ConceptNotulen van de 39e UR-vergadering d.d. 26 maart 2001. Aanwezig: Leden: prof.dr. H.C.W.Beijerinck, G.N.J.C. Bierkens, ir. P.J.E.M. Coenen, B.A. van Drooge, mw. C.G.C.H.M. Fabrie, D.N.E.A. Gilissen, mw. P.J.M. Hofman, J.D. de Jong, D. de Kanter, ing. J. Meijer, C.F.P. Naninck, mw. M. Prohn, M. Resink en S.H.Ypma. Voorzitter: dr.ir. E.G.F. van Winkel. Secretaris: ir. J.A. Pellegrino van Stuyvenberg. Plv. secretaris: mw. P.J.M. Gadellaa. College van Bestuur: dr.ir. H.G.J. de Wilt, prof.dr. M. Rem, drs. H.W. te Beest. Secretaris van de universiteit: ir. H.P.J.M. Roumen. Afwezig m.k.: Leden: dr. J.A. Keizer. Agenda 1. Opening, pag. 1. 2. Vaststelling van de notulen van de 37e en 38e vergadering, pag. 1. 3. Mondelinge mededelingen, pag. 1. 4. Schriftelijke mededelingen, pag. 3. 5. Organisatie BHV, pag. 6. 6. Stand van zaken Instellingsplan TU/e, pag. 7. 7. Bezinning op de MUB, pag. 8 8. Uitvoering Werkeloosheidswet voor promovendi, pag. 9 9. Rondvraag, pag. 10. 10. Sluiting, pag. 11. 1. Opening. De voorzitter opent de vergadering en heet de aanwezigen welkom. De voorzitter deelt mee dat mw. Bosma-Zabel niet aanwezig is en niet meer zal zijn, omdat zij een functie buiten de universiteit heeft aanvaard. 2. Vaststelling van de notulen van de 37e en 38e vergadering De notulen van de 37e UR-vergadering d.d. 29 januari 2001. Gilissen: Pag. 10, agendapunt “Rondvraag”. Volgens de tekst worden door “De Kanter” 2 vragen over de niet-roken regeling gesteld. Deze vragen zijn echter door Gilissen gesteld. Van Drooge: Op pagina 5 vraagt hij het CvB of men de studenten vrij wil laten in de keuze van een buitenlandse stage. Hij heeft hierbij twee voorbeelden aangehaald, een daarvan is het onderzoek doen naar de verkeerssituatie in Jakarta. Hij wil dit voorbeeld graag in de tekst vermeld zien, omdat hij denkt dat het in deze context belangrijk is. Van Drooge: Op pagina 9, bovenaan, stelt hij een vraag over duurzaamheid en krijgt hij antwoord van De Wilt. Hij wil graag de opmerking die hij naar aanleiding van dit antwoord gegeven heeft in de tekst vermeld zien. “Van Drooge dringt erop aan het besluit om duurzaamheid, als steekwoord, niet in het Instellingsplan op te nemen, te heroverwegen.” Mw. Fabrie heeft een vraag naar aanleiding van de discussie over academische vorming en opleiding in breder maatschappelijk-ethische context (pag.5). Hier wordt gesproken over een B.O. in februari omtrent dit onderwerp. Wat is de uitkomst van dit overleg? De Wilt zal daar bij agendapunt 6 op terugkomen. De voorzitter stelt voor het verslag bij deze vast te stellen. Aldus geschiedt. e De notulen van de 38 UR-vergadering d.d. 19 februari. Van Drooge: Op pagina 7 staat iets onder het midden de zinsnede: “de PF zal het besluit graag in een geheel zien...... een besluit over nemen”. Het besluit wordt natuurlijk niet door de PF, maar door de Universiteitsraad genomen, aldus Van Drooge. Het verslag wordt vastgesteld. 3. Mondelinge mededelingen Roumen deelt mee dat het CvB al enige tijd in gesprek is met SSE (Stichting Studentenhuisvesting Eindhoven) over de toekomst van deze stichting. In de stichting zaten de zorg voor de studentenhuisvesting, deze activiteit is 2 jaar geleden ondergebracht in een
1
aparte stichting SSHE, en de zorg voor de sportvoorzieningen, deze is met ingang van 1.1.2000 rechtstreeks bij de TU/e ondergebracht. De activiteiten die er nu nog in zitten zijn de aandacht voor cultuur (SCALA), het voornemen is om deze activiteiten huisvesting te geven op het TU/e-terrein. Binnen de SSE is verder aandacht voor de MENSA, hierbij is het voornemen deze zorg naar het TU/e-terrein te brengen en in te bouwen in de centrale restauratieve voorzieningen. Tot slot blijft het beheer van het Studentencentrum (De Bunker) over. Het hele pakket van zorg van de SSE is in de afgelopen jaren afgenomen. In gesprek met het A.B. van de SSE is de conclusie bereikt dat onderzocht moet worden of men niet, gegeven deze ontwikkelingen, de SSE op termijn moet opheffen en de activiteiten en verantwoordelijkheden onder moeten brengen in de bestaande TU/e-organisatie. De SSE heeft zich hierover gebogen en is het met het CvB eens dat dit een verstandig scenario is. Daarbij heeft de SSE aangegeven dat het mogelijk sneller zou kunnen dan men oorspronkelijk dacht, namelijk medio volgend jaar. Om na te gaan of dit mogelijk is en om alle consequenties te overzien, is afgesproken dat 5 werkgroepen de verschillende deelgebieden gaan onderzoeken. Deze werkgroepen worden samengesteld uit de SSE mensen en medewerkers van de TU/e en betreffen Cultuur, Mensa, infrastructuur (BUNKER), de financiële – en de personele aspecten. Als deze resultaten beschikbaar zijn, zullen ze gepresenteerd worden aan het Algemeen Bestuur van de SSE en het CvB, waarna definitieve besluitvorming kan plaatsvinden. Bierkens: Vindt u het belangrijk dat studenten voldoende inspraak blijven houden op de gebieden waar ze nu mee te maken hebben, zoals bijvoorbeeld het beheer van de BUNKER en studentencultuur? Roumen vindt dit ook belangrijk, hij wijst erop hoe dit voor de sport geregeld is. Hierbij is de afspraak gemaakt met de directeur Sportcentrum dat hij betreffende de voorbereiding van het beleid en de uitvoering daarvan, dient te overleg met een groepering studenten; bij het Sportcentrum is hier voor de ESSF gekozen. Voor Cultuur en de verzameling participanten van de BUNKER kan men zich soortgelijks voorstellen. Overigens vindt hij ook dat er in de genoemde werkgroepen studenten zitting moeten hebben, met uitzondering van de werkgroep Personeel. Bierkens geeft te kennen dat er op dit moment onduidelijkheid is over waar SCALA gehuisvest zal worden. Hij wil namens de Universiteitsraad zeggen dat men het belangrijk vindt dat de activiteiten centraal gehuisvest worden op een voor studenten aantrekkelijke plek. De Wilt: Er zijn een paar opties waar bij de opening van het Meulensteen Art Centre en Atelier Daglicht publiek al wat over gezegd is. Op dit moment hebben we op de campus de faciliteit Beeldenstorm, Daglicht en de kunstenaarsateliers. Men is met mw. Koppejan in gesprek over een aantal faciliteiten op het TU/e-terrein. Een optie is het ombouwen van het oude gaslab tot een ruimte voor experimenteel