Academiejaar 2014 – 2015 Tweede semester examenperiode
Centra Inclusieve Kinderopvang: portretten van onthaalouders Kwalitatief onderzoek naar ervaringen van onthaalouders in de praktijk
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Van Muylders Lindsey
01005865
Promotor: Prof. Dr. Elisabeth De Schauwer
Abstract
Titel
Centra Inclusieve Kinderopvang: portretten van onthaalouders. Kwalitatief onderzoek naar ervaringen van onthaalouders in de praktijk
Naam
Lindsey Van Muylders
Promotor
Prof. Dr. Elisabeth De Schauwer
Opleiding
Master in de pedagogische wetenschappen - orthopedagogiek
Jaar
2014 - 2015
De Vlaamse overheid wil de kinderopvang voor kinderen met een specifieke zorgbehoefte toegankelijker maken. Vanuit het departement Welzijn zijn er middelen vrijgemaakt en werden onder meer 16 Centra Inclusieve Kinderopvang (CIK) erkend. Zij hebben als doel het ondersteunen van opvanginitiatieven die zich richten tot kinderen met een specifieke zorgbehoefte. Het doel van deze masterproef is de ervaring van onthaalouders die aangesloten zijn bij een CIK te beschrijven aan de hand van de methodiek Portraiture. Er worden drie onderzoeksvragen beantwoord: ‘Hoe realiseren onthaalouders inclusieve opvang?’, ‘Hoe ervaren ze de ondersteuning vanuit de Centra Inclusieve Kinderopvang?’ en ‘Wat loopt minder goed binnen de erkende Centra Inclusieve Kinderopvang?’. Om de data te analyseren is er gebruik gemaakt van thematische analyse. Inclusie wordt ervaren als een meerwaarde voor verschillende partijen. De belangrijkste troef bij inclusieve opvang is het partnerschap met de ouders, waar open communicatie en dialoog centraal staan. Verder is samenwerking met externe partners essentieel om inclusie te realiseren. Steun is een derde belangrijke factor in inclusieve opvang. De ondersteuning vanuit de CIK’s wordt positief ervaren maar er zijn enkele aandachtspunten. Onthaalouders ervaren barrières ten aanzien van kinderen met een zwaardere zorgbehoefte. Verder worden ze soms geconfronteerd met ouderlijke weerstand wanneer er een bezorgdheid is rond de ontwikkeling van een kind. Extra ondersteuning kan hieraan tegemoet komen. Tot slot zou praktijkgerichte vorming de realisatie van inclusieve opvang verbeteren.
Academiejaar 2014 – 2015 Tweede semester examenperiode
Centra Inclusieve Kinderopvang: portretten van onthaalouders Kwalitatief onderzoek naar ervaringen van onthaalouders in de praktijk
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Van Muylders Lindsey
01005865
Promotor: Prof. Dr. Elisabeth De Schauwer
Voorwoord Het behalen van mijn masterdiploma is steeds een droom geweest en deze masterproef maakt de cirkel rond. Het was niet eenvoudig om deze studie te combineren met een voltijdse job maar dankzij de steun en het geloof van mijn omgeving heb ik de eindmeet gehaald. Een woord van dank is bijgevolg op zijn plaats.
Eerst en vooral wens ik mijn collega’s en diensthoofd van MFC Sint-Lodewijk te bedanken. Een studerende collega vraagt flexibiliteit. Dankzij hen had ik steeds de mogelijkheid om te kunnen participeren aan de verplichte momenten op de universiteit en het volbrengen van examens. In het bijzonder wil ik Els bedanken die er steeds aan dacht om me aan te moedigen met een lief bericht. Je wist hoeveel deze opleiding voor me betekende en steunde me voluit.
Dank aan mijn promotor, Prof. Dr. De Schauwer wiens begeleiding en opbouwende feedback me steeds een duwtje in de goede richting gaf. Haar vertrouwen in mij was een belangrijke factor in het realiseren van deze masterproef.
Een woord van dank gaat naar de onthaalouders die bereid waren om hun ervaringen te delen: Agneta, Dominique, Katty, Kelly en Nadine. Zonder hun deelname was dit onderzoek niet mogelijk.
Mijn vrienden, en in het bijzonder Sarah, waren steeds een onuitputtelijke bron van steun. Hun bemoedigingen en geloof hebben me de voorbije jaren kracht gegeven. Dank aan Annelies, Lieve en Sarah voor het nauwgezet nalezen van deze masterproef.
Dank aan mijn schoonouders, Luc en Erna om me te motiveren en het bieden van een rustige werkplek tijdens de verbouwingen. Verder dank aan mijn opa en andere hechte familieleden om begrip te tonen dat ik er niet vaker kon zijn.
Tot slot wil ik mijn partner Stijn bedanken. Het voorbije jaar was niet makkelijk en ik was niet steeds even aanspreekbaar. Jouw praktische en emotionele steun is van onschatbare waarde en ik mag me gelukkig prijzen dat jij aan mijn zijde staat.
Inhoudsopgave Voorwoord ................................................................................................................................................ Lijst met afkortingen ................................................................................................................................. Geassocieerde masterproef .................................................................................................................... 1 Inleiding ................................................................................................................................................... 2 1.
Literatuurstudie ............................................................................................................................... 4
1.1.
De onthaalouder.......................................................................................................................... 4
1.1.1.
Korte historiek ......................................................................................................................... 4
1.1.2.
Kwaliteitseisen......................................................................................................................... 4
1.1.3.
Huidige organisatie.................................................................................................................. 4
1.1.4.
Gebruik .................................................................................................................................... 5
1.2.
Diversiteit en inclusie .................................................................................................................. 6
1.2.1.
Groeiende aandacht voor diversiteit....................................................................................... 6
1.2.2.
DECET en ISSA.......................................................................................................................... 6
1.2.3.
Diversiteit en inclusie: begeleiders.......................................................................................... 7
1.2.4.
Competenties betreffende omgaan met diversiteit en inclusie ............................................. 9
1.2.4.1.
Omgaan met diversiteit ....................................................................................................... 9
1.2.4.2.
Omgaan met inclusie ......................................................................................................... 10
2.
Methodologie ................................................................................................................................ 14
2.1.
Probleemstelling en onderzoeksvragen .................................................................................... 14
2.2.
Dataverzameling ........................................................................................................................ 14
2.2.1.
Participanten ......................................................................................................................... 14
2.2.2.
Onderzoeksproces ................................................................................................................. 15
2.3.
Portraiture ................................................................................................................................. 16
2.3.1.
Portraiture als methodiek ..................................................................................................... 16
2.3.2.
Portraiture als proces ............................................................................................................ 19
2.3.3.
De portretten......................................................................................................................... 19
2.3.3.1.
Portret van Agneta ............................................................................................................ 19
2.3.3.2.
Portret van Dominique ...................................................................................................... 20
2.3.3.3.
Portretten van Katty en Kelly ............................................................................................ 20
2.3.3.4.
Portret van Nadine ............................................................................................................ 20
2.4.
Kwalitatief interview ................................................................................................................. 21
2.5.
Analyse van de data: thematische analyse ............................................................................... 22
3.
Resultaten...................................................................................................................................... 25
3.1.
Communicatie ........................................................................................................................... 25
3.2.
Samenwerking ........................................................................................................................... 27
3.3.
Steun.......................................................................................................................................... 30
3.4.
Omgaan met het kind in de groep............................................................................................. 32
3.5.
Barrières .................................................................................................................................... 33
3.6.
Overtuigingen ............................................................................................................................ 34
4.
Discussie ........................................................................................................................................ 36
Conclusie ............................................................................................................................................... 41 Bibliografie ............................................................................................................................................ 42 Bijlagen .................................................................................................................................................. 46
Lijst met afkortingen CIK
Centra Inclusieve Kinderopvang
GON
Geïntegreerd onderwijs
MFC
Multifunctioneel Centrum
SZB
Specifieke zorgbehoefte
VBJK
Vernieuwing in de Basisvoorzieningen voor Jonge Kinderen
VAPH
Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap
RVA
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening
ECEC
Early Childhood Education and Care
DECET
Diversity in Early Childhood Education and Training
ISSA
International Step by Step Association
MEQ-project
Milestones towards Quality through Equality
OO
Onthaalouder
CLB
Centrum voor leerlingenbegeleiding
OCMW
Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn
Geassocieerde masterproef Deze masterproef is een product dat tot stand is gekomen in onderlinge samenwerking tussen Silke Strubbe en Lindsey Van Muylders. Dit omwille van de gemeenschappelijke context en vraag vanuit Kind en Gezin. Het onderzoek van Silke Strubbe gaat uit van het perspectief van begeleiders in de groepsopvang. Lindsey Van Muylders heeft het perspectief van begeleiders in de gezinsopvang (onthaalouders) onderzocht. Volgens de richtlijnen van een geassocieerde masterproef moet de eindverantwoordelijkheid van elk deel beschreven worden. In het kader van deze geassocieerde thesis hebben beide onderzoekers enkele elementen binnen deze masterproef samen opgemaakt en geschreven. Voor de volgende gemeenschappelijke delen nemen beide onderzoekers gezamenlijk verantwoordelijkheid op: de brief voor de participanten en de ‘geassocieerde masterproef’. De overige delen - inleiding, literatuurstudie, methodiek, resultaten en discussie - zijn per onderzoeker individueel geschreven en vallen dus onder de individuele verantwoordelijkheid van elke studente. Het gedeelte ‘discussie’ en de daaruit voortvloeiende conclusie is toegespitst op de onderzoeksresultaten van beide onderzoekers.
1
Inleiding De Vlaamse overheid wil dat de kinderopvang voor kinderen met een specifieke zorgbehoefte toegankelijker wordt. Die visie sluit aan bij 'Perspectief 2020' voor personen met een handicap: 'Zo veel mogelijk gewoon in de samenleving en zo weinig mogelijk uitzonderlijk en afzonderlijk.’ (Vandeurzen, 2010). Bijgevolg besliste de Vlaamse overheid om bijkomende middelen in te zetten om opvang van kinderen met een specifieke zorgbehoefte te ondersteunen. Vanuit het departement Welzijn is 0,5 miljoen euro vrijgemaakt voor inclusieve kinderopvang. Met die middelen werden onder meer 16 Centra Inclusieve Kinderopvang erkend die als doel hebben de opvanginitiatieven te ondersteunen die zich richten tot kinderen met een specifieke zorgbehoefte. De centra zijn te vinden in Oost- en West- Vlaanderen, Antwerpen, Limburg, Vlaams-Brabant en het Vlaamse en Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (Kind en Gezin). Volgens de website van Kind en Gezin hebben de centra de volgende opdrachten:
“realiseren van een proactief opnamebeleid om kinderen met een specifieke zorgbehoefte een kinderopvangplaats aan te bieden in de zorgregio; realiseren van inclusieve kinderopvang in de eigen opvanglocatie(s) in de zorgregio; uitbouwen en verspreiden van expertise met betrekking tot de realisatie van inclusieve kinderopvang binnen de volledige zorgregio; mee uitvoeren van lokale en provinciale doelstellingen op het vlak van inclusie; sensibiliseren van organisatoren van kinderopvang en partners binnen de zorgregio voor de realisatie van inclusieve kinderopvang.”
De Vlaamse overheid voorziet in drie soorten subsidies voor inclusieve kinderopvang: subsidie voor individuele inclusieve opvang, subsidie voor structurele inclusieve opvang en subsidie voor centrum inclusieve kinderopvang. De subsidie voor individuele inclusieve opvang is de subsidie die een opvangvoorziening krijgt voor de opvang van een kind met een specifieke zorgbehoefte. Structurele inclusieve kinderopvang houdt in dat er in voorzieningen een aantal plaatsen wordt voorbehouden voor kinderen met een specifieke zorgbehoefte. De subsidie voor centrum inclusieve kinderopvang geldt voor de realisatie van inclusieve kinderopvang (Kind en Gezin, 2014). Specifieke zorgbehoefte wordt in het ministerieel besluit gedefinieerd als “kinderen die door medische en/of psychosociale problemen meer intensieve zorg nodig hebben”. Het lijkt een logische keuze, want de term ‘specifieke zorgbehoefte’ duidt erop dat het kind zorg nodig heeft zonder daarbij een label op het individu te plakken. De term ‘specifieke zorgbehoefte’ zal dan ook doorheen deze thesis gebruikt worden. Het onderzoek gebeurt in samenspraak met en op vraag van Kind en Gezin en het VBJK1. Het opzet is portretten te maken van begeleiders in de gezinsopvang (onthaalouders) die inclusief werken met als doel hun ervaringen te beschrijven. In deze masterproef wordt de term ‘onthaalouder’ gebruikt om de leesbaarheid te vergemakkelijken.
1
Vernieuwing in de Basisvoorzieningen voor Jonge Kinderen
2
De preschoolse leeftijd is een periode waarin het kind in korte tijd grote sprongen maakt in zijn ontwikkeling. Wanneer er iets mis is met de ontwikkeling van het kindje, begint men meestal reeds in deze periode zaken op te merken. Ik heb er echter nooit bij stilgestaan waar deze kinderen opgevangen werden voor ze naar school gaan. Via dit onderzoek krijg ik de kans om stil te staan bij deze belangrijke levensfase – waarin vaak de eerste bezorgdheden opgemerkt worden – en de zoektocht die daarop volgt. Reeds zeven jaar ben ik werkzaam in een MFC2 type 4, voor kinderen met een motorische en/of meervoudige beperking. Die kinderen kunnen bij ons terecht nadat ze een diagnose gekregen hebben, wat hun toegangsticket is via het VAPH3 om binnen deze setting begeleid te worden. Vaak zijn het kinderen die eerst ambulant via GON4 en therapie ondersteuning krijgen, die daarna voltijds naar onze school komen. Maar soms heb je ook de hele jonge kinderen, die hun schoolcarrière bij ons starten.
2
Multifunctioneel Centrum Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap 4 Geïntegreerd onderwijs 3
3
1. Literatuurstudie 1.1. De onthaalouder 1.1.1.Korte historiek Uit een internationaal onderzoek van Mooney (2003) bleek dat veel onthaalouders in de job ‘gerold’ waren. Hun initiële motivatie was om voor de eigen kinderen te kunnen zorgen. Bijgevolg zagen ze het onthaalouderschap veeleer als tijdelijke bezigheid dan als beroep (Mooney, 2003). Het zorgen voor de eigen kinderen bleek ook een belangrijke beweegreden in Vlaams onderzoek (Deglorie, 2009; Van Den Broecke, 2013; Viaene, 2009). Deze vorm van opvang ontstond begin 20ste eeuw. Aanvankelijk had men een veeleer negatieve houding tegenover onthaalouders. De ‘bewaarsters’ werden gezien als de laagste vorm van opvang vanwege de bedenkelijke hygiëne en het gebrek aan toezicht en controle. Die vorm van opvang werd meer geapprecieerd door hoger opgeleiden. Geleidelijk aan is er een verandering gekomen in het denken over onthaalouders, men zag een meerwaarde in deze opvangvorm wegens de associatie met het gezinsmodel. In de jaren 70 werden de onthaalouders, die verbonden waren aan een kinderdagverblijf, voor het eerst erkend en gesubsidieerd. In de jaren 80, onder het juk van de economische crisis, wou men investeren in onthaalouders om zo vooral laaggeschoolde vrouwen aan het werk te helpen. Vanuit de moederschapsideologie werden er weinig professionele eisen gesteld (Vandenbroeck, 2009).
1.1.2.Kwaliteitseisen Zoals eerder aangehaald, werden weinig professionele eisen gesteld aan het beroep van onthaalouder. Vandaag doorlopen kandidaat-onthaalouders die zich willen aansluiten bij een dienst een onthaalprocedure. Anno 2015 zijn er wel kwalificatie-eisen om de job van onthaalouder of kindbegeleider uit te oefenen: tegen 2024 moet iedereen in de kinderopvang over kwalificaties beschikken, met uitzondering van personeel met voldoende ervaring. Voor begeleiders in de kinderopvang en onthaalouders zijn de minimumvereisten een kwalificatiebewijs secundair onderwijs. Personeel dat niet aan bovenstaande voorwaarden voldoet, krijgt de kans om een opleidingstraject op maat te volgen. Startende onthaalouders kunnen terecht in de onthaalouderacademie voor een uitgebreid leertraject (Kind en Gezin, 2015). Dit bestaat uit een selectieprocedure voor kandidaat-onthaalouders, een kennismakingsmodule, een opleiding, verdere bijscholing en begeleiding op de werkvloer. Bij deze laatste ligt het accent op het verbreden, verdiepen en verrijken van de competenties van de onthaalouders (Van der Mespel, 2011).
1.1.3.Huidige organisatie Onthaalouders die aangesloten zijn bij een dienst vangen kinderen op in hun gezinswoning. Hun populatie bestaat grotendeels uit jonge, niet-schoolgaande kinderen en kinderen die deeltijds naar de kleuterschool gaan. Ook buitenschoolse opvang voor kinderen uit de lagere school is mogelijk. 4
Wanneer onthaalouders samenwerken en minder dan acht kinderen opvangen spreekt men van gezinsopvang. Wanneer meer dan 8 kinderen opgevangen worden spreekt men van groepsopvang (Kind en Gezin, 2012, Rutgeers, 2013). Een begeleider in de gezinsopvang mag maximaal acht kinderen tegelijkertijd opvangen (eigen kinderen inbegrepen). Groepsopvang (de vroegere ‘samenwerkende onthaalouders’) vangen maximaal achttien kinderen op tegelijkertijd. Nieuw is het ‘attest draagkracht’ dat opgesteld wordt door de ondersteunde dienst. Hierin wordt het maximale aantal tegelijk aanwezige kinderen vermeld, afhankelijk van de draagkracht van de kindbegeleider. Dit wordt bekeken samen met de ondersteunende dienst (Eeckhout, 2014, Kind en Gezin, 2015). Sinds april 2003 hebben aangesloten onthaalouders een sociaal statuut waardoor ze recht hebben op kinderbijslag, vervangingsinkomen bij ziekte of beroepsziekte, moederschapsrust of arbeidsongeval, pensioen en een opvanguitkering van de RVA5 wanneer een kind ongepland en buiten de wil van de onthaalouder afwezig is (Keersmaekers, 2005). Kind en Gezin is de instantie die de opvang in Vlaanderen en Brussel regisseert en de diensten voor gezinsopvang subsidieert. Deze diensten vergoeden dan weer op hun beurt de onthaalouders. Voorts waakt de dienst over de selectie en begeleiding van de aangesloten begeleiders. De dienst voorziet ook in een vormingsaanbod waaruit de onthaalouder zelf een selectie kan maken (Keersmaekers, 2005).
1.1.4.Gebruik Uit een studie van het Hoger Instituut Voor de Arbeid bleek dat gezinsopvang aangesloten bij een dienst voor 30% van de kinderen jonger dan 2,5 jaar de belangrijkste opvangvorm is. De belangrijkste beweegredenen voor deze opvang zijn de continuïteit, de persoonlijke band en de gezinssfeer (Vanpée, Sannen & Hedebouw, 2000, p.81). Het blijkt de belangrijkste opvangvorm te zijn voor ouders van een kind met een specifieke zorgbehoefte (SZB), in vergelijking met andere ouders ligt het percentage (53,6%) hoger dan bij ouders zonder kind met een SZB (30,0%) (Vanpée, Sannen & Hedebouw, 2000, p.201). De overgrote meerderheid van de ouders met een kind met een SZB verkiest een gemengde opvangvorm, waar kinderen met en zonder SZB opgevangen worden. Redenen die hiervoor opgegeven worden zijn ‘de ontwikkeling van het kind’, ‘geen verschil in opvoeding’, ‘alleen meer geduld nodig’ en ‘de integratie van het kind in de maatschappij’. Wat voorts de doorslag gaf om een beroep te doen op de reguliere opvang, zijn de aard en ernst van de beperking. Bij kinderen met een zware SZB wordt de voorkeur gegeven aan meer specialistische voorzieningen (Vanpée, Sannen & Hedebouw, 2000, p.208).
5
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening
5
1.2. Diversiteit en inclusie 1.2.1.Groeiende aandacht voor diversiteit Binnen de ECEC 6 - voorzieningen (voorschoolse opvanginitiatieven) is er de laatste jaren een groeiende aandacht voor diversiteit. Het Europese MEQ-project (Milestones towards Quality through Equality, 1994), een actieonderzoek met het oog op opleiding en tewerkstelling van allochtone vrouwen en begeleiding van kinderdagverblijven in het intercultureel werken, was een belangrijke aanzet tot tal van nieuwe projecten. Zo volgde in 1998 de oprichting van het Europees Diversiteitsnetwerk (DECET) en ontstonden er ook nieuwe Vlaamse projecten rond diversiteit. Aanvankelijk kaderden die in het thema van de etnische diversiteit (‘Opvoeden tot zelfbewustzijn en verbondenheid’, 1998-2001 en ‘Hand in Hand’, 2001-2003) en ze evolueerden naar genderdiversiteit (Mannen in de Kinderopvang) en inclusie (Peeters, 2008).
1.2.2.DECET en ISSA “All children and adults have the right to evolve and to develop in a context where there is equity and respect for diversity” (DECET, 2007). DECET staat voor ‘Diversity in Early Childhood Education and Training’. Het is een Europees netwerk van projecten en organisaties uit de kinderopvang met één gemeenschappelijk doel: diversiteit inbedden in de verschillende settings. Vanuit de visie van gelijkwaardigheid en respect voor diversiteit haalt DECET enkele principes aan die als houvast kunnen dienen voor voorschoolse voorzieningen: Iedereen heeft het gevoel heeft dat hij/zij erbij hoort, iedereen wordt gestimuleerd om alle aspecten van zijn/haar identiteit te ontwikkelen, iedereen leert van elkaar over culturele en andere grenzen heen, iedereen participeert als actieve burger, iedereen gaat bewust om met vooroordelen via een open communicatie en leergierigheid en iedereen werkt tot slot samen om institutionele vormen van vooroordelen en discriminatie te bestrijden (DECET, 2007). Wat België betreft is het VBJK medeoprichter en lid van de Raad van Bestuur en maakte het tot voor kort deel uit van het DECET- netwerk. Nu maakt het VBJK deel uit van ISSA (International Step by Step Association). ISSA is een gelijkaardig Europees netwerk, met als doel het verzekeren van een gelijke toegang tot kwaliteitsvolle kinderopvang en onderwijs voor alle kinderen. Ook het thema diversiteit staat hoog op de agenda (www.Issa.nl geraadpleegd op 25 februari 2015).
