BRIELLE/BERKELEY; BERKELEY/BRIELLE Door: Paul Hollanders Mij is het ongelofelijke voorrecht ten deel gevallen uitgenodigd te worden als spreker op “The 2011 Berkeley Conference on Dutch Literature”. Deze driedaagse conferentie, getiteld Colonial and Post-Colonial Connections in Dutch Literature heeft inmiddels plaatsgevonden en bevindt zich nu ergens in mijn herinneringen als een zoete droom. Tijdens onze Amerikareis heb ik mijn vrouw geregeld gevraagd mij te knijpen om te kijken of het allemaal wel werkelijkheid was. Elke keer deed het een beetje zeer en wist ik dus dat ik niet droomde; het was de werkelijkheid en niets dan de werkelijkheid. Voordat ik overga op enkele inhoudelijke zaken wil ik langs deze weg de schoolleiding danken, die mij toestemming heeft gegeven om van 15 tot en met 17 september deel te nemen aan de conferentie, alsmede mij enkele dagen heeft gegund om wat meer van de Westkust van Amerika te zien. Ook mijn gewaardeerde collega Bas de Man dank ik hier voor zijn kritische opmerkingen over mijn poging om mijn Nederlandse tekst in een enigszins acceptabele Engelstalige versie te vertalen. Hij heeft me behoed voor een aantal elementaire fouten. Waar ging die conferentie nu over en wat had ik daar, leraartje uit Brielle, nu helemaal te zoeken? De conferentie was de eerste in haar soort waar de globalisering waar het ons koloniale verleden en wat zich vanuit dat koloniale verleden heden ten dage nog manifesteert, als onderwerp was gekozen. Er is veel geschreven over de zogeheten Oost, het gebied dat wij Nederlands-Indië noemden, de West, het gebied waar onze voormalige koloniën Suriname en de Antillen zich bevinden, en als laatste ‘de’ Zuid, Zuid-Afrika. Maar nooit is er studie verricht naar die drie immense gebieden tegelijk, nooit zijn deze gebieden onder één noemer gebracht en dat is nu precies wat er gepoogd is te doen tijdens de bovengenoemde conferentie. Deze drie gebieden hadden namelijk gemeen dat ze vanuit ons land, toen De Republiek geheten, bestuurd werden, dat onze wetten er golden en dat onze normen en waarden er opgeld deden. Ons landje was de spin in het web en alle lijnen liepen naar Amsterdam, Den Haag, Leiden en andere belangrijke steden in die tijd. Onze invloed was enorm. Deze zaken stonden centraal op de conferentie. Overigens niet alleen met betrekking tot het verleden, maar ook met betrekking tot het heden, want wij en andere ex-koloniale machten ondergaan nog steeds invloeden die als post-koloniaal gekenschetst kunnen worden. Zo’n internationaal en intercontinentaal onderwerp leverde een stoet aan sprekers op die uit alle hoeken en gaten van de wereld gerecruteerd waren, waaronder ééntje uit Brielle en dat
was ik, zei de gek. En deze gek is nog steeds verbouwereerd over het feit dat hij aldaar ‘op mocht treden’; wie ben ik et cetera ……. Nu de tweede vraag. Al ongeveer anderhalf jaar ben ik bezig met een promotieonderzoek naar de dichter Paul Francois Roos, die van 1769 tot en met 1805 gewoond en gewerkt heeft in Suriname. In de literatuur heerst het beeld dat de blanken die naar de slavenkolonie Suriname gingen slechts één doel voor zichzelf gesteld hadden, namelijk zo snel mogelijk rijk worden –of dat nu, letterlijk, over de ruggen van anderen, in dit geval de slaven, zou gaan of niet, maakte voor hen niet uit – en zo snel mogelijk terug te gaan naar het Vaderland om aldaar te leven als een miljonair. Deze gedachte is in de tijd zelf geformuleerd met de term ANIMUS REVERTENDI, de wil om terug te keren. Op een gegeven ogenblik ben