Tijdschrift Toelating gesloten verpakking nr. 2/180
België - Belgique P.B./P.P.
Verschijnt 4x per jaar Afgiftekantoor 3000-Leuven 1
3000 Leuven 1 B-4883 V.U. Rony Swennen Erkenning: P4A9149
Bio-ingenieus TIJDSCHRIFT VAN DE FACULTEIT BIO-INGENIEURSWETENSCHAPPEN DRIEMAANDELIJKS JULI-AUGUSTUS-SEPTEMBER 2010 • 13E JAARGANG • NR. 4 • JULI 2010
Landbouw x Economie
COLOFON ‘Bio-ingenieus’ is de nieuwsbrief van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen (FBIW) van de K.U.Leuven en haar afgestudeerden. Met deze nieuwsbrief willen de alumni, het personeel en de studenten van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen voeling met elkaar houden en de band tussen de faculteit en haar afgestudeerden bewaren.
FREQUENTIE ‘Bio-ingenieus’ verschijnt viermaal per jaar om de drie maanden nl. in januari, april, juli en oktober. Artikels en ander materiaal moeten uiterlijk 8 weken voor de verschijningsmaand op de redactie zijn. VERANTWOORDELIJKE UITGEVER Rony Swennen REDACTIE Hoofdredacteur: Jos Van Pelt Redactiesecretaris: Marleen Suckers Leden van de redactie: Nadia Everaert, Lynn Lemoine, Herman Ramon, Kristel Rock, Dirk Springael, Marleen Suckers, Ann Van Loey, Jos Van Pelt REDACTIEADRES Bio-ingenieus Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Dienst Externe Relaties Kasteelpark Arenberg 37 bus 2300 3001 HEVERLEE tel. + 32 16 32 16 29 fax + 32 16 32 19 99
[email protected] NUTTIGE ADRESSEN Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Kasteelpark Arenberg 20 bus 2300 3001 HEVERLEE tel. + 32 16 32 16 19 fax + 32 16 32 19 99 URL K.U.Leuven: www.kuleuven.be URL FBIW: www.biw.kuleuven.be Provinciale contacten Alumnivereniging Antwerpen: Jan Nagels (+ 32 3 888 63 86) Limburg: Martin Willems (+ 32 12 21 45 61) Oost- en West-Vlaanderen: Lieve Arens (+ 32 51 57 19 63) Vlaams-Brabant: Dirk Fremaut (+ 32 16 77 80 68) V.B.I.-nationaal Voorzitter: Dirk Fremaut (+ 32 16 77 80 68) Kromstraat 16, 3380 GLABBEEK
[email protected] DRUKWERK Van der Poorten Diestsesteenweg 624 3010 KESSEL-LO tel. + 32 16 35 91 76
2
Editoriaal Het emeritaat van prof. Eric Tollens vormt de dankbare aanleiding voor dit nummer rond het thema landbouweconomie. De redactie had dit erg actuele thema echter reeds langer geleden gepland. Landbouweconomie heeft binnen de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen een lange traditie. Een van de grote lacunes binnen de landbouwopleiding onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog was namelijk een modern bedrijfsbeheer dat toe zou laten om bedrijven van een grotere omvang op een efficiënte manier te besturen. In de opleiding tot landbouwkundig Ingenieur, later bio-ingenieur, zat dus ook een sterke economische component die hoofdzakelijk gericht was op het boerenbedrijf binnen de Belgische situatie. De invoering van het major-minor systeem in de opleiding, ten tijde van decaan Jan Uytterhoeven (in 1982), beantwoordde aan een nood om binnen de opleiding een plaats te geven aan het steeds rijker wordende pallet van competentiedomeinen binnen de bio-ingenieurswetenschappen (toen nog ‘landbouwkundige wetenschappen’ en vanaf 1993 zeer kenmerkend ‘landbouwkundige en toegepaste biologische wetenschappen’). Voeding en de productieketen van voeding, milieu, ecologie en duurzaamheid werden toen al belangrijker thema’s dan de locale landbouwproductie. Dit omwille van de groei van de internationale voedingsindustrie en omwille van de steeds groeiende wereldbevolking en de schaarste van de natuurlijke hulpbronnen. Deze evolutie weerspiegelde zich in de opleiding. Levensmiddelentechnologie en milieutechnologie werden elk een aparte major, landbouweconomie eveneens. Deze laatste oriënteerde zich veel meer dan vroeger op wat er in de