BRANDVEILIGHEIDSNORMEN VOOR OUDERENVOORZIENINGEN
Eindversie 1-04-2002
HOOFDSTUK I Infrastructurele maatregelen
Eindversie 01 april 2002
Pagina 1 van 33
§ 0. ALGEMEEN § 0.1
Doel Deze reglementering bepaalt de eisen waaraan de opvatting, de bouw en de inrichting van ouderenvoorzieningen moeten voldoen om: a) het ontstaan, de ontwikkeling en voortplanting van brand te voorkomen; b) de veiligheid te waarborgen van de aanwezigen; c) het ingrijpen van de brandweer te vergemakkelijken.
§ 0.2
Toepassingsgebied Alle collectieve voorzieningen voor zorg behoevende ouderen moeten voldoen aan de technische specificaties van dit hoofdstuk. Dit doet geen afbreuk aan het feit dat de gebouwen ook moeten voldoen aan andere regelgevingen, die op hen van toepassing kunnen zijn. Dit is o.a. het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan gebouwen moeten voldoen, de regels opgelegd via de wet over het welzijn op het werk en via de regionale besluiten o.a. VLAREM en de ruimtelijke ordening. Deze reglementering geldt eveneens voor de instellingen, die ingericht zijn in gebouwen, die niet uitsluitend als ouderenvoorzieningen dienen, op voorwaarde dat zo men voor de vereiste vluchtweg gebruik maakt van derden, deze vluchtweg aan de eisen van deze regelgeving voldoet. Deze reglementering is geldig voor alle ouderenvoorzieningen met 3 of meer residenten of gebruikers o.a. in dagverzorgingscentra.. Voor inrichtingen ingericht zijn in hoge gebouwen, moeten deze onverkort voldoen aan de vereisten aan de vereisten voor hoge gebouwen zoals opgelegd via de basisnormen.
§ 0.3 Terminologie 1) Bevoegd persoon Persoon door de exploitant aangeduid, die de nodige kennis en vaardigheden bezit om de controletaken uit te voeren. Hij moet ook de nodige middelen ter beschikking hebben om zijn taak goed uit te voeren. Hij kan de Externe Dienst voor Technische Controle niet vervangen waar de wet dit oplegt. 2) Gebouw Elke bouwconstructie die een voor mensen toegankelijke overdekte ruimte vormt, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten. 3) Bouwlaag Ruimte tussen een vloer en het daarboven liggend plafond. Eindversie 01 april 2002
Pagina 2 van 33
4) Rf-waarden Voor alle artikels waarin voor de weerstand tegen brand verwezen wordt naar een bepaalde Rf-waarde of naar de bouwwijze (“metselwerk of beton” of “volle houten deuren”) geldt dat voor de bouwelementen die vernieuwd worden de eis inzake de minimum Rf-waarde wordt opgelegd 5) Hoogte h van een gebouw De hoogte h van een gebouw is conventioneel de afstand tussen het afgewerkte vloerpeil van de bovenste bouwlaag en het laagste peil van de door de door de brandweerwagens bruikbare wegen omheen het gebouw. Het dak met uitsluitend technische lokalen wordt bij deze hoogtemeting niet meegerekend. a. Lage gebouwen: de gebouwen waarvan de hoogte h kleiner is dan 10 m b. Middelhoge gebouwen: de gebouwen waarvan de hoogte h gelijk is aan of begrepen is tussen 10 m en 25 m. c. Hoge gebouwen: de gebouwen waarvan de hoogte h groter is dan 25 m 6) Compartiment Deel van een gebouw begrensd door wanden, die de brandvoortplanting naar het aanliggende compartiment of compartimenten gedurende een bepaalde tijd dienen te beletten. Een compartiment is al dan niet onderverdeeld in deelcompartimenten en/of lokalen. 7) Deelcompartimenten Een bouwlaag wordt onderverdeeld in deelcompartimenten in het kader van de evacuatie, zoals gedefinieerd in § 2.1.2. 8) Binnen- en buitenwand – Scheidingswand Binnen- en buitenwand: al dan niet verticaal bouwelement, dat twee volumes scheidt, zowel tussen binnenomgevingen of tussen een binnen- en een buitenomgeving. Het moet voldoen aan de vereisten, wat betreft Rf (brandweerstand) als structurele vereisten. Scheidingswand : al dan niet verticaal bouwelement, dat twee volumes scheidt binnen binnenomgevingen en dat geen bijzondere voorwaarden heeft omwille van de compartimentering of onderverdeling in deelcompartimenten. Het zijn wanden in lokalen afgescheiden met binnen- of buitenwanden van de omliggende omgevingen. Zij moeten niet voldoen aan de Rf (brandweerstand) en zijn geen dragende wand. 9) Deuren Branddeuren hebben een brandweerstand, zoals gedefinieerd in de basisnormen. Ook houten deuren mogen gebruikt worden als zij voldoen aan de vereisten van volle deuren: deuren met massieve kern, ontworpen en gebouwd overeenkomstig de regels van goed vakmanschap en bestaande uit: Eindversie 01 april 2002
Pagina 3 van 33
a) hetzij hout met een soortelijke massa van ten minste 650 kg/m³, de deur bestaande uit een kader en panelen, alle panelen hebben op elk punt een minimale dikte van 12 mm b) hetzij houtspaanderplaten met een soortelijke massa van ten minste 600 kg/m³ en met éénzelfde dikte als het kader van het deurblad. De plaatsing van het deurblad ten opzichte van het deurkader gebeurt volgens de regels van goed vakmanschap, wat de aansluiting betreft.
10) Aëraulische installaties Dit zijn installaties voor de luchtverdeling in het gebouw. Dit kan zijn zowel voor verwarming als voor airconditioning. Hierbij behoren ook alle luchtkanalen in het gebouw. 11) Bluseenheid De standaard hoeveelheid bluscapaciteit bedoeld voor de standaard vloeroppervlakte. Bij poederblustoestellen is dit 6 kg. 12) Trapliften Dit zijn liften gemonteerd langs de trappen tussen verschillende niveaus en bedoeld voor personenvervoer zoals stoeltjesliften. 12) Niet ontvlambare materialen Producten, die voldoen aan de normen NBN EN 1021-1 en NBN EN 1021-2
Eindversie 01 april 2002
Pagina 4 van 33
§ 1. INPLANTING EN TOEGANGSWEGEN De toegangswegen worden besproken met de territoriaal bevoegde brandweer, volgens de volgende leidraad en uitgevoerd volgens het wederzijds akkoord tussen de exploitant en de brandweer.. § 1.1
De instelling is rechtstreeks en voortdurend bereikbaar door de voertuigen van de brandweer- en andere hulpdiensten, zodanig dat de brandbestrijding en de redding er normaal kunnen uitgevoerd worden. In het bijzonder worden het aantal en de inplanting van de toegangsweg(en), in akkoord met de bevoegde brandweerdienst bepaald. Hierbij wordt rekening gehouden met de uitgestrektheid, het aantal aanwezige personen, het aantal bezette verdiepingen en de opstelling van de gebouwen. Elke toegangsweg wordt zo opgevat, dat hij geen belemmering vormt voor de vrije doorgang, de stationering of de bediening van het interventiematerieel van de brandweer. Het gebouw is voortdurend bereikbaar voor interventievoertuigen. Geparkeerde voertuigen mogen de doorgang en de opstelling van de voertuigen van de brandweer op de toegangswegen niet verhinderen. Op ten minste één van de toegangswegen moeten het materieel en de voertuigen van de brandweer kunnen rijden, stilstaan en werken.