ik er tijdens mijn studie achtergekomen dat deze benadering te ééndimensionaal is, hoewel zij zeker waar is. De werkelijkheid is altijd complexer, want ik vond gegevens die een compleet andere kant op wezen. Er waren wel degelijk blanken die een heel ander toekomstbeeld voor zichzelf zagen, die wel aan cultuur deden, die het land wel wilden opbouwen en er hun definitieve woonplek hadden gevonden. Ik heb daar de term ANIMUS MANENDI, de wil om te blijven, voor gevonden en gedefinieerd. Deze nieuwe term, dit nieuwe concept heb ik mogen lanceren in Berkeley. De tegenstelling Revertendi – Manendi zal mijn zoeklicht zijn waaraan mijn promotieonderzoek zal worden opgehangen. Dit is in het kort het verhaal van mijn droomreis naar de Westkust van Amerika, naar de Campus van de Universiteit van Berkeley. Vanaf hier kunt u het complete artikel dat ik over deze kwestie heb geschreven, lezen. Ik zou het zeer op prijs stellen reacties te ontvangen, dus aarzelt u niet als u mij wat wilt vragen of mee wilt delen. (
[email protected] of
[email protected] ) Via de volgende linken kunt u aanvullende informatie inzien over het congres en de fotogalerie bekijken: Teksten: http://dutch.berkeley.edu/?p=1262 Foto’s: http://s1209.photobucket.com/albums/cc387/DutchLitConference/
LEES VANAF HIER HET ARTIKEL „Animus Revertendi‟ tegenover „Animus Manendi‟. De wil om terug te keren tegenover de wil om te blijven toegepast op Nederlandse koloniale literatuur in het laatste deel van de 18e eeuw in Suriname.
Op dinsdag 24 oktober 1769 komt Paul François Roos aan in Suriname. Hij is 18 jaar en in het journaal van de Gouverneur staat bij zijn naam het woord: “knegt”. Hij kon
op dat moment niet weten dat hij het land slechts twee keer zou verlaten voor korte reizen naar Holland; hij kon niet weten dat hij in Suriname zou blijven tot aan zijn dood in 1805.
Het is niet moeilijk om uit zijn werk citaten te halen die zijn onvoorwaardelijke liefde voor Suriname uitdrukken.
Ik, ik zing Suriname's strand, Myn heil, myn lust, myn levensstand! Een ander zing' het vaderland Een lied ter eere! (1804 p. 7) Hier mag ik, welgemoed, den droom des levens droomen. Gelukkig tydgewricht, dat my deed herwaards koomen Op deezen lusthof, waar de landbouw myn gemoed, Door zyn bevalligheid, in vreugde baaden doet! 'k Zal hier in eenzaamheid een' schat voor Pindus gaêren, En, ver van 't vaderland, gerust myn jonge jaaren Voleinden, in 't genot van nutte bezigheên, Terwyl ik vreugd met werk en werk met vreugd verëen. (1804 p.3) Ja, kost gy, in dit uur, in mynen boezem leezen, Zo zaagt gy dat geen vorst kan vergenoegder weezen Dan ik my thans bevind: (1804 p.75) Gelukkig gy, die hier den tyd, Aan land en handel toegewyd, Van heimwee wars, genoeglyk slyt, In Suriname! (1804 p.86)
De lijst is moeiteloos uit te breiden, maar dat zal ik u besparen.
Twee vragen wil ik stellen en vervolgens beantwoorden. -
Wie was deze Paul François Roos?
-
Wat waren de culturele omstandigheden waarin hij en zijn tijdgenoten leefden in Suriname in het laatste kwart van de 18e eeuw?
Paul François Roos wordt in 1751 in Amsterdam geboren, alwaar hij in de Nieuwe Waalse Kerk wordt gedoopt. Over zijn jeugd is zeer weinig bekend. Zijn ouders en verdere familie waren niet onbemiddeld, zodat aan te nemen valt dat hij in een zekere welstand is opgegroeid en opgevoed. Liefde voor de kunsten heeft hij vrijwel zeker van huis uit meegekregen evenals een handels - en koopmansgeest. Op beide gebieden zal hij zich in zijn verdere leven in Suriname niet onbetuigd laten.