6
Early Childhood Education and Care
6
1.2.3.Diversiteit en inclusie: begeleiders Voor begeleiders binnen ECEC-voorzieningen betekent inclusie een leerrijke en verrijkende ervaring. Men leert op een natuurlijke, onbevooroordeelde manier omgaan met verschillen (Boudry, Claesen, Peeters, Vandenbroeck, De Brabandere & Vens, 2005; Moerman, 2006; Van Den Broecke, 2014). Het verruimt de blik op het begrip ‘beperking’ (Wayne, 2006). Het geeft een extra dimensie aan de opvang omdat het voldoening schenkt en zorgt voor een hechte band met het kind (Van Den Broecke, 2014). In de omgang met kinderen leert men nog gevoeliger te zijn voor de signalen en noden van het kind. Voorts breidt men zijn netwerk uit door samen te werken met externe partners (Boudry et al., 2005). Onthaalouders vertonen een groot engagement naar de opvang van kinderen met een SZB. Dit uit zich in de interesse voor de leefwereld van het kind en een bereidheid om tijd en energie te investeren in de extra noden. Ze zien dit als een evidentie en niet als een opoffering of reden tot weigering van de opvang (Moerman, 2006; Van Den Broecke, 2014). Dit wordt ondersteund door positieve overtuigingen in inclusie zoals het geloof dat alle kinderen uniek zijn, met elk hun specifieke behoeften en het recht om erbij te horen (Bruns & Mogharreban, 2007; Wayne, 2006). Men ziet voordelen en leerrijke kansen voor het kind zelf, de andere kinderen en de begeleiders zelf (Wiart, Kehler, Rempel & Tough, 2014). Met de start van inclusieve opvang gaan gevoelens van onzekerheid gepaard (Moerman, 2006). Eerdere ervaringen hebben immers invloed op het zelfvertrouwen (Dinnebeil, Mclnerney & JuchartzPendry, 1998; Wayne, 2006). Begeleiders met meer ervaring voelen zich beter voorbereid om te werken met kinderen met verstandelijke beperking (Stoiber, Gettinger & Goetz, 1998). Overtuigingen rond inclusie worden vaak gevormd op basis van eigen ervaringen (Buell GamelMcCormick & Hallam 1999; Stoiber et al., 1998). Begeleiders die reeds ervaringen hebben met een kind met een beperking zijn meer bereid om in de toekomst de zorg op te nemen voor een kind met een SZB. Ze hebben meer positieve attitudes naar inclusie toe (Buell et al., 1999; Mulvihill, Shearer & Van Horn, 2002; Wayne, 2006 en Van Den Broecke, 2014) en zijn het sneller oneens met negatieve stellingen (bv. kind met een beperking heeft aparte zorg nodig) (Buell et al., 1999). In het onderzoek van Baker-Ericzén, Mueggenborg en Shea (2008) wordt echter geen relatie gevonden tussen ervaring en positieve attitudes. Ook in het onderzoek van Moerman (2006) blijkt geen duidelijke relatie tussen de beliefs in inclusie en ervaring. Een handicap - specifieke opleiding wordt geassocieerd met meer positieve percepties en bereidheid tot inclusie (Baker-Ericzén et al., 2008; Mulvihill et al., 2002). Deze attitudes worden beïnvloed door de duur van de training: hoe meer training, hoe meer positieve attitudes over inclusie en hoe meer competenties in het omgaan met een kind met een beperking (Baker-Ericzén et al., 2008). Belangrijk is de relatie tussen de ouder en begeleider. Deze wordt gezien als essentieel voor het slagen van inclusie. Wanneer ouders betrokken worden, worden ze gezien als een actieve partner en ervaren ze een gedeelde verantwoordelijkheid (Cross, Traub, Hutter-Pishgahi & Shelton, 2004; Van Den Broecke, 2014). Beide partijen vinden ook steun bij elkaar en zoeken samen naar oplossingen (Moerman, 2006; Van Den Broecke, 2014). Binnen deze relatie is vertrouwen belangrijk (Van Den Broecke, 2014). Continue, interpersoonlijke communicatie is hierin belangrijk. Het dient wederkerig te zijn en gebaseerd op wederzijds respect. Onthaalouders vinden het belangrijk dat er een open 7
dialoog is (Van Den Broecke, 2014; Wayne, 2006;) waarin alles gezegd kan worden (Moerman, 2006). Informatieoverdracht kan gebeuren tijdens formele momenten, maar ook tijdens haal- en brengmomenten. Heen- en weerschriftjes, agenda’s, observaties en foto’s zijn andere belangrijke media (Cross et al., 2004; Grace, Llewellyn, Wedgwood, Fenech & McConnell, 2008; Moerman, 2006). De aard van de beperking speelt hierin een rol. Er zijn beperkingen waarbij het vereist is dat begeleiders specifieke kennis verwerven betreffende routines en activiteiten. Ouders zijn hier het eerste aanspreekpunt (Cross et all., 2004). Samenwerken met externen is waardevol, in die zin dat het leerrijk is voor de onthaalouder. Door het geven van tips kan de onthaalouder beter inspelen op de noden van het kind. Daarnaast is het een moment dat de andere kinderen extra aandacht krijgen (Van Den Broecke, 2014). Begeleiders ervaren ook enkele barrières om aan inclusie te doen. Een eerste barrière is een gebrek aan kennis over de zorg van jonge kinderen met een SZB (Buell et al., 1999; Dinnebeil et al., 1998; Wayne, 2006) wat leidt tot een gebrek aan zelfvertrouwen om te kunnen werken met een kind met een beperking (Dinnebeil et al., 1998, Grace et al., 2008). Een andere belangrijke barrière is de aard en ernst van de beperking (Killoran et al., 2007; Mohay & Reid, 2006; Van Den Broecke, 2014). Kinderen met een taal- en spraakstoornis, leerproblemen of een lichte verstandelijke beperking worden ervaren als makkelijker te integreren in een inclusieve setting. Kinderen met autisme en neurologische stoornissen ervaart men meer als een uitdaging, begeleiders voelen zich minder voorbereid en er zijn meer aanpassingen nodig (Mohay & Reid, 2006; Stoiber et al., 1998). De aard van de specifieke zorg maakt inclusieve opvang soms lastig, bijvoorbeeld wanneer er weinig interactie uitgaat van het kind (Van Den Broecke, 2014). Andere redenen om geen kind met een beperking op te nemen zijn de draagkracht van de onthaalouder (Van Den Broecke, 2014), de angst dat er iets misgaat met het kind met een beperking, negatieve reacties van andere ouders en kinderen, de nood aan aangepast materiaal en assistentie en de beperking die de zorg voor een kind met een handicap op de groep zou opleggen (Buell et al., 1999). De grootte van de groep bepaalt mee of men inclusie als haalbaar beschouwt of niet (Moerman, 2006). Voorts geeft men het gebrek aan tijd en beperkte kansen om samen te werken als redenen om inclusie als moeilijk haalbaar te zien (Stoiber et al., 1998). Bijscholing wordt gezien als een bepalende factor in de bereidheid om kinderen met een SZB op te nemen (Bruns & Mogharreban, 2007; Buell et al., 1999; Dinnebeil et al., 1998; Mohay & Reid, 2006; Mulvihill et al., 2002; Stoiber et al., 1998 en Wayne, 2006). Meer bepaald wenst men kennis over de beperking en het effect op de ontwikkeling en de implicaties voor de dagelijkse praktijk bij deze kinderen (Buell et al., 1999; Moerman, 2006 en Wayne, 2006). Verder wenst men informatie te hebben over activiteiten voor kinderen met een fysieke beperking (Dinnebeil et al., 1998) en het leren omgaan met probleemgedrag en communicatiestrategieën (Bruns & Mogharreban, 2007; Dinnebeil et al., 1998). Vorming kan in het algemeen vaardigheden verbeteren in het omgaan met gemeenschappelijke kwesties bij kinderen met een beperking, alsook het aanpassen van hun praktijken aan een breed gamma van mogelijkheden en behoeften (Mulvihill et al., 2002). Naast vorming zijn observaties van andere praktijken het meest gewenst om de inclusieve praktijk te verbeteren (Stoiber et al., 1998).
8
Voorts benadrukt men het belang van samenwerking, betrokkenheid van het gezin, tolerantie voor diversiteit en een positieve houding ten aanzien van de realisering van inclusie (Buysse, Wesley & Keyes, 1998). Aangezien onthaalouders alleen werken, hebben ze nood aan emotionele en materiële steun (Wayne, 2006). Emotionele steun vinden ze bij hun gezin (Moerman, 2006) en andere onthaalouders (Wayne, 2006). Onthaalouders die ervaring hebben met een kind met een beperking geven aan dat extra ondersteuning door een volwassene gewenst is (Buell et al., 1999). De nood aan extra ondersteuning hangt ook af van het aantal kinderen met een SZB (Grace et al., 2008). Ook middelen voor aangepast materiaal zijn wenselijk (Buell et al., 1999).
1.2.4.Competenties betreffende omgaan met diversiteit en inclusie 1.2.4.1.
Omgaan met diversiteit
DECET en ISSA hebben vanuit een gezamenlijke werkgroep Professionaliteit enkele competenties benadrukt die belangrijk zijn in het omgaan met diversiteit en sociale inclusie. Onder de term diversiteit verstaat men niet alleen het omgaan met verschillende etnisch-culturele of socioeconomische contexten, maar ook het omgaan met kinderen met verschillende mogelijkheden (Louwagie, Van Laere & Saiz, 2011). Uit het onderzoek blijkt dat de praktijkmedewerkers vooral nood hebben aan een combinatie van algemene en specifieke competenties (Louwagie et al., 2011, p.7). DECET en ISSA schuiven volgende competenties naar voren in het omgaan met diversiteit en sociale inclusie en in het algemeen het opbouwen van een kwaliteitsvolle werking. 1. Werken aan sociale verandering: de medewerker is bewust van de verbondenheid van de opvang met de bredere samenleving die continu verandert en past zijn praktijk aan in nieuwe situaties. Hij creëert bewust een omgeving waar iedereen gehoord wordt en respect en erkenning krijgt (Louwagie et al., 2011 p.10). 2. Open communiceren en in dialoog gaan: actieve uitwisseling zonder eigen mening of expertise op te dringen en zonder te oordelen. De medewerker creëert een omgeving met veilige interacties waarin ieder zijn inbreng kan doen. Mensen die vanwege sociaal-culturele achtergrond hun stem niet opnemen, betrekt hij actief. Hij beperkt zich niet enkel tot verbale communicatie, maar zoekt ook naar andere manieren om in dialoog te gaan (Louwagie et al., 2011 p.12). 3. Kritisch reflecteren: de medewerker kan vanuit verschillende oogpunten de werkelijkheid benaderen. Hij is bewust dat iedereen (ouders, kinderen, collega’s) zijn eigen normen, waarden en achtergrond heeft en realiseert zich dat eigen normen, ervaringen en houdingen zijn werk beïnvloeden. Hij kan hierover kritisch reflecteren. Hij toont interesse in het perspectief van anderen en is in staat om empathische relaties op te bouwen (Louwagie et al., 2011 p.14). 4. Leren van meningsverschillen: de medewerker ziet meningsverschillen niet als bedreigend, maar als waardevol en deel van de realiteit. De medewerker tracht hiermee op een constructieve manier om te gaan door op zoek te gaan naar punten van wederzijds begrip en 9
het zoeken naar een consensus. Hij is bewust van eigen sterktes en zwaktes en kan reflecteren op eigen emoties, gevoelens en reacties (Louwagie et al., 2011 p.16). 5. Samen met kinderen, ouders en collega’s nieuwe werkvormen en kennis ontwikkelen: de medewerker maakt gebruik van zijn ervaringen uit de praktijk om nieuwe werkvormen te creëren, biedt ruimte voor de ideeën van anderen en toont de bereidheid om hieruit te leren. Hij ziet kennisopbouw als een proces in samenwerking met anderen. Hij staat open voor het uitproberen van nieuwe zaken (Louwagie et al., 2011 p.18).
1.2.4.2.
Omgaan met inclusie
In het competentieprofiel voor een onthaalouder door Kind en Gezin worden taken en competenties, beroepskennis en sleutelvaardigheden omschreven. Diversiteit valt onder de sleutelvaardigheden, attitudes en vaardigheden die noodzakelijk geacht worden in de functie van onthaalouder. Wat betreft “omgaan met diversiteit” staat er: “Beschikken over het vermogen om efficiënt en respectvol om te gaan met verscheidenheid (sociale, etnische, religieuze achtergrond, seksuele geaardheid, mensen met een handicap, gedragsmoeilijkheden, …)” (Kind en Gezin, 2005). Specifieke competenties rond het omgaan met een kind met een SZB worden hier niet nader omschreven. Dit wordt enigszins gemeld in het begin van de brochure: “Dit profiel bevat niet: bijkomende competenties die verband houden met de opvang van zwaar zorgbehoevende of zieke kinderen.” (Kind en Gezin, 2005). Het VBJK heeft in de context van omgaan met diversiteit een brochure ontwikkeld (‘Handleiding Inclusie van kinderen met specifieke zorgbehoeften’) die een belangrijk houvast biedt voor inclusieve kinderopvang. Centraal staat het inclusiemodel, wat impliceert dat elke opvang rekening dient te houden met de verschillen op vlak van ontwikkeling en mogelijkheden. Het inclusiemodel heeft als kern het “onvervreemdbare recht om erbij te horen” wat betekent dat men de diversiteit tussen mensen erkent en waardeert en tegelijkertijd een beleid van verbondenheid en ontmoeting uitdraagt (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007, p.11). Kinderen worden aanvaard ongeacht hun specifieke achtergrond, mogelijkheden en beperkingen en er gaat speciale aandacht naar hun plaats in de groep. Een kind wordt in de eerste plaats als een kind gezien, het ontwikkelingsprobleem staat niet centraal. De aandacht gaat naar hoe het kind in de groep functioneert en welke aanpassingen men moet doen om het kind zich in al zijn facetten te laten ontplooien (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007, p.12). Om inclusie te volbrengen zijn er enkele voorwaarden: een partnerschap met ouders waarin open communicatie en dialoog centraal staan, oog voor het welbevinden van het kind en zijn plaats in de groep, een duidelijke visie met ruimte voor overleg en ervaringsuitwisseling en tot slot een netwerk waarin verschillende partners samenwerken (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007).
10
Partnerschap met de ouders Wanneer een kind voltijds naar de onthaalouder gaat, brengt het meer tijd door met de onthaalouder dan met zijn biologische ouders. Beide partijen zijn de meest belangrijke personen in het leven van het kind. Een constructieve samenwerking zorgt voor een gevoel van veiligheid en geborgenheid, wat van belang is voor de gezonde ontwikkeling van het kind (Boudens, 2013; Mag, 2011). Dit is zeker van belang wanneer er bezorgdheden zijn rond de ontwikkeling. Een vermoeden dat de ontwikkeling anders loopt dan verwacht brengt veel vragen en onzekerheden met zich mee. Belangrijk is een bondgenootschap met de ouders op te bouwen, waarbij een open dialoog centraal staat. Die dialoog maakt de zorg en vragen over een kind gemeenschappelijk. Essentieel is oog te hebben voor de manier waarop die dialoog tot stand komt. Een gesprek dat start vanuit een bezorgdheid waarin twijfels en/of vragen van de begeleider geformuleerd worden is veel minder bedreigend dan zaken opnoemen die mislopen of een diagnose suggereren. Het biedt ruimte aan de ouders om zelf met vragen te komen, zij worden erkend in hun deskundigheid en behouden de regie over de opvoeding van hun kind (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). Het partnerschap met ouders van een kind met een SZB kan extra aandacht vragen. Vanaf de aanvang van de opvang dient de opvoedingspraktijk in beide leefwerelden van het kind (opvang en thuis) zeer goed op elkaar afgestemd te zijn (Boudry et al., 2005). Dit zorgt voor een betere continuïteit. Ouders zijn ervaringsdeskundigen als het om hun kind gaat en dat maakt van hen een belangrijke bron van informatie (Van Keulen & Singer, 2012). Begeleiders dienen zich te richten op de informatie die ze nodig hebben om zo om te gaan met het kind en de SZB correct aan te voelen (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007; Van Keulen & Singer, 2012). Ervaringen uitwisselen, informatie en feedback geven zorgt ervoor dat begeleiders en ouders van elkaar kunnen leren en elkaar kunnen ondersteunen (Brants, 2005; Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). Deze afstemming is een constant proces dat meestal gebeurt op informele breng- en haalmomenten. Men kan ook een formeel moment installeren waarop men de zorg nog nauwer op elkaar afstemt, informatie doorgeeft of vragen of problemen bespreekt (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). Open communicatie leidt tot wederzijds vertrouwen en respect (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). Begeleiders dienen bereid te zijn om, in samenspraak met het gezin, oplossingen te zoeken voor problemen zodat aan de noden van het kind wordt voldaan (Newman & Tyler, 1991 in Mulvihill et al., 2004). Problemen worden sneller opgelost wanneer er een goede samenwerking is (Boudens, 2013).
Tot slot dient er voldoende aandacht te gaan naar de privacy. Discretie is vereist in het omgaan met medische en vertrouwelijke informatie. Voorts zijn er, in overleg met de ouders, duidelijke afspraken nodig over hoe begeleiders zullen reageren op eventuele vragen of opmerkingen van andere ouders (Van Keulen & Singer, 2012).
11
Oog voor het welbevinden van het kind en zijn plaats in de groep Volgens Newman & Tyler (1991) moet het personeel in een inclusieve setting in staat zijn een sterke relatie te ontwikkelen met het kind met de SZB zodat men vertrouwd raakt met zijn mogelijkheden en beperkingen (Newman & Tyler, 1991 in Mulvihill et al., 2004). De begeleider dient oog te hebben voor de ontwikkeling van het kind. Hij zorgt ervoor dat het kind een positief zelfbeeld kan ontwikkelen. Hiervoor is het nodig aandacht te hebben voor de relatie met andere kinderen (Boudry et al., 2005). Er moet een evenwicht worden gezocht tussen het benadrukken en het negeren van het verschil met de andere kinderen. Essentieel is ook hoe de begeleider reageert: door het verschil te benadrukken plaatst men het kind met een SZB in een uitzonderingspositie, door het verschil te negeren komt men niet tegemoet aan de noden van het kind. Men dient rekening te houden met de eigenheid van elk kind en de kinderen leren om samen verschillend te zijn (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007, Van Keulen & Singer, 2012). Een begeleider hoort voorts deskundig te zijn in het zoeken naar praktische oplossingen om ervoor te zorgen dat een kind met een SZB goed kan functioneren in de groep. Niet ieder kind met een SZB heeft veel extra zorg of aanpassingen nodig, de begeleider dient sensitief te zijn voor de noden van het kind. Kleine aanpassingen kunnen al veel positieve resultaten opleveren (Van Keulen & Singer, 2012). Activiteiten zijn hier van belang. Men kan activiteiten aanpassen waardoor iedereen kan participeren, of op zoek gaan naar een alternatief. Ook materiaal kan worden aangepast zodat kinderen met motorische en/of andere moeilijkheden er gebruik van kunnen maken (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007; Van Keulen & Singer, 2012). Ten slotte is het belangrijk dat de begeleider zijn tijd en aandacht gelijkwaardig tussen de verschillende kinderen kan verdelen en oog heeft voor de unieke behoeftes van elk kind (Newman & Tyler, 1991 in Mulvihill et al., 2004).
Duidelijke visie Een gemeenschappelijke visie die gedragen wordt door het personeel en het bestuur is een van de belangrijkste aspecten in een inclusieve setting (Boudry et al., 2005; Searl, 1996). Hiervoor hanteert men het best een combinatie van een ‘top-down’ en ‘bottom up’ proces. ‘Top-down’ betekent dat de visie van bovenaf wordt opgelegd en dat kan leiden tot weerstand. Een ‘bottom-up’ aanpak hangt meer af van de goede wil van de begeleiders en de verantwoordelijken wachten tot de begeleiders er toe bereid zijn om mee in te stappen in de visie. Een combinatie van ‘top-down’ en ‘bottom up’ impliceert dat de verantwoordelijke de krachtlijnen van de visie uitwerkt en dat de begeleiders de ruimte krijgen om na te gaan hoe ze dit in dagelijkse praktijk zullen implementeren (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007).
12
Ruimte voor overleg en ervaringsuitwisseling De informatiedoorstroming rond een kind met een SZB is complexer, er zijn immers veel meer partners betrokken: er is informatie van en naar de ouders en van en naar externe deskundigen. Communicatie wordt gezien als essentieel in een succesvolle samenwerking met externen. Overleg is een kans tot het uitwisselen van informatie of het zoeken van oplossingen (Cross et.al., 2004). Voor onthaalouders speelt de dienstverantwoordelijke hierin een belangrijke rol. Hij of zij kan dienen als klankbord en kan ruimte bieden voor het stellen van vragen, bespreken van twijfels en reflectie. Regelmatige huisbezoeken zijn daarbij wenselijk. De dienstverantwoordelijke kan tevens helpen bij contacten met externe deskundigen (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007).
Netwerk van verschillende partners Op vraag van ouders kan er begeleiding geboden worden door een externe dienst. Dit kan gaan van thuisbegeleidingsdiensten tot therapeuten, zoals kinesitherapeuten, logopedisten, enz. Een beroep kunnen doen op de deskundigheid van externe partners is noodzakelijk (Boudry et al., 2005). Het is een plaats waar begeleiders met vragen terechtkunnen. Voorts kan kindgerichte informatie worden uitgewisseld zoals tips geven voor het omgaan met het kind of het aanpassen van de ruimte of activiteiten (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). Samenwerking is succesvol wanneer er respect en waardering is tussen de verschillende partijen en wanneer er een gemeenschappelijke visie is waarin het kind centraal staat (Searl, 1996). Uit een onderzoek van Buysse, Skinner & Grant ( 2001) ziet men samenwerking met externen als een strategie om inclusie van kinderen met een beperking te realiseren en als een bepalende factor in de kwaliteit van een inclusieve setting.
13
2. Methodologie 2.1. Probleemstelling en onderzoeksvragen Dit onderzoek kadert binnen de maatschappelijke tendens om de samenleving voor iedereen toegankelijk te maken. Daarbij wordt uitgegaan van het actieplan ‘Perspectief 2020’. Zoals eerder aangehaald, wil de Vlaamse overheid een kinderopvang die voor iedereen toegankelijk is, ook voor kinderen met een specifieke zorgbehoefte. Hieruit vloeiden de erkenning van de Centra Inclusieve Kinderopvang, die echter nog een proefproject zijn. Op vraag van en in samenwerking met Kind en Gezin en het VBJK worden de verhalen en de ervaringen in beeld gebracht van onthaalouders die aangesloten zijn bij een CIK. Hierbij is het de bedoeling om een zicht te krijgen op hoe het er aan toegaat in de Centra Inclusieve Kinderopvang en welke knelpunten en verbeterpunten er zijn. Dat is dus het verschil met reeds bestaand onderzoek binnen deze doelgroep en wat de onderzoeker op vlak van nieuwe kennis wenst bloot te leggen. In deze thesis komen volgende onderzoeksvragen aan bod:
Hoe realiseren onthaalouders inclusieve opvang? Hoe ervaren ze de ondersteuning vanuit de Centra Inclusieve Kinderopvang? Wat loopt minder goed binnen de erkende Centra Inclusieve Kinderopvang?
2.2. Dataverzameling 2.2.1.Participanten Voor dit onderzoek werd er gezocht naar begeleiders in de kinderopvang aangesloten bij een dienst. In april 2014 hebben beide onderzoekers een lijst met participanten ontvangen vanuit het VBJK. Die bevatte de gegevens van Centra Inclusieve Kinderopvang die mogelijke participanten zou hebben. De onderzoeker heeft zelf de contacten gelegd. Uiteindelijk bleken drie participanten geschikt. Via het VBJK, de Landelijke Kinderopvang, de Pedagogische begeleidingsdienst en de eigen kennissenkring is er voort naar participanten gezocht. Een onthaalouder die samenwerkt met één van de participanten was tevens bereid om deel te nemen aan het onderzoek. Tot slot is een vijfde onthaalouder gevonden via de kennissenkring. In onderstaande tabel vindt u een overzicht en kenmerken van de participanten.