§ 1.2
De horizontale afstand tussen de inrichting en nabijgelegen gebouwen of lokalen, bezet door derden, bedraagt ten minste 6 m. Bovendien bevinden zich geen brandbare elementen in deze tussenruimte op een minimum horizontale afstand van 6 m ten opzichte van de inrichting. Indien de gebouwen niet op een afstand liggen, zoals beschreven in vorige alinea, van de nevenliggende constructies of lokalen, bezet door derden, worden zij ervan gescheiden door wanden met minimum een Rf 2 uur. De hoogte van deze scheidingsmuur is ten minste gelijk aan de hoogte van het te isoleren gebouw. Indien de inrichting een LG is, mag de brandweerstand van voormelde wand teruggebracht worden tot Rf 1h. Indien de verschillende gebouwen van een inrichting met elkaar verbonden zijn met overdekte doorgangen, zijn zij van deze laatste gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste twee uur. De openingen in deze wanden zijn voorzien van zelfsluitende deuren of bij brand zelfsluitende deuren of luiken. Deze laatste hebben een weerstand tegen brand van ten minste 1 uur. Indien de inrichting een LG is, mag de brandweerstand van wanden en respectievelijk deuren teruggebracht worden tot Rf 1h, respectievelijk 1/2 h.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 5 van 33
§ 2. COMPARTIMENTERING De evacuatie van ouderenvoorzieningen gebeurt volgens het principe van de horizontale evacuatie. Daartoe worden bouwlagen onderverdeeld in compartimenten en/of deelcompartimenten. § 2.1
Compartimentering
§ 2.1.1 Compartimenten Het gebouw wordt ingedeeld in compartimenten waarvan de oppervlakte kleiner is dan 1250 m², met uitzondering van de parkeergarages. De hoogte van een compartiment stemt overeen met de hoogte van één bouwlaag. De volgende uitzonderingen zijn echter toegestaan: -
de parkeergarages met verdiepingen (zie § 5.2) de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over verscheidene boven elkaar geplaatste bouwlagen, indien dit compartiment slechts technische lokalen omvat (zie § 5. 1. 1)
§ 2.1.2 Deelcompartimenten
-
Elke bouwlaag wordt verdeeld in tenminste twee deelcompartimenten. De volgende uitzonderingen zijn echter toegestaan: de bouwla(a)g(en) op een evacuatieniveau de bouwlagen in een LG met maximaal 6 residenten per bouwlaag in nachtbezetting Deze deelcompartimenten worden door maximaal 20 residenten in nachtbezetting bezet. Bij een brand in een willekeurig deelcompartiment moet de oppervlakte van de andere deelcompartimenten op dezelfde bouwlaag voldoende groot zijn om de residenten van het geteisterd deelcompartiment op te vangen. De oppervlakte van de deelcompartimenten op een bouwlaag moet voldoende groot zijn om de residenten van een willekeurig geteisterd deelcompartiment te kunnen opvangen voor een voortzetting van de evacuatie.
§ 2.2
Evacuatie van de compartimenten
§ 2.2.1 Aantal uitgangen Ieder compartiment heeft minstens 2 uitgangen. De volgende uitzondering is evenwel toegestaan: de bouwlagen in een LG met minder dan 6 residenten per bouwlaag in nachtbezetting, Eindversie 01 april 2002
Pagina 6 van 33
moeten slechts over één uitgang beschikken. Het aantal uitgangen van bouwlagen en deelcompartimenten wordt bepaald zoals voor de compartimenten, waarbij één van de uitgangen van een deelcompartiment mag vervangen worden door de doorgang naar een aanpalend deelcompartiment.. Onder het laagst gelegen normaal evacuatieniveau mag er zich geen enkele individuele of collectieve slaapkamer bevinden, mogen er alleen in de verdieping die zich het kortst bij het normale evacuatieniveau bevindt, lokalen gelegen zijn die tijdens de dag door de ouderen gebruikt worden; § 2.2.2 De uitgangen Voor de compartimenten, die niet op een evacuatieniveau gelegen zijn, zijn de uitgangen met het evacuatieniveau verbonden door trappen binnen of buiten het gebouw gelegen (voor de horizontale afstanden zie § 4.4) Voor de ondergrondse bouwlagen mag een uitgang die voldoet aan de vereisten van een uitgang voor het evacuatieniveau, de vereiste toegang tot een trappenhuis vervangen.
Voor de parkeergebouwen: zie § 5.2. Op een evacuatieniveau leidt iedere trap naar buiten, namelijk rechtstreeks of over een evacuatieweg die beantwoordt aan de voorschriften van § 4.4.2.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 7 van 33
§ 3.
VOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE BOUWELEMENTEN
§ 3.1
Doorvoeringen door wanden Doorvoeringen door wanden van leidingen voor fluida of voor elektriciteit en de uitzetvoegen mogen de vereiste weerstand tegen brand van de bouwelementen niet nadelig beïnvloeden.
§ 3.2
Structurele elementen De structurele elementen, zoals kolommen, dragende muren, hoofdbalken, afgewerkte vloeren en andere essentiële delen, die de structuur of het skelet van het gebouw vormen: - hebben een Rf van ten minste 1 h volgens NBN 713.020 - of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton
§ 3.3
Wanden Wanden, die de scheiding vormen tussen verschillende compartimenten, moeten een van ten minste Rf 1 h hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton. De wanden die de scheiding vormen tussen verschillende deelcompartimenten hebben een Rf van ten minste 1/2 h. De verticale scheidingswanden tussen de kamers, appartementen of andere lokalen, bestemd voor de residenten, moeten een Rf 1/2 h hebben of uitgevoerd zijn in metselwerk of beton.
§ 3.4
Plafonds en valse plafonds De plafonds, de valse plafonds en hun bekleding zijn vervaardigd uit niet-ontvlambare materialen. Het gebruik van spanplafonds is niet toegestaan in gebouwen, die na het van kracht gaan van deze reglementering ontworpen worden. Voor bestaande gebouwen geldt een overgangstermijn bepaald in het stappenplan. In lokalen, waar valse plafonds ruimten afsluiten, waarin zich technische uitrustingen bevinden die een brandgevaar kunnen opleveren, voldoen deze plafonds aan een aangepaste graad van brandweerstand. De ophangingelementen van de valse plafonds, van apparaten en van andere opgehangen voorwerpen (verlichtingsapparaten, kanalen en pijpen, enz ... ), zijn vervaardigd uit niet-brandbare elementen. De valse plafonds hebben een structurele stabiliteit bij een brand van 1/2 h. De ruimte tussen het plafond en het vals plafond bij de brandcompartimenten en deelcompartimenten wordt onderbroken door de verlenging van alle verticale wanden door het plafond tot de volgende vloer. Voor deze wanden wordt Rf 1/2 h vereist is of zij zijn uitgevoerd in metselwerk of beton. In ieder geval dient deze ruimte derwijze onderbroken te worden door verticale scheidingen met Rf ½ h of uit metselwerk of beton dat er vakken ontstaan met een maximale lengte van 25 m.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 8 van 33
§ 3.5
Gevels De gevel omvat ter hoogte van de scheidingen tussen compartimenten aan elke bouwlaag een bouwelement dat gedurende ten minste 1 h beantwoordt aan het criterium "vlamdichtheid" van NBN 713- 020. De figuren van plaat I tonen de wijzen waarop dit bouwelement aangebracht is. Het omvat: a) een doorlopend horizontaal overstek of uikragend gedeelte, met breedte "a", gelijk aan of groter dan 0,60 m en dat met de vloer verbonden is; b) een element samengesteld: - uit een doorlopend horizontaal overstek met breedte "a" en met de vloer verbonden; - in de bovenliggende bouwlaag, uit een doorlopende borstwering met hoogte "b" - in de onderliggende bouwlaag, uit een doorlopende latei met hoogte "c". De som van de afmetingen a, b, c en d (vloerdikte) is gelijk aan of groter dan 1 m; elk der afmetingen a, b of c kunnen eventueel nul zijn. De uitwendige wandversieringen van de gevels moeten vervaardigd zijn uit niet of moeilijk ontvlambare materialen. Dit geldt niet voor schrijnwerkerij of dichtingsvoegen. De stijlen van het gordijngevelskelet (lichte gevel) worden ter hoogte van elke verdieping aan het gebouwskelet vastgezet. De borstwering en de latei worden derwijze aan de vloerplaat vastgezet dat het geheel gedurende 1 h aan het criterium "vlamdichtheid van NBN 713-020 beantwoordt, aan dezelfde vereiste voldoen ook de penanten. De verbinding van het gevelelement met de vloer voldoet aan de vereisten opgelegd voor de vloer of voor de wanden die de compartimenten scheiden.
§ 3.6
Daken Bij afwezigheid van een afgewerkte vloer tussen de lokalen van de residenten en de evacuatiewegen enerzijds en het dak anderzijds, is er een bouwelement met Rf 1 h aangebracht tussen dak en de lokalen/evacuatiewegen. Inzake het gedrag van daken/dakbedekkingen in geval van brand vanaf de buitenzijde dienen: z de eindlaagmaterialen van de dakbedekking behoren tot klasse A1 z of het geheel van de dakbedekking dient te voldoen aan prEN 1187-1 z of de dakbedekking is opgenomen in de lijst van dakbedekkingen zoals vastgesteld in de beschikking 2000/553/EG van de Europese Commissie
§ 3.7
Deuren De deurpanelen in glas dragen een merkteken, zodat hun aanwezigheid opvalt. De deuren in de vluchtwegen die meerdere uitgangen verbinden, openen in beide richtingen. De deuren van de evacuatiewegen, evenals de buitendeuren moeten op elk moment gecontroleerd geopend kunnen worden om het gebouw te kunnen evacueren.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 9 van 33
Deze deuren mogen elektrisch vergrendeld zijn onder de volgende voorwaarden: - automatische ontgrendeling in geval van branddetectie, alarm en stroomonderbreking; - installatie gerealiseerd volgens de principes van de positieve veiligheid.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 10 van 33
§ 4.