Hij bezoekt de Latijnse School en bereidt zich voor op het predikantsschap. Als hij zestien is, overlijdt zijn vader en vijftien maanden na diens overlijden sterft ook zijn moeder. Hij is, samen met zijn drie broers binnen een zeer korte tijd wees geworden. Op 6 april 1769 wordt hij aangenomen als lidmaat van de Remonstrantse Gemeente en dit feit ligt hoogstwaarschijnlijk ten grondslag aan zijn overstap naar zijn tweede vaderland, Suriname. In zijn werk komt hij verschillende malen terug op deze door hem niet gewenste „vlucht‟, want zo mag je het wel noemen. De aloude strijd tussen Arminius en Gomarus heeft hem dus gedwongen om zijn heil elders te gaan zoeken. Het ene moment bereid je je voor op het predikantsschap en het andere kom je als een nobody aan in een tropisch land aan de andere kant van de wereld; “ ‟t Kan verkeren”, zei Brederode. Tijdens zijn „plantagejaren‟, die duurden tot 1782 /1783, heeft hij ongetwijfeld zo‟n beetje alle functies die een blanke kan bekleden op een plantage, bekleed. Uit zijn gedichten blijkt dat hij ziin draai zeer goed had gevonden in Suriname op de verschillende plantages. Midden jaren tachtig vestigt hij zich, na twee reizen naar Holland te hebben ondernomen en te zijn gedebuteerd als dichter, in Paramaribo als koopman. Hij speelt een belangrijke rol in het culturele leven van Suriname. Hij is eerst een jaar “Vice – President” en later “President” van het genootschap „De Surinaamsche Lettervrienden‟, schrijft gedichten dat het een aard heeft en is vrijmetselaar. Hij beweegt zich als een spin in het web in het Surinaamse; hij is de gelegenheidsdichter bij uitstek. Ruim tien jaar is hij koopman geweest, maar meer en meer gaat hij posities in bestuursorganen bekleden. Zo wordt hij in 1795 benoemd tot “Raad en Regter in den Edele Achtbare Hove van Politie en Crimineele Justitie”, een functie die hij tot aan zijn dood in 1805 heeft bekleed. Onderwijl liet hij verschillende bundels poëzie het licht zien waarin hij verslag deed van alles wat er om hem heen gebeurde en wat er te zien was. Hij had oog voor de pracht van het land en heeft die schoonheid uitbundig bezongen. Paul François Roos is iemand geweest die 36 jaar heeft gewoond en geleefd in Suriname, die ongetwijfeld met hart en ziel van het land gehouden heeft, die als blanke alle kanten van de Surinaamse samenleving, van hoog tot laag, heeft gezien, en die, om het met een modern woord te zeggen, flink genetwerkt heeft. Tot hier de korte biografie.
Over de culturele omstandigheden die in zijn tijd in Suriname heersten, is door diverse auteurs opvallend eensluidend geschreven.
Van Lier is eerst zeer negatief: “Met de geestelijke cultuur was het in de eerste eeuw van de kolonie, en ook nog daarna, bijzonder treurig gesteld.”(p.60) Dit beeld wordt door hem bijgesteld wat betreft “het laatste gedeelte der 18 de eeuw”, waar hij spreekt van “een geestelijke opleving” die merkbaar is. Voorhoeve sluit hierbij aan met de woorden dat hij ” in 1773 (…) een werkelijk verrassende opleving van het culturele leven in Suriname” ziet. Paasman voegt hieraan toe dat het met het (Europese) culturele leven in de kolonie in de tweede helft van de 18e eeuw eigenlijk best meeviel. (1995 a p.135) en Van Kempen sluit deze rij in 2003 af met: “In het laatste kwart van de eeuw zou Suriname een opmerkelijke opbloei van het culturele leven doormaken”. Er werden inderdaad toneelvoorstellingen gegeven, er waren vrijmetselarijloges, bibliotheken, drukkerijen waar kranten en boeken werden gedrukt, landbouwkundige en letterkundige genootschappen; men kan dus inderdaad spreken van een opmerkelijke bloei. De grote vraag die men hier kan stellen, is die naar een eventuele verklaring voor al deze culturele verschijnselen. Is er een overkoepelend idee achter deze onverwachte bloei te vinden, is er een grote gemeenschappelijke deler die het allemaal kan duiden?