rest van de wereld gebeurde, vooral ook in de niet-westerse wereld en in de ontwikkeling van de moderne voedingsindustrie. We staan hier al veraf van het idyllische mozaïek in de inkomhal van het Landbouwinstituut waarin de godin Ceres met milde hand het zaad over de (lokale) akkers strooit terwijl aan de onmiddellijke rand daarvan de verwerkende industrie oprijst, gehuld in een gulle damp van CO2-rookpluimen. Indien het mozaïek thans hermaakt zou worden dan zou het er totaal anders uitzien: computerschermen met modellen van DNA-ketens, met koerstabellen van beursgenoteerde voedingsbedrijven, veel transport ook en uitgestrekte velden in exotische continenten, windmolens en zonnepanelen. Het werd al gauw duidelijk dat de voorkeur van de studenten meestal uitging naar een aanvullende studie in de landbouweconomie. Vandaar dat het minorprogramma een relatief veel groter succes kende dan de major. Bij de laatste aanpassing van het major-minor systeem (in 2007) werd als zelfstandige richting een major ‘Resource Economics and Policy’ behouden en werd de focus duidelijk gelegd op het Zuiden binnen de nieuwe masteropleiding ‘Master in Tropical Natural Resources Management’. In deze opleiding worden alle vakken in het Engels gedoceerd zodat ze toegankelijk worden voor buitenlanders en aantrekkelijk wordt voor studenten uit het Zuiden en voor Erasmusstudenten. In de economische vakken krijgt de internationale handel in voedingswaren en dus de band tussen het Noorden en het Zuiden het belangrijkste accent. Deze vakken zijn: (1) Natural Resource Economics and Policy; (2) Advanced Applied Econometrics; (3) Research Methods in Resource and Development Economics; (4) Management and Marketing in the Agrifood Sector; (5) Development Economics. Ook in de gewone opleiding tot bio-ingenieur blijft landbouweconomie een mogelijke minoroptie. Alle bachelorstudenten volgen het inleidende vak ‘Economie’ dat inhoudelijk sterker georiënteerd werd op het domein van landbouw en voeding. Studenten die zich geroepen voelen tot het bedrijfsmanagement vinden thans hun gading in de gerichte minor ‘Leidinggeven in een globaliserende context’. Dit verklaart wellicht de wat geringere interesse voor de ‘gerichte minor ‘Landbouweconomie’ die wordt samengesteld uit de hierboven genoemde Engelstalige major en/of relevante vakken van de Faculteit Economie. Volgens de landbouw- en voedselprofeten waarover u in dit nummer zult lezen, zijn voedselcrisissen in de toekomst niet uit te sluiten, zowel omwille van landbouwkundige als omwille van economische factoren. Welke zal de uitkomst zijn van deze wederzijdse versterking? Landbouweconomie in een mondiaal perspectief is reeds lang ‘incontournable’ in deze evolutie.
Inhoud Professor Eric Tollens op emeritaat
2
Transitie naar een duurzame landbouw: landbouweconomische uitdagingen
4
De socio-economische impact van biotechnologie op de Europese landbouw
6
Landbouweconomie in de ontwikkelingslanden met nadruk op Centraal-Afrika
8
Voedselvoorziening in de wereld
9
De landbouweconoom als link tussen verschillende beleidsdomeinen
10
De Economische Geschiedenis van de Landbouw 1800-2000
12
Een lid van de facultaire senaat stelt zich voor
16
CSI@school: de leerling als forensisch onderzoeker ‘Crimineel toffe’ wetenschappen in het secundair onderwijs!
18
Nieuws van de faculteit
20
Assistentennieuws
22
Studentennieuws
24
Alumninieuws
25
Personalia
26
Jos Van Pelt
1
Professor Eric Tollens op emeritaat Ter gelegenheid van zijn emeritaat ging Bio-ingenieus op gesprek met Prof.em. Eric Tollens over twee aspecten van zijn werk die bijzonder relevant zijn voor de Faculteit Bioingenieurswetenschappen, namelijk het onderwijs in de landbouweconomie en ook de ontwikkelingssamenwerking.