VOORSCHRIFTEN INZAKE CONSTRUCTIE VAN COMPARTIMENTEN EN EVACUATIERUIMTEN.
§ 4.1
Compartimenten De wanden tussen de compartimenten hebben Rf van ten minste 1 h of bestaan uit metselwerk of beton. De verbinding tussen twee compartimenten is slechts toegestaan indien zij gebeurt via zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren met Rf 1/2 h. Deelcompartimenten
§ 4.2
De wanden tussen deelcompartimenten hebben Rfvan ten minste ½ h of bestaan uit metselwerk of beton. De verbinding tussen twee deelcompartimenten is slechts toegestaan indien zij gebeurt via een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren met Rf ½ h. Binnentrappenhuizen
§ 4.2.1 Algemeen De binnentrappen die verscheidene compartimenten verbinden zijn omsloten en de volgende bepalingen zijn erop van toepassing. § 4.2.2 Opvatting § 4.2.2.1 De binnenwanden van de trappenhuizen hebben Rf van ten minste 1 h of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton. Hun buitenwanden mogen beglaasd zijn indien deze openingen over ten minste 1 m zijdelings afgezet zijn met een element dat een vlamdichtheid heeft van 1 h. § 4.2.2.2 De trappenhuizen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau. § 4.2.2.3 Op iedere bouwlaag wordt de verbinding tussen de evacuatieweg en het trappenhuis verzekerd door een zelfsluitende deur of bij brand zelfsluitende deur met Rf 1/2 h die toegang geeft tot een overloop in het trappenhuis. Deze deur draait open in de vluchtzin. Zij moet zo uitgerust, dat in geval van brand haar gecontroleerde opening vanuit de compartimentzijde mogelijk moet zijn. Haar nuttige breedte bedraagt ten minste 0,80 m. De gemeenschappelijke hall van de kamers van bouwlagen, waar niet meer dan zes kostgangers in nachtverblijf verblijven, mag deel uitmaken van het trappenhuis op voorwaarde dat de verticale wanden van deze hall, een weerstand tegen brand hebben van ten minste Rf1h of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton en dat de deuren van de kamers uitgevende op de gemeenschappelijke hall, zelfsluitend zijn.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 11 van 33
§ 4.2.2.4 Indien verscheidene compartimenten in een zelfde horizontaal vlak liggen, mogen zij een gemeenschappelijk trappenhuis hebben op voorwaarde dat dit toegankelijk is vanuit elk compartiment via een verbinding die voldoet aan de vereisten van § 4.2.2.3. § 4.2.2.5 De trappenhuizen die de ondergrondse bouwlagen bedienen, mogen niet rechtstreeks het verlengde zijn van degene die de verdiepingen boven een evacuatieniveau bedienen. Dit sluit niet uit dat het ene boven het andere mag liggen, mits volgende voorwaarden: 1. de wanden die ze scheiden hebben Rf 1 h of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton; 2. de toegang van ieder trappenhuis tot het evacuatieniveau gebeurt overeenkomstig de vereisten van § 4.2.2.3. § 4.2.2.6 Trappenhuizen mogen geen voorwerpen bevatten tenzij detectiemiddelen, draagbare snelblussers, elektrische leidingen met betrekking op de trappenhuizen, veiligheidsverlichting, signalisatie, verlichtings- en verwarmingstoestellen. Enkel de toegangsdeuren van de evacuatiewegen tot de trappenhuizen zijn toegelaten, met in begrip van de deuren van de kamers uitgevend op de gemeenschappelijke hall vermeld in § 4.2.2.3 en liftdeuren en de toegang tot de liftmachinekamer. § 4.2.2.7 Boven aan elk binnentrappenhuis zit een verluchtingsopening met een doorsnede van minimum 0,5 m² en die uitmondt in de open lucht. Deze opening is normaal gesloten; voor het openen en het sluiten gebruikt men een handbediening die goed zichtbaar geplaatst is op het evacuatieniveau, in overleg met de bevoegde brandweer. Deze handbediening wordt duidelijk aangeduid door het opschrift "rookafvoer". Deze eis geldt niet voor trappenhuizen tussen evacuatieniveau en ondergrondse bouwlagen. § 4.2.3.
Trappen
§ 4.2.3.1 Constructiebepalingen. De trappen hebben de volgende kenmerken 1. evenals de overlopen zijn zij uitgevoerd in beton met een stabiliteit bij brand van 1 h of zijn op dezelfde manier geconcipieerd als een betonplaat met Rf 1 h; 2. zij zijn voorzien van massieve stootborden en uitgerust zijn met antislipneuzen; 3. zij zijn aan beide zijden, ook langsheen de overlopen, uitgerust met een handgreep; 4. hun helling mag niet meer dan 75 % bedragen (maximale hellingshoek 37 °); 5. zij zijn van het rechte of het verdreven type; § 4.2.3.2 Nuttige breedte van traparmen, overlopen en sassen De nuttige breedte is in centimeters ten minste gelijk aan het aantal personen die deze trapgedeelten en bordessen moeten gebruiken, om de gewone evacuatie-uitgangen te bereiken, vermenigvuldigd met 1,25 als ze moeten afdalen of 2 als ze moeten stijgen naar het evacuatieniveau. Ongeacht wat hiervoor bepaald is, blijft de minimum nuttige breedte van de doorgangen vastgesteld op 0,80 m voor lage gebouwen en 1 m voor de andere gebouwen. Eindversie 01 april 2002
Pagina 12 van 33
Trapliften mogen aanwezig zijn indien zij de vereiste breedte niet beperken. § 4.3
§ 4.4
Buitentrappen Indien buitentrappen door wanden omsloten zijn, moet langs ten minste één zijde op elk niveau de buitenlucht vrij kunnen toetreden. Geen enkel punt van de trap mag op minder dan 1 m gelegen zijn van een gevelgedeelte dat geen Rf 1 h heeft. De buitentrappen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau en zijn toegankelijk vanaf een evacuatieweg of vluchtterras. De voorschriften van § 4.2.3. zijn er op van toepassing met echter de volgende afwijking: de stootborden zijn niet verplicht; het materiaal is onbrandbaar. Evacuatiewegen en vluchtterrassen
§ 4.4.1 Op een niveau dat geen evacuatieniveau is. In een compartiment gaat de verbinding tussen en naar de trappenhuizen via evacuatiewegen of over vluchtterrassen. Deze wegen mogen niet door trappenhuizen lopen. De vluchtterrassen zijn gebouwd uit materialen van klasse A0, wat betreft de dragende elementen en A2, wat betreft de vloerbekleding. De ingangsdeuren van de lokalen waar residenten in nachtverblijf vertoeven, mogen niet verder dan 30 m verwijderd zijn van de ingang tot een trappenhuis. Wanneer het betrokken compartiment door meer dan één trappenhuis wordt bediend, bedraagt de afstand tussen deze ingangsdeuren van de lokalen waar residenten in nachtverblijf vertoeven en de toegang tot een ander trappenhuis dan het meest nabijgelegen maximum 60 m. De lengte van doodlopende evacuatiewegen mag niet meer dan 15 m bedragen. Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op parkeergebouwen (zie § 5.2). De nuttige breedte van de evacuatiewegen is, in centimeters uitgedrukt, ten minste gelijk aan het aantal personen, die ervan moeten gebruik maken, om een trap of een uitgang te bereiken. Zonder afbreuk te doen aan wat voorafgaat, wordt de minimum nuttige breedte van voormelde evacuatiewegen bepaald op 1 m, die ter hoogte van doorgangen gereduceerd kan worden tot 0,80 m. Voor evacuatiewegen te gebruiken voor het transport van residenten, die zich niet op eigen kracht kunnen verplaatsen, is de nuttige breedte 1,8 m. De kamers, appartementen of andere lokalen bestemd voor de residenten hebben een deur, die rechtstreeks uitgeeft op de evacuatieweg van deze lokalen. De nuttige breedte van de deuren bedraagt minimum 0,80 m en 1,00 m voor deuren van de kamers van residenten die zich niet op eigen krachten kunnen verplaatsen. De binnenwanden van elke evacuatieweg hebben een Rf van ten minste 1/2 h of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton. De deuren van de lokalen die op deze weg uitgeven hebben Rf 1/2 h of zijn volle houten deuren. § 4.4.2 Op een niveau dat een evacuatieniveau is. Behalve de vereisten van § 4.4.1 moeten deze evacuatiewegen ook nog aan de volgende bepalingen voldoen. Voor gebouwen met maximum één verdieping boven de normale Eindversie 01 april 2002
Pagina 13 van 33
evacuatieweg en die voldoen aan het KB 74 kan een afwijking toegestaan worden via de commissie wanneer de nuttige breedte van de evacuatieweg slechts 0,8 m is, indien zij de nodige veiligheidsgarantie bieden. De binnenwanden van elke evacuatieweg hebbenen Rf van ten minste 1 h of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton. De deuren van de lokalen die op deze weg uitgeven hebben Rf 1/2 h of zijn volle houten deuren. Op zulk niveau gebeurt de toegang tot het trappenhuis overeenkomstig § 4.2.2.3. De evacuatieweg mag de ingangshall omvatten. Deze hall mag dan de toegang tot de liften en niet afgesloten ruimten, bestemd voor het onthaal en bijbehorend diensten, omvatten. Drankgelegenheden, restauratieplaatsen en lokalen met elke andere commerciële functie mogen ook rechtstreeks toegang geven tot de ingangshall, indien de verbinding tussen de hall als evacuatieweg en deze lokalen verzekerd wordt door een zelfsluitende deur of bij brand zelfsluitende deur met Rf ½h.