Om met een eventuele verklaring te kunnen komen, doe ik eerst even een stapje terug.
Het is de gouverneur J.J. Mauricius (1692 – 1768) die de term „animus revertendi‟ heeft gelanceerd. Hij schrijft: “dat ze (de kolonisten ph) altijd animum revertendi behouden en dus geen attachement hebben voor een land , ‟t welk ze considereeren niet als een woonplaats van hen en hare kinderen, maar alleen als een land van vreemdelingschap en passage” . Jan Nepveu (1719 – 1779) een van Mauricius‟opvolgers, sluit zich hierbij aan. Hij noemt de animus revertendi een “gemeene kwaal (…) die in een ieder resideert, ‟t welk in vele opsigten zo niet in allen, zeer fataal voor die Colonie is, alzoo een ieder zodra hij maar een begin heeft, zig voorsteld om binnen een zeekere tijd, schoon het hersenschimmen zijn, te repatrieeren om het genoegen te hebben in zijn Vaderland te gaan rusten” . Ook merkt hij op dat de vele nationaliteiten die samengebracht zijn in de Surinaamse samenleving niet zorgt voor een band tussen de mensen. De Franse intendant Pierre-Victor Malouet (1740-1814), die in 1777 Suriname heeft bezocht, heeft woorden van gelijke strekking genoteerd in zijn geschriften: “La commodité, la salubrité manquent au local (…); tous veulent le quitter; chacun se
hâte, se dépêche”. Zijn observaties zijn des te meer interessant daar hij een buitenstander, een observator is en geen „partij‟ in wat voor politiek steekspel dan ook, waar Mauricius en Nepveu op het moment dat zij hun woorden opschreven, dit wel waren. Waar deze drie getuigenissen op neerkomen, is dat er een sterke wil bij veel mensen geweest moet zijn om de zakken te vullen en het land zo snel mogelijk te verlaten om het er in het vaderland goed van te gaan nemen. Dit is de mentaliteit die past bij animus revertendi, de wil om terug te gaan. Het spreekt voor zich dat deze mentaliteit niet het beste in de mensen naar boven brengt; men pleegt, om met Alex van Stipriaan te spreken „roofbouw‟ op de kolonie om in het vaderland te gaan „overleven‟. Het moge ook overduidelijk zijn dat deze mentaliteit geen goede voedingsbodem is voor zaken die als cultureel omschreven zouden kunnen worden. Mauricius heeft ook in zijn poëzie aandacht geschonken aan deze problematiek. In zijn Gezang op Zee schrijft hij: Het Heidensch land, daar ik myn' tyd heb versleeten, Heeft my de zuiv're taal en maatklank doen vergeeten. Het roostend zonnevuur, 't gebrek aan vrede en rust, En 't daag'lyks zielsverdriet, heeft my den geest geblust. Ook is de stof te schraal om met verwisselingen Van dichtsieraaden in bekrompen rym te wringen. De ZUURE NAAM alleen maakt met zyn bloot geluid De Muzen schuuw, en 't Paard vliegt schichtig achteruit. (Geciteerd via Voorhoeve, p. 159)
Dit zijn KOUDE WOORDEN die afkomstig zijn van een verbitterd man. Paul François Roos zal het zeker niet met hem eens zijn waar hij spreekt van dat “de stof te schraal” is om over te dichten. Roos heeft er een heel oeuvre aan gewijd en heeft er juist mee gepoogd Suriname als een klein paradijs te presenteren, waar het zeer goed toeven was. Hij haalt juist zeer veel inspiratie uit alles wat hij om zich heen ziet en de muzen zijn wat hem betreft zeker niet schuw en het paard Pegasus, zinnebeeld van de dichtkunst wijkt voor hem zeker niet achteruit. Suriname heeft voor hem niet de bittere bijklank die Mauricius in zijn woordspeling 'ZUURE NAAM' legt.