De plaats van landbouweconomie in de opleiding Er waren meestal 3 à 10 studenten in de vroegere major Landbouweconomie. In de minor zaten er meestal een twintigtal. Enkel de minor bestaat nu nog onder de titel ‘Tropical Natural Resources Management: Economics and Policy’. Dat betekent dat de landbouweconomie van Europa strictu sensu eigenlijk verdwenen is uit het programma. Misschien zal het wel ooit terugkomen. Maar daar is eerst een Europese voedselcrisis voor nodig. Het is te danken aan de wereldvoedselcrisis dat landbouw opnieuw een item is geworden. De voedselcrisis (2007) ging vooraf aan de economische crisis en vond zijn oorzaak in mislukte oogsten, kleine voorraden en sterke economische groei en dus tekorten. Dat heeft vooral gevolgen gehad voor het Zuiden waar de voedselprijzen hoog gebleven zijn. Het is begonnen met exportlanden van rijst die hun grenzen hebben gesloten om intern de prijs laag te houden. Die tendens is overgeslagen op tarwe en andere voeding. Maar die globalisering maakt dat de klemtoon in de landbouweconomie nu anders ligt dan vroeger. Vroeger lag die meer op het landbouwbedrijf, de bedrijfsleiding en op het landbouwbeleid. In Europees perspectief zijn die thema’s nu echter minder belangrijk geworden. De klemtoon ligt nu op voedselketen van veld tot vork, de ketenbewaking en de waardebeplaing van de voedselketen. Het gaat dus minder dan vroeger over ‘de boer’ en in grotere mate om de voedingsindustrie en de consument. Een bio-ingenieur die zich daarin wil vervolmaken vindt in het huidige aanbod misschien onvoldoende zijn gading. Prof. Erik Mathijs is in zijn onderzoek sterk bezig met de waarborgstelling van de voedselketen, zowel inzake kwaliteit, als hoeveelheid, als duurzaamheid (bvb ecologische voetafdruk, transport ...). Voor grote bedrijven zoals Nestlé
2
en Unilever is dat een topprioriteit. Hier zitten we met een verschil met het Zuiden waar ‘meer’ voedsel nog steeds de focus is, terwijl wij hier meer bezig zijn met die ketenbewaking. Wageningen en Gent zijn daar mee bezig. Maar het zou best ook bij ons meer plaats kunnen krijgen in het onderwijs, meer bepaald binnen de major voedingstechnologie. Het draait immers allemaal rond voeding. Het voedsel zal binnen afzienbare tijd meer kosten wegens de bevolkingsaangroei en de ontplooiing van de aziatische markt die meer uit is op hoogwaardig voedsel zoals vlees en vis. Nu besteden wij 12% van ons inkomen aan voeding. Over enkele jaren zal dat vermoedelijk evolueren naar 20% en meer. Dierlijk voedsel zal bijna onbetaalbaar zijn. Een hogere vleesconsumptie stuwt immers ook de graanprijzen omhoog. Men verwacht tegen 2050 een noodzakelijke verdubbeling van de oogsten om daaraan te kunnen voldoen. De vraag is of dat mogelijk zal zijn. In het Noorden zijn de opbrengsten al hoog; in het Zuiden moeten ze hoger maar wellicht is dat in het nadeel van het bewaren van het tropische regenwoud. Er dreigen ook fosfaattekorten voor de bemesting. Het management van deze evolutie is in elk geval een grote uitdaging voor onze bio-ingenieurs. Wellicht zal 50% van de Vlaamse bio-ingenieurs met het Zuiden geconfronteerd worden. Alleen al omdat België een typisch exportland is. Alle bedrijven hebben belangrijke connecties met het buitenland. De huidige minor (Tropical Natural Resources Management: Economics and Policy) blijft echter interessant omdat ze gericht is op de interactie tussen Noord en Zuid. Dat is de globalisering. Het aantal studenten is jaarlijks variabel en schommelt een beetje rondom de 10; maar men kan daar geen duidelijke structuur in zien. Er is gelukkig wel een grote belangstelling bij onze studenten voor de Eric Tollens ontwikkelingslanden.