§ 4.4.3 Gemeenschappelijke zithoeken Er mogen niet-afgesloten gemeenschappelijke zithoeken voorzien worden, open naar de evacuatiewegen. In deze zithoeken mogen geen activiteiten, zoals ergotherapie of knutselwerk gebeuren. Er mag een TV-toestel staan, dat ’s avonds aan het toestel elektrisch uitgeschakeld wordt. Het vast opgestelde meubilair moet moeilijk ontvlambaar zijn volgens de proefmethoden NBN EN 1021-1 en NBN EN 1021-2. De nuttige breedte van de evacuatieweg moet ter hoogte van de zithoek ten allen tijde gewaarborgd blijven. § 4.5
Signalisatie Voor alle niveaus wordt het volgnummer duidelijk aangebracht op de overlopen en in de vluchtruimten bij trappenhuizen en liften. De aanduiding van de uitgangen en nooduitgangen dient te voldoen aan bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 14 van 33
§ 5. CONSTRUCTIEVOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE LOKALEN EN TECHNISCHE RUIMTEN § 5.1
Technische lokalen en ruimten
§ 5.1.1 Algemeen De verticale binnenwanden die technische lokalen of een geheel van technische lokalen begrenzen hebben een Rf van ten minste 1 h of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton. De deuren zijn zelfsluitend en hebben Rf 1/2 h. § 5.1.2 Stookafdelingen en bijhorigheden De stookafdelingen en bijhorigheden zijn van de andere lokalen gescheiden door wanden met een Rf van en minste 1 h of uitgevoerd in metselwerk of beton. Iedere toegang tot de stookafdelingen en bijhorigheden geschiedt: • voor LG: via een deur Rf 1/2 h, zelfsluitend • voor MG: via een sas met wanden met minstens Rf 1 h en zelfsluitende deuren met Rf 1/2 h en die minstens 1 m van elkaar verwijderd zijn. De stookafdelingen zijn voorzien van een effectieve verluchting die direct uitgeeft op de buitenlucht. Indien dit niet het geval is, wordt de ventilatie gerealiseerd d.m.v. een kanaal met ten minste Ro 1 h over de hele lengte en die uitgeven in de buitenlucht. De minimale doorgangsoppervlakte van de openingen of de kanalen van de ventilatie bedraagt: 5,5 cm² per kW van het geïnstalleerde vermogen in de stookafdeling met minimum 150 cm2. De volgende stookplaatsen mogen op het dak staan: degene met gas lichter dan de lucht indien de gasleidingkoker naar de stookplaats verlucht is en geen elektrische leidingen bevat; degene met "commercieel propaangas" of “commercieel mengsel propaan-butaan" (zie NBN T52-500), op de volgende voorwaarden: a) de stookplaats is voorzien van hoge en lage verluchtingsmonden; b) de openingen voor de lage verluchting bevinden zich bij de vloer en hun kokers monden uit in een goed verluchte zone boven het dak; c) de ruimten voor het opslaan, voor het ontspannen van het gas en voor een eventuele voedingsbak, liggen buiten het gebouw. § 5.1.3 Transformatielokalen § 5.1.3.1 Algemeen Zij voldoen aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI). Eindversie 01 april 2002
Pagina 15 van 33
Verder geldt dat, indien water (van om het even welke herkomst, dus ook bluswater) de vloer kan bereiken, bij voorbeeld door infiltratie of via kabelgoten. Maatregelen dienen te worden getroffen opdat het waterpeil constant en automatisch beneden de vitale gedeelten blijft van de elektrische installatie, zolang deze in gebruik is. Indien de olie-inhoud van het geheel der toestellen meer dan 50 l is, moeten de voorschriften van NBN C 18-200 "Richtlijnen voor de brandbeveiliging van de lokalen van elektriciteitstransformatie" toegepast worden. § 5.1.4 Huisvuilafvoer § 5.1.4.1 Stortkokers zijn niet toegelaten § 5.1.4.2 Lokaal voor de opslag van bet huisvuil De wanden hebben Rf 1 h of zijn uitgevoerd in metselwerk of beton. •
voor LG:
•
voor MG:
geeft dit lokaal niet uit in de buitenlucht, dan is het toegankelijk via een zelfsluitende deur Rf 1/2 h. geeft dit lokaal niet uit in de buitenlucht, dan is het toegankelijk via een sas met de volgende kenmerken: 1. zelfsluitende deuren Rf 1/2 h; 2. wanden Rf 1h of uitgevoerd in metselwerk of beton; 3. minimale oppervlakte 2 m²
Het lokaal is uitgerust met een verluchting, die rechtstreeks uitgeeft in de buitenlucht. Zo dit niet mogelijk is wordt de verluchting verwezenlijkt via een kanaal met Ro 1 h, of via een kanaal uit materiaal A0 geplaatst in een koker Ro 1 h. De doorsnede van de ventilatieleiding bedraagt minstens 250 cm². § 5.1.5 Kokers die leidingen bevatten Hun wanden hebben Rf 1 h. De toegangsluiken of toegangspanelen en deurtjes hebben Rf 1 h voor MG en 1/2 h voor LG. Zij hebben aan hun boveneind een degelijke verluchting. Deze kokers mogen in de trappenhuizen en in hun sassen geïnstalleerd worden, indien de wanden van de kokers een Rf 1 h hebben, maar zij mogen daar niet kunnen geopend worden. Evenwel mogen hun wanden Rf 1/2 h en hun valluiken en deurtjes Rf 1/2 h hebben, indien de kokers ter hoogte van elk niveau gecompartimenteerd zijn door horizontale schermen met de volgende kenmerken: zij zijn van niet-brandbaar materiaal zij beslaan de hele ruimte tussen de leidingen zij hebben Rf 1/2 h. In dat geval moet de koker niet verlucht zijn. Eindversie 01 april 2002
Pagina 16 van 33
Deze kokers mogen in de trappenhuizen en in hun sassen geïnstalleerd worden, indien de wanden van de kokers een Rf 1 h hebben, maar zij mogen daar niet kunnen geopend worden. § 5.2
Parkeergebouwen In afwijking van het in § 2.1 gestelde grondbeginsel kan een parkeergebouw een compartiment vormen waarvan de oppervlakte niet beperkt is, zelfs wanneer er verscheidene communicerende bouwlagen zijn. De wanden tussen de parkeergebouwen en de rest van het gebouw voldoen aan de voorschriften van § 4. 1. In het parkeercompartiment mogen evenwel sommige, niet voor verblijf bestemde lokalen worden opgenomen zoals: elektrische cabines, archieflokalen, technische ruimten... . De wanden van deze lokalen zijn uit metselwerk of beton of hebben een Rf 1 h en de toegang gebeurt via zelfsluitende deuren met Rf 1/2 h. Op elke bouwlaag is de evacuatie als volgt geregeld: één trappenhuis, zo de af te leggen weg tot deze trap niet meer dan 15 m bedraagt; ten minste twee trappenhuizen voldoen aan de voorschriften vervat in § 4.2 of § 4.3 en zijn vanuit ieder punt van de bouwlaag toegankelijk. De af te leggen weg naar de dichtstbijzijnde trap mag niet meer dan 45 m bedragen. De minimale nuttige breedte van deze trappen bedraagt 0,80 m; zoals gesteld in § 2.2.2 al 3, mag op de beschouwde bouwlaag de vereiste toegang tot één van de twee trappenhuizen vervangen worden door een rechtstreekse uitgang naar buiten; op de bouwlaag die het dichtst bij het uitritniveau ligt, mag de hellende rijweg één der trappenhuizen vervangen indien zijn wanden Rf 1 h of uitgevoerd in metselwerk of beton hebben en de helling gemeten in haar hartlijn niet meer dan 10 % bedraagt; deze beperking van 10% geldt niet voor compartimenten kleiner dan 500 m², indien evacuatie mogelijk is; buiten de signalisatie bepaald in § 4.5 worden de evacuatiewegen, op elk niveau aangeduid op de vloer of juist erboven.