theater en muziek, een tweede optie is de zogenaamde zwarte doos (ten westen van het nieuwe bouwkundegebouw) ombouwen tot een state-of-the-art multimedia studio, een derde optie waar men naar kijkt is de kelder van Tlaag. Daar wordt bekeken of het technisch mogelijk is deze kelder in stand te houden en er een glazen structuurdak op te brengen, wat ingevoegd wordt in het glooiende landschap naar de nieuwe bouwkunde faculteit. Dit is een ruimte van 2500 m2 netto, waar mogelijk de SCALA-activiteiten ondergebracht worden. Tevens kan hier mogelijk wat ruimte gegenereerd worden die een uitloopmogelijkheid geeft voor bouwkunde ateliers. Verder zijn er nog deelstudies denkbaar in het Auditorium waar een aantal ruimtes zijn, die effectief ingezet zouden kunnen worden voor culturele activiteiten. Op het gehele brede veld van culturele activiteiten probeert het CvB een actief beleid te ontwikkelen. Resink vraagt of er een lange termijn visie is op De BUNKER, daar er volgens hem ruimtes leegstaan. De Wilt: nee. Roumen geeft te kennen dat er nauwelijks iets leeg staat. Voor de ruimte van het redactiebureau is momenteel interesse en met betrekking tot wat hij eerder deze vergadering aangaf betreft het alleen de centrale MENSA ruimte. Resink: als de SSE opgeheven wordt komt er weer een ruimte leeg. De Wilt: op dit moment is nog niet helder wat er met die ruimtes wordt gedaan, maar het zeer wel denkbaar dat de ruimtes die beschikbaar komen, een plaats krijgen in de culturele omgeving. (Je kunt er in ieder geval heel veel herrie maken zonder dat iemand daar last van heeft).
2
De Wilt brengt de Universiteitsraad op de hoogte van de vooraanmeldingscijfers. Per 26 maart is het aantal op exact hetzelfde als vorig jaar dezelfde datum. Het lijkt erop dat we tussen de 1450 en 1500 aanmeldingen komen. Opvallend is een scherpe stijging van aanmeldingen bij Werktuigbouwkunde en in iets mindere mate bij Elektrotechniek, hier zijn wel de aanmeldingen voor I.D. in opgenomen. Voorts valt op een scherpe daling van Informatica t.o.v. vorig jaar op. Verder loopt alles redelijk conform het normale patroon. Bierkens: Heeft het CvB al informatie over het aantal aanmeldingen voor I.D.? De Wilt: Het lijkt erop dat de doelstelling, te beginnen met 50 tot 70 aanmeldingen, reëel is. 4. Schriftelijke mededelingen “Ziekteverzuimrapportage over het jaar 2000” Naninck vraagt zich af waar de grote stijging in het aantal personeelsleden vandaan komt. Er is sprake van een stijging van 2070 in 1999 naar 2823 in 2000. Men kan er vanuit gaan dat nu de AIO’s meegeteld zijn, maar Naninck zou dit wel graag bevestigd hebben. Te Beest heeft hier op dit moment geen verklaring voor, maar zal navraag doen. Naninck: Verder zijn ook dit jaar zowel de verzuimpercentages als de meldingsfrequentie weer erg laag. Vorig jaar heeft de bedrijfsarts zijn zorg kenbaar gemaakt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getallen en hij heeft toen aangegeven dat dit in 2000 aandacht zou verdienen. Ook zegt hij dat er een duidelijke onderrapportage van het aantal werkgerelateerde gevallen is. Houdt dit in dat ook dit jaar de betrouwbaarheid van de getallen te wensen over laat en zo ja, wat wordt hieraan gedaan? Te Beest: Aan de betrouwbaarheid van de verzuimmeldingen kan niets gedaan worden; wie zich niet ziek meldt, kan niet geregistreerd worden. De verzuimpercentages van het WP zijn altijd wat aan de lage kant ten opzichte van dat van het OBP omdat het wetenschappelijk personeel de neiging heeft zich weinig ziek te melden, maar er gewoon een paar dagen niet is of in een ander tempo werkt. Men is wel steeds bezig om de verzuimregistratie te verbeteren, maar je kunt mensen niet dwingen zich ziek te melden. Te Beest weet niet hoe dit veranderd kan worden. Als de bedrijfsarts zegt dat hij het gevoel heeft dat op de twee probleemgebieden, “werkgerelateerde psychische klachten” en “klachten van het bewegingsapparaat”, de score relatief laag is, dan is dat zijn eigen constatering. Hij kent alleen het aantal geregistreerde gevallen en zegt hier dat hij geen hogere relatie heeft kunnen vaststellen. Men zou hem zelf hiernaar moeten vragen. Naninck zegt dit in de toekomst te zullen doen. Hij vraagt vervolgens of er een personeelsbeleid is waarbij men er vanuit gaat dat als iemand zich niet ziek meldt, verlof neemt. Hij vindt het een taak van de leidinggevende hier toezicht op te houden, omdat het anders heel veel geld kan kosten. Te Beest heeft de relatie met geld nog nooit gelegd en denkt dat die er ook niet is, althans niet in de verzekeringsfeer. Hij benadrukt nogmaals dat het hier gaat om mensen die niet aan banden gelegd worden met regels en die er wel vaker eens een paar dagen er niet zijn. In een organisatie als deze moet men ook kunnen constateren dat er mensen zijn die je misschien niet ziet, maar die even goed wel heel hard werken. Naninck geeft aan dat ondanks deze wetenschap, het van belang is dat er een goed ziekmeldingsysteem is, aan de hand waarvan de bedrijfsarts een inventarisatie maakt. Hij hoopt dat naarmate de cijfers nauwkeuriger zijn, er ook beter over te praten valt met de bedrijfsarts. Beijerinck geeft hier vanuit de WP-hoek commentaar op. Hij beaamt de zienswijze van Te Beest voor wat betreft de WP-ers. Men kijkt hier naar de output en niet zozeer naar aanwezigheid. Naninck geeft te kennen dat als hij kijkt naar het vorige verslag van de bedrijfsarts dat met name een adequate en snelle reïntegratie, waarbij gezondheidsproblemen worden gescheiden van disfunctioneringsproblemen, de voorkeur geniet. De bedrijfsarts constateert dus dat er mensen ziek zijn met disfunctioneringsproblemen. Hij vraagt wat de TU/e hier als personeelsbeleid tegenover zet. Te Beest geeft aan dat hier op het individu gerichte maatregelen toegepast worden en dat er niet zo zeer sprake is van een personeelsbeleid. Hij legt uit hoe dit in zijn werk gaat. Hij is blij dat de bedrijfsarts deze zaken signaleert, dit zijn heel normale verschijnselen in organisaties. Het is heel lastig vast te stellen welk deel werkgerelateerd is, welk deel in werkrelatie met anderen zit of welk deel echt ziek is. Het is goed dat de bedrijfsarts dit opschrijft. Naninck: ik ben blij dat u hier iets mee doet, dank u wel.