14
Participant
Vroegere opleiding
1
Kleuteronderwijs
Aantal jaar OO7 13 jaar
2
Sanitair helpster
27 jaar
3
Cursus integratieve 22 jaar psychologie
4
Bijzondere Jeugdzorg
8 jaar
5
Kinderzorg
18 jaar
Ervaring met SZB Kind(eren) met: Algemene ontwikkelingsachterstand Gedragsmatige problemen Aspiratie Meervoudige beperking Spierziekte Meervoudige beperking Diabetes Een klompvoetje Meervoudige beperking Diabetes Een klompvoetje Meervoudige beperking Gedragsmatige problemen
Tabel 1. Overzicht en kenmerken participanten.
2.2.2. Onderzoeksproces Het onderzoek ging van start in februari 2014. Toen vond er een eerste overleg plaats met Veerle Vervaet (VBJK), een begeleider van universiteit Gent en collega-onderzoeker Silke Strubbe. Concrete afspraken rond het doel van het onderzoek en de brief voor de participanten werden gemaakt. Deze brief kan u terugvinden in bijlage 1. Beide onderzoekers werden tevens uitgenodigd op een studiedag (18 februari 2014) over inclusieve kinderopvang te Wijgmaal, georganiseerd door de Landelijke Kinderopvang. Tijdens deze studiedag ‘Samen werken aan inclusieve kinderopvang’ kregen de onderzoekers de kans om twee workshops te volgen omtrent inclusieve kinderopvang. In maart 2014 hebben de onderzoekers gezamenlijk de brief voor de Masterproef opgesteld en laten verspreiden via Veerle Vervaet. Vervolgens ging elke onderzoeker individueel aan de slag met zijn onderzoek. In januari 2015 waren beide onderzoekers uitgenodigd op het VBJK om samen met Veerle Vervaet, Caroline Boudry en Prof. Dr. De Schauwer de stand van zaken van het onderzoek te bespreken. Hiervoor was al een eerste synthese gemaakt van de onderzoeksresultaten die ook zijn teruggekoppeld aan de participanten. Hierbij werden de onderzoekers geïnviteerd om in februari 2015 bij Kind en Gezin in Brussel een presentatie te geven betreffende het lopende onderzoek voor de afgevaardigden van de Centra Inclusieve Kinderopvang. Deze samenkomst bood ook een zicht op hoe de begeleidingssessies van de CIK’s worden vormgegeven.
7
Onthaalouder
15
2.3. Portraiture 2.3.1.Portraiture als methodiek Huidig onderzoek is gebaseerd op de methodiek ‘Portraiture’. In de literatuur rond Portraiture komt naar voren dat deze methodiek gebruikt wordt wanneer een onderzoeker een volledig beeld wil schetsen van een persoon. Een beeld dat veel vertelt over het onderwerp, over de onderzoeker en over de geportretteerde (Chapman T.K., 2007). Men maakt dus een beschrijvende en diepgaande analyse van persoonlijke verhalen met als doel een zo goed en volledig mogelijk beeld te schetsen. In context van deze thesis gaat het dus over de ervaringen van onthaalouders met inclusie. Het toetsen van eerder vastgestelde theorieën of hypotheses staat niet centraal, maar wel het exploreren van de ervaringen en de complexiteiten over hoe betekenissen worden vormgegeven binnen een bepaalde context (Gaztambide-Fernández et al., 2011). De grondleggers van deze methodiek zijn Sara Lawrence-Lightfoot en Jessica Hoffman-Davis. Om die reden baseert de onderzoeker zich op hun basiswerk, namelijk The art and science of portraiture (1997). “Portraiture is een methodiek binnen het kwalitatief onderzoek dat de grenzen van esthetica en het empirisme vervaagt in een poging om de complexiteit, dynamiek en de subtiliteit van menselijke ervaring en het organisatorische leven weer te geven” (vrij vertaald) (Lawrence-Lightfoot & Davis, 1997, p. XV). De onderzoeker tracht de perspectieven en ervaringen van de persoon die in beeld gebracht wordt vast te leggen en te interpreteren, gebruikmakende van hun stem, visie, autoriteit, kennis en wijsheid. Het portret wordt vormgegeven door dialoog tussen de onderzoeker en de participant en in zijn sociale en culturele context geplaatst (Lawrence-Lightfoot & Davis, 1997, p. XV). De essentiële componenten van Portraiture zijn de context, mensen een stem geven, in relatie treden, tot centrale thema’s komen en hiervan een esthetisch geheel vormen (Lawrence-Lightfoot & Davis, 1997). Context De context is cruciaal, die wordt gezien als het kader, het referentiepunt. De menselijke ervaring wordt vormgegeven door de context en helpt om het perspectief van de participant te begrijpen. Volgens Lawrence-Lightfoot en Davis (1997) kan men de context op vijf verschillende manieren gebruiken. De ecologische context omvat de fysieke kenmerken van de setting waarin het portret wordt gecreëerd. De fysieke setting in het kader van deze masterproef is de gezinswoning van de onthaalouders. De ervaringen van onthaalouders dient men te zien in hun context en deze context vormt ook hun ervaringen. Dit is van invloed op hoe ze inclusie ervaren. Het huiselijke, de warmte van een onthaalgezin werd meermaals benadrukt. Bij de samenwerkende onthaalouders wordt de opvang voorzien in een bijgebouw van een school, wat meer ruimte en mogelijkheden biedt.
16
De persoonlijke context verwijst naar de context van de onderzoeker, zijn positie en perspectieven. Deze bepalen mee het portret, dus is het als onderzoeker belangrijk om zich hiervan bewust te zijn. De ontmoetingen met deze onthaalouders gebeurden vanuit verschillende posities: Als onderzoeker is de schrijver van deze Masterproef zich steeds van bewust geweest van het private van de onderzoekscontext. Vanuit de ervaring als opvoedster waren er raakpunten van wederzijds begrip. Dat zorgde voor een gemeenschappelijke basis die tot een dieper begrip van de context leidde. Vervolgens worden de historische en culturele context bepaald door de geschiedenis, cultuur en waarden van de geportretteerde. Deze persoon is iemand geworden doorheen de tijd. Dit komt duidelijk naar voren in het portret van Kelly. Haar vooropleiding als opvoedster bepaalt ook de manier waarop ze de kinderen benadert. De ervaring van Nadine met L. benoemt ze als onvergetelijk, leerrijk, mooi. Deze ervaring heeft Nadine dus gevormd en doet barrières naar inclusie toe verdwijnen. Tot slot worden esthetische elementen vermeld: het gebruik van symbolen en metaforen. Ze trekken de aandacht van de onderzoeker en kunnen blijven hangen in het portret als verwijzing naar een bepaald fenomeen (Lawrence-Lightfoot & Davis, 1997). De quote van Dominique “There’s no perfect life, but we fill it with perfect moments” zegt veel over haar leven, haar inclusieverhaal en hoe ze omgaat met moeilijke momenten. Het kleurt haar portret. Voice Voice staat voor de stem die weerklinkt in het portret, deze van de onderzoeker alsook de stem van de geportretteerde. De stem van de onderzoeker is overal, maar mag nooit de stem van de participant overschaduwen. “The voice of the portraitist is poignant with paradox: it is everywhere and it is judiciously placed; it is central and it is peripheral.” (Lawrence-Lightfoot & Davis, 1997, p. 86). Via het maken van portretten krijgen de onthaalouders een stem om hun ervaringen met inclusie naar voren te brengen. Lawrence-Lightfoot en Davis beschrijven zes manieren waarop je als onderzoeker je stem kan gebruiken bij het schetsen van een portret. Allereerst heb je Voice as witness waarin de onderzoeker een observerende rol op zich neemt vanuit zijn positie als nieuwkomer. Voice as interpretation beklemtoont de betekenis die de onderzoeker aan de acties en gebaren in de setting verleent. Met andere woorden: het gaat over de interpretatieve rol van de onderzoeker. Tijdens het verzamelen en verwerken van het onderzoeksmateriaal maakt de onderzoeker voortdurend interpretaties. Om die te toetsen aan de waarheid werden deze interpretaties naar de onthaalouders teruggekoppeld. Voice as preoccupation verwijst naar de manier waarop observaties gevormd worden door de eigen achtergrond, perspectieven en interesses die de onderzoeker met zich meebrengt. Door een eigen ervaring met de praktijk heeft de onderzoeker bepaalde ideeën en overtuigingen. Om te vermijden dat die de portretten zouden kleuren heeft de onderzoeker het materiaal per onthaalouder steeds opnieuw herlezen en gebruikgemaakt van citaten om de stem van de onthaalouders kracht bij te zetten. 17
De vierde stem Voice as autobiography, gaat over de eigen geschiedenis en het levensverhaal van de onderzoeker. Deze mogen het portret niet overschaduwen, door middel van zelfreflectie moet de onderzoeker trachten een balans te houden tussen zelfbeheersing en onbaatzuchtigheid. De onderzoeker waakt erover dat de geportretteerde centraal blijft. Listening for voice is luisteren voor een verhaal in plaats van naar een verhaal. De onderzoeker neemt een meer actieve rol in en speelt in op wat de geportretteerde vertelt. Hierbij is hij attent voor de lichaamstaal en vangt hij de klank en betekenis hiervan op. De onderzoeker nam de conversaties op zodat hij zich volledig kon concentreren op de inhoud. Die werkwijze bood meer kans om tijdens het gesprek dieper in te gaan op bepaalde zaken. Ten slotte staat Voice in dialogue voor de dialoog tussen beide stemmen in het portret, die van de onderzoeker en die van de geportretteerde. De onderzoeker treedt meer op de voorgrond door zichzelf in het midden van de actie te plaatsen. Beide stemmen treden in dialoog om hun perspectieven te duiden en betekenis te verlenen (Lawrence-Lightfoot & Davis, 1997). Relationship Centraal in Portraiture is de relatie die je opbouwt door een actieve, langdurige samenwerking. Deze relatie wordt bepaald door de duur van de contacten, de persoonlijkheden en de interacties. De relatie wordt gecreëerd door de zoektocht naar goodness, empathie, de ontwikkeling van wederkerigheid en onderhandeling van grenzen. In de zoektocht naar goodness gaat de onderzoeker uit van een positieve benadering. Hij zoekt de sterktes en kwaliteiten maar laat ook ruimte voor zwakheden, zonder deze te veroordelen. De onderzoeker legt ook voldoende empathie aan de dag door zich proberen in te leven in het perspectief van de ander. Empathie leidt tot meer vertrouwen en begrip en een diepere relatie. Het is echter belangrijk dat de onderzoeker van bij het begin de grenzen en het engagement duidelijk stelt en de focus op het onderzoek houdt (Lawrence-Lightfoot & Davis, 1997). Hoe de onderzoeker dat heeft gerealiseerd leest u verder in 3.3.2., Portraiture als proces. Emergent themes Dit zijn de thema’s die naar boven komen in het verhaal en het verhaal mee vormgeven. Tijdens het verzamelen van data kan de onderzoeker thema’s ontdekken in herhalingen, metaforen, symbolen en spreektaal van de geportretteerde. Dit analytische proces vindt dus plaats tijdens alle fasen van het onderzoek. Aesthetic whole De bovenkomende thema’s worden ‘geweven tot een portret’, een esthetisch geheel. Belangrijk is dat het portret valide en geloofwaardig is en men de verschillende delen samenbrengt om een logische samenhang te creëren. De participant moet zichzelf kunnen identificeren in het portret. Om het geheel te construeren dient men rekening te houden met vier dimensies. Een eerste dimensie is het concept, het overkoepelende verhaal identificeren uit de verschillende data. Vervolgens dient de onderzoeker aan de hand van een structuur het verhaal te ordenen. Daarna wordt de vorm gecreëerd die het verhaal textuur, verfijning en emotie geeft. Tot slot tracht de onderzoeker door een geordende, logische en esthetische relatie van de verschillende delen 18
cohesie te bereiken. Dit is afhankelijk van de opeenvolging van de gebeurtenissen, maar wordt ook bepaald door herhaling van beelden, patronen en refreinen (Lawrence-Lightfoot & Davis, 1997).
2.3.2.Portraiture als proces Voor deze methodiek is het opbouwen van een vertrouwensband fundamenteel (Lawrence-Lightfoot & Davis, 1997). Dat proces startte reeds in mei 2014 bij de eerste kennismaking met de onthaalouders. Tijdens dat gesprek werd uitleg gegeven over het onderzoek. De deelname was vrijwillig en dus werd er gebruikgemaakt van een ‘geïnformeerde toestemming’ waarin de verwachtingen en doelstellingen van het onderzoek geformuleerd waren. Die vindt u terug in bijlage 2. Elke onthaalouder werd meermaals gecontacteerd voor een gesprek. Elk gesprek werd opgenomen zodat er geen waardevolle informatie zou verloren gaan en letterlijk getranscribeerd. Er werd een dagboek bijgehouden waar na elk bezoek indrukken en zaken die opvielen, genoteerd werden. De onderzoeker heeft bij elke onthaalouder ook een halve dag meegedraaid in de opvang om een beter begrip te krijgen van de dagelijkse ervaring. Naast de bezoeken werd ook contact gehouden via mail en telefoon. Dit om de gesprekken terug te kunnen koppelen en om de interpretaties van de onderzoeker te toetsen of nog zaken te bevragen. Uit de verscheidene interviews is een synthese gemaakt en die werd nagelezen door de onthaalouders. Hierop konden ze aanvullingen of correcties doen. De synthese was bij alle vijf de onthaalouders een correcte interpretatie van de werkelijkheid. In mindere mate werd er een aanvulling gedaan ter verduidelijking. Ook het vertrouwen werd gerespecteerd, er werd gepolst naar wat wel en niet mocht worden verwerkt. Alle onthaalouders werden op de hoogte gesteld van de presentatie bij Kind en Gezin in Brussel en gaven hun goedkeuring voor het gebruik van de synthese. Er werd tevens een dialoog aangegaan rond de vormgeving van de portretten. Tijdens het proces werden ideeën besproken en later uitgewerkt. Elk portret omvat de essentie van de persoon als onthaalouder. Tot slot werden de portretten ter goedkeuring aan de onthaalouders voorgelegd.
2.3.3.De portretten 2.3.3.1.
Portret van Agneta
Het portret van Agneta is een boekje geworden, geschreven aan de hand van het krachtigste materiaal. Agneta heeft meermaals ervaring gehad met een kind met een specifieke zorgbehoefte, maar vooral de ervaring met B. blijft haar bij. Tijdens onze gesprekken vormde B. steeds de rode draad en om die reden vormt hij ook de rode draad in het portret van Agneta. Het leek de onderzoeker evident om Agneta’s portret in een boekje te gieten. Dat medium refereert naar een activiteit die dagelijks in haar opvang terugkomt, namelijk het voorlezen. Een rustige activiteit, wat ook aansluit bij de rustige uitstraling van Agneta. De kaft van het boekje is er één met zachte kleuren, wat de rust symboliseert die de gezinswoning uitstraalt en de zachte persoonlijkheid van Agneta. Als afbeelding is er gekozen voor een kinderstoel, omdat dat ook haar opvang kenmerkt: buiten de aanwezigheid van kinderstoeltjes en wat speelgoed zie je weinig van kinderen in huis. U kan het portret lezen in bijlage 4. 19
2.3.3.2.
Portret van Dominique
Dominique haar portret is omschreven aan de hand van de metaforen ‘zon’, ‘regen’, ‘mist’ en ‘donder’. Dat zijn verwijzingen naar het persoonlijke van haar inclusieverhaal, namelijk de zorg die ze opneemt voor haar kleinzonen die beiden een spierziekte hebben. Zon en donder refereren sterk naar het karakter van Dominique: levendig, warm, begripvol, vitaal, krachtig maar ook iemand die sterk uitkomt voor haar mening. Mist en regen refereren vooral naar de onzekerheid en het verdriet rond de gezondheidstoestand van haar kleinzonen. Het portret is uitgewerkt in de vorm van vier postkaarten met aan de achterkant een tekst. De grootste postkaart is de zon, omdat die overheerst bij Dominique. Het portret kan u terugvinden in bijlage 5.
2.3.3.3.
Portretten van Katty en Kelly
Aangezien er een grote kracht zit in hun samenwerking, staat de vorm van het portret ook in het teken van diezelfde samenwerking. Beide portretten zijn twee afzonderlijke posters, maar samen vormen die één geheel. Wanneer de posters worden samen gelegd, verschijnt het woord ‘Teamwork’. De opmaak en structuur van beide posters zijn ongeveer dezelfde aangezien de onthaalouders samen in dezelfde setting werken. Als achtergrond is er gebruikgemaakt van een honingraat. Het is een link naar hoe Katty en Kelly zichzelf omschrijven. Beiden noemen zichzelf immers een ‘bezige bij’. Anderzijds duidt de achtergrond op de drukte en structuur in hun opvang. Voor elke poster is er een andere kleur gebruikt, omdat Katty en Kelly twee verschillende personen zijn, met een verschillende achtergrond. Voorts zit er een nuance in de vijf uitvergrote cellen van de honingraat die zaken bevatten die door Katty en Kelly individueel het meest benadrukt werden doorheen de verscheidene interviews. Een foto van deze portretten kan u terugvinden in bijlage 6.
2.3.3.4.
Portret van Nadine
Nadine wordt gekenmerkt door haar liefde voor haar huis en voor het onthaalouderschap. Deze zijn onlosmakelijk verbonden: de job waarvan ze houdt, oefent ze uit op de plaats waar ze het liefste is. Daarom vormen deze elementen de basis voor het portret. Haar portret heeft de vorm van een huis en centraal zal u een groot, goudkleurig hart zien. Dit is een verwijzing naar enerzijds de passie waarmee ze haar job beoefent, anderzijds is dit ook een verwijzing naar een citaat van een mama van één van de kinderen in haar opvang: “Nadine is een moeke met een gouden hart”. Nadine is een persoon die zichzelf omschrijft als ‘creatief’ en deze creatieve kant ook graag benut: ze knutselt zeer graag met de kinderen en houdt van decoratie in haar huis en ‘de opvang’. De opvang zelf is een aparte ruimte in haar huis, volledig in het teken van kinderen. Dit kan alleen maar gevat worden door beelden en om die reden zijn er foto’s gebruikt. De waarden waar zij het meeste belang aan hecht zijn tevens verwerkt en vormen de bouwstenen van het huis, alsook enkele persoonlijkheidskenmerken. In het ‘dak’ van het huis zijn haar krachtigste citaten opgenomen. U vindt een foto van het portret in bijlage 7.
20
2.4. Kwalitatief interview Kwalitatief interview is een veelgebruikte methode in de sociale wetenschappen. De keuze voor deze methode ligt in de lijn van het onderzoeksopzet, namelijk kwalitatief onderzoek en het beschrijven van ervaringen door het maken van portretten. Het doel van een kwalitatief interview is rijke en gedetailleerde data verzamelen. Om hieraan te voldoen neemt de interviewer de rol aan van actieve luisteraar: hij speelt in op wat er gezegd wordt en vraagt door ter verheldering en volledigheid van het antwoord. “The primary focus of the qualitative interview is on what the interviewee has to say and ensuring that sufficient supplementary questions/probes are introduced to fully explore the issue from the participant’s perspective.” (Howitt, 2010 in Van Hove & Claes, 2011, p. 88). Concreet gaat het om vijf interviews met elk een andere focus: een kennismakingsgesprek, een gesprek over het onthaalouderschap en vervolgens drie gesprekken die elk een thema betreffende inclusieve kinderopvang aanhalen. De thema’s waren geformuleerd in vraagvorm, in min of meer vaste volgorde met open antwoordmogelijkheden. In die zin waren de interviews semigestructureerd. Dit had als doel om tegemoet te komen aan de te bespreken onderwerpen, maar ook ruimte te laten om uitgebreide en rijke informatie te verzamelen. Of zoals Howitt het stelt: “it is not usual for qualitative researchers to choose to collect their data using unstructured interviews as they are something of an oxymoron.” (Howitt, 2010 in Van Hove & Claes, 2011, p. 79). De interviewvragen kan u terugvinden in bijlage 3. De onderzoeker heeft de keuze gemaakt om de interviews op te nemen en weinig te noteren zodat zijn aandacht volledig naar de geïnterviewde en het gesprek gaat. Er werd enkel genoteerd als geheugensteuntje wanneer de onderzoeker later in het gesprek op iets wou terugkomen . Tijdens het interview werden stiltes benut om de participant aan te moedigen om meer te vertellen of zijn antwoord doordacht en weloverwogen te formuleren (Howitt, 2010 in Van Hove & Claes, 2011, p. 97-98). Wanneer een bepaald thema werd besproken greep de onderzoeker geregeld terug naar eerdere gesprekken. Zo gaf de onderzoeker de indruk dat hij vertrouwd raakte met de reeds verzamelde data en ruimte bood om dieper in te gaan op het huidige thema.