§ 5.3
Collectieve keukens De collectieve keukens, eventueel met inbegrip van het restaurant, worden van de andere gebouwdelen gescheiden door wanden met een Rf van ten minste 1 h. De afzuigkappen en afvoerkanalen moeten opgebouwd zijn uit niet-brandbare materialen. Elk vast braad- en baktoestel is voorzien van een vaste automatische blusinstallatie die gekoppeld wordt aan een toestel dat de toevoer van energie naar het frituurtoestel onderbreekt. Elke doorgang tussen die lokalen en de rest van het gebouw wordt afgesloten door een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur Rf 1/2 h.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 17 van 33
§ 6.
UITRUSTING VAN DE GEBOUWEN
§ 6.1
Liften en goederenliften
§ 6.1.1
Algemeen
§ 6.1.1.1
De machine en de bijhorende onderdelen van een lift en/of goederenlift zijn niet toegankelijk, behalve voor het onderhoud, de controle en de noodgevallen. De aandrijving bevindt zich: • ofwel in de machinekamer; • ofwel in de schacht. met uitzondering van de oleohydraulische liften, waar de aandrijving, met inbegrip van het oliereservoir, zich uitsluitend in een machinekamer mag bevinden. De controleorganen zullen toegankelijk kunnen zijn vanaf de overloop als zij: • geplaatst zijn in een ruimte die voldoet aan de vereisten zoals vermeld in 5.1.3.1; • deel uitmaken van de bordeswand.
§ 6.1.1.2
Het geheel van de liften en goederenliften bestaande uit één of meer schachten, en uit hun toegangsbordessen die een sas moeten vormen voor de ondergrondse bouwlagen, is omsloten door wanden met Rf 1h of uitgevoerd in metselwerk of beton. De toegangsdeuren tussen het compartiment en het sas hebben Rf ½h.
§ 6.1.1.3
Het geheel van de schachtdeuren moet een stabiliteit bij brand en een vlamdichtheid van ½h hebben overeenkomstig de NBN 713-020. Dit wordt beoordeeld door de deurwand aan de kant van het bordes aan het vuur bloot te stellen. De bordeswand zal getest worden met de eventuele bediening- en controleorganen die daarvan deel uitmaken.
§ 6.1.1.4
In de schacht(en) mag geen enkele blusinrichting met water opgesteld staan.
§ 6.1.2
Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in een machinekamer bevindt:
§ 6.1.2.1
De wanden die het geheel dat gevormd wordt door de schacht en de machinekamer omsluiten, hebben Rf 1h of uitgevoerd in metselwerk of beton. Als de deur of het valluik van de machinekamer uitgeeft in het gebouw, hebben zij Rf ½h. Men moet in de nabijheid voorzien in een glazen, gesloten kastje dat de sleutel bevat. Het geheel, schacht en machinekamer, of de schacht worden op natuurlijke wijze verlucht
Eindversie 01 april 2002
Pagina 18 van 33
via buitenluchtmonden. Als de schacht en de machinekamer afzonderlijk verlucht worden, hebben de verluchtingsopeningen elk een minimale doorsnede van 1 % van de respectieve horizontale oppervlakten. Als het geheel, schacht en machinekamer boven aan de schacht verlucht wordt, heeft de verluchtingsopening een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale oppervlakte van de schacht. § 6.1.3
Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in de schacht bevindt
§ 6.1.3.1
Er zal een rookdetectie-installatie geplaatst worden boven aan de schacht.
§ 6.1.3.2
De schacht moet op een natuurlijke manier verlucht worden via buitenluchtmonden. Het verluchtingsgat, dat zich boven aan de schacht bevindt, heeft een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale oppervlakte van de schacht.
§ 6.1.4
Oleohydraulische liften De machinekamer is van de liftschacht gescheiden. De wanden van de machinekamer hebben Rf 1h. De toegang tot de machinekamer gebeurt door een zelfsluitende deur Rf ½h. Het peil van de deurdrempels van de machinekamer is zodanig verhoogd dat de kuip die op die manier gevormd wordt, een inhoud heeft die ten minste gelijk is aan 1,2 maal de olie-inhoud van de machines. De elektrische apparatuur evenals de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer naar de liftschacht lopen, zijn hoger aangebracht dan het hoogste peil dat de uitgelopen olie in de machinekamer kan bereiken. De ruimte rond de doorboringen voor deze leidingen, moet gedicht worden met materialen met minstens dezelfde Rf als de wand. Een vaste snelblusser, waarvan de inhoud wordt bepaald in verhouding tot de gebruikte hoeveelheid olie of tot het volume van de machinekamer, beschermt de machines. Hij wordt bediend door een thermische detector.
§ 6.2
Paternosterlift, containertransport, goederenlift met laad- en losautomatisme en roltrappen Deze toestellen zijn verboden.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 19 van 33
§ 6.3
Elektrische laagspanningsinstallaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie
§ 6.3.1 Zij voldoen aan de voorschriften van de geldende wettelijke en reglementaire teksten, evenals aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI). Elektrische verwarmingstoestellen zijn toegelaten, met uitzondering van deze met zichtbare weerstand. § 6.3.2 De elektrische leidingen die installaties of toestellen voeden welke bij brand absoluut in dienst moeten blijven, worden zodanig geplaatst dat de risico's van algehele buitendienststelling voorkomen wordt.. De bedoelde installaties en toestellen zijn a) de veiligheidsverlichting en eventueel de noodverlichting; b) de installaties voor melding, waarschuwing, detectie en alarm; c) de installaties voor rookafvoer. Zij worden gevoed door één of méérdere autonome stroombronnen. Het vermogen van die bronnen moet voldoende zijn om gelijktijdig alle aan die stroomkringen aangesloten installaties te voeden. Zodra de normale stroom uitvalt, verzekeren de autonome bronnen automatisch en binnen 1 minuut, de werking gedurende één uur van de bovenvermelde installaties. De elektrische leidingen, die de waterpompen voor de brandbestrijding en eventueel de ledigingspompen voeden, zijn zoveel mogelijk derwijze geplaatst, dat de risico's van algehele buitendienststelling gespreid zijn. Bovendien zijn ze gescheiden van die lokalen, die een bijzonder brandgevaar inhouden, te weten de stookplaatsen, de keukens, de rommelkamers, enz... De thermische isolatie van voormelde leidingen is zodanig opgevat, dat de werking van de installaties en toestellen die ze voeden gedurende minstens 2 uur in stand gehouden wordt, in de compartimenten die niet door het vuur werden aangetast. Dit geldt niet voor gebouwen met maximum één verdieping boven het normale evacuatieniveau. Deze eisen zijn niet van toepassing indien de werking voor de installaties of toestellen zelfs verzekerd blijft bij het uitvallen van de energievoeding. § 6.3.3 Veiligheidsverlichting De evacuatiewegen, de vluchtterrassen, de overlopen van de trappenhuizen, de liftkooien, de zalen of lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek, de lokalen waarin de autonome stroombronnen of de pompen voor de blusinstallaties zijn, de stookafdelingen en de voornaamste elektrische borden, zijn voorzien van een veiligheidsverlichting met een horizontale verlichtingssterkte van ten minste 1 lux ter hoogte van de grond of van traptreden, in de as van de vluchtweg. Op plaatsen van de vluchtweg, waar een gevaarlijke toestand bestaat, bedraagt de minimale horizontale verlichtingssterkte 3 lux. Deze gevaarlijke plaatsen kunnen bijvoorbeeld zijn: een richtingsverandering, een kruising, een overgang naar trappen, plotse onverwachte hoogteverschillen in het loopvlak. Eindversie 01 april 2002
Pagina 20 van 33
Autonome verlichtingstoestellen aangesloten op de kring die de betrokken normale verlichting voedt, mogen eveneens gebruikt worden voor zover zij alle waarborgen voor een goede werking bieden. § 6.4
Installaties voor brandbaar gas verdeeld door leidingen Deze installaties voldoen aan de reglementaire voorschriften en regels van goed vakmanschap. De installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht voldoen daarbij aan: - NBN D 51-001 - centrale verwarming, luchtverversing en klimaatregeling - lokalen voor drukreduceerinrichtingen van aardgas; - NBN D 51-003 - installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen. - NBN D 51-004 - installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen - Bijzondere installaties. Individuele verwarmingstoestellen in de kamers zijn verboden. De gastoestellen moeten correct aangesloten worden op de binneninstallatie. De gasmeters moeten van het "versterkt" type zijn. Zij moeten geplaatst worden in een lokaal met wanden Rf 1 h. waarvan de toegang afgesloten wordt door een deur met Rf 1/2 h. Het lokaal waarin de gasmeters geplaatst worden moet voorzien zijn van een rechtstreekse verluchting naar de buitenlucht. Indien dit niet mogelijk is wordt de verluchting verwezenlijkt d.m.v. een kanaal met Ro 1 h of geplaatst in een koker Ro 1 h over de volledige lengte. De doorsnede van de ventilatiekoker bedraagt minimaal 250 cm².