3
Coenen vraagt naar de categorie onvoldoende omschreven klachten en symptomen die nogal hoog is. In het totaal lijkt dat het TU/e personeel minder ziek is dan het landelijk gemiddelde. Zijn er nog pogingen om deze categorie beter in beeld te krijgen of is dit ruis die je altijd hebt bij ziekteverzuim. Te Beest geeft te kennen dat de TU/e complimenten heeft gehad van het ministerie omdat men ook van alle universiteiten veruit het laagste is in het ziekteverzuim. Het feit dat er een groot deel van de ziektegevallen geboekt is als onvoldoende klachten en symptomen, betekent dat de bedrijfsarts er niet achter kan komen wat er feitelijk aan de hand is. Hij zal overigens zeggen dat dit niet ongebruikelijk is, omdat dit zeker bij kortdurende ziekte vaak niet vast te stellen is. Ypma vraagt waarom de TWAIO’s en AIO’s niet werden betrokken bij de door de Arbo afgenomen beeldschermtesten. Het betreft hier toch ook personeelsleden? Verder wil hij graag weten wat de eerstelijns medische hulp voor buitenlandse gasten is. Hij geeft een voorbeeld van een gast uit Singapore die in het Fellowtel verblijft en niet weet waar ze zich moet melden in geval van ziekte. Ypma vraagt of er afspraken gemaakt zijn met huisartsen. Beijerinck geeft te kennen dat dit praktisch opgelost kan worden door naar de huisarts van de groepsleider te gaan, maar dat dit wel een persoonlijke insteek van de leidinggevende is. Ypma vindt dat zoiets instellingsbreed geregeld moet zijn. Te Beest is het hier niet mee eens. De TU/e hoeft niet voor alles en iedereen verantwoordelijk te zijn. Mensen moeten zich verzekeren van geneeskundige hulp. Er zijn tal van mogelijkheden om dit te regelen binnen de verantwoordelijkheid van groepsleiders en faculteiten. In nood is er de bedrijfsarts. Het is iets anders dat buitenlandse medewerkers hiervan niet op de hoogte zijn; hier kan aandacht aan geschonken worden. Voor wat betreft het beeldschermonderzoek heeft Te Beest er geen idee van waarom bij Elektrotechniek de TWAIO’s en AIO’s niet betrokken zijn bij genoemd onderzoek. Niet de Arbo- en milieudienst, maar bestuurders en leidinggevenden zijn verantwoordelijk voor de veiligheid en voor het voorkomen van RSI. Zij bepalen dus welke werkplekken onderzocht worden. Iedereen kan zijn werkplek laten keuren als hij dat nodig vindt. Ypma vindt dit antwoord te mager en legt aan de hand van een voorbeeld uit waarom. Te Beest kan hier geen antwoord op geven omdat hij het niet weet. De vraag hoort thuis bij de faculteitsraad. Ypma begrijpt hieruit dat deze actie niet centraal is aangestuurd. Te Beest beaamt dit. Van Drooge: Als men kijkt naar de essentie van deze cijfers dan is dat om trendmatig te kijken waar er een relatie is tussen ziektes en het werk op de werkplek. Deze cijfers betreffen dus medewerkers. Voor studenten bestaan, voor zover hij weet, zulke cijfers niet. Het is nuttig om met dergelijke cijfers te kijken waar bij studenten de werkplek, de studeersituatie, consequenties heeft voor de gezondheid. RSI is een specifiek geval. Kunnen dit soort cijfers ook gemaakt worden voor studenten, zodat ook voor hen gekeken kan worden waar hun werk- en/of studeersituatie op de Universiteit hun gezondheid beïnvloedt? Te Beest vindt dit geen goed idee. T.a.v. de RSI heeft de TU/e een grootschalig programma in de lucht, dat zijn vertaling zal krijgen en zijn uitvoering ook zal intensiveren. In de komende periode staat er een groot aantal activiteiten op stapel. Natuurlijk zal men binnen dit programma, als het goed is, die studenten krijgen die RSI hebben en dan kunnen ze geteld worden. Dit is binnen zo’n programma, want er worden om diverse redenen geen ziekteverzuimcijfers bijgehouden van studenten. Binnen het programma RSI-preventie en bestrijding zal wel degelijk informatie verkregen worden in welke mate het voorkomt. Van Drooge: Het probleem kan natuurlijk breder zijn dan alleen RSI. Er zijn ook andere mogelijke problemen die met zulke cijfers boven tafel zouden komen. Hij oppert dat het contract met de bedrijfsarts zodanig verruimd zou kunnen worden dat ook studenten zich daar kunnen melden op het moment dat ze het vermoeden hebben dat hun studeersituatie van negatieve invloed is op hun gezondheid. Het is natuurlijk niet zinnig om “griepjes” van studenten te gaan registreren, maar specifiek werk- en studeersituatie-gerelateerde zaken wel. Op deze manier kan er op de universiteit aan de aanpak gewerkt worden. Te Beest: Medewerkers stappen ook niet naar de bedrijfsarts, zij melden zich ziek en gaan naar de huisarts. Op het moment van ziekmelding treedt er een procedure in werking waarin de bedrijfsarts ertussen komt om te kijken wat er aan de hand is, hoe hij kan voorkomen dat het lang duurt en hoe hij kan zorgen dat de medewerker in kwestie zo snel mogelijk reïntegreert. De tijd die hij er voor neemt om dit te doen, hangt af van hoe de leidinggevende er mee omgaat. Aan dit traject zit ook een moment van herstelmelding vast. Te Beest geeft te