21
2.5. Analyse van de data: thematische analyse Om de data te analyseren is de keuze gemaakt voor thematische analyse. Dat is een veelgebruikte manier om kwalitatieve interviews te analyseren en laagdrempelig voor beginnende onderzoekers door het gebrek aan complexiteit. Thematische analyse is de analyse van wat er gezegd wordt, veeleer dan van hoe iets gezegd wordt (Howitt, 2010 in Van Hove & Claes, 2011, p. 180). Men zoekt doorheen de dataset –de interviews die stof tot analyse bieden– patronen of betekenissen, wat de start is van het analyseproces. Het is een recursief proces waarbij men door de fasen heen en terug beweegt. (Braun & Clarke, 2006 p. 86). Thematische analyse gebeurt aan de hand van zes stappen. 1. Vertrouwd raken met de data Voor men met het coderingsproces begint, is het essentieel om de dataset volledig door te nemen. Door het lezen kan men reeds een idee krijgen van mogelijke patronen. Om vertrouwd te raken met de data, heeft de onderzoeker zelf de interviews getranscribeerd. Op die manier heeft de onderzoeker een eerste grondige kennismaking met de data (Boyatzis, 1998:63 in Braun & Clarke, 2006 p. 87). 2. Een eerste codering Codes identificeren een kenmerk van de data (Braun & Clarke, 2006 p. 88). De onderzoeker is uitgegaan van een datagestuurde benadering, wat wil zeggen dat het coderingsproces wordt gedomineerd door de eigenschappen van de data (Howitt, 2010 in Van Hove & Claes, 2011, p. 191). Wanneer alle data gecodeerd zijn, worden vervolgens de verschillende stukjes data met dezelfde code samengevoegd. Binnen dit onderzoek is de codering manueel gebeurd (Braun & Clarke, 2006 p. 89). 3. Zoeken naar thema’s In deze fase gaat men de verschillende codes en bijhorende stukjes data groeperen in potentiële thema’s. Men kan gebruikmaken van visualisaties zoals bijvoorbeeld een schema of een mind map om dit proces te ondersteunen. Men tracht relaties te ontdekken tussen de codes, de thema’s en eventueel een identificatie van subthema’s. Sommige codes leiden tot hoofdthema’s, andere tot subthema’s. Andere codes kunnen nergens toe behoren en kan men onder de noemer ‘varia’ plaatsen (Braun & Clarke, 2006 p. 89-90). De verschillende codes worden gegroepeerd volgens mate van samenhorigheid. In eerste instantie komt de onderzoeker uit op drie grote thema’s: ‘belangrijk’, ‘inclusie-ervaring’ en ‘noden’. Die worden gevisualiseerd in een mind map. Naargelang er gezocht wordt naar relaties en er subthema’s tot stand komen, wordt duidelijk dat deze drie thema’s te ruim zijn. 4. De thema’s herzien De potentiële thema’s worden verfijnd. Het kan zijn dat bepaalde thema’s geen echte thema’s zijn omdat er niet genoeg data zijn die deze thema’s ondersteunen. Andere thema’s kunnen samenvallen of onderverdeeld worden in twee aparte thema’s. Het is belangrijk dat de data binnen een thema een betekenisvolle samenhang vertonen. Thema’s moeten onderling duidelijk verschillen van elkaar. 22
De thema’s worden in twee niveaus herbekeken en verfijnd. Niveau 1 houdt in dat men werkt vanuit de gecodeerde data: per thema leest men de verzamelde dataextracten en gaat men na of die een samenhangend patroon vormen. Wanneer de data het thema niet ‘fitten’, kan dat indiceren dat een nieuw thema vereist is. Indien de thema’s de data goed omschrijven, kan men overgaan naar het volgende niveau. Niveau 2 gaat uit van de volledige dataset waarbij men de validiteit van de thema’s gaat testen in relatie tot de data, om na te gaan of die de volledige dataset representeren. De hele dataset wordt dus opnieuw gelezen met als doel om enerzijds na te gaan of de thema's werken in relatie tot de dataset en om anderzijds aanvullende data te coderen in de thema’s die de vorige fases ontglipt zijn. Fitten de data niet, is het aangewezen om te hercoderen en nieuwe thema’s te identificeren tot wanneer verfijning geen belangrijke aanvullingen meer oplevert (Braun & Clarke, 2006 p. 91). De onderzoeker is een stap teruggekeerd in haar analyse. De thema’s met bijhorende codes werden opnieuw gerangschikt, via subthema’s werd getracht de volledige dataset te vatten. Het thema ‘belangrijk’ werd omgevormd tot twee thema’s: ‘communicatie’ en ‘samenwerking’. Het thema ‘inclusie-ervaring’ werd opgesplitst in de thema’s ‘omgaan met het kind in de groep’, ‘barrières’ en ‘overtuigingen’. 5. Definiëren en benoemen van de thema’s Hier wordt de essentie van de thema’s gedefinieerd en bepaald welke aspecten van de data elk thema omvat de data binnen elk thema geanalyseerd. Voor elk thema wordt apart een gedetailleerde analyse gemaakt en wordt nagegaan of er niet te veel overlap is in relatie tot de onderzoeksvragen. Subthema’s zijn hier van belang aangezien ze structuur kunnen bieden in een groter, complexer thema enerzijds en omdat ze anderzijds een rangorde van betekenis binnen de data kunnen aantonen. Aan het eind van deze fase dient men een duidelijke definiëring van de thema’s gedaan te hebben. Om na te gaan of dit gelukt is, kan men trachten de omvang en inhoud van elk thema in enkele zinnen te omschrijven. Indien dit niet lukt, is verdere verfijning aangewezen. Vervolgens worden de thema’s herbenoemd, waarbij men aandacht heeft voor een beknopte formulering die duidt waarover het thema gaat (Braun & Clarke, 2006 p. 92-93). Uiteindelijk ontstonden er zes thema’s: ‘communicatie’, ‘samenwerking’, ‘steun’, ‘omgaan met het kind in de groep’, ‘barrières’ en ‘overtuigingen’. Deze staan in relatie tot elkaar via subthema’s ‘collegaonthaalouder(s)’, ‘ouders’, ‘dienst’, ‘externe partners’, ‘aanpassingen’ en tot slot ‘gezin’. Hieronder vindt u een schematische weergave.
23
Samenwerking
Collegaonthaalouder(s)
Steun
Ouders Gezin Dienst Overtuigingen
Communicatie
Externe partners
Barrières
Omgaan met het kind in de groep Aanpassingen
Figuur 1. Schematische weergave thema’s en verbanden
6. Het rapport schrijven In het rapport moet de evidentie van de verscheidene data aangetoond worden door voorbeelden te geven van data die dit thema onderschrijven. Voorts moeten deze gerelateerd worden aan de onderzoeksvragen (Braun & Clarke, 2006 p. 93). De resultaten van het onderzoek vindt u op de volgende pagina (zie ‘3. Resultaten’, p.25). Er is gebruikgemaakt van citaten om de relevantie van de thema’s te duiden. De onderzoeksvragen worden gekoppeld aan de thema’s in het onderdeel ‘discussie’ (zie ‘4. ‘Discussie’, p.36).
24
3. Resultaten Tijdens de analyse traden zes grote thema’s op de voorgrond: communicatie, samenwerking, steun, omgaan met kind in de groep, barrières en overtuigingen. Hieronder worden de thema’s en subthema’s (vetgedrukt) besproken. Ze worden verduidelijkt aan de hand van extracten uit de data (citaten). De meest toepasselijke citaten worden gebruikt om de relevantie van het desbetreffende (sub) thema te duiden. Een toelichting of inkorting van een citaat wordt tussen haakjes geplaatst. Na elk citaat volgt een cijfer, wat een verwijzing is naar een participant.
3.1. Communicatie Uit de data-analyse blijkt een eerste belangrijk thema communicatie. De onthaalouders geven aan dat ze de voorkeur geven aan een wederzijdse, open dialoog waarin men zaken bespreekbaar stelt. Dat start al met het vermoeden van een ontwikkelingsprobleem. De bezorgdheid rond de ontwikkeling van het kind wordt meestal eerst besproken met de dienstverantwoordelijke. De motivatie om dit te doen ligt enerzijds in het geven van een signaal, anderzijds in het ten rade gaan in hoe het nu verder moet. Vier van de vijf onthaalouders gaven aan dat ze tevens hun bezorgdheden bespreekbaar trachtten te stellen met de ouders. Soms werd er geprobeerd om via een professionele instantie een signaal te geven. Aanleidingen hiervoor konden zijn een consultatie bij Kind en Gezin, of een advies van de onthaalouder aan de ouders om een bezoek te brengen aan de kinderarts. Dit om hun vermoeden te toetsen bij een professional met meer expertise op vlak van medische ontwikkeling. “Eerst bij mijn dienstverantwoordelijke van [naam dienst]. Je wilt eerst overleggen ‘Wat denken jullie ervan, hoe zal ik het aanpakken,…’ gewoon, dat je met iemand daarover kan praten. Ik heb dat toen wel gezegd want eum… ja dat is gewoon ook een beetje mijn ervaring op het moment, als je toch al iets bijzonders ziet aan het kind is het ook al goed om dat al eens te bespreken en te melden.” (1) “In het begin gaan baby’s vrij veel naar het consultatiebureau hè, naar Kind en Gezin […] toen vroeg de vader: ‘Zijn er nog dingen die ik dan kan zeggen of vragen’ en dan zei ik zo van ‘goh, ik vind wel dat hij wat langzaam is met het grijpen met zijn handjes’ ” (1) “Ik zei [in gesprek met ouders] ‘…bij L. zit er al teveel tijd tussen, als ze op drie maanden iets moet kunnen en ze is nu vijf maanden en ze kan het nog niet, dan denk ik toch… ik ben geen dokter, het is een vermoeden.’ En dan hebben ze, samen met mij, besloten om verder te gaan. Ze gingen bij hun eigen kinderarts gaan.” (5)
De onthaalouders waren er zich van bewust dat het ging om gevoelige materie. Eén onthaalouder gaf aan dat ze af en toe iets ‘liet vallen’, inschattend wat de ouders aankonden. Doorgaans werden de ouders, op aanraden van de dienstverantwoordelijke, uitgenodigd voor een apart gesprek waarbij onthaalouder voorzichtig haar observaties en bezorgdheden uitte. De onthaalouders voerden dit gesprek alleen. “Ik heb dat dan ook gedaan[de ouders uitgenodigd] Ik heb dan ook gezegd van ‘kijk, L. is een heel lief en braaf kind, maar ik heb toch mijn zorgen omdat de ontwikkeling niet is wat het eigenlijk op die leeftijd al moet zijn’ . Ik had ook alles opgeschreven” (5)
25
De onthaalouders gaven aan dat het niet steeds eenvoudig was om in dialoog te treden met de ouders wanneer er bezorgdheden waren rond hun kind. Onthaalouders worden op dat vlak soms geconfronteerd met weerstand. Er zijn meerdere ervaringen waarbij de ouders de bekommernis van de onthaalouder relativeerden, maar waarbij achteraf bleek dat de bezorgdheid terecht was. Wanneer de onthaalouders merkten dat hun bezorgdheid niet overkwam, werd die later niet meer aangekaart. “In het begin was het ook wel bij de ouders van ‘Nou ja, hij is een beetje langzaam’ en ze vonden het eigenlijk ook heel fijn. Want ze zeiden ‘Ja, hij is nog lang baby maar we vinden het wel fijn want het is de derde.’ En toen had ik zo al het gevoel van ‘Hé, ik moet af en toe toch wat meer dingetjes laten vallen want het komt niet helemaal aan, mijn ernst of zo.’” (1) “De ouders die dat het in het begin heel erg minimaliseerden, dat was echt… dat was wel moeilijk.” (2) [oma tegen onthaalouder]”‘Hoe stelt D. het hier?’ En ik zei van ‘Goed, ja maar hij heeft toch zo een eigen karakter, met de kindjes samen spelen lukt niet echt… soms kan hij ineens tegen de muur beginnen bonken.’ En die maakte haar echt kwaad tegen mij: ‘Hela’, zei ze, ‘Vind jij dat er iets mankeert misschien aan onzen D.?!’ Nee, ik kon niet doordringen en bij de ouders ook niet, je kon het echt niet... ofwel werden die kwaad, ofwel deden ze alsof ze niets gehoord hadden. Dat was wel jammer.” (5) “Je hebt altijd ouders, je kan dat één keer vertellen en twee keer, maar als je ziet dat dat in de wind geslagen wordt heb je zoiets van ‘ok, het heeft geen zin meer om het aan te kaarten’ en ‘ze gaan het op school wel zien.’ Allez ja, CLB en zo, testen die moeten gedaan worden.” (4)
Een goede communicatie wordt gezien als het belangrijkste punt in de omgang met ouders. De onthaalouders zien wederzijdse informatieoverdracht als essentieel in het afstemmen van de zorg en opvoedingspraktijk. Dat gebeurt vooral tijdens informele momenten, namelijk de haal- en brengmomenten. Ook een heen-en-weerschriftje wordt intensief gebruikt. Voorts vinden ze het belangrijk dat ze op de hoogte worden gehouden rond de komst van therapeuten e.d. “ ’s Avonds als ze het kindje komen halen en het is kalm durf ik ook redelijk veel vertellen.” (5) “Ik beschrijf wel vrij gedetailleerd de dag, dus niet enkel zo van wat hij gegeten heeft maar ook wel, natuurlijk niet van minuut tot minuut maar ik probeer toch voor ieder kind, dat is niet alleen voor B., een momentje dat ik denk van ‘hé, dat was even leuk om te vermelden over vandaag.’” (1) “Het heen- en-weer schriftje daar zijn we heel consequent in dat we dat invullen en ook altijd proberen we ne keer een persoonlijk gesprekje. Niet elke avond, of elke morgen, maar toch zo een keer of twee in een week dat je eens vraagt, ‘en hoe ist papa?’ en ‘ze doet het goed’ of… ‘het was een lastige dag vandaag…’ Ja, ik vind dat wel belangrijk eh.” (3) “Ik vind het belangrijk dat we gebriefd worden op voorhand van ‘wat is er gaande’, of de kiné wel of niet komt, ja dat je toch weet van ok, er stuikt hier iemand binnen: ‘Wie is dat? Ah, het is de kiné.’ ” (4)
Er wordt tevens belang gehecht aan informele, niet aan de opvang gerelateerde communicatie. Dat is vooral bij de samenwerkende onthaalouders het geval. Het zou ten goede komen aan een goed contact met de ouders.
26
“Het moet niet altijd rond de problematiek van het kind gaan want die ouders zitten daar al hele dagen in en het is erg en het is dit en het is dat, ik vind dat er zo iets anders moet kunnen… zo een beetje het sociale contact. Beetje, soms wat luchtiger zijn…” (4)
Voorts is er communicatie met externe partners. Informatie van dokters werd via de ouders doorgegeven aan de onthaalouders. Het maken van afspraken rond het doorgaan van therapie in de opvang gebeurde via de ouders en/of rechtstreeks met de onthaalouders. Kindgerichte informatie werd doorgegeven op het moment dat de therapeut in de opvang kwam. “Dat verloopt eigenlijk vlot. Er komt hier een kinesiste elke dinsdag voor twee kindjes en meestal laat zij nog iets weten of ze komt maar ik had nog niets gehoord de maandag want wij waren in verlof geweest. En dan stuur ik zelf een berichtje […] En eum… ik ga ook niet zeggen van “ ze heeft niets laten weten.” Wij zijn daar ook meegaand in, werken daar ook aan mee dat afspraken kunnen doorgaan. Of dat de mama bvb zegt: “L. gaat niet komen, papa is thuis” dat ik dat zelf al aan de kinesiste laat weten.”[kinesist inlichten dat kind niet aanwezig is in de opvang] (3)
3.2. Samenwerking Een tweede belangrijk thema is samenwerking. De samenwerking bij inclusieve opvang heeft betrekking op verschillende partners: ouders, dienst, externe partners en collega-onthaalouder(s). Enkele onthaalouders gaven aan dat bij de ouders de angst leefde dat de opvang zou worden stopgezet toen duidelijk werd dat het kind een specifieke zorgbehoefte had. De opvang werd echter niet beëindigd wanneer het haalbaar leek voor de onthaalouder. Bij kinderen met een zwaardere zorgbehoefte werd, op doktersadvies, de opvang niet voortgezet. Wanneer de keuze werd gemaakt om de opvang door te zetten, speelde de relationele band met het kind een rol in die beslissing. De onthaalhouders vingen het kind al als baby op en wilden dit niet plots stopzetten. Eén onthaalouder gaf aan dat ze de ouders niet wou teleurstellen, hoe moeilijk ze de opvang ook soms ervoer. Dit was vooral het geval bij de opvang van een kind met gedragsmatige problemen, dat zeer moeilijk lag in de groep. Wanneer de zorg of opvoeding van het kind met de SZB moeilijk loopt, wordt er samen naar oplossingen gezocht. Een intensieve samenwerking met de ouders is dan wel vereist om de opvang te doen slagen. Dit is vooral zo in een context van gedragsmatige problemen. [Ouder tegen onthaalouder] “ ‘Mag zij nog komen nu ze dat heeft?’ Dan heb je iets van ‘natuurlijk!’ Allez, we hebben S. ondertussen al die tijd als baby gehad, dan kan je toch geen onmens zijn en zeggen van ‘je mag ze niet meer brengen’.” (4) “Je wil ook niet zeggen tegen de ouders ‘ik kan het niet meer aan, het lukt niet meer, ik heb liever dat hij de opvang verlaat.’ Dat is zo het laatste wat je doet.” (5) [Onthaalouder tegen ouder] “‘Kijk, dat is het probleem, ik wil hem effectief nog opvangen maar dan gaan we goed moeten samen zien wat we kunnen doen en wat oplossingen zijn.’ En we hebben dan ook samen aan tafel gezeten.” (5)
Er wordt belang gehecht aan een goede relatie met de ouders. Doorgaans is die goede band er. De onthaalouders ervaren zeer veel dankbaarheid van de ouders om de zorg voor het kind met een SZB 27
op te nemen. De opvang van het kind met een SZB wordt gezien als een gedeelde zorg. Belangrijk in de onthaalouder-ouderrelatie is vertrouwen. Onthaalouders hebben het gevoel dat ze veel vertrouwen krijgen van de ouders in de specifieke zorgen voor het kind. “Je hebt kindjes die vijf dagen fulltime komen, twee dagen thuis en vijf dagen bij ons, je moet toch een beetje een band opbouwen met de ouders. En als er dan al eens iets is dat je toch het gevoel hebt van ik kan er mee terecht, of ik kan het zeggen of ik kan het vragen.” (4) “We ervaren enorm veel dankbaarheid van die ouders. S. heeft nu een broertje en we waren geïnviteerd op die babyborrel. Die mama heeft dan gebeld van ‘ja maar dat kaartje dat erbij zit, het is echt wel de bedoeling dat je afkomt en breng maar jullie man mee.’ ” (3) “S. moest plotseling insuline krijgen en geprikt worden, ja dan moet je je kind afgeven en moet je een ander haar laten prikken en insuline spuiten… ik vond dat het vertrouwen bij de mama eigenlijk wel groot was want, allez ja, hoe zou je zelf zijn? het is wel je kind dat ze inspuiten eh, stel dat ze teveel geven, het is wel een probleem natuurlijk eh.” (4)
“Ze hadden ook wel vertrouwen in ons, de ouders, dat is heel belangrijk. Dat is anders ook belangrijk, maar op dat moment het kindje afgeven, dat is wel anders eh. Het zal niet gemakkelijk geweest zijn.”