§ 6.5
Aëraulische installaties Indien er een aëraulische installatie aanwezig is dient deze te voldoen aan de volgende voorwaarden.
§ 6.5.1 Opvatting van de installaties § 6.5.1.1
Integratie van lokalen of gesloten ruimten in de kanalen Geen enkel lokaal of gesloten ruimte, zelfs niet op een zolder of in een kelder mag geïntegreerd worden in het net van luchtkanalen, tenzij deze ruimten voldoen aan de voorschriften opgelegd aan de kanalen.
§ 6.5.1.2
Gebruik van de trappenhuizen voor luchttransport Geen enkel trappenhuis mag gebruikt worden voor de aanvoer of de afvoer van lucht uit andere lokalen.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 21 van 33
§ 6.5.1.3
Beperking van bet hergebruik van lucht De lucht afgezogen uit lokalen met een bijzonder brandgevaar, opslagplaats voor ontvlambare producten, stookplaats, keuken, garage, parkeergebouw, transformatorlokaal, lokaal voor de opslag van vuilnis, mag niet opnieuw worden rondgestuurd. Zij moet naar buiten worden afgevoerd. De lucht afgezogen uit andere lokalen mag: - ofwel opnieuw rondgestuurd worden naar dezelfde lokalen, op voorwaarde dat in het recyclagekanaal toestellen zijn geplaatst, aangepast aan de elektrische zonering, wanneer er ontvlambare producten of brandbaar stof kan opgezogen worden; - ofwel ingeblazen worden in nog andere lokalen om er als compensatielucht te dienen voor mechanische extractiesystemen met rechtstreekse afvoer naar buiten, op voorwaarde dat bijkomend een aangepast toestel en een kanaalsysteem voor rechtstreekse afvoer naar buiten van deze recyclagelucht wordt voorzien.
§ 6.5.2 Bouw van luchtkanalen In de evacuatiewegen, en ook in de technische kokers en op de plaatsen die niet bereikbaar zijn na afwerking van het gebouw, zijn de kanalen en hun binnen- of buitenisolatie, vervaardigd van materialen A0. De bekleding van de isolatie is tenminste van materialen A1 De soepele leidingen zijn ten minste van materialen A1 en hun lengte is maximaal 1 m. § 6.5.3 Bediening bij brand van de aëraulische installaties De luchtbehandelingsgroepen die het geteisterde compartiment bedienen worden automatisch stilgelegd bij detectie van rook. De plaatsing van een centraal brandbedieningsbord om bepaalde elementen uit de aëraulische installaties manueel te bedienen wordt zo opgelegd in overleg met de bevoegde brandweer, geplaatst op een punt dat gemakkelijk bereikbaar is voor de brandweer en dat gelegen is op het gebruikelijke toegangsniveau. § 6.6 § 6.6.1
Inrichting voor branddetectie, melding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding Een algemene automatische branddetectie is in de bestaande inrichtingen verplicht, geplaatst volgens de codes van goede praktijk, in samenspraak met de bevoegde brandweer. De bestaande inrichtingen moeten zich over een termijn van 5 jaar in orde stellen met dit voorschrift. Zij moeten hiervoor een tijdschema opstellen en dit tijdschema aan de burgemeester overmaken.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 22 van 33
Een algemene branddetectie voor nog te ontwerpen inrichtingen is verplicht, conform NBN S 21-100 en addenda. § 6.6.2
In de gebouwen zijn inrichtingen voor melding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding verplicht.
§ 6.6.3
Aantal en plaats van de toestellen voor brandmelding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding
§ 6.6.3.1
Het aantal toestellen wordt bepaald door de afmetingen, de toestand en het risico in de lokalen. De toestellen worden in voldoend aantal oordeelkundig gespreid zodat zij elk punt van de betrokken ruimte kunnen bedienen.
§ 6.6.3.2
De toestellen die menselijke interventie vergen, worden aangebracht op zichtbare of helder aangeduide plaatsen die in alle omstandigheden vrij bereikbaar zijn. Zij bevinden zich onder meer nabij uitgangen, op overlopen, in gangen en worden derwijze aangebracht dat zij de circulatie niet hinderen en niet beschadigd of aangestoten kunnen worden. De buiten geplaatste toestellen worden tegen alle weersomstandigheden beschut.
§ 6.6.3.3
De signalisatie voldoet aan de geldende voorschriften volgens de CODEX betreffende het welzijn op het werk.
§ 6.6.4 Brandmelding § 6.6.4.1
De nodige verbindingen worden bestendig en meteen verzekerd door telefoon- of elektrische lijnen, of door elk ander systeem dat dezelfde werkingswaarborgen en dezelfde gebruiksfaciliteiten biedt.
§ 6.6.4.2
Elk toestel dat de verbinding tot stand kan brengen mits menselijk interventie, draagt een bericht over zijn bestemming en gebruiksaanwijzing. Gaat het om een telefoontoestel dan vermeldt dit bericht het te vormen oproepnummer, tenzij de verbinding rechtstreeks of automatisch gebeurt
§ 6.6.5 Waarschuwing en alarm De waarschuwings- en alarmseinen of -berichten moeten door alle betrokken personen opgevangen kunnen worden en mogen niet onder elkaar noch met andere seinen kunnen worden verward. Dit waarschuwing- en alarmsysteem moet gekoppeld worden aan het eventueel aanwezige personenoproepsysteem.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 23 van 33
§ 6.6.6 Brandbestrijdingsmiddelen § 6.6.6.1
Algemeen De brandbestrijdingsmiddelen bestaan uit toestellen of installaties die al dan niet automatisch zijn. De snelblussers en de muurhaspels dienen voor eerste interventie. Het materiaal moet voldoen aan de bestaande normen, het BENOR-keurmerk bezitten of een ander keurmerk dat een gelijkwaardig veiligheidsniveau waarborgt. Het aantal en de aard worden bepaald in akkoord met de regionaal bevoegde brandweer.
§ 6.6.6.2
Draagbare of mobiele snelblussers Voor bijzonder brandgevaar worden deze toestellen door de aard en de omvang van dit gevaar bepaald door de uitbater in akkoord met de bevoegde brandweer. In een deelcompartiment wordt minstens één bluseenheid voorzien per 150 m².
§ 6.6.6.3
Muurhaspels met axiale voeding, muurhydranten
§ 6.6.6.3.1
De muurhaspels met axiale voeding en de muurhydranten worden gegroepeerd en hebben een gemeenschappelijke watertoevoer. Het aantal en de keuze van de brandbestrijdingsmiddelen zijn onder andere bepaald door de inplanting van de instelling, het aantal aanwezige personen, het aantal ingenomen verdiepingen, de afmetingen en de bestemming van de lokalen. De brandbestrijdingsmiddelen zijn zodanig verdeeld dat elk punt van het betrokken lokaal kan bediend worden. De opstelling van brandbestrijdingsmiddelen, waarvoor een manuele interventie nodig is, zijn zo opgesteld; dat zij altijd goed zichtbaar en bereikbaar zijn. Zij zijn opgesteld, dat het verkeer niet gehinderd wordt en dat zij niet beschadigd of omgestoten kunnen worden. Het perskoppelstuk van de eventuele muurhydranten beantwoordt aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 30 januari 1975 tot vaststelling van de type koppelingen gebruikt inzake brandvoorkoming en bestrijding (B.S. van 9 april 1975).
§ 6.6.6.3.2
De leiding, die de muurtoestellen met water onder druk voedt, heeft een binnendiameter van ten minste 70 mm (65 ND) en een voedingsdruk zodanig dat de resterende druk aan de uitlaat van de minst begunstigde lans ten minste 2,5 bar bedraagt, wanneer het net 500 liter per minuut geeft in de meest ongunstige voorwaarden. De installatie moet een minimaal uurdebiet geven van 30 m³gedurende minstens twee uren.