4
kennen dat hij dit voor studenten niet georganiseerd kan krijgen. Werkgerelateerd, onderscheiden artsen slechts twee zaken die ze zo noemen, afgezien van ongelukken met bijvoorbeeld gif(zuur)kast, te weten iets aan de bewegingsorganen en psychische afwijkingen. Laatstgenoemde problematiek is helemaal moeilijk te duiden en te registreren voor studenten, anders dan gerelateerd aan een project waarin er men specifiek aandacht aan schenkt en hoopt de meldingen te krijgen. Van Drooge geeft te kennen dat zijns inziens bekend zou zijn hoeveel studenten er RSI hebben als zij zich zouden kunnen melden bij de bedrijfsarts. Te Beest weerlegt deze mening en geeft te kennen dat de bedrijfsarts hier ook zo over denkt. Van Drooge: Dit betekent natuurlijk niet dat er geen bepaalde trends te herkennen zijn. Hij vraagt toch te kijken in hoeverre eventuele trends in het studiegerelateerde ziektepatroon te herkennen zijn, zodat er maatregelen te treffen zijn. Te Beest: Ik heb toegezegd dat binnen het RSI-programma, studenten die zich melden met problemen geregistreerd zullen worden en dat er langs deze kant getracht zal worden inzicht te krijgen in dit probleem. “Meerkosten voor studenten t.g.v. een buitenlands studieverblijf” Mw. Hofman vindt het overzicht te globaal, maar heeft inmiddels begrepen dat het moeilijk is om specifiek aan te geven waar de kosten vandaan komen. Zij wil wel de conclusies die hieruit getrokken kunnen worden bespreken, zeker met het oog op het eventueel verplicht stellen van een internationale stageperiode. Het kan niet de bedoeling zijn dat de kwaliteit van het onderwijs dat studenten genieten, afhankelijk wordt van hun inkomen. Het lijkt haar niet de bedoeling dat er geen financiële regelingen getroffen worden om dit te voorkomen en dat deze regelingen alleen afhankelijk van beursen uit het bedrijfsleven zullen zijn. Rem geeft naar aanleiding van het voorbeeld van stage in Noord-Amerika aan, dat dit te maken heeft met slechte afspraken met de andere (ontvangende) universiteit. Door goede afspraken te maken met instellingen waar je geregeld als universiteit uitwisseling mee hebt, kun je dit vermijden. De kosten variëren van 500 tot 1000 gulden in Europa, waar uitstekende studiemogelijkheden zijn, tot maximaal 3000 gulden in de overige gebieden. De ervaring van BIA is dat de bijdrage vanuit TU/e en Europese fondsen over het algemeen goed bevalt. Wel is het zo dat men een grote toename verwacht van de buitenlandse stages. Vooral bij universiteiten waarmee een samenwerkingsovereenkomst bestaat en waar het verblijf op de betreffende universiteit goed past binnen de gevolgde studie. Als die toename er komt, heeft men ook meer behoefte aan fondsen. De genoemde fondsen zijn voor een deel Europese fondsen en heel weinig internationale fondsen. Extra fondsen zullen dus vooral gezocht moeten worden in het stuk buiten Europa. Hiervan zegt het CvB: ontwikkel een programma in het kader van het Eindhovens Universiteitsfonds om met subsidie van bedrijven extra beurzen te krijgen om er voor te zorgen dat bij toename van stages in het buitenland, de universiteit in staat is alle studenten een adequate subsidie te geven. Hij merkt overigens op dat een belangrijk deel van de studenten een stage in een bedrijf doet en dus een stagevergoeding krijgt. Op deze categorie heeft het voorafgaande geen betrekking. Mw. Hofman stelt dat f 3000,- voor sommige studenten een onoverkoombaar probleem kan zijn. Als men eraan denkt de buitenlandse stage een verplicht onderdeel van de studie te maken, dan moet men hier wel degelijk rekening mee houden. Zolang er opties bestaan in Europa kan dat, maar als dit niet zo is, dan moeten er faciliteiten voor bestaan. Rem denkt dat er over het algemeen uitstekende plaatsen zijn binnen Europa. Als er zich toch specifieke probleemgevallen voordoen, dan zijn dat individuele gevallen die op het moment zelf moeten worden bekeken. In zulke gevallen is het prettig om een beurzenfonds van de TU/e te hebben. Bierkens: In uw ambities zoals omschreven in de schetsen voor het Instellingsplan gebruikt u herhaaldelijk de term Internationaliseringsfonds. Welk verband heeft dat met de beurzen van studenten? Rem: de TU/e heeft een Internationaliseringsfonds, waaruit de op een na onderste rij (van het schema) betaald wordt. Men kijkt eerst naar de bestaande programma’s. Als het niet mogelijk is hier subsidie uit te krijgen, wordt er betaald uit het fonds van de TU/e. Hier is een rekenregel voor. Bovendien is men het fonds aan het vergroten in het kader van de vergoedingen van het universiteitsfonds. Men zou veel meer kunnen doen met het universiteitsfonds als het een duidelijke bestemming heeft. Als je weet dat het uitgegeven wordt aan onderwijsdoelen of studenten die daarmee ervaring in het buitenland kunnen opdoen, heeft dit een veel grotere potentie dan nu.