Ook de erasmusstudenten, vooral die uit O- en Z-Europa, zijn erg geïnteresseerd. De opleiding verloopt trouwens volledig in het Engels. Deze minor speelt natuurlijk sterk in op de internationalisering van ons publiek. De huidige decaan doet daar trouwens zeer grote inspanningen voor. Naar de toekomst toe zal dat steeds meer het geval zijn en zullen we wellicht volledig moeten overschakelen op het Engels als onderwijstaal. Ook in de Faculteit Economie kunnen onze studenten een aantal relevante onderwijsonderdelen als keuzevak opnemen. Deze vakken worden gedoceerd door Prof. Jo Swinnen, een bio-ingenieur die onlangs verkozen werd tot voorzitter van de ‘International Association of Agricultural Economics’. In de bachelor opleiding is hij belast met het basisvak ‘Algemene Economie’. De inhoud van de minor is meer dan vroeger toegepast georiënteerd, probleemoplossend met aspecten van productieeconomie, management en marketing. Vroeger was het meer per discipline geordend. Hetzelfde zie je in de nieuwe minor ‘Leidinggeven in een globaliserende context’. Een belangrijk deel van het onderwijs wordt daar gegeven onder de vorm van casestudies door externe ervaringsdeskundigen, bijvoorbeeld vanuit de Europese commissie of vanuit de FAO e.a. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de kerntaken van deze instellingen.
De Interfacultaire Raad voor Ontwikkelingssamenwerking (IRO)
(zoals het project met de Mekelle universiteit in Ethiopië o.l.v. Prof. Seppe Deckers en nog enkele andere) en het beurzenprogramma op doctoraats- en op masterniveau. De middelen komen hoofdzakelijk vanuit het Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking via de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR). Daarnaast zijn er ook middelen van de K.U.Leuven. De procedures zijn bijgevolg streng. Een vrij groot deel van die middelen vloeit naar onze faculteit ondermeer onder de vorm van ongeveer 40 (van de 150) beurzen voor masterstudenten die hun eindwerk in een ontwikkelingsland gaan voorbereiden of die daar op stage of op studiereis gaan. Onze faculteit is de grootste groep omdat wij nog altijd de dossiers inleveren die het meest expliciet ontwikkelingsrelevant zijn. Elke aanvraag kan momenteel gehonoreerd worden aan een bedrag van 1000 euro. De bestemmingen zijn vastgelegd in een vrij uitgebreide VLIR-lijst die ieder jaar wordt aangepast, ook met het oog op de veiligheid. Zo is Congo spijtig genoeg uit die lijst geschrapt. Er zijn ook zogenaamde ‘stimuleringsbeurzen’ om jonge docenten toe te laten naar een ontwikkelingsland te reizen en daar prospectie te doen voor een project. De bedoeling is om de ontwikkelingsthematiek levend te houden in het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. In de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen is dat echter geen probleem. Jos Van Pelt
De IRO is opgericht impuls van prof. Louis Baeck, een socioloog gespecialiseerd in ontwikkelingsproblematiek. Thans is de voorzitter prof. Jean Berlamont van de Faculteit Ingenieurswetenschappen. Iedere faculteit heeft twee vertegenwoordigers. Voor de Faculteit Bioingenieurswetenschappen zijn dat prof. Roel Merckx en ik. Het is een belangrijk orgaan aan de K.U.Leuven met een budget van meer dan een miljoen euro. De IRO coördineert op het niveau van de unief alles wat met ontwikkelingssamenwerking te maken heeft. Dat zijn dus VLIR-projecten
3
Transitie naar een duurzame landbouw: landbouweconomische uitdagingen
De conclusies van het Witboek Landbouwonderzoek (maart 2009), dat werd samengesteld door het Vlaamse Platform voor Landbouwonderzoek, beginnen als volgt: “De uitdagingen voor landbouw zijn groot, zodat radicaal vernieuwende oplossingen zich opdringen. De landbouwsector zal in de toekomst namelijk meer economische en maatschappelijke waarde moeten creëren, maar zal dit moeten doen met een beperktere vrijheidsgraad en in een omgeving die veel minder voorspelbaar is. Dat betekent wellicht dat oplossingen moeten worden gezocht buiten het traditionele paradigma van landbouw als louter superefficiënte producent van homogene producten op anonieme markten” (p. 73). Met andere woorden, de Vlaamse landbouw staat voor een transitie naar een meer duurzame landbouw. Maar hoe krijg je dat voor elkaar in een competitieve economie? Een ware uitdaging voor een landbouweconoom. Dit artikel bespreekt drie handvaten die geënt zijn op de drie deelproblemen die dienen te worden aangepakt: (1) de vergoeding van niet-vermarktbare goederen en diensten, (2) de vergoeding van gedifferentieerde producten in ketenverband en (3) het vinden van systeeminnovaties op het niveau van de landbouw zelf.