§ 6.6.6.3.3
De toestellen worden zonder voorafgaande bediening gevoed met water onder druk. Deze druk bedraagt ten minste 2,5 bar op het ongunstigste punt.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 24 van 33
§ 6.6.6.4
Ondergrondse en bovengrondse hydranten
§ 6.6.6.4.1
Deze ondergrondse en bovengrondse hydranten worden gevoed door het openbaar waterleidingnet via een leiding met minimale binnendiameter van 80 mm. De som van de afstanden tussen de ingang van de instelling en de 2 nabijgelegen hydranten moet minder dan 200 m. bedragen Kan het openbaar net aan deze voorwaarden niet voldoen, dan wendt men andere bevoorradingsbronnen aan met minimale capaciteit 100 m³. Deze laatste vereiste geldt enkel na akkoord met de bevoegde brandweer, wanneer de maatschappij, die het openbaar net bedient deze capaciteit niet kan of wil garanderen.
§ 6.6.6.4.2
De ondergrondse of de bovengrondse hydranten worden aangebracht op ten minste 0,60 m (horizontaal gemeten) van de kant der straten, wegen of doorgangen waarop voertuigen kunnen rijden en parkeren.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 25 van 33
HOOFDSTUK II
Eindversie 01 april 2002
Onderhoud, controle en uitbating
Pagina 26 van 33
§ 1. ONDERHOUD EN CONTROLE § 1.1. Algemeen § 1.1.1 De technische uitrusting van de inrichting wordt in goede staat gehouden. § 1.1.2 De directie van de instelling zorgt er voor dat de keuringen, bezoeken en controles, waarvan sprake in de §§ 1.6 en 1.7, uitgevoerd worden en dat hiervan een proces-verbaal wordt opgesteld. Een exemplaar van dat proces-verbaal blijft in het bezit van de directie in een noodplanningsdossier gedurende 10 jaar, ter beschikking van de bevoegde overheid. Elke 5 jaar maakt de exploitant een samenvatting hiervan op en maakt een kopie over aan de burgemeester van de gemeente waar de instelling gevestigd is. § 1.2
Liften en goederenliften De liften en goederenliften zijn gekeurd overeenkomstig de bepalingen van titel VI hoofdstuk II afdeling III van de Codex over het welzijn op het werk.
§ 1.3
Elektrische installaties van de drijfkracht, verlichting en signalisatie De elektrische installaties worden nagezien door een door het Ministerie van Economische Zaken erkend organisme volgens de voorwaarden van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming: bij hun inbedrijfstelling en na belangrijke wijzigingen; eens per jaar voor alle installaties voor HS; iedere 3 jaar voor LS.
§ 1.4
Installaties met aardgas aangesloten op het openbaar distributienet, vloeibaar petroleumgas en andere brandbevorderende gassen
§ 1.4.1 Voor de inbedrijfstelling van een installatie of een gedeeltelijk vernieuwde installatie, wordt deze nagezien overeenkomstig de voorschriften van het koninklijk besluit van 28 juni 1971, welke de te nemen veiligheidsmaatregelen oplegt voor het aanleggen en in gebruik nemen van installaties voor gasbedeling langs leidingen. § 1.4.2 Bovendien wordt elke nieuwe installatie en elke belangrijke wijzing aan de installaties, alvorens de bestrijking en de schildering aan te brengen, op het nieuw en/of het gewijzigd gedeelte gecontroleerd op de volgende punten: - controle van de leidingen: de leidingen worden getest, verdeelmeters en afsluitkranen afgekoppeld en de leidingen zelf grondig opgestopt. Deze laatste worden aan een drukproef onderworpen die gelijk is aan tweemaal de maximaal toegelaten bedrijfsdruk, terwijl al de koppelingen, verbindingen, lasnaden, enz ... ingesmeerd zijn met een schuimend product. Deze druk mag niet minder zijn dan 3 bar. Zo geen enkele luchtbel verschijnt, wordt de test als voldoende aangezien en voor zover er geen Eindversie 01 april 2002
Pagina 27 van 33
drukdaling in de installatie wordt vastgesteld. Andere technieken om de dichtheid te bepalen, die een analoge bescherming bieden, zijn ook toegelaten. - controle van de koppeling der apparaten: de dichtheid van de terug aangekoppelde afsluitkranen en meters wordt nagezien met een drukproef die minstens gelijk is aan de maximaal toegelaten bedrijfsdruk, terwijl deze kranen en koppelingen van de meters ingesmeerd zijn met zeepwater. Zo geen enkele luchtbel verschijnt, wordt de test als voldoende aangezien en voor zover er geen drukdaling in de installatie wordt vastgesteld. Andere technieken om de dichtheid te bepalen, die een analoge bescherming bieden, zijn ook toegelaten. In beide gevallen wordt de drukproef uitgevoerd met inert gas. Voormelde controles moeten uitgevoerd worden door een organisme door het Ministerie van Economische Zaken erkend, onafhankelijk van de installateur. De uitslag van al de testen worden opgetekend in een proces-verbaal. § 1.4.3 De nieuw geplaatste verbruikstoestellen zijn voor hun ingebruikname getest door een bevoegd installateur die nagaat of ze goed werken. - het uitvoeren van een dichtheidsproef voor de hele installatie bestaande uit: a) een drukproef met inert gas met de afsluitkranen van de toestellen in gesloten toestand. Deze drukproef wordt uitgevoerd met een druk die gelijk is aan tweemaal de bedrijfsdruk zonder evenwel de maximaal toegelaten bedrijfsdruk voor de op het net aanwezige afsluitapparaten te overtreffen. De dichtheidsproef duurt minstens twintig minuten. Gedurende de hele dichtheidsproef worden al de koppelingen, kranen, toebehoren van de installatie ingesmeerd met zeepwater ten einde de plaats van een eventueel lek te bepalen. De proef wordt als voldoende beschouwd als er gedurende de proef geen drukdaling wordt vastgesteld; Andere technieken om de dichtheid te bepalen, die een analoge bescherming bieden, zijn ook toegelaten. b) het uitvoeren van een dichtheidsproef met inert gas met de afsluitkranen van de toestellen open. Deze dichtheidsproef wordt uitgevoerd bij bedrijfsdruk. De dichtheidsproef duurt minstens twintig minuten. Gedurende de dichtheidsproef worden alle koppelingen, kranen en toebehoren, stroomafwaarts van de afsluitkranen van de installatie ingesmeerd met zeepwater ten einde de plaats van een eventueel lek te bepalen. De proef wordt als voldoende beschouwd als er gedurende de proef geen drukdaling wordt vastgesteld. Andere technieken om de dichtheid te bepalen, die een analoge bescherming bieden, zijn ook toegelaten; - een onderzoek van de op de installatie aangesloten toestellen (conformiteit met de veiligheidsvoorschriften meer bepaald of de verluchting van het lokaal voldoende is). Het onderzoek van de toestellen behelst, onder andere, de werking van de thermokoppels (sluitingsduur in geval van vlamafsluiting); - een onderzoek van de afvoerkanalen van de verbrandingsgassen van de toestellen: toestand, trek, dichtheid, vasthechting, uitloop in de vrije lucht in een zone van onderdruk... . Eindversie 01 april 2002
Pagina 28 van 33
§ 1.4.4 De dichtheid van de toestellen en de leidingen wordt om de 3 jaar nagezien door een organisme door het Ministerie van Economische Zaken erkend, onafhankelijk van de installateur. Deze controle omvat: het onderzoek van de installatie: leidingen, kranen, ontspanners en andere bijhorigheden om zich ervan te verzekeren dat alle werken en toebehoren uitgevoerd werden conform de er op van toepassing zijnde wetgeving Minstens eens per jaar worden de installaties nagezien door een bevoegd installateur of een daartoe uitgerust organisme. Deze inspectie omvat o.m. - nazicht en reiniging van de branders; - nazicht van de beschermings- en regelingsinrichting; - visuele controle van de dichtheid van de installatie; - inspectie en zo nodig reiniging van de afvoerkanalen van de verbrandingsgassen. § 1.5
Installaties voor verwarming en klimaatregeling
§ 1.5.1.1
Eens per jaar worden de installaties voor verwarming en klimaatregeling nagezien door een bevoegd installateur. Deze inspectie omvat - nazicht en reiniging van de eventuele branders; - nazicht de beschermings- en regelingsinrichtingen; - inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerkanalen van de verbrandingsgassen.
§ 1.5.1.2
Voor de centrale verwarming wordt deze inspectie uitgevoerd voor de ingebruikname.