Het volgende citaat laat Mauricius van een meer cynische kant zien: Men zou de Zanggodinnen Katoen daar leeren spinnen, En zo 't gevleugeld paard Daar neêrstreek in zyn' vaart, Men zou hem, onbeslaagen, In suikermolens jaagen. Is het paard Pegasus in het vorige citaat alleen nog maar schichtig en schuw en dus niet de inspiratiebron die tot poëzie zou kunnen leiden over Suriname, hier ziet 'men', lees de planters, alleen maar zijn werkkracht waar geld mee verdiend kan worden. Alles draaide bij de planters volgens Mauricius immers om geld met een grote G.
Terug naar “de opmerkelijke bloei van het culturele leven” in het laatste kwart van de 18e eeuw. Die valt zeker niet te rijmen met de hierboven beschreven animus revertendi. Er moet ook een andere, meer positieve mentaliteit bestaan hebben, van waaruit al dat cultureels heeft kunnen ontstaan. Via de gedichten vanPaul François Roos, die immers de wandelende positiviteit is, waar het Suriname betreft, ben ik gekomen tot de tegenhanger animus manendi, de wil om te BLIJVEN. Dit is een geheel andere houding. Je wilt ergens iets van maken, iets opbouwen in plaats van leegzuigen en dan wegwezen. Dat zou ook de hausse aan culturele activiteiten die we zien in Roos‟ tijd kunnen verklaren; letterkundige – en landbouwgenootschapppen, drukpersen, vrijmetselarijloges, boeken, kranten, toneel, muziekuitvoeringen etc, etc, kortom: een echt cultureel leven dat uit de grond gestampt dient te worden en wel nu, hier in Suriname, want hier willen wij blijven en onze sporen achterlaten, hier willen we iets opbouwen. Ook willen we aan het vaderland laten zien dat we in staat zijn om een cultureel leven te creëren dat zijn inspiratie uit zowel het oude als het nieuwe continent haalt., Ik spreek hier van „we‟, want hoewel Paul François Roos zeker een belangrijk representant was van deze mentaliteit, hij was niet alleen. Er heeft een soort culturele coterie bestaan van mensen die ook besmet waren met het manendi-virus. Je komt, als je deze tijd bestudeert, steeds dezelfde namen tegen. Het duidelijkst manifesteert zich dit verschijnsel binnen de gelederen van het “Genootschap De Surinaamsche Lettervrienden”, een genootschap dat in april 1785 is opgericht en, met de kennis waarover we nu beschikken, zeker tot en met mei 1792 heeft bestaan
en waarschijnlijk langer. Het voert hier te ver om de vier bundels die het genootschap in Paramaribo het licht heeft doen zien, door te spitten op manendi-ideeën, maar een lichte aanzet wil ik hier toch geven. De zinspreuk „waaronder‟ de Surinaamsche Lettervrinden opereren, is direct al tekenend. Ze is een beginselprogramma in het kort: Zo word in dit Gewest, gelyk aan Bato’s strand, De Zucht tot Weetenschap en Kunsten voortgeplant. Laat er geen onduidelijkheid over bestaan; er wordt voortgeborduurd op wat er in het Vaderland op het gebied van wetenschap en kunsten al gedaan is. Dit moet ook vrucht dragen in de kolonie Suriname. De verlichtingsideeën dienen ook wortel te schieten in de bodem van Suriname. Er zal gezaaid moeten worden, opdat er later geoogst kan worden. De beeldspraak is helemaal gesteld in de positivistische geest van de tijd en de manendi-gedachte ligt er duimendik bovenop.