4
Internalisatie van positieve en negatieve externaliteiten Herinnert u zich nog de slagzin “Dit landschap wordt u gratis aangeboden door de landbouw”? Inderdaad, de landbouwsector produceert heel wat producten en diensten waarvoor ze geen vergoeding krijgt, simpelweg omdat er geen markt voor bestaat. We noemen dit publieke goederen, omdat eens ze “geproduceerd” worden de producent de consumptie ervan niet kan controleren. Je kunt niemand verhinderen te genieten van een mooi landschap. We spreken hier ook over positieve externaliteiten, waarbij externaliteiten verwijst naar activiteiten die buiten het beslissingsproces van de producent vallen en hij dus geen aandacht aan schenkt, juist omdat er geen prijs op staat. Het zijn dus externe baten die niet of onvoldoende gerealiseerd worden. Bijgevolg wordt er te weinig van “geproduceerd”. Het omgekeerde is ook waar: landbouwers produceren negatieve externaliteiten in de vorm van vervuiling (CO2, nitraten, methaan, enz.) die externe opruimkosten voor de maatschappij met zich meebrengen. De oplossing bestaat erin mechanismen uit te denken die deze externe kosten en/of baten doorrekenen naar de vervuiler en/of producent. In de eerste plaats grijpen we dan naar taksen en normen bij negatieve en subsidies bij positieve externaliteiten.
Een voorbeeld van dat laatste zijn de beheersovereenkomsten die de boer met de overheid kan afsluiten om een aantal maatregelen te nemen die de natuur en het milieu bevorderen. Maar budgetten zijn beperkt (en nemen af) en de relatie tussen subsidie en resultaat is niet altijd eenduidig. Landbouweconomen testen dan ook nieuwe mechanismen uit om aan die twee beperkingen te voldoen, bijvoorbeeld door beheerscontracten niet toe te kennen aan al wie er een aanvraagt, maar ze te veilen aan de landbouwers die het beste voorstel indienen.
spelen en zo een sneeuwbaleffect veroorzaken waardoor de collectieve overeenkomst volledig wordt uitgehold. Er is dringend nood aan nieuwe ketenmodellen waarbij prijsvorming en het delen van risico, maar ook de door de landbouw gegenereerde meerwaarde (bvijvoorbeeld milieukwaliteit, dierenwelzijn, nieuwe attributen) op een dusdanige manier wordt georganiseerd dat landbouw terug een weerbare en gezonde sector kan zijn.
Nieuwe businessmodellen Ketenafspraken Landbouw bezit als sector weinig marktmacht, vermits zowel leveranciers (meststoffen, zaden, machines, veevoeders) als afnemers (voedingsverwerkende nijverheid, retail) grote bedrijven zijn in een geconcentreerde sector. De retail is daarbij het meest geconcentreerd en heeft relatief gezien de meeste marktmacht. Marktmacht vertaalt zich onder andere in het afwentelen van marktrisico (lage prijzen) op de zwakste schakel die daardoor nog zwakker wordt. Dat hebben we recent gezien in de melkveehouderij en in de varkenshouderij. Door haar structuur van relatief kleine bedrijven beschikt de landbouw bovendien over minder middelen om aan risicobeheer te doen. Weeral het Mattheus-effect (wie veel heeft, krijg meer en omgekeerd) in actie, zo lijkt het. Een gebrek aan transparantie in de manier waarop binnen de landbouw- en voedselketen aan handel wordt gedaan (bv. mondelinge contracten), draagt niet bij aan een oplossing van het probleem. De rol van de overheid hierbij is onder andere na te gaan of de regels van het mededingingsbeleid niet worden overtreden. Maar de oplossing ligt voornamelijk in het collectief optreden van de landbouwsector. Dat heeft ze in het verleden al met succes gedaan door coöperaties op te richten in de zuivelsector. Een essentieel probleem bij collectieve oplossingen is echter het vrijbuiterprobleem; de situatie die zich voordoet wanneer een aantal actoren zich onttrekken aan de collectief afgesproken regels, cavalier seul gaan