5
Bierkens: wat is de totale grootte van het fonds zoals het gaat worden en van de bedragen waarop aanspraak gemaakt kan worden? Rem rekent Bierkens voor hoe men tot een reëel bedrag komt. “Overzicht wijziging Studentenstatuut” Mw. Fabrie: De brief van het CvB (UR 01-17) is van 28 februari 2001. Sindsdien zijn er nieuwe ontwikkelingen; hoe gaat de nieuwe notebookregeling er uitzien? Rem: Regeling wijzigt niet substantieel voor studenten die starten in september. In het kader van invoering van BaMa zal er voor studenten die hun studie elders voortzetten nog een geschikte regeling bedacht moeten worden. Mw. Fabrie heeft begrepen dat de tekst in het komende statuut wel gewijzigd gaat worden met de nieuwe (BaMa)-regeling. Rem: Er is in ieder geval nog geen beslissing genomen; er wordt wel gekeken naar de aanpassing die i.v.m. de nieuwe BaMa-structuur gemaakt zou moeten worden. Mw. Fabrie: Voor de nu-generatie blijft dus de service komende 5 jaar? Rem: De komende generatie studenten krijgen een garantie voor 5 jaar. Ook in de nabije toekomst krijgen diegenen die komen om een 5-jaars ingenieursopleiding te volgen, een notebookregeling met 5 jaar garantie op hun machine. Mw. Fabrie: Ook verzekeringen enz.? Rem: Het enige dat in overweging is, is de boete of regeling als je na 3 jaar de TU/e verlaat. Niet in discussie is onderhoud en verzekering voor 5 jaar. 5. Organisatie BHV Naninck: Dank en waardering voor het overzichtelijke stuk met urenverantwoording. Gemist wordt nog de door de Arbeidstijdenwet voorgeschreven rustpauzes, bij 8 uur dienst hoort 1/2u rustpauze. Dit leidt tot extra 1,5 tot 2 fte. Hoe denkt u dat op te lossen? Te Beest: Om te beginnen is verondersteld dat Naninck zelf betrokken is geweest met de totstandkoming van de notitie, omdat er intensief overleg is geweest met Olthof over de urenkwestie. Te Beest vindt de problematiek eenvoudiger dan de vraag naar aantallen fte's. Waar het CvB voor staat, is dat de bezetting er is conform de notitie. Naninck: Als er een plan met een urenverantwoording is, dan moet die kloppend zijn. Te Beest: Wij hebben ervoor te zorgen dat gegarandeerd is dat de ploegen zoals ze zijn aangegeven in de rapportage, ook bezet zijn op de manier zoals ook dat aangegeven is. De wijze van regeling in de bedrijfsvoering is anders. In de huidige berekening is bv. rekening gehouden met ziekteverzuim. Daarvoor hoeven overigens geen mensen in vaste dienst genomen te worden. Voorstelbaar is dat er bij ziekte/verlof/zwangerschapsverlof/enz. extern ingehuurd wordt, dat is nu ook zo. Dus is af te spreken dat de opgegeven bezetting gehandhaafd wordt, en dat aan het CvB wordt overgelaten hoeveel vast en hoeveel variabel in dienst is. Naninck wil graag weten hoe het staat met de brandweercommandant, hoofd BHV, preventiemedewerker. Waar ligt de operationele en administratieve verantwoordelijkheid van de BHV? In het plan van GITP wordt gesteld dat in geval van calamiteiten de brandweercommandant verantwoordelijk is voor wat er op de TU/e gebeurd, zelfs als de hulp ingeroepen wordt van de Eindhovense brandweer. In het huidige plan rapporteert de brandweercommandant aan het Hoofd BHV. Er is momenteel geen hoofd BHV. Wat nu in geval van calamiteiten? Te Beest: Verantwoordelijk voor de brandweer is het hoofd van de brandweer. Verantwoordelijk bij calamiteiten is het hoofd van de brandweer. Op het moment dat de Eindhovense brandweer hier komt, dan scharen ze zich hier onder het bevel van de TU/ebrandweercommandant omdat die de situatie kent. Het hoofd brandweer rapporteert aan het hoofd BHV, dus deze is verantwoordelijk voor wie daar zit. Hoofd BHV rapport weer aan hoofd Dienst Interne Zaken, die weer aan het College rapporteert. In geval van calamiteiten bij de brandweer en voor het functioneren van de BHV, beveiliging en alles wat erbij hoort, is het Hoofd BHV verantwoordelijk. Dat is momenteel de interim-manager die er zit. Natuurlijk is het CvB op zoek naar het Hoofd BHV. De functie is nog niet extern opengesteld omdat er nu intern gezocht wordt. Ook wordt intern gezocht naar een nieuw Hoofd Brandweer. Als dat niet lukt, zal buiten gezocht worden. Ook de functie van brandpreventiemedewerker is vacant. In de periode dat de functies niet vervuld zijn, zal met de Brandweer Eindhoven afspraken gemaakt worden hoe ermee om te gaan.
6
Naninck verzoekt aandacht aangaande de vrijwillige BHV organisatie: Voor zover bekend, wordt 19 april a.s. het instructielokaal (FG 0.31) afgenomen zonder dat daarvoor andere voorzieningen zijn getroffen. Te Beest zal het uitzoeken. De voorzitter stelt vast dat de raad unaniem instemt met het voornemen tot besluit over de organisatie van de BHV (Besluit 055). 6. Instellingsplan TU/e De Wilt spreekt een inleidend woord om de stand van zaken toe te lichten. De bespreking van het Instellingsplan door de diverse gremia heeft geleid tot een aantal thema’s die specifiek speerpunten zijn in het debat tussen college en decanen. Een paar van die punten zijn dermate interessant en fundamenteel van aard dat het CvB besloten heeft om de tijd-as wat verder uit te rekken, zodat er voldoende tijd is om over een aantal zaken ook in de brede zin met bijvoorbeeld het bedrijfsleven of de UR te bespreken. Men streeft ernaar de oorspronkelijke timing meer in de richting van juni te krijgen. Er zijn vijf hoofdthema’s die specifiek in het centrum van de discussie staan. 1. Ten eerste is er een interessant debat geweest over het uitgangspunt dat men ervoor kiest dat de TU/e een Technologie-universiteit is. Het vigerende standpunt is dat men moet kiezen voor dat waar men traditioneel sterk in is en dat men zich daartoe moet beperken, maar tegelijkertijd meten met tenminste Europese standaarden. Men zou moeten focussen op de strategie om met beperkte middelen voldoende diepgang te bereiken. Daarbij bestaat er wel het potentiële gevaar van eenzijdige focus. Hier hoort ook bij dat we met elkaar van gedachten wisselen over hoe samenwerkingsverbanden met anderen, die de aanvullende componenten op enigerlei wijze koppelen aan onze componenten, er uit zouden kunnen zien. Men blijft van mening dat dit een Technologie-universiteit moet blijven. 2. Er zijn verschillende modellen denkbaar van de precieze consequenties van de BaMadiscussie. De modellen variëren van een TU/e-brede bachelor met gespecialiseerde Masters daarboven tot een zeer gedifferentieerd aantal bachelors en daarop een beperkt aantal Mastersopleidingen (breed-smal of smal-breed concept). Het dominante standpunt op dit moment lijkt dat men niet zal pleiten voor een TU/e-brede bachelor. Binnen de Mastersopleidingen lijkt op het ogenblik het standpunt te zijn dat de huidige ingenieursopleidingen de Mastersopleidingen zijn waarbinnen en waartussen varianten kunnen gaan ontstaan. 3. De ontwikkeling van bepaalde wetenschapsgebieden is een derde thema. Bijvoorbeeld een debat over de langere-termijntoekomst van BMT. Migreert BMT in de richting van een faculteit BIO-engineering of migreert BMT in de richting van meer medische technologie en wordt het woord ‘BIO’ gekoppeld aan de scheikundeopleiding. De stand van de discussie is dat het CvB zoekt naar een TU/e Bio-engineeringprogramma wat bijvoorbeeld de koppeling van het woord BIO aan Scheikundige Technologie waarbinnen de opleiding Medische Technologie. In iets mindere mate loopt deze discussie op het traject Elektrotechniek. 4. Hoe komt men tot een verdere focus van de onderzoekinspanningen. Elk van de faculteiten is gevraagd om een drietal gebieden te noemen waarin men werkelijk echt heel goed is of kan/wil worden. Hier speelt het benutten van de huidige infrastructuur een rol. 5. Het laatste punt is “Academische Vorming”. De hiervoor benoemde hoogleraar heeft de afgelopen tijd interessante voorstellen gedaan aan het B.O., waarvan een belangrijk deel is overgenomen. Deels van formele aard is bijvoorbeeld het instellen van een Bestuurscommissie Ethiek. Er zullen ook middelen voor vrijgemaakt worden. Met decanen en onderwijsdirecteuren zal afgesproken worden dat een gedefinieerd aantal studiepunten in de opleidingen gerelateerd zal worden aan brede oriëntatie. Een palet van colleges in welke technische vorm dan ook, zal in het curriculum worden ingebouwd, waardoor de oriëntatie op meer dan het eigen curriculum vormgegeven zal worden. Aan een en ander hoopt men in de nota 2001-2006 aandacht te schenken, het past uiteraard bij de keuze voor een universiteit waarbij kenmerkend verschil tussen de Universiteit en het HBO, juist verscholen zit in het begrip “Academische Vorming”.