(2) Zoals eerder aangehaald, is informatieoverdracht essentieel. De verwachtingen van de onthaalouders zijn dat ze betrokken worden, dat er een goede communicatie is en dat men eerlijk is. Voorts wordt er belang gehecht aan discretie en beroepsgeheim. “Het is gewoon ook wel heel fijn dat je er een beetje bij betrokken wordt, dat zou ik ook wel min of meer verwachten omdat ik dat ook wel belangrijk vind.” (1) ‘Ik moet ook altijd voorzichtig zijn dat er hier op dat moment geen andere mama’s of papa’s zijn, want dat, allez ja dat zijn nogal gevoelige dingen.” (5)
De samenwerking met de ouders van een kind met een SZB wordt op sommige vlakken, in vergelijking met de samenwerking met andere ouders, anders ervaren. Zo werd er aangegeven dat het tot een dieper contact leidde en er nood was aan meer communicatie. Eén onthaalouder gaf aan dat de samenwerking met ouders oppervlakkiger verliep. De onthaalouders hadden niet het gevoel dat er onrealistische verwachtingen waren van de ouders uit. “Ik denk dat het een beetje intenser is. Dat zij dat… ik doe voor iedereen mijn best, maar die ouders vinden dat iets speciaals dat je doet en eum… appreciëren het nog meer dan andere ouders” (3) “Ja, op bepaalde dingen wel omdat er meer moet verteld worden. Bijvoorbeeld er kwam iemand twee keer in de week […] dan moeten daar wel afspraken rond gemaakt worden” (5) “Ik heb al eerder een kindje gehad met een ontwikkelingsachterstand, dan voel je dat die ouders ook wel meer daarover willen vragen of willen praten, dat is nor maal hé.” (1) “Die brachten hun kindje graag en wij praatten wel, maar niet zo rechtstreeks over L. dat was altijd zo… met een omweggetje hé. En nooit lange praatmomenten eigenlijk […]Ik denk dat dat voor die ouders heel moeilijk moet geweest zijn. Heel erg moeilijk. Dat je nooit weet of je de juiste beslissing hebt genomen of niet.” (2)
28
In dit onderzoek namen twee samenwerkende onthaalouders deel en één onthaalouder die in de opvang ondersteund wordt door haar man. Dit werd aangegeven als een sterk punt in hun inclusieve opvang omwille van praktische redenen. Enerzijds als een soort van controlemechanisme, anderzijds als een extra persoon die de andere kinderen kan opvangen wanneer de één bezig is met het kind met de SZB. “We controleerden elkaar een beetje dus dat viel wel mee. ‘Heb jij geprikt? Heb jij gekeken? Ga jij inspuiten?’ of ‘Ik heb ingespoten’. En je hebt ook nog een beetje die back-up bij elkaar eh, van wie geeft er, wie spuit er, heb je het gegeven, allez ja, dat het niet misloopt dus.” (4) “Dat is gedeelde zorg, ja. Gelijk de sondevoeding of de massage, of met de monitor werken ofzo, dat is meestal ik die dat doet. Maar ondertussen is de opvang verzekerd en kan ik dat ook in alle rust doen. Terwijl, als je er alleen voor staat, denk ik dat dat niet… dat niet zo gemakkelijk is.” (2)
De samenwerking met externe partners werd als positief en leerrijk ervaren. De onthaalouders pikken zaken op uit observaties van de therapeut en het kind, of vroegen expliciet tips. Eén onthaalouder gaf aan dat het ook de tijd gaf om met een gerust gevoel wat extra aandacht aan de andere kinderen te schenken. Duidelijke grenzen en afspraken zijn nodig volgens de onthaalouders. “We kregen ook iedere keer de nodige uitleg, de kiné zei ook ‘Dat mag je wel doen, dat mag je doen”
(2) “Ze [de therapeute ] had dan ne keer een hele boel ballonnen met water gevuld en in mijn ballenbad gelegd en L. mocht daar aan voelen, de rest vond dat natuurlijk ook de max. En nog zoveel van die dingen die ik achteraf nog gedaan heb met de andere kindjes, waarvan ik zoiets had van “ooh waauw, wijs” (5) “Wat ik ook wel heb gedaan in dat halfuur is dat ik met de oudste wat ging knuffelen. Dat ik dacht van ‘goh, ben ik even gerust’.” (1) “Wat ik wel geleerd heb, is dat je moet afspraken maken met kinesisten. Vroeger stelden ze een uur voor en zei ik direct van ‘ja’. Maar nu, stel, het is juist etenstijd dan ga ik wel zeggen van ‘het is te moeilijk’ of ‘dat gaat niet, kan je een ander momentje prikken?’” (3)
De samenwerking met de dienst kenmerkt zich vooral door het contact met de dienstverantwoordelijke. De samenwerking wordt als positief ervaren. Zoals reeds vermeld in het thema ‘communicatie’ worden bezorgdheden rond een kind met de dienstverantwoordelijke besproken. De onthaalouders kunnen er terecht met vragen, ze zoeken samen naar oplossingen wanneer het moeilijk gaat met een kind. “L. was denk ik ongeveer vijf maanden. Ze was hier twee maanden en dan heb ik naar de dienstverantwoordelijke gebeld, diegene die mij altijd begeleidt en ik heb haar verteld wat het probleem was: dat ik voelde dat er iets niet klopte met L. lichamelijk en geestelijk ook dacht ik dan en eum… zij is dan gekomen en heeft samen met mij bekeken, besproken wat ik dacht. Ze zei ‘Nodig de ouders eens uit, op een avond en leid het gesprek in dat het over L. gaat, wat uw verontrustingen zijn, schrijf ze op, vraag wat zij er van denken…’” (5) “Ik kan er altijd over praten met mijn dienstverantwoordelijke. Dat kan wel en dan zoeken we een beetje… oplossingen. Het is natuurlijk niet zo dat zij een pasklaar antwoord heeft maar je kan er over
29
praten met iemand. En desnoods toch een beetje samen kijken van ‘Hé, wat is het beste om nu te doen’.” (1)
Voorts verschaft de dienst informatie over inclusieve opvang. Alle onthaalouders zijn voldoende op de hoogte van de aanvraagformaliteiten voor inclusie. Meestal werden ze geïnformeerd op het moment dat er een kind met een SZB aanwezig is, dat in aanmerking zou komen voor de subsidie ‘individuele inclusieve opvang’. De aanvraag wordt begeleid door de inclusiecoach. Zij bezorgt de onthaalouders formulieren die ingevuld dienen te worden en brengt het inclusiedossier in orde. Eén onthaalouder gaf aan dat de inclusiecoach een aanspreekpunt zou kunnen zijn bij vragen rond een specifieke zorgbehoefte. De dienst brengt ook onthaalouders samen die aan inclusie doen. “Ze zei ook meteen van ‘nou, als die dan inderdaad in dat traject komt’ hè en dan heeft ze mij allemaal verteld wat er dan kon gebeuren en… de ouders moeten daar natuurlijk wel achter staan.” (1) “Ik denk dat wij altijd naar de inclusiecoach kunnen bellen en als zij het niet weet dat zij het wel zou opzoeken voor ons. Als we echt met specifieke vragen zitten en daar zelf geen antwoord op weten.” (3) “We zijn eens naar het OCMW geweest, dat was met de inclusiecoach, daar waren eigenlijk allemaal onthaalouders die hun ervaringen vertelden. Dat was wel eens, allez, het was ook wel eens leerrijk.” (4) “Samenkomsten met andere onthaalouders. We zijn met een groep van vijf of zes die tijdelijk kindjes met de nodige zorgen hebben. En daar kan je toch ook wel iets uit pikken en kun je ook wel dingen meegegeven van ‘probeer dat of dat nekeer’ of euh.. dat wel.” (2)
3.3. Steun Een derde thema is steun. Dat is iets wat geregeld terugkomt in de verhalen en dus een belangrijke factor in het realiseren van inclusie. De verschillende bronnen van steun zijn de verschillende partners bij inclusieve opvang en het gezin van de onthaalouder. Onthaalouders zijn, vanaf het moment dat het bekend is dat een kind een specifieke zorgbehoefte heeft, een belangrijke bron van steun voor de ouders. Zo werd er na de uren een bezoek gebracht aan de ouders, in het ziekenhuis of bij hen thuis. Onthaalouders hebben het proces van ouders van dichtbij meegemaakt en werden geconfronteerd met gevoelens van rouw. “Maar ik zag wel iedere keer dat de papa binnenkwam, dat hij met weemoed keek naar de kinderen die het wel konden en de leeftijd van L. hadden.” (5) “En ja, de mama heeft hier ook echt wel es… zitten huilen omdat het gewoon, het is toch een beetje een rouwproces geweest hoor.” (1)
Ook in het verdere verloop van de opvang ervaren onthaalouders zichzelf als steun en klankbord voor de ouders. Anderzijds kunnen de ouders ook een ruggensteun bieden aan de onthaalouder wanneer het moeilijker gaat met de zorg voor hun kind. “Ik zei [onthaalouder tegen haar man] ‘ik kan het precies niet meer aan vandaag’. Ik belde de mama en papa en zei ‘als het kan, kan jij het flesje komen geven, het kindje heeft honger en het lukt ons niet.’ ‘Ja’ zei hij, ‘ik zal er achter komen'.” (2)
30
“Nu, we hadden ook te allen tijde de GSM, mama zei ook van ‘ik heb hem altijd bij me, als er iets is, als je twijfelt, bel, je moet niets doen waarvan je niet heel zeker bent, bel.’ En dat doet ook al veel hé.” (4)
De samenwerkende onthaalouders ervaren emotionele steun bij elkaar. Dit ook in de opvang waarin de man ondersteuning biedt. Ze zien dit als iemand op wie ze kunnen terugvallen. Samenkomsten met andere onthaalouders bieden ook houvast. Het is een moment waarop ervaringen rond inclusie gedeeld worden en er tips aan elkaar gegeven worden. “Het feit dat je met twee bent, je hebt een uitlaatklep.” (2) “We zijn eens naar het OCMW geweest, dat was met de inclusiecoach, daar waren eigenlijk allemaal onthaalouders die hun ervaringen vertelden. Dat was wel eens, allez, het was ook wel eens leerrijk” (4)
Onthaalouders zien hun dienstverantwoordelijke als een belangrijke bron van steun. Zoals eerder vermeld, worden bezorgdheden eerst met haar besproken alvorens de ouders aan te spreken. De onthaalouders hebben het gevoel dat ze er steeds terechtkunnen. Ook de inclusiecoach wordt als een bron van steun gezien. Erkenning van de dienst is waardevol. “En het is ook wel fijn dat je natuurlijk een beetje een luisterend oor hebt.” (1) “Dat is toch een paraplu dat je boven u… of gewoon nekeer uw hart luchten of gewoon van… ja.” (3) “Mijn contact met haar is enorm goed. Ik moet maar een sms’je sturen van ‘bel mij eens rond dat uur, want nu kan ik u niet bellen, ga jij mij terugbellen dan liggen ze [de kinderen] te slapen.” Ze zal dat altijd direct doen, ze staat altijd voor mij klaar.” (5) “En B. [dienstverantwoordelijke] zei: ‘Mijn dames hebben het toch maar gedaan eh’ (lacht). En het deed wel eens deugd dat ze dat benoemde.” (3)
Ook het gezin van de onthaalouder is een belangrijke bron van steun. De partner kan een uitlaatklep zijn na een lastige dag. Eén onthaalouder gaf aan dat ze te rade ging bij haar dochter (die een opleiding orthopedagogie volgde) voor het vragen van tips rond het omgaan met een kind met gedragsmatige problemen. “Je gezin die je daarin ondersteunt.” (3) “Mijn dochter woonde nog thuis, zij studeerde orthopedagogie, tegen haar kon ik ook mijn verhaal kwijt en dan zei ze van ‘anders moet je dat eens proberen, of dat’. Of mijn man, als ik zeg ‘goh morgen, ik weet niet hoe ik het ga doen’ dan zegt hij ‘Morgen is het een andere dag, allez, kom op, dat gaat wel lukken en doe dat eens.’ Als je gezin niet achter u staat… maar hij staat er volledig achter.” (5)
Tot slot worden externe partners ook gezien als een bron van steun of waar men te rade kan gaan. Dit vooral door het feit dat ze er terechtkunnen met vragen of onzekerheden. “Inderdaad dat team van S. in Gent, dat was echt super. We zijn daar echt super opgevangen. We hebben ook direct het nummer gehad van de persoon die S. opvolgde, dus zij zei ook van ‘Je mag mij altijd bellen, als je twijfelt’.” (3) “En wat je ook wel hebt, als er een kinesist of logopediste komt, dat je daar ook ne keer raad aan kan vragen hé van ‘hoe reageren we het best daar op’ of ‘hoe kunnen we dat vermijden’ of eum… ja, eigenlijk van de vakmensen dan eh heb je ook wel wat steun.” (4)
31
3.4. Omgaan met het kind in de groep Het kind krijgt in de opvang geen speciale behandeling, het wordt gezien als een gewoon kind. Men tracht in te spelen op de noden en interesses van het kind en maakt gebruik van individuele momenten om de ontwikkeling te stimuleren. Voor bepaalde problemen zoekt men zelf naar oplossingen. Deze kunnen van praktische aard zijn, of zich situeren op het vlak van de opvoeding. Een onthaalouder die kindjes had met een gedragsmatige problematiek haalde inspiratie uit de leerboeken van haar dochter die orthopedagogie studeerde, alsook uit opvoedingsboeken en vormingen. “Voor ons was ze ook een gewoon, alle, geen speciaal kindje, wij doen dat ook niet euh... Wij zien dat ook als gewoon. Want ze zijn ook een gewoon kind eigenlijk met extra zorgen.” (2) “Meestal doe ik een momentje met hem, wat spelen, of oefeningetjes, motoriek: van afstapjes afgaan, de trap opklimmen, ja daar kan je natuurlijk hier wat doen, gewoon heel makkelijk tussendoor.” (1) “Opzoeken via boeken van mijn dochter, haar raad vragen. Van als zij klein was, heb ik ook nog veel boeken liggen. Internet, durf ik ook doen. En ook uit vergaderingen, dan krijg je zo een klein bundeltje mee en die spaar ik allemaal op. En dan denk ik van ‘ah ja, ik ben naar die vergadering geweest’, dan blader ik dat ook eens door. Dan maak ik zo een plannetje van ‘dat kan ik doen, dat kan ik doen’. Daar ben ik dikwijls ’s avonds mee bezig.” (5)
Het kind met de SZB werd vanzelf opgenomen in de groep, werd aanvaard. De andere kinderen merkten wel een verschil op. Hierop werd gereageerd door de onthaalouder door het verschil te benoemen naar de andere kinderen toe. Dit was tevens van belang wanneer er een verschillende aanpak nodig was. “In het begin heeft hij van die hele harde diepe geluiden gemaakt, net een beetje roepgeluiden. En dan zitten ze zo naar mij te kijken en als jij dat zo van ‘ooh, B. praat een beetje’ en dan is het voor hen ook goed, ja. Kinderen kunnen dat dan oppakken van ‘dat is goed, dat is normaal, niet erg’ terwijl een ander kind dat zo luid zo roepen zou ik corrigeren.” (1) “’Ja, S. is een beetje ziek eh, S. krijgt een koek. S. moet dat hebben want haar suikertjes...’ en de kindjes gaan daar mee om en uiteindelijk leren ze van niet iedereen is gelijk, soms is er ne keer een uitzondering.” (3)
Wat betreft aanpassingen werd er aangegeven dat vooral een verhoogd toezicht nodig was om ervoor te zorgen dat het kind met een SZB zichzelf of andere kinderen geen schade zou toebrengen. Voorts waren er vrijwel weinig tot geen aanpassingen nodig aan de infrastructuur. Wanneer er aangepast materiaal (looprekje, sta-apparaat) nodig was, kwam dat doorgaans mee van huis of van de kinesist. Eén onthaalouder maakte zelf dingen of kocht zaken aan. “Als E. [een baby] op de grond ligt, moet ik niets op de tafel leggen, hij heeft de neiging om alles van de tafel te pakken en weg te gooien.” (1) “Het enige wat we niet doen is hem bij een ander kleintje leggen. Omdat met die spalk, als hij daarmee slaat en sinds drie weken draait hij zich om, ook met zijn spalk maar ze leren dat ook in de kiné. Dat is niet evident hè want je voeten zitten gefixeerd. Dus ja daar letten we op.” (4)
32
“Speelgoedjes maken, aan de mobiel hingen we dan zilverpapier, veel kleurige dingen en zo. We hebben dat zelf gemaakt.” (2)
3.5. Barrières De onthaalouders stootten ook op enkele barrières. De aanvang van inclusieve opvang gaat soms gepaard met gevoelens van onzekerheid. Enerzijds is er de onzekerheid of hun vermoeden wel juist is. Zoals eerder aangehaald was de dialoog met ouders rond een bezorgdheid niet steeds eenvoudig en werden onthaalouders soms geconfronteerd met weerstand. Dit werd extra bemoeilijkt als ook professionals geen probleem zagen en meegaven dat elk kind anders ontwikkelt. Anderzijds stellen onthaalouders zich de vraag of ze wel in staat zijn om goed voor het kind te zorgen. Één onthaalouder gaf aan dat ze op zulke momenten een collega mist. “Ik stond er nooit negatief tegenover of dat ik dacht van ‘dat zou ik niet willen’ of weet ik wat, maar het is wel zo dat je denkt ‘zou ik dat kunnen?’” (1) “Het is altijd moeilijk om zoiets te zeggen, omdat je nooit echt zeker zijt. Gaat hij eruit groeien? Ben ik ook geen professor of dokter die dat weet eh.” (5) “Want dan is het opeens een heel eenzaam beroep. Je kan ook niet overleggen met een collega of eens…” (1)
Aard en ernst van de beperking spelen een rol in de beleving. Kinderen met gedragsmatige problemen werden als moeilijker ervaren. Eén onthaalouder sprak over haar ervaring met kinderen die op gedragsmatig vlak een uitdaging waren. Ze merkte dat deze kinderen moeilijker aanvaard werden door de andere kinderen en dat het moeilijker was om ze te betrekken in de groep. Daarnaast ondervond ze negatieve reacties van andere ouders omdat hun kind bepaalde negatieve gedragingen van het ander kind overnamen. Eén onthaalouder gaf aan dat ze de opvang van een kind met een SZB wel eens als stressvol of lastig kon ervaren. “Ik heb momenten gehad dat ik iets had van ‘nu weet ik het niet meer, nu weet ik het écht niet meer’. Ik had alles geprobeerd, hoe ik hem dat moest afleren, of hoe ik dat… ik was ten einde raad.” (5) “Je kan wel eens zeggen van ‘goh het vraagt toch veel’ of ‘het is lastig’ of weet, wel ‘mijn hoofd is vol, ik moet zien dat ik het allemaal bij hou’.” (4)
Toen er gepeild werd naar zwakke punten binnen hun inclusieve opvang waren de meningen uiteenlopend. Enerzijds werd draagkracht als een bepalende factor gegeven. Anderzijds het gebrek aan specifieke kennis om met een kind met een SZB om te gaan. Voorts zagen ze tekorten op het vlak van materiële ondersteuning. Hiermee bedoelt men aangepast speelgoed en een extra ruimte waar de therapie kan doorgaan. Onthaalouders merkten dat het niet steeds evident was om therapie te geven in het bijzijn van de andere kinderen. Het kind met de SZB werd afgeleid door de groep. Één onthaalouder gaf aan dat extra ondersteuning gewenst is om ongestoord iets individueel met het kind met de SZB te kunnen doen. “Ja,… zwakke punten… naar mezelf dan misschien wel, ook misschien wel met ouder worden dat het meer van je energie vergt. Dat is een persoonlijk zwak punt.” (2)
33
“Ik ben geen kinesiste, je kan niet alles kunnen eh, maar dat is dan iets waarvan je zegt ‘ik ondervind daar wel dat ik tekort schiet misschien om hem dingen te laten doen of hem te motiveren om dingen te laten doen of…’” (4) “Dat ze [de dienst] misschien zorgen om de inclusiekindjes proberen te voorzien in materiaal, speelgoed of misschien aangepaste stoelen.” (4)
3.6. Overtuigingen Aan de ervaring(en) met een kind(eren) met een SZB werden er enkele overtuigingen overgehouden. Deze zijn over het algemeen positief. Vooreerst werd geduid dat de onthaalouders zich meer zelfzeker voelen. Voorts hebben ze een open houding naar inclusie en wensen in de toekomst nog kinderen met een beperking op te nemen. De onthaalouders zien het als een verrijking en een meerwaarde voor zichzelf. “Het is een enorm schone ervaring geweest. Zeker die ervaring met L., dat zou ik eigenlijk niet willen gemist hebben, dat was één van de schoonste perioden in mijn opvangjaren.” (5) “‘Uiteindelijk is dat allemaal goed meegevallen. Allez ja, je ziet daar een beetje tegenop omdat je het niet kent en onbekend is onbemind. En uiteindelijk konden we na een week zeggen[tegen de mama]: ‘V, we konden het niet goed inschatten maar het valt super mee en het lukt goed en we zien dat nog altijd zitten.’” (3) “En door dat mee te maken, dan merk je ja, ‘dat kan ik wel’. En ik vind het zelfs een verrijking en interessant.” (1)
De onthaalouders zien ook een meerwaarde voor het kind, de andere kinderen en de ouders. De onthaalouders merkten dat het kind gelukkig was in de opvang en zagen een meerwaarde in het vertoeven in een normale omgeving. Het kind wordt aanvaard in de groep en de sociale contacten met andere kinderen zijn belangrijk. Voorts hebben ze het gevoel dat het kind niets tekortkomt door de komst van therapeuten in de opvang. Wat betreft de andere kinderen vinden de onthaalouders het belangrijk dat ze leren dat verschillen bestaan en dat dit normaal is, ze leren dus omgaan met diversiteit. Voor de ouders zien de onthaalouders een meerwaarde in het feit dat hun kind kan opgroeien in een normale omgeving. Eén onthaalouder gaf ook aan dat het een meerwaarde is voor de andere ouders in de opvang. “Het is iets dat ze van kleins af meekrijgen en waardoor ze dan, bijvoorbeeld neem nu een kindje met een brilletje. Als ze dat van hier gewoon zijn en op school een kindje zien met een brilletje, dan hebben ze zoiets van ‘ok, we kennen dat al’.” (2) “Het kind kan naar de opvang komen waar ze uiteindelijk heel veel baat bij hebben op sociaal vlak en op vlak van ontwikkeling ook, door met andere kindjes te spelen leren ze ook.” (3) “Voor de ouders denk ik ook wel dat dat belangrijk is… psychologisch toch denk ik, van ‘mijn kind wordt toch aanvaard in een normale omgeving en kan normaal opgroeien’.” (4)
Tot slot gaven ze enkele sterktes mee die kenmerkend waren voor hun opvang. Eén onthaalouder noemde de kleinschaligheid en de diversiteit van andere kinderen als een sterk punt. Zoals eerder 34
aangehaald, wordt samenwerken met een andere onthaalouder of partner ook als een sterkte gezien. Er werden ook enkele persoonlijkheidskenmerken meegegeven zoals geduld en een emancipatorische houding. “Het is natuurlijk kleinschalig en wat denk ik ook een sterk punt is dat er toch kinderen zijn die ook zich gewoon ontwikkelen en wat verschillende leeftijden…” (1) “Voor mijzelf dat ik ze kan behandelen lijk een ander kindje. Ok, ze krijgen de nodige extra zorgen op medisch vlak, op de aandachtpunten. Zelfredzaamheid moeten ze aanleren, ik kan ze, bijvoorbeeld kinderen met motorische problemen die rap vallen, ik ga daar oplossingen voor zoeken naar hun behoeften maar uiteindelijk gaan ze het zelf moeten proberen.” (2)
Er zijn ook enkele negatieve overtuigingen. Ernst van de beperking speelt een rol in het opnemen van een kind met een SZB. Een zwaar meervoudige, fysieke of mentale beperking wordt als moeilijk haalbaar gezien. Voor de onthaalouders is het belangrijk dat het kind meekan in de groep. De draagkracht van de onthaalouder en de aanwezigheid van de andere kinderen spelen hierin een rol. Men ziet op dat vlak een meerwaarde in het aanbod van een gespecialiseerde voorziening. “Nu ik denk ook als je zo een kindje hebt met een heel erge mentale achterstand […] dat dat niet evident is om dat in je opvang te hebben eh...” (3) “Stel nu dat dat iemand is met echt een zware lichamelijk handicap dat je zegt van nu moet je toch echt wel[…] Je kan je best doen en meer dan dat, maar ja. Als je ziet dat het echt niet meer kan denk ik dat je toch echt wel dat dat… hoe graag je het ook doet of…” (4) “Uiteindelijk zitten ze daar dan met een heel team van en kiné en psychologen en dat is voor ons niet haalbaar we kunnen hier niet met een heel team zitten. Allez dat lukt niet. En uiteindelijk zijn de andere kindjes er ook nog hé.” (4)
35
4. Discussie Zoals eerder vermeld, heeft dit onderzoek niet als doel om vastgestelde theorieën of hypotheses te toetsen, maar wil het wel ervaringen van aangesloten onthaalouders exploreren binnen de context van inclusieve opvang. In wat volgt wordt een antwoord geboden op de onderzoeksvragen aan de hand van de zes thema’s en nagegaan hoe deze bevindingen zich verhouden tot voorgaande literatuur. Overtuigingen rond inclusie worden vaak gevormd op basis van eigen ervaringen en deze ervaringen leiden tot meer bereidheid om in de toekomst een kind met een SZB op te nemen (Buell et al., 1999; Mulvihill et al., Stoiber et al., 1998; Van Den Broecke, 2014; 2002; en Wayne, 2006). Uit de verschillende gesprekken blijkt dat de onthaalouders positieve ervaringen hebben met inclusie. Ze benoemen het als een verrijkende en leerrijke ervaring (Wiart et al., 2014). De participanten zien tevens een meerwaarde voor de kinderen. Het kind met de SZB krijgt de kans om op te groeien in een ‘normale’ omgeving, is gelukkig en heeft baat bij de sociale interacties met de andere kinderen. De kinderen leren omgaan met diversiteit. Deze bevindingen zijn gelijklopend in het geassocieerde onderzoek bij begeleiders in de groepsopvang (Strubbe, 2015). Onthaalouders ervaren echter gevoelens van onzekerheid bij de aanvang (Moerman, 2006). Enerzijds omdat ze zich afvragen of hun vermoedens juist zijn, anderzijds of ze de zorg voor het kind wel aankunnen. Met andere woorden: ze stellen hun eigen deskundigheid in vraag. Dat komt ook naar voor in het geassocieerde onderzoek van Strubbe bij begeleiders in de groepsopvang (2015). Achteraf blijkt de opvang succesvol en geven de onthaalouders te kennen zich meer zelfzeker te voelen. Inclusie op zich is geen nieuw fenomeen, er werden reeds kinderen opgevangen bij wie er problemen in de ontwikkeling waren maar de officiële omkadering was er niet. Is het die officiële omkadering die hen doet twijfelen aan hun competenties? De bereidheid om een kind op te nemen hangt af van de aard en ernst van de beperking (Killoran et al., 2007; Mohay & Reid, 2006; Van Den Broecke, 2014). De onthaalouders in dit onderzoek vinden een zwaardere SZB moeilijker te combineren met de groep kinderen en zijn bang dat ze door de extra zorg en aandacht minder aan de noden van de andere kinderen zouden tegemoetkomen (Newman & Tyler, 1991 in Mulvihill et al., 2004). Voorts zijn de meeste onthaalouders van mening dat een zwaardere beperking een meer gespecialiseerde zorg vereist (Vanpée, Sannen & Hedebouw, 2000, p.208). Dat blijkt ook in het geassocieerde onderzoek (Strubbe, 2015). Er is echter een uitzondering: in huidig onderzoek bij de onthaalouders is er één onthaalouder die ervaring heeft met een kind met een zwaardere meervoudige beperking, zij benoemt deze ervaring als “één van de mooiste perioden in haar opvangjaren”. Geldt voor de andere onthaalouders dan ‘onbekend, onbemind’ of spelen er gevoelens mee van angst en onzekerheid? Immers, gebrek aan kennis over de zorg van jonge kinderen met een SZB (Buell et al., 1999; Dinnebeil et al., 1998 en Wayne, 2006) leidt tot een gebrek aan zelfvertrouwen om te kunnen werken met een kind met een beperking (Dinnebeil et al., 1998; Grace et al., 2008). Wat voorts uit dit onderzoek blijkt, is dat ouders inclusie als een gunst zien, niet als een recht. Meerdere malen werden de onthaalouders geconfronteerd met de angst van ouders dat de opvang zou worden stopgezet toen bleek dat hun kind een specifieke zorgbehoefte had. Dat staat haaks op 36
wat men omschrijft in het inclusiemodel, namelijk het “onvervreemdbare recht om erbij te horen” (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). De meerderheid van de kinderen met een SZB verbleef reeds als baby in de opvang, nog voor bekend was dat er een probleem was. De onthaalouders willen hun engagement niet stopzetten: eenmaal het kind in de opvang verblijft, is het moeilijk om het kind te weigeren. Een goede emotionele band lijkt de inclusie van een kind met een specifieke zorgbehoefte te beïnvloeden. Hoe realiseren onthaalouders inclusieve opvang? Eerst en vooral zijn communicatie en samenwerking essentieel om inclusie te realiseren. Deze lijken onlosmakelijk verbonden: voor een goede samenwerking heeft men communicatie nodig en een goede communicatie leidt doorgaans tot een goede samenwerking. Binnen dit onderzoek wordt een partnerschap aangegaan met de ouders waarbij open communicatie en samenwerking centraal staan. Er wordt veel belang gehecht aan een open dialoog en de manier waarop die tot stand komt (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). De onthaalouders trachten op eerlijke, doch sensitieve en discrete manier zaken bespreekbaar te stellen met de ouders. Onthaalouders vinden het belangrijk dat dit in twee richtingen gebeurt en dat ouders deze open houding ook hanteren naar hen toe. Open communicatie leidt tot wederzijds vertrouwen en respect (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). Ze vinden het tevens belangrijk om voldoende geïnformeerd te worden. Wederzijdse informatieoverdracht en samenwerking is nodig om de opvoedingspraktijk goed op elkaar af te stemmen of om te zoeken naar oplossingen bij problemen (Boudens, 2013; Newman & Tyler, 1991 in Mulvihill et al., 2004). Kenmerkend voor dit onderzoek is de nauwe samenwerking die de onthaalouders hebben met de ouders. Aangezien onthaalouders doorgaans alleen werken (met uitzondering van samenwerkende onthaalouders), lijkt het logisch dat de samenwerking met ouders intenser is dan in andere opvanginitiatieven. Dit in tegenstelling met het gelijklopende onderzoek in de groepsopvang, waar de communicatie met de ouders vooral gebeurt via de verantwoordelijken (Strubbe, 2015). De samenwerking wordt bovendien gekenmerkt door vertrouwen en wederzijdse steun. Dat lijkt logisch, want door het eenzame karakter van het beroep ‘onthaalouder’ zijn ze ergens genoodzaakt om terug te vallen op de ouders. De opvang voor het kind is een gedeelde zorg (Cross et al., 2004; Moerman, 2006; Van Den Broecke, 2014). De onthaalouders vinden een goede band met de ouders ook echt belangrijk. Samen op één lijn zitten is essentieel om de opvoedingspraktijk af te stemmen. Informele communicatie komt de communicatie ten goede en houdt de conversaties luchtig. Voorts hanteren de onthaalouders discretie in het omgaan met medische en vertrouwelijke informatie van het kind (Van Keulen & Singer, 2012). Ze zijn zich bewust van de gevoeligheid van de informatie en spreken de ouders over bepaalde zaken aan op momenten dat er geen andere ouders in de opvang zijn. Dit getuigt opnieuw van vertrouwen en respect. Onthaalouders die samenwerken noemen het een bepalende factor in het slagen van inclusie. Ze hebben het gevoel er niet alleen voor te staan en ervaren dat als een grote steun. Ze hebben dus een collega met wie ze kunnen overleggen. Anderzijds vangen ze samen meer kinderen op, wat inclusie misschien minder haalbaar maakt. Uit eerder onderzoek blijkt immers dat grootte van de groep een bepalende factor is in of men inclusie als haalbaar beschouwt of niet (Moerman, 2006). 37
Inclusieve opvang wordt ook nog gerealiseerd door samenwerking met externe partners. De bevindingen lopen gelijk met eerder onderzoek: samenwerking met therapeuten is leerrijk en zorgt ervoor dat onthaalouders nog beter kunnen inspelen op de noden van het kind of de andere kinderen (Van Den Broecke, 2014). Een beroep kunnen doen op de deskundigheid van externe partners is ook noodzakelijk (Boudry et al., 2005). De therapie vindt plaats in het private van de gezinswoning van de onthaalouder en leidt tot waardevolle observatiekansen of biedt de ruimte om vragen te stellen. De onthaalouders gebruiken ook de kennis die ze opdoen en staan open voor het uitproberen van nieuwe zaken. Met andere woorden: er gebeurt kennisopbouw in samenwerking met anderen (DECET en ISSA, 2011 p.18). Dit in tegenstelling met de groepsopvang waar de kinderen uit de groep gehaald worden voor therapie (Strubbe, 2015). De interacties met externe partners zijn bij de begeleiders in groepsopvang dus beperkter. In de samenwerking met externe partners wordt er belang gehecht aan open communicatie en duidelijke afspraken. Er zijn weinig tot geen officiële overlegmomenten, tussendoor wordt informatie doorgegeven door de ouders zelf of door de therapeuten. Onthaalouders zien betrokkenheid als belangrijke factor. Ze worden graag op de hoogte gehouden van de komst van therapeuten en maken deze afspraken het liefst in overleg, rekening houdend met de dagstructuur van de kinderen. Dit wederzijdse respect maakt de samenwerking succesvol (Searl, 1996). Open communicatie met de verschillende partners is ook bij begeleiders in de groepsopvang een belangrijke factor in het realiseren van inclusie. Zij hebben echter het gevoel dat ze niet steeds betrokken worden en onvoldoende erkend worden door de verantwoordelijken (Strubbe, 2015). De onthaalouders hebben oog voor het kind en zijn plaats in de groep. Een kind wordt in de eerste plaats als een kind gezien, het is niet de specifieke zorgbehoefte die centraal staat (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007, p.12). Er is wel aandacht voor de specifieke noden van het kind. Zoals eerder aangehaald, is samenwerking met externen waardevol en haalt men uit die samenwerking ideeën om het kind te stimuleren. Voorts tracht men in te spelen op de interesses van het kind. De onthaalouders trachten het kind ook zo veel mogelijk te betrekken in de groep. Doorgaans gaat dat vanzelf, maar er zijn situaties waarin dat moeilijker is. Bijvoorbeeld bij kinderen die op gedragsmatig vlak meer een uitdaging zijn. Voorts worden verschillen niet genegeerd, deze worden erkend en men gaat op zoek naar aanpassingen (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007, Van Keulen & Singer, 2012). Het blijft echter voor de onthaalouders belangrijk dat het kind ‘mee’ kan met de groep, wat men opnieuw kan relateren aan aard en ernst van de beperking.
