natuurlijk gepaard gaan met de invoering van alternatieven, met name initiatieven om de vraag naar elektriciteit terug te dringen, de bouw van hoog-rendementsenergie-installaties als WKK- en STEG-centrales en de invoering van hernieuwbare energiebron-
26