7
De Wilt geeft te kennen dat het stuk UR 01-01, zoals het nu voorligt, vervangen zal worden door een nieuwe release die overigens nog steeds een discussie-versie zal zijn. De finale versie wordt in juni verwacht. De voorzitter UR stelt voor, gegeven de mededeling van De Wilt, de inhoudelijke discussie te reserveren tot het nieuwe stuk er is. Mw. Hofman heeft in het kader van de modellen voor de Ba/Ma een vraag. Zij heeft gehoord dat er bij bepaalde opleidingen een beperkt aantal Masters ingevoerd moeten worden. In hoeverre is het waar dat het toch naar verenging moet in de Mastersfase? Rem: Wat we in ieder geval krijgen is dat er per huidige opleiding een ‘bachelor of science’ en een ‘Master of science’ komt. Wat daarnaast ontstaat zijn nieuwe Masters die tussen opleidingen in zitten en geïntegreerde ‘graduate studies’ waarbij men Master en PhD in elkaar probeert te schuiven. Als men kijkt naar het eerste voorbeeld, de Master die dezelfde naam draagt als de huidige opleiding, zullen binnen zo’n ‘Master of science’ een paar profielen/programma’s worden aangebracht. Die zullen gericht worden op de onderzoekzwaartepunten die je in de betreffende faculteit vindt (2 à 3 per opleiding). Mw. Hofman: Er zijn nog geen concrete cijfers genoemd. De Wilt: U kent mijn standpunt, er moet een moment komen dat ‘Masters of science TU/e’ de enige relevante factor is! Rem verwacht dat dit inderdaad op den duur inderdaad het geval zal zijn. Ypma: De eerste versie van het Instellingsplan had een looptijd van ongeveer drie jaar. Inmiddels wordt er nagedacht over een looptijd tot en met 2006. In hoeverre kun je een zolange periode vooruitkijken? De Wilt: Het blijft arbitrair omdat het lastig is in te schatten hoe de andere Europese landen met deze modellen omgaan. Dit betekent dat de onzekerheid toeneemt. Je kunt dan vervolgens twee dingen doen. Je kunt een kortere periode nemen, maar dan alles vager omschrijven. Een tweede mogelijkheid is de doelstellingen helderder te kiezen, maar de tijdas een beetje variabel te laten. Deze laatste optie heeft de voorkeur van het CvB. Voorzitter UR: De nieuwe release van het stuk wordt met belangstelling tegemoet gezien. 7. Bezinning op de MUB Voorzitter: Er zijn 2 stukken ontvangen te weten een extern stuk (Bezinning MUB van OCW) en een TU/e-nota “Plan van aanpak evaluatie MUB”, die mede aan de hand van het voornoemde stuk is gepubliceerd. Gilissen mist in stap 4 (2e pagina van de TU/e-nota) de opleidingscommissies en stelt voor deze bij de evaluatie te betrekken. In dezelfde rij staat het SAO, een bestuurscommissie met als doel het adviseren van het CvB; Gilissen ziet niet goed wat de betrekking van deze commissie tot de MUB is. Kan het CvB deze keus toelichten? Rem: De opleidingscommissies zullen erbij betrokken worden. Het is niet de bedoeling dat het SAO geëvalueerd wordt. Deze commissie staat erbij omdat hij gehoord zal worden in het kader van de evaluatie. Rem geeft aan dat hij op instellingsniveau niet direct een gremium van studenten anders dan het SAO heeft en dat het hem daarom interessant leek hen erbij te betrekken. Gilissen: de rechten die de Universiteitsraad heeft liggen vast, het SAO is daarentegen een adviesorgaan. In hoeverre wil men evalueren wat het CvB met die adviezen doet? Ypma: Mist in stap 4 het IGO, wat is de reden hiervoor? Te Beest: het IGO is zijn eigen evaluatie gestart. Van Drooge lijkt het een goed idee om ook de ESVB op te nemen in de lijst, zeker omdat zij in het verleden duidelijk gemaakt hebben hier een uitgesproken standpunt over te hebben. Te Beest geeft te kennen dat dit niet gedaan zal worden. Van Drooge: Bij stap 3 in de tijdsplanning staat voor de accordering van de feitelijke beschrijving de datum van 31 maart 2001. Hij vraagt zich af hoe het staat met de accordering, er zou ook een vertegenwoordiger van de Universiteitsraad bij betrokken worden. Te Beest: De evaluatie is nog niet klaar, de gezamenlijke universiteiten en enkele universiteiten afzonderlijk hebben aan de minister laten weten dat het volstrekt onmogelijk is om op de eerder geplande datum de evaluatie klaar te hebben. Er wordt op dit moment aan gewerkt en de evaluatie zal zodanig vroeg aangeleverd worden dat de einddatum gehaald wordt. Van Drooge merkt op dat in stap 5 gesteld wordt dat de gezamenlijke beschouwing op de bestuurspraktijk plaats zal vinden door de reacties, gegeven in stap 4, te bespreken in de verschillende overlegorganen. Hij is van mening dat dit weinig recht doet aan stap 5 zoals
8
deze in het stuk van het Ministerie beschreven is, een echte gezamenlijke beschouwing, waarin vertegenwoordigers van de verschillende gremia met elkaar kijken welke gezamenlijke punten er uit te halen zijn. Zo kan er een duidelijk beeld ontstaan vanuit deze universiteit. De Wilt kan leven met het idee dit zo op te tuigen, hij wijst er wel op dat iedereen zijn eigen zienswijze hierin heeft. Als het zinnig voorbereid wordt kan het werken. Het lijkt hem daarom verstandig dat de standpunten zover ze expliciet zijn, van tevoren naast elkaar gelegd worden. Hij wil hier overigens de RvT van uitsluiten, omdat die een heel eigen rol heeft. Gilissen is het niet eens met de opmerking van De Wilt betreffende de RvT. Hij denkt dat de RvT een orgaan is dat voor de meeste mensen op de universiteit, ook voor de universiteitsraad, qua functioneren vrij ondoorzichtig is en dat er wel degelijk ook gesproken mag worden over hoe de RvT haar positie invult. Van Drooge: In stap 6 van stuk van het OC&W staat dat medezeggenschap over het uiteindelijke stuk gehoord wordt, hij neemt aan dat als stap 5 goed voorbereid wordt en daar iets fatsoenlijks uit komt, het uiteindelijk een hamerstuk wordt. Het plan van aanpak wordt voor kennisgeving aangenomen en de voorzitter UR wenst het CvB veel succes met zijn bezinning op de MUB. 8. Uitvoering Werkeloosheidswet voor