Hoe ervaren ze de ondersteuning vanuit de Centra Inclusieve Kinderopvang? Volgens Wayne (2006) hebben alleen-werkende onthaalouders nood aan emotionele en materiële steun. Eerst en vooral wordt het beroep van onthaalouder door sommigen benoemd als een ‘eenzaam’ beroep en is het voor hen belangrijk dat men, wanneer dit nodig is, kan terugvallen op de dienst voor overleg of steun (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). De onthaalouders zijn allen positief over hun dienstverantwoordelijke en hebben het gevoel dat ze er steeds terechtkunnen. De dienst is een belangrijk aanspreekpunt bij het vermoeden van ontwikkelingsmoeilijkheden. De onthaalouders bespreken hun bezorgdheden om een signaal te geven, of om twijfels te bespreken en raad te vragen. Uit dit onderzoek blijkt dat de dienstverantwoordelijke de raad geeft om de dialoog aan te gaan met de ouders en in sommige gevallen worden er tips gegeven: blijf goed contact 38
houden met de ouders (een vertrouwensband is essentieel), blijf observeren en ga de dialoog met de ouders op de juiste manier aan. Belangrijk hier is de zorg en de vragen over een kind gemeenschappelijk maken door de dialoog te starten vanuit een bezorgdheid waarin twijfels en/of vragen van de begeleider geformuleerd worden (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). De onthaalouders in dit onderzoek voeren het gesprek met de ouders alleen. Dat is te kaderen binnen het feit dat de onthaalouders het kind in kwestie het beste kennen en dat er doorgaans reeds een vertrouwensrelatie met de ouders opgebouwd is, wat minder het geval is bij de dienstverantwoordelijke. De dienstverantwoordelijke blijft dus meer op de achtergrond maar volgt wel op. Er wordt tevens benoemd dat de dienstverantwoordelijke erkenning biedt, wat ook motiverend werkt. De onthaalouders voelen zich immers erkend in hun deskundigheid. In vergelijking met het geassocieerde onderzoek wordt de ondersteuning positiever ervaren dan in de groepsopvang. Een aantal begeleidsters heeft soms het gevoel niet altijd gehoord of erkend te worden, wat voor frustraties zorgt (Strubbe, 2015). De onthaalouders zijn allen goed op de hoogte van de aanvraagformaliteiten betreffende inclusie en weten tot wie ze zich moeten wenden. Die informatie hebben ze gekregen op het moment dat er een kind met een specifieke zorgbehoefte in de opvang verblijft. In die zin zijn de onthaalouders er geleidelijk aan ‘ingerold’, in tegenstelling tot het gelijklopende onderzoek waarin blijkt dat de inclusievisie plots werd ingebouwd in de werking. Begeleiders in de groepsopvang ervaren meer druk van de verantwoordelijken, wat in het onderzoek met de onthaalouders niet het geval is (Strubbe, 2015). Voorts voorziet de dienst samenkomsten met andere inclusief werkende onthaalouders. Dit is een plaats voor het uitwisselen van ervaringen. De onthaalouders vinden dit leerrijk en zien bijgevolg deze bijeenkomsten als een meerwaarde. Onthaalouders erkennen de meerwaarde van reflecties onder mekaar. Vanuit de gemeenschappelijke ervaring halen ze steun (Van Den Broecke, 2014; Wayne, 2006).
Wat loopt minder goed binnen de erkende Centra Inclusieve Kinderopvang? Bij het vermoeden van een ontwikkelingsprobleem is de dialoog met de ouders aangaan niet steeds evident en worden onthaalouders op dat vlak soms geconfronteerd met weerstand. Ouders hebben het veelal moeilijk om te erkennen dat de ontwikkeling van hun kind niet loopt zoals verwacht en kunnen hier negatief op reageren. Dat blijkt ook een moeilijk punt bij begeleiders in de groepsopvang. Bij de groepsopvang zijn het veeleer de verantwoordelijken die de bezorgdheid rond de ontwikkeling bespreekbaar maken (Strubbe, 2015). De onthaalouders doen het gesprek met de ouders zelf en ondanks de weerstand proberen ze toch hun zorg duidelijk te maken. Ze zien dit als hun plicht en proberen bij gelegenheid via een professional iets te signaleren om zo de ernst van hun bezorgdheid mee te geven. Wanneer de weerstand blijft aanhouden, laten de onthaalouders de wens om de zorg gemeenschappelijk te maken los om het contact met de ouders niet te verliezen. Daarenboven hebben de onthaalouders soms onvoldoende geloof in eigen competenties op het vlak van de zorg voor een kind met een SZB. Zoals eerder aangehaald, werken positieve ervaringen 39
onzekerheden weg. Ook bijscholing zou het competentiegevoel kunnen vergroten. Dat impliceert niet dat de onthaalouder gevormd moet worden met theoretische informatie betreffende de verschillende beperkingen. Zoiets versterkt het deficit-denken en kan de weerstand tot het opvangen van een kind met een specifieke zorgbehoefte vergroten (Opleidingsteam PJK, 2012). De onthaalouders geven aan dat ze nood hebben aan praktijkgerichte kennis. Hiermee bedoelen ze bepaalde tips & tricks voor de omgang met het kind, zaken die ze kunnen doen om de ontwikkeling te stimuleren, waaronder spelactiviteiten (Buell et al., 1999; Moerman, 2006 en Wayne, 2006). Ook in het gelijklopende onderzoek wordt het belang van voldoende opleiding en kennis benadrukt (Strubbe, 2015). Uit huidig onderzoek blijkt dat kinderen met een gedragsmatige problematiek de draagkracht van de onthaalouder op de proef kunnen stellen. Enerzijds door het uitdagende gedrag zelf, anderzijds doordat het geen evidentie blijkt om het kind te betrekken in de groep. Dit kan tevens voor barrières zorgen (Buell et al., 1999; Van Den Broecke, 2014). Negatieve reacties van andere ouders veroorzaken een spanningsveld, wat opnieuw weegt op de onthaalouder. Voorts zien sommige onthaalouders tekorten op het vlak van materiële ondersteuning. Eén onthaalouder geeft aan dat extra ondersteuning door een volwassene gewenst is (Buell et al., 1999). Dit kan een barrière wegwerken voor het opvangen van kinderen met een zwaardere beperking. Men dient er echter attent voor te zijn dat het kind niet in een uitzonderingspositie wordt geplaatst door de extra ondersteuning enkel in te schakelen bij individuele activiteiten met het kind (Vandenbroeck, Boudry, et. al, 2007). Dat impliceert dat extra ondersteuning er zou moeten zijn om het kind mee te betrekken in activiteiten met de hele groep. Een extra persoon in de opvang kan mee de draagkracht van de onthaalouder ondersteunen. Ook in de groepsopvang is voldoende begeleiding, afhankelijk van de groep en van de aanwezige zorgkinderen, een wens (Strubbe, 2015). Tot slot werd het ontbreken van aangepast materiaal eveneens als een tekort gezien. Eén onthaalouder haalde aan dat aangepast materiaal voorzien vanuit de dienst (materiaal dat men kan ontlenen) hiervoor een oplossing zou kunnen vormen. Volgens Van Keulen (2012) dient een begeleider deskundig te zijn in het zoeken van praktische oplossingen opdat een kind met een SZB goed kan functioneren in de groep. Eén onthaalouder ging hier creatief mee om en maakte zelf dingen. Kleine aanpassingen kunnen al veel positieve effecten opleveren (Van Keulen & Singer, 2012). Mogelijks biedt een vorming rond het maken van kleine aanpassingen in het dagelijkse leven inspiratie. Men kan dit doortrekken naar het aanpassen van activiteiten, waardoor het kind nog beter kan participeren aan het groepsgebeuren. Dit komt eveneens tegemoet aan de nood aan praktijkgerichte vorming.
40
Conclusie Samenvattend kunnen we stellen dat inclusieve opvang in dit onderzoek algemeen een positief verhaal is. Er zijn echter enkele grote verschillen in beleving tussen onthaalouders en begeleiders. Dit ligt vooral in de context van de begeleider. Onthaalouders werken veel autonomer en hebben de regie van hun opvang meer in handen. Ze geven zelf invulling aan de inclusieve werking, in tegenstelling tot de kinderopvangcentra. De begeleiders hebben het gevoel dat de verantwoordelijken bepalen hoe de inclusieve visie dient uitgebouwd te worden en dat ze weinig gehoord worden. Het autonome karakter van het beroep onthaalouder vergt tevens een nauwere samenwerking met de ouders. Dit zorgt voor de beleving van een bondgenootschap. Beide groepen zien een noodzaak in open en eerlijke communicatie, tussen alle partijen. Aanbevelingen voor de praktijk Er zijn enkele aandachtspunten. Meer bepaald de grens betreffende de aard en ernst van de specifieke zorgbehoefte, de soms moeilijke dialoog met ouders en de nood aan praktijkgerichte vorming. Allereerst kan men verder nagaan hoe men tegemoet kan komen aan barrières ten aanzien van kinderen met zwaardere zorgbehoeften. Extra ondersteuning kan wellicht drempelverlagend werken, alsook extra ervaring. Voorts dienen begeleiders blijvend ondersteund te worden in het leren omgaan met weerstand van ouders. Weerstand is immers een fenomeen dat niet zal verdwijnen, ouders zijn terecht boos en verdrietig wanneer blijkt dat er een probleem is met de ontwikkeling van hun kind. Belangrijk is dat verantwoordelijken oog hebben voor de soms moeilijke positie van begeleiders en hen hierin blijven ondersteunen. Ten slotte kan praktijkgerichte vorming tegemoetkomen aan het gevoel van een beperkte deskundigheid. Verder onderzoek Huidig onderzoek heeft uiteraard zijn beperkingen. Eerst en vooral de beperkte onderzoeksgroep. Aan dit onderzoek hebben vijf participanten deelgenomen, onder wie vier onthaalouders uit WestVlaanderen en één onthaalouder uit Oost-Vlaanderen. Resultaten kunnen dus niet veralgemeend worden, maar dit was ook niet het doel van deze Masterproef. Bovendien vielen de onthaalouders uit West-Vlaanderen onder de bevoegdheid van dezelfde dienst, wat impliceert dat de ervaring betreffende ondersteuning gerelateerd wordt aan één persoon. Wat betreft verder onderzoek kan een grootschalig, kwantitatief onderzoek een globaler beeld schetsen. Voorts zijn er verschillende focussen mogelijk: Wat zijn de specifieke barrières betreffende het opnemen van kinderen met een ernstige specifieke zorgbehoefte? Is er een verschil in outcomes voor een kind met een specifieke zorgbehoefte opgevangen in een onthaalgezin in vergelijking met een kinderdagverblijf? Welke specifieke factoren betreffende draagkracht spelen een rol in het realiseren van inclusie? Men kan tevens de relatie tussen onthaalouder(s) en ouders van een kind met een specifieke zorgbehoefte nauwer onderzoeken. Kortom, er zijn nog veel facetten voor verder onderzoek.
41
Bibliografie Baker-Ericzén, M. J., Mueggenborg, M. G., & Shea, M. M. (2008). Impact of Trainings on Child Care Providers’ Attitudes and Perceived Competence Toward Inclusion: What Factors Are Associated With Change? Topics in Early Childhood Special Education,28(4), 196-208. Boudens, l. (2013). Ouders zijn net mensen. Effectief communiceren met ouders in de kinderopvang. Amsterdam: SWP. Boudry, C., Claesen, R., Peeters, J., Vandenbroeck, M., De Brabandere, K. & Vens, N. (2005) Omgaan met diversiteit. In Vandenbroeck, M. (2005) Pedagogisch management in de kinderopvang (pp. 80102). Amsterdam: SWP. Braun, V., & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative research in psychology, 3(2), 77-101. Bruns, D. A., & Mogharreban, C. C. (2007). The gap between beliefs and practices: Early childhood practitioners' perceptions about inclusion. Journal of Research in Childhood Education, 21(3), 229241. Buell, M. J., Gamel-McCormick, M., & Hallam, R. A. (1999). Inclusion in a Childcare Context. Experiences and Attitudes of Family Childcare Providers. Topics in Early Childhood Special Education, 19(4), 217-224. Buysse, V., Wesley, P. W., & Keyes, L. (1998). Implementing early childhood inclusion: Barrier and support factors. Early Childhood Research Quarterly,13(1), 169-184. Chapman, T.K. (2007). Interrogating Classroom Relationships and Events: Using Portraiture and Critical Race Theory in Education Research. Educational Researcher, 36(3). 156-162. Cross, A. F., Traub, E. K., Hutter-Pishgahi, L., & Shelton, G. (2004). Elements of successful inclusion for children with significant disabilities. Topics in Early Childhood Special Education, 24(3), 169-183. DECET (2007). Zin verlenen aan praktijk. DECET. Geraadpleegd op 25 maart 2015 op http://www.vbjk.be/files/DECETnl_0.pdf Deglorie, K. (2009) Professionalisering en duurzaamheid: een onderzoek bij stoppende onthaalouders.(Ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent. Dinnebeil, L. A., Mclnerney, W., Fox, C., & Juchartz-Pendry, K. (1998). An analysis of the perceptions and characteristics of childcare personnel regarding inclusion of young children with special needs in community-based programs. Topics in Early Childhood Special Education, 18(2), 118-128. Eeckhout, K.(2014). Alle medewerkers gekwalificeerd. KIDDO 14(4), 20-22. Geraadpleegd op 17/04/2015 op http://www.kindengezin.be/img/artikel-allemedewerkersgekwalificeerd-kiddonr42014.pdf
42
Gaztambide-Fernández, R., Cairns, K., Kawashima, Y., Menna, L., & VanderDussen, E. (2011). Portraiture as pedagogy: Learning research through the exploration of context and methodology. International Journal of Education & the Arts, 12(4), 1-29. Grace, R., Llewellyn, G., Wedgwood, N., Fenech, M., & McConnell, D. (2008). Far from ideal everyday experiences of mothers and early childhood professionals negotiating an inclusive early childhood experience in the Australian context. Topics in Early Childhood Special Education, 28(1), 18-30. Howitt, D. (2010). Chapter 3: Qualitative interviewing. In Van Hove G. en Claes L. (Red.), Qualitative research and educational sciences: A reader about useful strategies and tools (pp. 77-108). Harlow, England: Pearson Education Limited. Howitt, D. (2010). Chapter 7: Thematic analysis. In Van Hove G. en Claes L. (Red.), Qualitative research and educational sciences: A reader about useful strategies and tools (pp. 179-202). Harlow, England: Pearson Education Limited. Keersmaekers, G. (2005). Kinderopvangsbeleid in Vlaanderen: groei en ontwikkeling. In Vandenbroeck, M. (2005) Pedagogisch management in de kinderopvang (pp. 37-50). Amsterdam: SWP. Killoran, I., Tymon, D., & Frempong, G. (2007). Disabilities and inclusive practices within Toronto preschools. International journal of inclusive education,11(1), 81-95. Kind en gezin (2005). Competentieprofiel van een onthaalouder. Brussel: Kind en Gezin. Geraadpleegd op 07/03/2015 op http://www.kindengezin.be/img/competentieprofielonthaalouder.pdf Kind en Gezin (2013). Kinderopvang. Jaarverslag 2012. Brussel: Kind en Gezin. Geraadpleegd op 15/04/2015 op http://www.kindengezin.be/img/jaarverslag-ko-2012.pdf Kind en Gezin (2014). Aantal opvangplaatsen. Brussel: Kind en Gezin. Geraadpleegd op 17/04/2015 op http://www.kindengezin.be/img/aantal-opvangplaatsen.pdf Kind en Gezin (2014). Subsidies inclusieve kinderopvang. Brussel: Kind en Gezin. Geraadpleegd op 17/04/2015 op http://www.kindengezin.be/img/subsidie-inclusieve-opvang.pdf Kind en Gezin (2015). Brochure kwalificaties en attesten in de kinderopvang. Brussel: Kind en Gezin. Geraadpleegd op 07/03/2015 op http://www.kindengezin.be/img/kwalificaties-attesten.pdf Kind en Gezin (2015). Vergunningsvoorwaarden. Brussel: Kind en Gezin. Geraadpleegd op 17/04/2015 op http://www.kindengezin.be/img/vergunningsvoorwaarden-gezinsopvang.pdf Kind en Gezin (s.d.). Inclusieve opvang. Brussel: Kind en Gezin. Geraadpleegd op 16/04/2014 op http://www.kindengezin.be/kinderopvang/nieuw-decreet/subsidies/inclusieve-opvang/ Kind en Gezin (s.d.). Centra inclusieve kinderopvang. Brussel: Kind en Gezin. Geraadpleegd op 16/04/2015 op http://www.kindengezin.be/kinderopvang/sector-babys-en-peuters/inclusieveopvang/#Centra-inclusieve-kindero
43
Kind en Gezin (s.d.). Inclusieve kinderopvang. Brussel: Kind en Gezin. Geraadpleegd op 16/04/2014 op http://www.kindengezin.be/vernieuwing/kinderopvang/uitbreiding/inclusieve-kinderopvang/ Lawrence-Lightfoot, S., & Davis, J. H. (1997). The art and science of portraiture. San Francisco: JosseyBass. Louwagie, I., Van Laere, K., & Saiz, A. (2011) Diversiteit en sociale inclusie. Een verkenning van competenties voor beroepen voor jonge kinderen. DECET & ISSA. Geraadpleegd op 07/03/2015 op http://www.vbjk.be/nl/node/3971 Mag, A. G. (2011). Parents and early teachers: sharing education. Procedia-Social and Behavioral Sciences, 11, 37-41. Moerman, E. (2006). Een blik achter de schermen bij onthaalouders en hun inclusieve opvang. (Ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent. Mohay, H. A., & Reid, E. N. (2006). The inclusion of children with a disability in child care: the influence of experience, training and attitudes of childcare staff. Australian Journal of Early Childhood, 31(1), 35-42. Mooney, A. (2003). What it means to be a childminder, work or love? In A. Mooney & J. Statham, Family Day Care, international perspectives on Policy, Practice and Quality (pp. 111-128). Londen, Philadelphia: Kingsley Publishers Mulvihill, B. A., Shearer, D., & Van Horn, M. L. (2002). Training, experience, and child care providers’ perceptions of inclusion. Early Childhood Research Quarterly, 17(2), 197-215. Opleidingsteam PJK (2012). Moduleboek Zorg en inclusie editie 2012-2013 [cursustekst]. Gent: Artevelde Hogeschool. Peeters, J. (2008). De warme professional. Begeleid(st)ers kinderopvang construeren professionaliteit. Gent: Academia Press Rutgeers, E. (2013). Een nieuw decreet kinderopvang. Kiddo 13(8), 16-19. Geraadpleegd op 17/04/2015 op http://www.kindengezin.be/img/artikeldecreetkorichtingvlaamsekokiddonr82013.pdf Searl, J. (1996). Serving Children with Special Needs in Your Child Care Facility. Early Childhood Inclusion Network, Syracuse, NY. Geraadpleegd op 27/04/2014 op http://files.eric.ed.gov/fulltext/ED398709.pdf Stoiber, K. C., Gettinger, M., & Goetz, D. (1998). Exploring factors influencing parents' and early childhood practitioners' beliefs about inclusion. Early Childhood Research Quarterly, 13(1), 107-124. Strubbe, S. (2015). Centra Inclusieve Kinderopvang: portretten van begeleiders. Kwalitatief onderzoek naar ervaringen van begeleiders in de praktijk (Ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent. Van Den Broecke, M. (2014). Inclusieve opvang door onthaalouders: een haalbare kaart?! Een verkennend onderzoek naar de ervaringen van onthaalouders (Ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent. 44
Van der Mespel, S. (2011). De onthaalouderacademie: groeikansen voor onthaalouders. Tijdschrift voor welzijnswerk, 35(313), 26-36. Geraadpleegd op 20/02/2014 op http://www.vbjk.be/nl/node/3946 Van der Mespel, S. (2011). De onthaalouderacademie: onthaalouders sterker maken. De kennismakingsmodule voor kandidaat-onthaalouders . Gent: VBJK. Geraadpleegd op 20/02/2014 op http://www.vbjk.be/nl/node/3881 Van keulen, A. & Singer, E. (2012). Samen Verschillend. Pedagogisch kader diversiteit in kindercentra 0 – 13 jaar. Amsterdam: Read Business. Vandenbroeck M., Peeters J. & Bouverne-De Bie M. (2013). Lifelong learning and the counter/professionalisation of childcare: A case studie of local hybridizations of global European discourses. European Early Childhood Education Research Journal, 21(1), 109-124. Vandenbroeck, M. (2009). Pedagogisch management in de kinderopvang. Amsterdam: SWP Vandenbroeck, M.; Boudry, C.; De Brabandere, K.; en Vens, N. (2007) Handleiding Inclusie van kinderen met specifieke zorgbehoeften. Gent:VBJK Vandeurzen, J. (2010). Perspectief 2020. Nieuw ondersteuningsbeleid voor personen met een handicap (Conceptnota). Kabinet van Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Brussel, België. Vanpée, K., Sannen, L., & Hedebouw, G. (2000). Kinderopvang in Vlaanderen. Gebruik, keuze van de opvangvorm en evaluatie door de ouders. Leuven: HIVA. Geraadpleegd op 16/04/2015 op http://www.kindengezin.be/img/ko-in-Vlaanderen-hiva-1999.pdf Viaene, L. (2009). Professionalisering en duurzaamheid: een onderzoek bij startende onthaalouders. (ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent. Wayne, T. S. (2006). A Qualitative Analysis of the Experiences and Perspectives of Family Child Care Providers Who Care for Young Children with Disabilities (proefschrift). University of Maryland. Wiart, L., Kehler, H., Rempel, G., & Tough, S. (2014). Current state of inclusion of children with special needs in child care programmes in one Canadian province. International Journal of Inclusive Education, 18(4), 345-358.