Het tweede blad geeft een motto, dat ook erg veelzeggend is: De Fraaie Kunsten wel te leeren Zet ruwe Zeden Zagtheid by, En sterkt, door Woestaardy te weeren De Banden van de Maatschappy. Dit is ook helemaal manendi, opbouwend en positief. Het lijkt op een te leren les. Als je de fraaie kunsten aanleert aan ruwe mensen, dan laten zij hun onbeschaafdheid varen en worden zij zachter, wellicht zelfs cultureler. Dit verstevigt vervolgens de banden in de maatschappij en een maatschappij waarin geen verdeeldheid, maar eenheid heerst, is een nastrevenswaardige maatschappij. Dat de werken van een letterkundig genootschap hierin een rol zouden kunnen spelen, is een typisch verlichtingsidee. Het citaat is overigens afkomstig uit de “Werken van de Maats. Der Nederl. Letterk: te Leyden, 6: Deel bl. 207”. Op zich geeft ook het feit dat dit citaat is gezocht en gevonden in een cultureel hoogstaande bron uit het Vaderland het belang weer dat gehecht wordt aan ditzelfde Vaderland. Wij willen ons spiegelen aan onze geestverwanten in de Republiek en tegelijkertijd aangeven dat we hun schatplichtig zijn. Het is goed dat er in de Republiek een letterkundig leven is en wij willen dat eren en in dit gewest nabootsen en een vervolg geven en op die wijze laten zien dat wij er ook zijn en dat we meetellen. In de eerste bundel, die in 1785 inParamaribo uitgegeven wordt bij de drukker W.H.Poppelmann, worden achttien leden genoemd, zes werkende en twaalf toehorende. Deze achttien „eerstelingen‟ krijgen gezelschap van niet minder dan 24 nieuwe leden tot 1787. Op een potentieel van 3360 blanken, de 1311 van joodse origine meegerekend, die in Suriname wonen, is dit geen gering aantal. Het is dus
niet al te gewaagd om te stellen dat er iets als een letterkundig leven was in Suriname. Paul François Roos opent de bundel met een “Opdragt”, een zeer gebruikelijk vorm in zijn tijd. Doel is de lezer te interesseren en welwillend te maken om verder te lezen, zeer klassiek, maar hij had dan ook de Latijnse School doorlopen, wat uit elke regel die hij geschreven heeft duidelijk wordt. Aan yder braaven Menschen-Vrind Die Deugd, die Konst en Wysheid mind, Wien sneedige Onrym kan behaagen, Wiens hart door hart-taal wordt verrukt, Die trippelt, als men ’t Speeltuig drukt, Wordt deze Bundel, opgedraagen. Er is deugd, kunst en wijsheid te vinden in deze bundel, maar ook humor – en taalliefhebbers kunnen aan hun trekken komen. Hij noemt de bundel zelfs een beetje oneerbiedig, dat is, niet passend bij de hoge inzet die hij volgens de geest van de tijd eraan meegeeft, ook “‟t Speeltuig” , daarmee toch ook het lossere vermaakselement benadrukkend, het geheel is immers „een uitspanning‟, een plek om even bij te komen van de dagelijkse zorgen, kortom zowel „utile‟ als „dulci‟ naar Horatius. Dit alles ademt mijns inziens een overduidelijke manendi-geest. Tot zover Paul François Roos en zijn Lettervrinden. Ik wil nu klein uitstapje maken naar Oost-Indië en Zuid-Afrika, omdat deze gebieden in dezelfde tijd ook onder het bestuur van de Nederlanders vielen en omdat beide gebieden ook onderwerp zijn van deze conferentie. In Oost-Indië en Zuid-Afrika waren de omstandigheden uiteraard anders, maar toch ook vergelijkbaar.De vraag is nu of zich in die gebieden soortgelijke verschijnselen voorgedaan hebben, of er ook iets geweest is van een literair genootschapsleven in dezelfde tijd? In Oost-Indië is in 1778 het Bataviaansch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen opgericht. Dit genootschap, hoewel breed georiënteerd, heeft zich niet met literaire zaken ingelaten. Paasman (2002) brengt dit genootschap dan ook onder in de categorie populair-wetenschappelijk proza. Verder vermeldt hij dat er tussen 1706 en 1712 een literaire sociëteit met de naam Suum Cuique (elk het zijne), bestaan heeft. De geschriften van dit genootschap zijn nooit gepubliceerd, we weten van het bestaan ervan enkel via de overgeleverde handschriften. De kwaliteit ervan schijnt dubieus te zijn; “een literair-sociologisch curiosum”, meer niet, aldus Paasman.