promovendi De voorzitter UR deelt mee dat dit agendapunt een opiniërende bespreking is naar aanleiding van een persbericht over het uitvoeren van de Werkeloosheidswet voor promovendi. Beijerinck stelt dat het kennelijk zo is dat promotoren ernstig falen, anders waren de cijfers niet zo. Deze mensen zal men moeten aansturen/straffen zodat er een andere mentaliteit komt. Er moet zijns inziens helderheid en verantwoordelijkheidsgevoel komen van de eerste promotoren voor de mensen die ze aannemen, zodat die in vier jaren de proeve van bekwaamheid, wat uiteindelijk een proefschrift is, afleggen. Dit betekent dat je er heel bewust mee bezig moet zijn binnen de faculteit. Hij geeft een aantal voorbeelden op welke manier dat dan zou kunnen en stelt dat het promotieonderzoek goed in vier jaar gedaan kan worden. Op dit moment wordt het niet met die zorgvuldigheid begeleid als nodig is. De Wilt: Beijerinck verwoordt bijna naadloos het standpunt van het CvB. Op deze wijze heeft het CvB er ook over in het B.O. over gesproken en er is inmiddels door het CvB een brief geconcipieerd met dit als inhoud. De brief zal naar de decanen, als verantwoordelijk integraal manager over facultaire activiteiten, gestuurd worden. Er is ook een zinsnede in opgenomen met betrekking tot omstandigheden van externe aard die zich voor kunnen doen, en die kunnen leiden tot een verlenging. Daaraan is toegevoegd dat zo’n verlenging alleen mogelijk is met toestemming van het faculteitsbestuur. Dit gaat dan altijd ten laste van het faculteitsbudget. Het CvB is het dus met de principiële stellingname van Beijerinck eens. Van Drooge deelt het standpunt van Beijerinck maar wil er wel op wijzen dat er naast de oplossing voor de langere termijn die genoemd is, er nu ook een probleem is op de korte termijn, te weten promovendi die nu buiten de WW vallen. Er dreigen gevallen te zijn die gedwongen zullen worden met hun promotie te stoppen. Hoe denkt het CvB hierover? Te Beest: die gevallen zijn hier in Eindhoven nog niet bekend, hij heeft het gevoel dat dit vooral voor de pers geroepen wordt. Vakcentrales en VSNU hebben stelling genomen tegen de wijze waarop het USZO omgaat met de nieuwe regels WW. Die draaien namelijk de bewijslast om. Op dit moment is er al overleg geweest tussen VSNU, USZO en OC&W, waarin het lijkt dat het standpunt van de USZO iets rekbaar is. Het laat onverlet dat er in dit land regels zijn voor iemand die in aanmerking wil komen voor een uitkering. Te Beest wijst erop dat de manier waarop men met de BBOO omging bijzonder laakbaar was; men maakte misbruik van de sociale wetgeving. Het zou een heel slecht signaal zijn om het contract van iedereen die over de periode heen loopt te verlengen, de universiteit heeft niet als taak het repareren van de consequenties van wet en regelgeving. Daar waar aantoonbaar buiten de schuld van de promovendus om er een verlenging nodig is, zullen maatregelen worden nemen via de faculteit en hier zal het CvB het bij laten. De voorzitter UR wil weten of het standpunt van Beijerinck door de gehele universiteitsraad gedragen wordt. De raad is het eens met dit standpunt.
9
Van Drooge vraagt of er niet beter in plaats van ”daar waar aantoonbaar buiten de verantwoordelijkheid van de promovendus ....” kan staan “waar niet aantoonbaar is dat de promovendus laakbaar is... “. De bewijslast wordt dan omgedraaid. Beijerinck stelt dat men met elkaar op lokaal niveau tot een overeenstemming moet kunnen komen. Iedere faculteit weet waar de eventuele problemen zijn. De Wilt: In de brief die in de maak is worden drie elementen genoemd, het kan zijn dat de promovendus langdurig ziek is, het kan zijn dat een promovendus door problemen met apparatuur (infrastructuur) echt serieus in de problemen komt en ten derde kan het zijn dat de promovendus aantoonbaar geen goede begeleiding heeft gehad van zijn promotor. Dit moet bespreekbaar gemaakt worden en de verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het faculteitsbestuur. Van Drooge vindt dat er in geen van deze genoemde gevallen de promovendus op aangesproken mag worden. Te Beest beaamt dit. Van Drooge wil weten in welke gevallen men de promovendus wel de rekening zal laten betalen. Te Beest: Bijvoorbeeld in alle gevallen waarin de promovendus een planning heeft gemaakt waar hij zich niet aan houdt en waar hij ook niet tussentijds van heeft gezegd dat hij hem niet kan halen. Van Drooge stelt dat dit in de praktijk niet altijd gemakkelijk is om aan te tonen. Hoe wordt hier dan mee omgegaan. Te Beest: We worden geconfronteerd met een aantal problemen die we zelf gerealiseerd hebben, laat die dan maar in een confronterend gesprek boven tafel komen. Hier werken TU/e brede regels niet voor. Van Drooge vraagt een schorsing van de vergadering. Schorsing voor beraad 10 minuten. De vergadering wordt na 10 minuten hervat. Van Drooge wil weten of het CvB het met de PF eens kan zijn dat het moeilijk is om te bepalen waar het probleem ligt en wie de bewijslast moet leveren. De voorzitter UR stelt voor om verder te gaan met het volgende agendapunt. 