45
Bijlagen Bijlage 1: Brief aan de participanten Bijlage 2: Geïnformeerde toestemming Bijlage 3: Interviews Bijlage 4: Het portret van Agneta Bijlage 5: Het portret van Dominique Bijlage 6: Portretten van Katty en Kelly Bijlage 7: Het portret van Nadine
46
47
Bijlage 1: Brief aan de participanten
Gent, 24/02/2014
Beste begeleiders, Wij zijn Silke Strubbe en Lindsey Van Muylders, twee studentes Orthopedagogiek aan de Universiteit Gent. In het kader van onze opleiding moet elke student een masterproef indienen tot het behalen van de graad van master. Hierbij is het de bedoeling dat de student een bepaald thema uitwerkt en onderzoek hieromtrent voert.
In samenwerking met Kind en Gezin en het VBJK hebben wij gekozen voor het thema ‘Inclusieve kinderopvang’. Meer bepaald willen wij het perspectief van begeleiders die verbonden zijn met de centra voor inclusieve kinderopvang, U dus, in kaart brengen. We willen aan de hand van uw ervaringen en verhalen een beeld vormen van de concrete praktijk in inclusieve centra voor kinderopvang. Het is dan ook de bedoeling om dit praktijkbeeld naast de theoretische kaders te leggen die vooraf opgesteld werden. Het lijkt ons uitermate interessant om deze twee te vergelijken en bepaalde zaken te onderzoeken.
Participanten Iedereen die begeleider is in een setting waarin kinderen met een specifieke zorgbehoefte (beperking, ontwikkelingsstoornis) zijn opgenomen: begeleiders in een kinderdagverblijf, buitenschoolse opvang, onthaalouders.
Methodiek Om onderzoek te voeren, bestaat er een divers geheel aan methoden waaruit gekozen kan worden. Wij hebben gekozen voor een kwalitatief onderzoek waarbij we een methodiek genaamd ‘portraiture’ zullen hanteren om jullie perspectieven in beeld te brengen. Portraiture is een onderzoeksmethode die de nadruk legt op positieve en leerrijke elementen van verhalen, zonder de negatieve zaken te negeren. Het gaat hierbij om een beschrijvende en diepgaande analyse van persoonlijke verhalen. Verhalen worden hierbij in hun context geplaatst en gezien, dit kan door 48
bezoeken te brengen aan de participant in verschillende contexten, fotomateriaal te gebruiken, interviews met participanten en belangrijke personen uit zijn/haar omgeving uit te voeren, videomateriaal, … Elke analyse verschilt ook van participant tot participant. Het gaat om het persoonlijke verhaal van elk individu. Bij portraiture ligt er bijgevolg een sterke nadruk op de band en de actieve samenwerking tussen participant en onderzoeker. Een langdurige samenwerking is dus vereist om een zo goed en volledig mogelijk beeld te schetsen van het unieke individu en zijn ervaringen. Op basis van al de informatie die verzameld wordt, zullen wij van elke participant een uniek portret maken om zo jullie verhaal als begeleiders te brengen. Wat houdt dit nu allemaal voor u in? Concreet zoeken wij elk een 5-tal begeleiders die hun verhalen en ervaringen over het werken in de centra voor inclusieve kinderopvang willen delen met ons. Het onderzoek vereist een langdurige en actieve samenwerking, waardoor het toch de bedoeling is om elkaar minimum 5 keer te zien voor gesprekken, wandelingen, observaties, … Wij zullen hiervoor telkens naar u komen in de context van de inclusieve kinderopvang. Op die manier leren we u persoonlijk wat beter kennen en kunnen wij zoveel mogelijk diepgang brengen in uw portret. Het portret wordt dan ook samen met u opgesteld en brengt enkel de dingen die u als begeleider wil delen met ons. Vertrouwelijkheid van de gegevens Alles wat besproken wordt tijdens de interviews zal enkel gebruikt worden in het kader van wetenschappelijk onderzoek. De verzamelde informatie zal vertrouwelijk behandeld worden. Persoonlijke gegevens, zoals uw naam, zullen niet gebruikt worden in de rapportering, maar vervangen worden door een pseudoniem (een andere naam). De verhalen en ervaringen die u deelt met ons worden niet gedeeld zonder uw toestemming. De participant zal dus anoniem blijven in zijn/haar portret. Vragen? Indien u bijkomende vragen hebt omtrent dit onderzoek, zijn wij altijd bereikbaar via mail. Bovendien worden wij vanuit de Universiteit Gent ondersteund door een aantal partners, waaronder onze promotor Elisabeth De schauwer (
[email protected]), begeleider Matthijs Van Trigt (
[email protected]) en Veerle Vervaet (
[email protected]), die tewerkgesteld is in het VBJK. Ook onze gegevens kan u terugvinden onderaan deze brief. Alvast hartelijk dank voor uw vertrouwen en uw deelname. Op basis van uw verhaal kunnen we in de toekomst nog meer plaats bieden aan kinderen met extra zorgbehoeften en ook tegemoetkomen aan de vragen en noden van de begeleiding, die een uiterst belangrijke rol spelen in dit verhaal. Met vriendelijke groeten, Silke Strubbe (
[email protected]) Lindsey Van Muylders (
[email protected])
49
Bijlage 2: Geïnformeerde toestemming
GEINFORMEERDE TOESTEMMING – INFORMED CONSENT
………………….………………….(student Universiteit Gent) en ik, ………………….……………………………………(naam participant) hebben de samenwerking naar mijn mening voldoende besproken. Ik heb voldoende informatie gekregen over de doelen, de methode, de voordelen en de risico’s van de masterproef van de student. Ik heb al mijn vragen kunnen stellen en deze zijn naar tevredenheid beantwoord. Ik weet dat dit onderzoek kadert in de masterproef van de student. Deze masterproef heeft als doel ………………….……………………………………………………………………………………………………………………………………….. De masterproef gebruikt de volgende methoden: ………………….……. De voordelen en risico’s van het onderzoek zijn de volgende: ………………….…….
Er zal mij worden gevraagd ………………….………. te delen via. ………………….……………………………………………. Ik bepaal zelf welke informatie van mij in masterproef wordt opgenomen. Ik geef toestemming aan de student en voor het maken van deze masterproef verwerken en te rapporteren. Ik zal persoons-gegevens zullen niet door toestemming.
de Universiteit Gent om de informatie die verzameld werd op een vertrouwelijke en anonieme wijze te bewaren, te annoniem blijven in de uiteindelijke masterproef. Mijn derden worden ingezien zonder mijn uitdrukkelijke
Ik neem geheel uit vrije wil deel aan het onderzoek en ik weet dat ik op elk moment deelname kan bespreken of stop zetten, zonder dat ik hiervoor reden of uitleg moet geven. Als ik nog verdere informatie over het onderzoek zou willen krijgen, nu of in de toekomst, kan ik me wenden tot Dr. Elisabeth De Schauwer (
[email protected] ). Voor akkoord, Plaats en datum
Naam + handtekening van de participant
……………………….
……….………….……………………………………………….
50
Bijlage 3: Interviews Kennismakingsgesprek 1. Kan u wat vertellen over jezelf? 2. Kan je wat vertellen over de opvang? Hoe ziet een typische dag er voor u uit? 3. Hoe lang bent u reeds werkzaam als onthaalouder? 4. Kun je iets over je achtergrond vertellen/Welke opleiding heeft u genoten? 5. Waarom heeft u voor dit beroep gekozen? Wat vindt u het leukste en het minst leuke aan uw job? 6. Kan u me wat meer vertellen over deze opvang? i. Hoeveel kinderen komen er? ii. Voor hoeveel kinderen is er plaats? iii. Hoe ziet een dag eruit in deze opvang? iv. Zijn er specifieke voorwaarden verbonden om je kind hier te laten opvangen? (eerste kind hier ook, woonplaats,…) 7. Heeft u nog in andere soortgelijke opvangen gewerkt? 8. Heeft u eerdere ervaringen met kinderen met een beperking? Hoe bent u ingestapt in het inclusie-project? 2e gesprek - Over onthaalouderschap 1. Wat maakt uw job plezierig voor u? 2. Wat motiveert u? 3. wat haalt het beste in u naar boven? 4. Wat zijn de nadelen van dit werk? i.
Wat vind je het meest frustrerend?
ii. Ervaart u werkdruk of enige stress? 5. Onder welke omstandigheden kan u het beste werken? 51
6. Wat is uw grootste kracht in deze functie? 7. Wat is het belangrijkste dat u geleerd heeft in deze functie/opvang? 8. Is er een verschil met vroeger? 3e gesprek – Inleiding inclusieve werking 1. Hoe bent u gestart met een inclusieve werking? (kind waarvan de ontwikkeling niet vlotte, vraag van de dienst,…?) 2. Kan je er iets meer over vertellen over de kinderen met een beperking die je opvangt en reeds opgevangen hebt? i. Meisje/jongen ii. Leeftijd iii. brussen iv. Aard beperking v. Reeds gediagnosticeerd? Of tijdens de opvang? Werden jullie daarbij betrokken? 3. Wat hebben jullie gedaan voor aanpassingen? Ruimte/materialen/… en hoe wist je wat je moest doen? 4. Hoe reageren andere kinderen/ouders op het kind ? 5. Wat betekent dat voor jou, inclusie? 6. Wat is de grootste uitdaging in het opvangen van een kind met een specifieke zorgbehoefte? 4e gesprek – Inclusie en ouders van een kind met een specifieke zorgbehoefte 1. (Op voorhand weten dat kind problemen heeft) – hoe verloopt de intake met de ouders? 2. Hoe verlopen/verliepen de dagelijkse contacten? 3. Hoe verloopt de samenwerking tussen u en de ouders? 4. krijgt u informatie over het kind en de opvoedingsgewoontes thuis? 5. Hoe stel je de opvoedingspraktijk af met thuis? 52
6. Hoe worden de ouders betrokken bij de werking in de opvang? 7. Wat zijn de verwachtingen van o u als onthaalouder t.o.v. de ouders van het kindje met een SO? o deze ouders t.o.v. u als onthaalouder? 8. Hoe worden de ouders op de hoogte gebracht van vorderingen, moeilijkheden,…? 9. Wat kan u als onthaalouder betekenen voor deze ouders? 10. Wat vind je het belangrijkst in omgang met de ouders? 5e gesprek – Inclusie Sterktes en Beperkingen 1. Heb je tijdens de opvang van een kind met een SOB moeilijke momenten gehad? 2. Waar vond je toen steun? 3. Wat ervaar jij als sterk punt binnen jou (inclusieve) opvang? 4. Wat ervaar je als een sterk punt of een tekort /wat verdient extra aandacht? 5. Wat zou je, in jouw ervaringen met inclusie a. Anders doen? b. Hetzelfde doen? 6. Heb je behoefte aan informatie? Hoe wordt je geïnformeerd? a. Rond beperkingen? b. Praktische organisatie inclusie? 7. Kan je iets vertellen over het vormingsaanbod? a. Hoeveel b. Welke soort vormingen 8. Draagkracht - Wat vind jij als onthaalouder nodig om inclusieve opvang aan te kunnen? a. Wat maakt dat je een grote draagkracht hebt, wat denk je dat daar essentieel in is? 9. Zijn er bepaalde hulpbronnen waarop je beroep kan doen / wat zou je als hulpbron kunnen gebruiken om inclusieve opvang te organiseren?
53
Bijlage 4: Het portret van Agneta
Inleiding Agneta is van Nederlandse afkomst en reeds 15 jaar onthaalouder. Ze is van opleiding kleuterleidster. Ze is met haar man naar België verhuisd en nam toen een jaar vrijaf. Ze kreeg de vraag om op twee kinderen te passen en is zo in het onthaalouderschap gerold. “Nou ja waarom je dingen doet, is ook wel een beet je door de verhuizing gekomen dat ik gestopt ben, er zo een beetje ingerold en ja waarom … ik weet het niet. Waarschijnlijk ook gewoon omdat ik het erg leuk vind, het bevalt goed.”
Agneta kan je omschrijven als…
Creatief
Muzikaal
Rustig
Zorgzaam
Eerlijk
Voorzichtig
en soms wat…
Twijfelend. 55
Agneta heeft meermaals ervaring gehad met een kind met een specifieke zorgbehoefte, maar vooral de ervaring met B. blijft haar bij. B. is een jongetje die als baby van 3 maanden bij haar in de opvang kwam. Ze merkte dat er iets niet klopte en uiteindelijk bleek er sprake te zijn van een ontwikkelingsprobleem van complexe aard. In wat volgt nemen we u mee in dit verhaal. Een verhaal dat omschreven kan worden als bijzonder, sfeervol, toegenegen, zoekend. Een verhaal dat soms gekleurd wordt door twijfel, waar het gewone voor kracht zorgt. Waarin bepaalde zaken essentieel zijn, maar waar enkele bedenkingen zijn. Een verhaal dat op zich verrijkend is.
Bijzonder Agneta ervaart B. als een bijzonder, lief kind is. Ze merkt dat ze een speciale, hechte relatie heeft met hem. “Ja B., daar ben ik erg op gesteld en hij is gewoon heel lief en ik heb ook een goede band met hem.” “Met hem natuurlijk weet je gewoon dat het anders is, ben ik nog meer benieuwd hoe het gaat.”
Ook de relatie met de ouders is bijzonder. Het is een relatie gekenmerkt door steun en vertrouwen. “Ze hebben het ook wel aangegeven, ze zijn wel blij omdat ze toch een beetje een klankbord nog hebben… iemand die natuurlijk heel nauw bij hen betrokken is en ook een beetje misschien wel eum, met meer afstand.” “De mama heeft hier ook echt wel es zitten huilen omdat het gewoon… het is toch een beetje een rouwproces geweest hoor.”
Agneta ervaart het contact intenser dan met andere ouders. “Je hebt wel een heel intensief contact met de ouders”
56
Twijfel
Ook bij de dienst voor onthaalouders, waar ze aangesloten is, heeft ze haar bezorgdheid geuit.
“Het loopt toch niet helemaal zoals het zou moeten.’”
Agneta merkte vrij snel dat er iets niet klopte in de ontwikkeling van B., hij was niet zo een vlotte baby en had weinig interesse voor rammelaartjes en dergelijke. Voorzichtig probeerde ze de ouders te informeren en hen via een omweg er attent op te maken dat niet alles verliep zoals verwacht. “Ik weet zelfs nog de eerste keer dat ik wat zei want, in het begin gaan baby’s vrij veel naar het consultatiebureau hè, naar Kind en Gezin en hij was hier al met zijn 3 maanden en toen gingen ze en vroeg de vader ‘Zijn er nog dingen die ik kan zeggen of vragen?’ Dan zei ik zo van ‘Goh, ik vind wel dat hij wat langzaam is met het pakken met zijn handjes.’” “Ik had ook gezegd ‘Vraag het eens na bij Kind en Gezin’ maar, die kwamen dan met het verhaal van ‘Ieder kind is anders.’”
Agneta merkte dat de ernst van haar bezorgdheid niet helemaal werd begrepen. “In het begin was het ook wel bij de ouders van ‘Nou ja, hij is een beetje langzaam’ en ze vonden het eigenlijk ook heel fijn. Want ze zeiden ‘Ja, hij is nog lang baby maar we vinden het wel fijn want het is de derde.’ En toen had ik zo al het gevoel van ‘Hé, ik moet af en toe toch wat meer dingetjes laten vallen want het komt niet helemaal aan, mijn ernst of zo.’”
“Ik zei het zodat het in ieder geval geweten is dat ik daar op let en dat het toch ergens gezien is. Dat ze niet achteraf zeggen van ‘Had Agneta niet iets kunnen zeggen of weten of doen?’. Maar ik heb vrij vlot mijn twijfels, mijn zorgen gezegd”
Agneta bleef af en toe voorzichtig haar bekommernis uiten en uiteindelijk zijn de ouders op haar advies bij de kinesist gegaan. “Ik zei ‘Wat geeft het? Als er niets is des te beter en anders kan je hem een beetje helpen met die motorische probleempjes’, die we toen nog dachten dat het was. Nou dat hebben ze toen gedaan want het werd natuurlijk ook voor hen duidelijker... nou toen zei die kinesist ook van ‘Je moet een afspraak maken bij de kinderarts’. De kinderarts zei meteen ‘neuroloog’, dus zo is het balletje gaan rollen.”
Agneta heeft nooit over de opvang van B. getwijfeld. Wel stelde ze zich de vraag of ze het wel aankon. “Want op zich, ik stond er nooit negatief tegenover of dat ik dacht ‘Dat zou ik niet willen’ of weet ik wat, maar het is wel zo dat je denkt ‘Zou ik dat kunnen?’”
57
Sfeervol
Toegenegen
De sfeer weerspiegelt zich in haar woning. Zachte kleuren, een houten vloer in de woonkamer, veel ruimte en lichtinval… Wat direct opvalt is de rust die de woning uitstraalt, ondanks de kinderstoeltjes en het speelgoed blijft het sereniteit uitstralen.
Zoals eerder verteld, heeft Agneta met de ouders een goed contact. Dit al van in het begin, toen bleek dat er iets mis was met de ontwikkeling.
Agneta hecht waarde aan de gewone basis: gelukkig zijn, het familiale. Meer heeft het kind niet nodig. Ze heeft nooit het gevoel gehad dat B. iets tekort kwam. Integendeel, ze had het gevoel dat hij graag bij haar in de opvang kwam. “Ja, dat klinkt nu gek want je zou denken ‘Wat loopt hij nou doelloos rond’ maar ik heb altijd het gevoel bij B. dat hij steeds heel, heel gelukkig was.” “Ik heb ook de eerste jaren nooit het gevoel gehad van ‘Goh, hij komt iets te kort’. Omdat iedere dag die kiné kwam. En voor de rest, wat moet je dan nog verwachten van een baby, ja.”
“Sowieso heb je de tijd om ’s ochtends en ’s avonds nog wat te praten over hoe het is gegaan. Met B. specifiek hebben we ook nog wel telefonisch contact gehad, zeker als er dan een onderzoek was geweest. Dan was het ook niet het moment om even in het halen en brengen te vertellen. Als het dan eens uitkwam ’s avonds of zo ben ik ook een keer, dat was in het begin, es een keertje naartoe geweest. Dat was nog in de fase toen ze voor het eerst hadden gehoord wat er ongeveer zou kunnen zijn.”
Via een heen- en weerschriftje beschrijft ze hoe de dag is verlopen. “Ik beschrijf het wel vrij gedetailleerd hoor de dag, euh, dus dat is niet enkel zo van wat heeft hij gegeten, natuurlijk niet van minuut tot minuut, maar ik probeer voor ieder kind, dat is niet alleen voor B., een momentje dat ik denk van ‘Hé, dat was even leuk om te vermelden over vandaag.’”
Ze vindt een goed contact ook belangrijk. “Het is gewoon fijn als je een beetje een open contact hebt met de ouders en dat is nu voor B. maar dat is eigenlijk voor alle ouders denk ik wel. En inderdaad, over en weer respect, ja dat is gewoon ook natuurlijk belangrijk. Vertrouwen misschien ook, ja je moet natuurlijk ook wel een beetje vertrouwen hebben.”
58
Zoekend In de omgang met met B. is het een uitdaging om hem bezig te houden of in een activiteit te betrekken. Hij heeft een korte aandachtsspanne met zeer korte momentjes van betrokkenheid. “Het is best moeilijk om hem met spel bezig te houden omdat hij meteen alles los laat of weggooit.” “Wat hij wel leuk vindt en dat, maar dat kan ik hier ook goed doen en dat is écht en dat vind ik echt wel bij B., hij is enorm geïnteresseerd in muziek.”