§1.5.2 De vaste of verplaatsbare afvoerkanalen voor rook- of verbrandingsgas zijn steeds in goede staat. Elk gebroken of gebarsten kanaal moet hersteld of vervangen worden, vooraleer het terug in bedrijf genomen wordt. Na een schouwbrand wordt het rookkanaal waar het vuur ontstond over zijn hele lengte nagezien en geveegd § 1.5.3 De roosters, tralies of korven worden gereinigd zo dikwijls als nodig blijkt. § 1.5.4 De installaties voor verwarming met vaste of vloeibare brandstoffen worden gecontroleerd conform het koninklijk besluit van 6/1/1978 ter voorkoming van luchtverontreiniging door verwarming van gebouwen d.m.v. vaste of vloeibare brandstoffen. § 1.6
Detectie-installaties, meldings-, waarschuwings-, alarm- en brandblusmiddelen
§ 1.6.1 De algemene automatische detectie-installaties worden jaarlijks onderhouden, nagezien en gecontroleerd zoals aangegeven in de Belgische norm NBN S 21-100 "Opvatting van algemene Eindversie 01 april 2002
Pagina 29 van 33
installaties voor automatische branddetectie door puntdetector" en addenda. Dit geldt onmiddellijk voor nog te ontwerpen inrichtingen. Voor de andere geldt de termijn zoals bepaald in §6.7.1. § 1.6.2 Eens per jaar worden de elektrische brandmeldinginstallaties, met uitzondering van de gewone telefoonlijnen net als de elektrische waarschuwings- en alarmtoestellen nagezien door een organisme dat door het Ministerie van Economische Zaken erkend werd voor de controle van elektrische installaties of erkend via Beltest.
§ 1.6.3 De draagbare snelblussers en de staat van muurhydranten, haspels en hydranten worden jaarlijks nagezien door een bevoegd persoon. § 1.6.4 Om de drie jaar worden door een organisme, dat daartoe geschikte uitrusting heeft, de muurhaspels met axiale voeding en de muurhydranten nagezien en hun hulpstukken en de voedingsleidingen. Hierbij moet ook worden nagezien of de afsluitkranen van de muurhaspels met axiale voeding en de muurhydranten volledig kunnen geopend worden. Dit gebeurt met een druk- en debietmeting. § 1.7
Varia Bovendien, laat de uitbater 3-maandelijks de controle en onderhoud uitvoeren door bevoegd personeel van de volgende installaties: • brandwerende deuren en –kleppen; • afzuigkappen en de afvoer ervan; • de autonome stroombronnen en de veiligheidsverlichting.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 30 van 33
§ 2. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE BEWONING § 2.1
Algemeen Buiten wat voorzien is door deze reglementering neemt de directie van de instelling alle nuttige maatregelen om de bewoners van de instelling te beschermen tegen de gevolgen van brand en paniek. De permanente maatregelen die in dat opzicht door de directie genomen worden zullen vermeld worden in het noodplan. De directie van de inrichting stelt een evacuatie- en interventieplan in samenspraak met de bevoegde brandweerdienst. Dit plan wordt opgenomen in het noodplan, naast andere nuttige maatregelen. Een exemplaar van deze plannen wordt door de directeur naar de burgemeester gestuurd en overhandigd aan de bevoegde brandweerdienst.
§ 2.2
Doorgangen
§2.2.1 Het is verboden in de doorgangen die bij evacuatie gebruik worden, meubelen, karretjes of andere voorwerpen op te stapelen of neer te zetten. Vast meubilair mag in de doorgangen geplaatst worden, voor zover: - de vereiste nuttige breedte van de doorgangen niet verminderd wordt door dit meubilair, zelfs als hun deuren geopend zijn; - het meubilair vast is en niet kan verplaatst en/of omver gestoten tijdens de evacuatie van het gebouw. § 2.2.2 In geen geval mag de goede werking belemmerd worden van de zelfsluitende deuren of de bij brand zelfsluitende deuren of luiken.
§ 2.3
Keukens, kooktoestellen en vloeistofverwarmers
§ 2.3.1 Kooktoestellen en vloeistofverwarmers zijn ver genoeg verwijderd of geïsoleerd van alle brandbaar materiaal. § 2.3.2 Het gebruik van kooktoestellen of vloeistofverwarmers is in de kamers der residenten of de wachtlokalen van het personeel enkel toegelaten als het om elektrische toestellen gaat die voldoende veilig zijn en gemerkt met het CE-merk.. § 2.4
Installaties voor elektrische drijfkracht, verlichting of signalisatie
De soepele leidingen die de elektrische toestellen voeden mogen geen hinder zijn voor de zich verplaatsende personen. Eindversie 01 april 2002
Pagina 31 van 33
§ 2.5
Afval en huisvuil Stofdoeken en afval waarin zelfontbranding kan optreden of die gemakkelijk brandbaar zijn, worden bewaard in metalen vaten met deksel, een zelfdovende vuilnisbak of opgeborgen in een plaats waar ze geen brandgevaar opleveren.
§ 2.6
Voorlichting en vorming van personeel op gebied van de bescherming en de brandbestrijding
§ 2.6.1 De vorming moet beantwoorden aan de minimumeisen opgesteld door de commissie. Het vormingsprogramma moet ter advies voorgelegd worden aan de bevoegde brandweer en omvat de inhoud van de te volgen informatie en training als de frequentie, dat de vorming met gevolgd worden. Dit houdt ook in dat alle personeelsleden op de hoogte moeten zijn over de werking en de betekenis van de signalen van de branddetectieinstallatie. Een geactualiseerde lijst van het personeel dat de opleiding gevolgd heeft moet zich bij het noodplan bevinden. § 2.6.2 Instructies in voldoend aantal uitgehangen op plaatsen waar ze goed leesbaar zijn. Deze lichten: a) het personeel in over de bij brand te volgen gedragslijnen en namelijk voor: - het onmiddellijk melden van de brand; - het in werkingstellen van waarschuwings- en alarmtoestellen of middelen en van de brandblusapparaten; - de te treffen maatregelen om de veiligheid van de kostgangers, het personeel en eventueel het publiek te verzekeren. - de te treffen maatregelen om de tussenkomst van de brandweerdienst te vergemakkelijken. b) de residenten voor betreffende het alarm, ten einde: - hen toe te laten het overeenstemmend signaal te identificeren; - hen de gedragslijn te leren die zij moeten volgen bij alarm, net als de te volgen evacuatieweg. Een exemplaar van deze instructies wordt naar de bevoegde brandweer gestuurd. § 2.7 Allerlei § 2.7.1 De exploitant zorgt er voor dat onbevoegde personen geen toegang hebben tot de technische lokalen en ruimten. § 2.7.2 Na het einde van de dagactiviteiten wordt in de inrichting een ronde gedaan met het doel zich te vergewissen of er in de deuren van de kamers van de residenten dicht zijn. § 2.7.3 Na het einde van de activiteiten van de niet-permanent bemande diensten, wordt in de inrichting een ronde gedaan met het doel zich te vergewissen of er in de verlaten lokalen geen ongeval- of brandrisico is.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 32 van 33
§ 2.7.4 Indien er werken uitgevoerd worden met een brandrisico, moet er een vuurvergunning afgeleverd worden door de exploitant, voor de werken worden aangevat. § 2.7.5. Een plan van elk niveau wordt aangeplakt bij elke toegang tot dit niveau in ieder compartiment. Een plan van de kelderverdiepingen wordt aangeplakt op het gelijkvloers en bij het uitgangspunt van de trappen die naar de kelderverdieping leiden. Die plannen verschaffen o.m. inlichtingen over de plaats en de bestemming van de lokalen en technische ruimten, de toegangswegen, de uitgangen, de, nooduitgangen, de evacuatiewegen, de trappen en de opstelling van de uitrusting voor brandbestrijding. Er bevindt zich steeds een exemplaar van alle plannen bij de branddetectiecentale. § 2.7.6 De omgeving van de plaatsen waar zich handbediende toestellen voor melding, waarschuwing of alarm of apparaten voor de brandbestrijding, geplaatst of aangebracht zijn, moet steeds vrij blijven, zodat deze toestellen of apparaten onmiddellijk kunnen gebruikt worden en goed zichtbaar aangeduid zijn met pictogrammen. § 2.7.7 Pictogrammen conform het koninklijk besluit van 17 juni 1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, moeten o.a aanduiden: a) de uitgangen, de nooduitgangen en de richting van de vluchtwegen en de trappen die er naar toe leiden; b) de plaatsen waar roken verboden is; c) de plaats van de brandbestrijdingsmiddelen; d) de plaatsen van de waarschuwings- en alarmposten.
Eindversie 01 april 2002
Pagina 33 van 33