9. Rondvraag Bierkens: binnenkort moet de RvT herbenoemd worden door het ministerie, is er al iets bekend over deze benoeming en het proces daarvan? De Wilt: Het is de verantwoordelijkheid van de minister. Hij heeft een brief geschreven aan de RvT, waarin hij erop wijst dat de benoemingstermijn binnenkort passeert en aan de RvT gevraagd heeft met voorstellen te komen hoe de RvT wenst samengesteld te zijn in de volgende periode. Dit is de formele situatie, er zijn uiteraard op het niveau van RvT en CvB wat discussies. Men streeft naar maximale continuïteit, maar misschien niet volledig. Naninck: De laatste satisfactiepeiling personeel heeft plaatsgevonden in april 1999 en er is toen afgesproken dat hij om de twee jaar herhaald zou worden. Tot op heden ziet men hier in het planningschema geen enkele activiteit in. Wat is de stand van zaken? De Wilt: Vanochtend is besloten om opnieuw Bureau BETEOR te vragen daar actief mee aan de slag te gaan en het CvB te voorzien van planningen. Naninck: In de beantwoording van de vragen van de raad over de implementatie reorganisatie diensten schrijft men over het Systeemhuis op de laatste pagina, laatste alinea dat het CvB op basis van de genoemde plannen voor 1 januari 2001 een traject vast zal stellen waarlangs op termijn kan worden overgegaan tot uitbesteding van de informatieservices. Deze datum is verstreken en de raad heeft nog geen informatie ontvangen. Te Beest: het Systeemhuis heeft verzocht zelf een businessplan te mogen maken, dit is rond. Hierin werken ze gedurende dit jaar bij wijze van pilot als waren ze een externe partij, binnen de kaders van de tot nu toe gehanteerde inputfinanciering. Dat zal per 1 januari 2002 worden omgedraaid in een daadwerkelijke outputfinanciering. Dit proces gaat voor zover Te Beest kan zien in een grote mate van enthousiasme voor dit traject. Binnen dit zelfde traject doet het Systeemhuis zelf voorstellen aan het CvB over de externe partners voor het Systeemhuis waarmee men van gedachten zou moeten wisselen om hun doelen te bereiken. Te Beest wil het proces graag laten gaan zoals het nu loopt, het heeft een dynamiek gevonden waarmee
10
alle partijen goed kunnen leven. Zodra er definitieve stappen te melden zijn die echt op outsourcing uit zouden draaien, komt het CvB daar uiteraard in de raad mee terug. De Kanter: Waarom heeft de TU/e gekozen voor ABET, terwijl er andere mogelijke Europese accreditaties zijn, waarmee de TU/e zich direct zou kunnen meten met Europese topuniversiteiten? Waarom gaat de TU/e al in 2002 starten met ABET en waarom niet in 2003 als de nieuwe richtlijnen van start gaan. In de huidige planning zou dit betekenen dat men binnen enkele jaren opnieuw de accreditatie zou moeten doen. De Wilt : ABET staat voor Accreditation Board Engineering and Technology. Het is een Amerikaanse organisatie. Er zijn twee redenen waarom de TU/e daar nu mee in zee wil gaan. De eerste reden is dat er nog geen Europese Accreditation Board bestaat en wel een Amerikaanse. Deze heeft inmiddels ervaring opgebouwd in het niet-formeel accrediteren van niet-Amerikaanse structuren. De tweede reden is dat een van de concurrenten waarmee wij samenwerken dit inmiddels voor een aantal faculteiten gedaan heeft. Het CvB wil vermijden dat er op enigerlei wijze selectief mee omgegaan wordt. Twee weken geleden is ABET hier op bezoek geweest. Over enige tijd komt het nieuwe ‘format’ tot stand, maar dat speelt pas in 2004 en het leek raadzaam om daar niet op te wachten om ervaring op te doen met internationale accreditatie. Het zal met een beperkt aantal opleidingen resp. faculteiten gedaan worden. De Wilt: Het certificaat naar de oudere reglementen houdt 6 jaar zijn waarde. Mw. Prohn: wat wordt er gedaan aan het rookverbod, niet alleen voor het Auditorium, maar voor het gehele TU/e-terrein. Er is op dit het ogenblik, op een paar kleine bordjes na, weinig zichtbaar. Roumen: De Keuringsdienst van Waren is op bezoek geweest met betrekking tot het Auditorium. Het rapport met aanbevelingen naar aanleiding van dit bezoek wordt binnenkort verwacht. Er zijn grote borden besteld om aan te geven dat het Auditorium zo goed als rookvrij moet zijn. Voor het overige worden de gebouwbeheerders verzocht om de rookregelingen verder vorm te geven voor het gebouw dat zij beheren. Resink: er gaan geruchten dat Industrial Design in het hoofdgebouw zal worden gevestigd en daar de plaats van een andere organisatie binnen de universiteit inneemt. Men is bang dat de universiteit blijft schuiven met de beschikbare plaatsen. Dit zorgt voor onzekerheid, dat kan niet goed zijn. Daarom de vraag of Industrial Design over enkele jaren weer weg zou moeten uit het hoofdgebouw. De Wilt: er is lang gezocht naar de meest adequate ruimte en men heeft uiteindelijk besloten de meest voor de handliggende ruimte, namelijk in het hoofdgebouw, hiervoor te gebruiken. Dit helpt tevens om meer ‘traffic’ te genereren in het hoofdgebouw. Dictatenverkoop zal in de buurt van STU gebracht worden en BIA in de buurt van vloer 0 en 1, zodat ook daardoor meer verkeer ontstaat. De ruimte was toegedacht aan Studium Generale, met SG zijn daarom compensatieafspraken gemaakt. Bierkens vraagt wat nu het concrete antwoord op de vraag van Resink is. De Wilt: I.D wordt gevestigd in het hoofdgebouw en ook expansie van I.D. zal plaatsvinden in het hoofdgebouw. Bierkens: is er al duidelijkheid over de verdere inrichting van het hoofdgebouw. Dit was immers vooralsnog een onzekere factor in het Masterplan. De Wilt: nee, er is daarover binnenkort overleg. Met name de renovatie van het hoofdgebouw en van E-hoog vergen aanzienlijk hogere fondsen dan voorheen verondersteld is. Dit betekent dat er nu een discussie plaatsvindt over de meest aantrekkelijke volgorde om het Masterplan verder te ontwikkelen, met name t.a.v. E-hoog en de hoogbouw van het hoofdgebouw. Er zal niet eerder dan in juni een nieuwe versie van komen. Gilissen: hoe is de doorstroom bachelor naar Master-fase binnen de opleidingen zelf? Er is een landelijke discussie gaande over de vraag of men eerst verplicht de bachelorfase afgerond dient te hebben alvorens door te stromen naar de Masterfase van de eigen opleiding. Is het CvB van mening dat een percentage van 85% van de bachelorfase voldoende is? Dit omdat de eis dat iemand eerst zijn bachelorfase moet hebben afgerond, meer tijd kost. Of laat het CvB dit aan de opleidingen zelf over? De Wilt stelt dat hier nog geen uitgekristallisseerd standpunt over is, maar hij denkt dat een eis dat je eerst je bachelor moet hebben, niet redelijk is. 10. Sluiting De voorzitter dankt de aanwezigen en sluit de vergadering om 18.30uur.
11