Individueel tracht Agneta om zijn ontwikkeling te stimuleren, kleine eenvoudige oefeningetjes, zonder te veel te verwachten. “Zelfstandig eten kan hij niet maar ik probeer dat dan zo te doen met fruit, dan mag hij de stukjes pakken dat kan hij dan wel […] Ik probeer hem zoveel mogelijk een beetje toch te betrekken bij dat soort dingen.” “Meestal doe ik een momentje met hem, wat spelen, of oefeningetjes, motoriek: van afstapjes afgaan, de trap opklimmen, ja dat kan je natuurlijk hier wat doen, gewoon heel makkelijk tussendoor.” “Je moet het niet al te groot willen zien. Maar, kleine doelstellingen, kleine stapjes en van daar uit en omdat het toch, het gaat langzaam… je moet bij hem gewoon een lange adem hebben.”
Essentieel Agneta vindt de samenwerking met de ouders en de dienst het belangrijkste om inclusieve opvang te realiseren. Een goed contact en betrokkenheid zijn essentieel. “Ik denk dat het belangrijkste is dat je toch een beetje een goed contact hebt met de ouders en ook wel een luisterend oor bij de dienst. Want ik denk als je het helemaal alleen zou moeten doen dan gaat dat, maar dat maakt het denk ik wat zwaarder. Het is ook vaak heel fijn dat je zo, ja met name ook met de ouders erover kan spreken en dat je voelt dat je een beetje op één lijn zit of dat je gewaardeerd wordt of… hé. Je moet het niet hebben van de normale leuke dingetjes eh, van goh, het kind dat enthousiast vertelt of een knutselwerkje hé, een liedje dat ze opeens kunnen zingen thuis of dat ze, zich goed ontwikkelen verder.” “Ja, dat je erbij betrokken wordt, ik denk dat je je anders wel heel eenzaam voelt en, het is dan ook, ja,… dan is het echt ‘opvang.’”
Verder is het belangrijk dat ze ergens terecht kan met vragen of voor een babbel. Dit kan bij de dienst en bij een groepje onthaalouders die een paar keer per jaar samenkomen. “Voor mij is het heel fijn dat ik er af en toe over kan praten.” “Het is wel heel fijn, iedereen krijgt de tijd, het is ook een vrij klein groepje, de tijd om over hun kinderen te praten. Sowieso wordt ieder kind echt een hele avond voorgesteld, dat je erover kan vertellen, over hoe en wat, achtergrond, geboorte, tot nu. Maar ook daarnaast is er dan ruimte om inderdaad, vragen, of als er iets is ja.”
59
Ook de samenwerking met therapeuten is waardevol. Enerzijds kan ze er terecht voor tips, anderzijds zorgt de samenwerking voor bevestiging dat ze niets verkeerd doet. Agneta probeert B. zo goed mogelijk te stimuleren in zijn ontwikkeling, merkt dat er slechts langzaam resultaat is, dit leidt ergens tot gevoelens van onzekerheid. “Dus dat vond ik eigenlijk wel fijn, een beetje ondersteuning heb je natuurlijk toch wel nodig. Anders ja… tast je op den duur toch een beetje in het duister en dan en natuurlijk dan kon je een beetje met die tips verder gaan en… Maar gek genoeg ook, het klinkt raar maar dan had ik een die bevestiging van, ‘Ah ja, met al die kennis, ook hen lukt het niet meteen.’” “Dat klinkt dan weer raar want ergens heb je natuurlijk de hoop dat het kind door een kinesist verder komt en B. heeft ook vooruitgang gemaakt maar toch ook niet helemaal… Dan dacht ik van ‘Hé, ik doe nu helemaal iets verkeerd of iets niet of...’ Snap je, dat geruststellende heb je ook wel eens nodig.”
Kracht De sterkte van haar opvang komt voort uit de gezinssfeer en de structuur en regelmaat die ze biedt. “Beetje kracht van een onthaalgezin denk ik dat je gewoon de normale dingen hier hebt.” “Ik denk de structuur en regelmaat en ook wel rust omdat veel ouders dat ook zeggen.”
Verder ziet ze voor B. ook een meerwaarde in de diversiteit aan kinderen in haar opvang: kinderen die zich normaal ontwikkelen, verschillende leeftijden,… “Maar tegelijkertijd kijkt hij ook wel op of in ieder geval heeft hij wel wat aan de andere kinderen. Die zijn dan even oud of zelfs jonger maar die natuurlijk toch een voorbeeldfunctie hebben. Ik denk dat dat wel goed is, dat ze gewoon met hem omgaan en ook gewoon doen wat ze doen…”
De andere kinderen merken dat B. anders is. Agneta gaat dit verschil niet uit de weg maar benoemt het. “Hij heeft in het begin van die hele harde diepe geluiden gemaakt, net een beetje roepgeluiden. En dan zaten ze zo naar mij te kijken en als ik dan zei van ‘Oh, B. praat een beetje’ dan was het voor hen ook goed.” “Maar daar staat of valt het denk ik wel bij, dat je het zelf gewoon als heel normaal presenteert… en toch op sommige gebieden wat mee begrip vraagt voor B.. En dan zeg ik niet van “Er is iets mis met B.”,
60
maar “B. kan dat nog niet zo goed.” of “Hij staat nog een beetje wiebelig op zijn benen dan moet je een beetje uitkijken.”
Agneta heeft altijd het gevoel gehad dat B. in de groep paste, dat hij dol is op de andere kinderen en dat dit gevoel wederzijds is. “Hij is ook blij om A. en de andere kinderen te zien. En dat is natuurlijk ook voor de kinderen fijn om te zien eh dat iemand blij is om hen te zien.” “Ze zijn eigenlijk wel dol op B.” “Maar evengoed zijn ze aan hem gewend en is het gewoon B. en is het altijd weer ‘ooh, B. is er!’ Niet dat hij dan een speelkameraadje is maar gewoon… B.”
Bedenkelijk “Ik kan niet zeggen dat het allemaal rozengeur en maneschijn is, maar ik wil het ook niet overdrijven. Het ligt alleen op zo’n ander vlak natuurlijk hé. Kinderen die zich normaal ontwikkelen ja daar kan je natuurlijk ook wel es moeilijkheden hebben hé, slaapproblemen, eetproblemen, beetje gedragsproblemen. En vaak met kindjes met specifieke zorgbehoefte, ja ligt dat probleem op een ander vlak hé.”
Agneta heeft wat gemis aan aangepast materiaal waarvan ze hoopt dat hij meer tot spel zou komen. Ze ziet een meerwaarde in een gespecialiseerde voorziening. “En natuurlijk kan je wel speciaal speelgoed lenen, we hebben hier in Brugge een speel-o-theek zo hé, voor kinderen met, ja dat is dan voor, voor slechtzienden, voor slechthorenden, of weet ik wat, ook wel motorische handicap. Maar ook weer omdat B. zo speciaal is, is het natuurlijk toch niet makkelijk om iets te vinden.” “Omdat ik ook wel denk op den duur, ja, kom je wel op het punt dat hij misschien wel specifieke extra’s nodig heeft en dat kan je dan natuurlijk niet bieden hier.”
61
Nawoord
Verrijking “Nou ik vind het eigenlijk wel… een verrijking moet ik zeggen. Want op zich, ik stond er nooit negatief tegenover of dat ik dacht ‘Dat zou ik niet willen’ of weet ik wat, maar het is wel zo dat je denkt ‘Zou ik dat kunnen?’ En door dat mee te maken, dan merk je ja, dat kan ik wel en ik vind het zelfs een verrijking en interessant. Daarom, ik sta er wel voor open. Niet enkel voor kindjes met een ontwikkelingsachterstand maar… een kindje met iets anders hé, ja ik noem maar wat... doof... of ergens met een lichamelijke of misschien wel verstandelijke beperking… Zo die uitdaging van wat je kan doen en het contact met de andere mensen daarover.”
62
63
Bijlage 5: Het portret van Dominique
65
“Ik ben niet iemand die grote verwachtingen heeft. Ik ben wel blij als ouder en kind zich hier goed voelen.”
De zon staat voor de persoonlijkheid van Dominique: levendig, warm, begripvol, vitaal, krachtig. Steevast begroet ze je met een grote glimlach op haar gezicht en heet ze je welkom in haar huis. Haar gezicht is getekend door talloze sproetjes, kissed by the sun. Dominique is reeds 27 jaar onthaalouder. Het huis toont een duidelijke aanwezigheid van kinderen: een aparte hoek met speelgoed, kinderstoeltjes, een park en veiligheidshekjes. Dominique houdt van het werken thuis, “Mijn huis is mijn thuis.” Ook ziet ze er andere voordelen in: “Ik sta nooit in de file en het eten is altijd lekker”, zegt ze al schaterlachend. In de omgang met de kinderen hanteert ze een sensitief-responsieve stijl. Ze voelt aan wat een kind nodig heeft en speelt hier op in. Wanneer een kind nood heeft aan een plekje voor zichzelf, bakent ze dit in tijd en ruimte af. Dominique heeft een positieve ingesteldheid. “Als het moeilijk gaat met een kind, en we hebben een goede dag, dan denk ik van ‘yes!’” Dominique heeft doorzettingskracht. “Ik ben geen opgever. Ik wil altijd opnieuw proberen om het tot een goed einde te brengen.”
Empathie is een belangrijke waarde voor haar. Of zoals ze aangeeft: “Ik probeer steeds ‘de bril’ van iemand anders op te zetten.” Vanuit die empathie benadert ze ook de ouders. “Wanneer een mama haar kind komt ophalen en zegt: ‘Ik heb een uur in de file gestaan!’ is het moeilijk om dan tegen haar te zeggen ‘Ze heeft weer niet willen eten vandaag.’ Dat is niet wat de mama dan wil horen.”
Dominique is creatief. Wanneer ze voor een probleem staat zoekt ze een oplossing, ook wat betreft aanpassingen. Producten van de thuiszorgwinkel zijn duur, dus gaan ze daar creatief mee om. Zo hebben ze, i.p.v. een antislip matje aan te kopen, een stuk van een yogamat gebruikt. Haar huidige inclusie-ervaring is een heel persoonlijk verhaal: het gaat over haar kleinzoontjes die een spierziekte hebben. Ze zorgt voor voor- en naschoolse opvang. Daarvoor heeft ze ook andere kinderen met een specifieke opvoedingsbehoefte opgevangen: een kindje dat geaspireerd diende te worden, en een kindje dat prematuur geboren was met een zware meervoudige beperking tot gevolg. Dominique is de zon voor haar kleinzonen, bij haar kunnen ze steeds terecht. Ze hebben een hele hechte band. Na elke opvangdag telefoneren ze nog eens voor het slapen gaan. Dominique is diegene die hen ’s ochtends een massage toedient om hun spieren losser te maken, wat ze door niemand anders toelaten. Dominique vindt dat een kind met een specifieke zorgbehoefte zo gewoon mogelijk moet behandeld worden: “Behandel ze gewoon als een ander kind. Want het zijn eigenlijk ook gewone kinderen, met extra zorgen.” Ze is geen voorstander van betutteling en in de omgang met haar kleinzonen gaat ze emancipatorisch te werk. Ze leert hen omgaan met hun spierziekte. Samenspelen met andere kinderen is niet steeds evident omwille van hun beperkte mogelijkheden en via rollenspel leert ze hen hoe ze met bepaalde situaties kunnen omgaan. “’Oké, ik heb nu een beperking, jij hebt er geen en we gaan nu nekeer ruzie maken hé. Ik ga zeggen van ‘Circus, ik kan dat niet, dat is een stom spel’. Maar ik kan ook zeggen ’Kijk, ik kan dat niet, ik kan niet meedoen, maar ik kan misschien wel de spelletjes uitvinden, en ik kan misschien wel jury zijn. En dan kan ik tòch deelnemen aan het spel.’ … ‘Oh ja, ja oké.’”
Soms vraagt ze ook expliciet begrip voor hun situatie: “A. reed op zijn fiets, zijn grote fiets met drie wielen. We waren samen gaan fietsen en er was een kindje van een jaar of 10 die hem begon uit te lachen. Ik ben gestopt en ik vroeg ‘Zou jij graag op zo’n fietsje rijden?’ ‘Nee’, antwoordde hij, ‘want dan kijken ze naar mij.’ En ik zeg ‘Hij vindt dat ook niet leuk. Dat kindje heeft het een beetje moeilijk, hij kan niet op een gewoon fietsje rijden.’ ‘Ik zal daar nooit meer mee lachen mevrouw’ zei hij, en hij is weggegaan.”
Dominique is iemand met een warm hart, biedt steun aan ouders wanneer het moeilijk gaat. Zo ging ze een mama waarvan het kindje prematuur geboren werd bezoeken in het ziekenhuis. “Ok, er is iets, we weten nog niet wat, dat weet niemand. Uiteindelijk zijn wij maar onthaalouders en nu komen wij jou een hart onder de riem steken.”
Voor Dominique betekent inclusie steun, draagkracht overnemen, erkenning bieden. “Ik denk vooral een stukje de draagkracht overnemen. En vooral luisteren, proberen in hun situatie in te leven…” “Ja… een hele grote ontlasting. En vooral die gesprekken, vooral dat begrip toch, voor een groot stuk begrijpen wat de ander meemaakt […] ik denk dat dat wel het grootste punt is, dat je aan elkaar alles kwijt kan.”
Steun vindt Dominique in verschillende bronnen. Eerst en vooral bij haar man, die haar rechterhand is in de opvang en haar helpt met praktische zaken “Dat is gedeelde zorg, ja. Zoals de sondevoeding of de massage, of met de monitor werken, dat zijn de zaken die ik meestal doe. Ondertussen is de opvang verzekerd en kan ik die handelingen in alle rust doen. Terwijl, als je er alleen voor staat, denk ik dat dat niet zo gemakkelijk is.”
Andere bronnen van steun zijn de ouders en de dienst. “In de tijd met E. hebben we ons de grootste zorgen gemaakt met die aspiratie, dan had ik van de ouders eigenlijk wel heel grote steun. Zo van ’Kijk, we weten het zelf wel , we hebben haar zelf al 2 keer met de MUG moeten wegvoeren. We hebben volledig vertrouwen in jou, en als er iets gebeurt weten we dat je de goede beslissing zal nemen…’ Dat was wel…vond ik wel heel goed.”
Bij de dienst kan ze terecht voor een vraag, een gesprek,… “…dat is toch een paraplu dat je boven u… of gewoon nekeer uw hart luchten of gewoon van… ja .” Ook komt ze een paar keer per jaar samen met andere onthaalouders, waar er telkens wordt gepraat over de ervaringen met kinderen met een specifieke opvoedingsbehoefte. Dominique haalt voldoening uit haar werk met kinderen met een specifieke opvoedingsbehoefte. “Voor mij geeft dat een meerwaarde aan mijn opvang. Ja, ik weet het niet, iets dat ik meer kan doen. Het geeft ook een veel beter contact met de ouders.”
Ze ziet ook een meerwaarde voor de andere kinderen: “Het is iets dat ze van kleins af meekrijgen.” 67
Mist staat voor de perioden van onzekerheid in de zoektocht naar de antwoorden op de vele vragen die ze heeft rond de gezondheidstoestand van de kleinzoontjes. Naast de spierziekte is er ook sprake van een eetproblematiek, waar tot op heden nog geen onderliggende oorzaak voor is gevonden en die geen verband houdt met de spierziekte. Bij een nieuw kindje dat specifieke zorgen nodig heeft wordt Dominique wel eens geconfronteerd met gevoelens van onzekerheid. “Eum… vooral als de zorgen nieuw zijn moet je toch altijd voor jezelf uitmake:n kan ik het, ben ik goed bezig, zal ik het wel kunnen, zowel emotioneel als fysiek ….als ga ik niets verkeerd doen.”
Bij het kindje met de zwaar meervoudige problematiek, waren er veel twijfels. Het kindje wou bijvoorbeeld niet drinken, ze wist niet goed hoe er mee om te gaan. “Wij waren echt letterlijk en figuurlijk vreemden voor haar. Ze had nog nooit bij iemand anders een flesje gedronken. Dus, je merkte dat dat kindje het moeilijk had met die prikkels en zo.”
Ook was de omgang met de ouders niet altijd gemakkelijk. Volgens Dominique kwam dit door de moeilijke erkenning van de problematiek. “’Als het kan, kan jij het flesje komen geven, het kindje heeft honger en het lukt ons niet.’ ‘Ja’, zei hij ‘Ik zal er om komen.’ […] Ik zei ‘heb je geen problemen om je werk, verstaan ze de situatie?’ ‘Welke situatie, er is geen situatie!’”
Uiteindelijk bleek het niet meer haalbaar in de opvang en hebben dokters beslist dat het kind naar een gespecialiseerde opvang moest. “…omdat wij niet meer konden voldoen aan de noden van dat kindje. Professioneel en qua ruimte konden we het niet meer waarmaken.”
Over sommige zaken tast Dominique wat in het duister, meer bepaald geeft ze aan dat ze weinig weet over de medische achtergrond bij sommige kinderen. Enerzijds benoemt ze dit als positief, “Hoe meer je weet, hoe meer je ervan wakker kan liggen ”, anderzijds roept het ook wel wat vragen op rond wat kan en niet kan in de omgang met het kind. Ze komt dit tegemoet door in dialoog te gaan met de therapeuten en de ouders. Als zwak punt van inclusie geeft ze aan dat het veel energie van haar vraagt. Om inclusie aan te kunnen heb je een sterke wil, doorzettingsvermogen en energie nodig.
68
“There’s no perfect life, but we fill it with perfect moments”
Aangezien het inclusieverhaal bij Dominique een zeer persoonlijk verhaal is, heeft het al veel “geregend” in haar leven. “Ik denk dat er maar weinig mensen zijn die niet even weg moeten gaan, ‘een badkamermoment’ noem ik dat dan.”
Ze leidt een niet zo gemakkelijk leven: ze heeft zelf een vorm van spierziekte, alsook haar 2 dochters, en neemt veel zorg op voor haar kleinzonen. “De focus ligt enorm op het gezin, en neemt veel energie in beslag. Buiten de badmintonclub en hondenclub heb ik weinig tijd voor vriendschappen.”
Dominique is nauw betrokken bij het gezin, gaat steeds mee naar de consultaties en onderzoeken. “Je kan niet meer gewoon oma en opa zijn.”
De uitdaging in de problematiek is om er dagelijks mee om te gaan, de verwerking van de beperking wat eigenlijk een eindeloos proces is. “Eum… eigenlijk, een uitdaging met de kleinzoontjes is er eigenlijk niet, want het gaat nooit verbeteren. Integendeel. Dus, de uitdaging is eigenlijk van zo alert mogelijk met hun problemen om te gaan dag na dag, iets proberen op te lossen stap voor stap. […] En dat is vaak het grote frustrerende, wij kunnen wel oplossingen bieden, en we kunnen wel creatief zijn, maar ja… als ze een stukje achteruit gegaan zijn moet je wéér een nieuwe oplossing bieden. En wat gaat het volgende zijn? Ja, dat is zo… het wordt echt, het wordt zwaar.” “Ik heb het nog altijd moeilijk als ik het ballonnetje moet controleren van de oudste of ’s morgens de jongste zijn melk in zijn sonde spuit, dat dit vast hangt aan dat lichaam. Ik heb het daar moeilijk mee. Ik heb zoiets van ‘jongens, haal dat er uit!’ Emotioneel is dat wel zwaar. Gewoon dat daar zien, die medische toestanden die aan dat buikje vastgemaakt zijn, ik heb het daar moeilijk mee, dat wel. Maar allé, we doen het hé.”
Dit weegt soms op eigen draagkracht. “Af en toe zijn er wel zo knelmomenten, echt wel… het gaat dan om kleine dingen.”
Dominique ziet in het algemeen opvoeding nu veel moeilijker dan vroeger. De wereld is complexer en moeilijker geworden voor kinderen. “Vroeger had een kind maar 1 bal om mee te spelen. Nu hebben ze 10 ballen om uit te kiezen en weten ze niet de welke te kiezen.”
69
Donder staat voor de directe kant van haar persoonlijkheid. Ze benoemt zichzelf als “een grote mond met een klein hartje”. Dominique houdt van open communicatie, en zegt het wanneer iets haar niet zint. Soms kan dit met een omweggetje, soms is het rechttoe – rechtaan: “Als ik al een paar keer iets heb laten ‘vallen’, dan ga ik to the point. Dan zorg ik wel dat er geen andere ouders in de buurt zijn. ” “Ik kan aannemen dat ik streng kan overkomen, maar ik denk altijd op de lange termijn. Voor de ouders is dat niet altijd duidelijk maar vroeg of laat denken ze aan mij terug, en dat is ook zo.”
Ook op een consultatie kon het eens ‘donderen’ wanneer Dominique het gevoel had dat de dokters de eetproblematiek van de kleinzonen minimaliseerden. “Altijd die ongeloofwaardigheid. Ik ging mee en ik zei ‘Ik ben de oma en ook de opvang’ en dan zie je ze zo denken ‘Jah, dat gaat hier zo een oma zijn eh, ‘oh mijn leren manneke, eet een koekske’, néé! We hebben dat echt moeten duidelijk maken en de tweede keer dat hij opgenomen geweest is… dat de ketonen in het rood stonden, toen hebben we op de tafel geklopt en ik zei “Nù ga je luisteren naar ons, nù is ‘t genoeg!”.
Dominique is een voorstander van een goede verstandhouding, met open en eerlijke communicatie, en een respectvolle samenwerking. Ze heeft een duidelijke visie in de opvoeding en maakt deze ook kenbaar aan de ouders. Ze heeft steeds het belang van het kind voor ogen. “Ik zeg steeds tegen de ouders ‘je mag altijd vragen waarom dat ik iets op die manier doe. Ga je niet akkoord, zeg het.’ Meestal als ik het uitleg hebben ze zoiets van, ‘Ah ja, ok. Ja, zo hadden we het eigenlijk nog niet bekeken.’ “We hebben een tweeling gehad waarvan er eentje is weggevallen, het is doodgeboren. Dat was mijn vraag naar de mama toe ‘Zal je het kunnen verdragen dat ik neen zeg tegen je zoontje?’ Ik vind dat heel belangrijk.”
Dominique kaart zaken aan, en wacht meestal het goede moment af om dit te doen of ze nodigt de ouders ’s avonds eens uit. Ze staat zelf ook open voor feedback. “Als er iets is, kom het zeggen. En wacht er geen 3, 4 dagen mee, want ik zie dan toch dat er iets scheelt. Zeg het van de eerste keer.”
Ook naar haar kleinzonen hanteert ze duidelijke taal en geeft ze grenzen aan. De oudste weigert veel zaken te eten en volgens Dominique is confrontatie wel eens nodig. “Je wil geen groenten eten, trek je plan. Dan leef je maar op de sondevoeding en dan zie je maar hoe jouw vriendjes altijd maar groter en groter worden en dat jij achterkomt.” En dat is zo echt, je moet hem met zijn neus op de feiten drukken voor zijn eigen goed.”
Op vlak van inclusie vindt ze dat er grenzen zijn en geeft deze ook aan. “Het hangt natuurlijk een beetje af van de mate van beperking hé. Eum… ik denk dat wel sowieso. Maar ik denk ook wel dat ik genoeg zou aangeven van “ok, hier ligt mijn grens” en dat ik dat wel vooraf zou bespreken met de ouders.”
Ook bewaart ze de nodige discretie naar anderen toe. “...Dan zou ik wel afspreken met de ouders in hoeverre ik de andere ouders mag inlichten. Maar het is en blijft altijd hun keuze… andere ouders moeten dat aanvaarden.”
70
71
Bijlage 6: Portretten van Katty en Kelly
73
74
75
Bijlage 7: Het portret van Nadine
76