Wat Zuid-Afrika betreft, kan ik nog korter zijn. Barend-van Haeften en Paasman (2003) stellen dat er geen sprake is geweest van een Nederlandstalige literatuur in
de 18e eeuw in Zuid-Afrika. Het manendi-concept kan voor dit gebied vruchtbaar blijken te zijn als de 19e eeuw bestudeerd wordt, omdat er toen pas sprake van was dat kolonisten zich er permanent vestigden en het Afrikaans werd geboren.
Na deze zijstap wil ik terugkeren naar het manendi-idee, Suriname en de persoon van Paul François Roos. Stel dat er sprake is van een manendi-perspectief en dat er serieuze stappen ondernomen worden om tot een volwaardige samenleving met culturele inslagen op allerlei gebied te komen, uiteraard wel naar Hollands model en onder invloed van de ideeën zoals die in de uitgangspunten van het genootschap Felix Merites zijn neergelegd, dan zouden de volgende vragen zich kunnen aandienen: Hoe manifesteert zich manendi in Roos' poëzie? Is er in deze poëzie een ontwikkeling te herkennen? Welke sporen van manendi vinden we in kranten en tijdschriften van die tijd? Is de culturele opbloei in het laatste kwart 18e eeuw manendi-gerelateerd? welke (literaire) debatten werden er binnen de kolonie gevoerd over de status van de kolonie versus het vaderland? Ontwikkelt zich wellicht een soort van manendi-trots? Wordt de oriëntatie op het vaderland niet heel anders? Hebben wij hier geen ontstaansmoment van een nieuwe literatuur in beeld, een literatuur die wortelt in de koloniale samenleving, maar die ook schatplichtig is aan het classicistische Europa met zijn verlichtingsideeën? Vragen te over, vragen die op beantwoording wachten en waar verdere bestudering van het al beschikbare én het nog niet ontsloten materiaal noodzakelijk is. Het idee is wellicht ook te extrapoleren richting andere gebieden. Ik kan me niet voorstellen dat de tegenstelling revertendi/manendi niet ook gegolden zou hebben in andere koloniale samenlevingen. Ook in die gebieden zal er sprake geweest zijn van mensen die snel wegwilden, hun zakken goed gevuld, maar er zullen ook „blijvertjes‟ zijn geweest, die dezelfde instelling hadden om iets op poten te zetten op cultureel gebied, „ter leeringh ende vermaeck‟. En als klap op de vuurpijl zou het ook een vruchtbaar werkidee richting het heden en de toekomst kunnen zijn, want in onze tijd migreren mensen uitgebreid, komende,
vanwege wat voor reden dan ook, uit voormalige koloniën, maar ook uit andere immigratielanden, en de individuen die het betreft, zullen ook te maken krijgen met de revertendi/manendi-spagaat.
Ik ben met citaten uit het werk van Paul François Roos begonnen en ik zal ook met hem moeten eindigen, daar hij de manendi-auteur bij uitstek is; zijn werk is doordrenkt van de wil om in Suriname te blijven en er te sterven, wat hem ook gelukt is, naar verluidt “aan de Venusgaaven”, maar dit terzijde.
Ik heb voorheen dit land VERHEUGD ter eer' gezongen; Ik heb, in laatren tyd, door burgerpligt gedrongen, Dit oord VERHEERLYKT door het dichterlyk penseel; 'k Nam altyd in 't belang van Suriname deel: 't Is niet dan billyk dat ik haar met eerbied huldig': 'k Ben haar myn levensvreugd, 'k ben haar myn welvaart schuldig.