Ten slotte zijn er ook uitdagingen op het niveau van de organisatie van productieactiviteiten binnen de landbouw zelf. Het verhaal van de afgelopen eeuw is er enerzijds een van toegenomen productiviteit en schaalvergroting, maar anderzijds ook een van doorgedreven specialisatie, waardoor het vinden en organiseren van slimme verbindingen met meerwaarde voor milieu en portefeuille steeds moeilijker is, omdat ze het bedrijf overstijgen. Het gaat hier dan over bijproducten of zelfs afvalstoffen die als input kunnen dienen voor een ander productie- of energieopwekkingproces. Vaak wordt immers niet die weg gekozen die de meeste meerwaarde oplevert, als gevolg van tal van barrières die te maken hebben met een gebrek aan vertrouwen om samen te werken, maar in grote mate ook met de wetgeving die schotten geplaatst heeft tussen de verschillende biomassa- en energiestromen in de landbouw (afvalstoffenwetgeving, diervoederwetgeving, ruimtelijke ordening, voedselveiligheid, enz.). Dat weerhoudt de sector om op de kar te springen van trends zoals cradle to cradle(*1), zero emissions (*2) en de groene economie (ook wel low-carbon, bio-based economy(*3)). De focus ligt vaak nog teveel op product- en procesinnovaties (op microniveaus), terwijl er nood is aan systeeminnovaties. Voor landbouweconomen is dat zeker een bedrijfseconomische uitdaging, maar systeeminnovaties overstijgen onze discipline. Het is evenzeer een uitdaging om interdisciplinair aan de slag te gaan met specialisten uit de gewasproductie, veeteelt, bodemkunde, voedingswetenschappen, biosysteemtechniek, milieutechnologie, enz. Maar ook hier zijn er heel wat hindernissen die overwonnen dienen te worden. prof. Erik Mathijs
(*1) cradle to cradle= wieg tot wieg= alle gebruikte materialen kunnen, na hun leven in het ene product, nuttig worden ingezet in een ander product, zonder kwaliteitsverlies en zonder restproducten of alle restproducten moeten hergebruikt worden of milieuneutraal zijn. (*2) zero emissions= geen afvalproducten, geen milieuvervuiling, volledig op hernieuwbare energiebronnen functioneren (*3) bio-based economie is een economie waarin bedrijven non-food toepassingen vervaardigen uit groene grondstoffen. Bijvoorbeeld: plastics gemaakt uit aardappelschillen, transportbrandstoffen gemaakt uit biomassa.
5
De socio-economische impact van biotechnologie op de Europese landbouw Het eerste genetisch gemodificeerde (GM) gewas voor landbouwtoepassingen werd gelanceerd op de Amerikaanse markt in 1996. Vandaag, meer dan een decennium later, zijn GM gewassen gemeengoed in grote delen van de wereld. In 2009 cultiveerden 25 landen GM gewassen; vooral maïs, sojabonen, katoen en koolzaad, op een areaal van meer dan 135 miljoen hectaren. De commercieel geïntroduceerde variëteiten kunnen grotendeels worden onderverdeeld in twee groepen. Een eerste groep van gewassen biedt, door de systemische productie van een toxine, bescherming tegen insectenschade. Een tweede groep is resistent tegen een bepaald soort breed-spectrum herbicide zodat onkruidbestrijding vereenvoudigd wordt. Dit jaar wordt voor de eerste keer ook maïs aangeplant die droogteresistent is, een beloftevolle technologie voor de volgende decennia. Ondanks deze schijnbare voordelen voor de boer is het gebruik van deze technologieën in Europa nog altijd gelimiteerd en fel gecontesteerd. Momenteel zijn er slechts twee GM variëteiten toegelaten voor cultivatie binnen de EU; een industriële aardappel met verhoogd zetmeelgehalte en een maïsvariëteit resistent tegen de Europese maïsboorder. In 2009 cultiveerden zes lidstaten GM gewassen op een areaal van ongeveer 100 000ha. De discussie over het al dan niet toelaten van GM cultivatie in Europa was doorheen de jaren ondermeer gefocust op de mogelijke milieu- en gezondheidseffecten, de noodzaak
6
voor consumentenbescherming en de economische gevolgen. Hoewel de wereldwijde ervaringen leren dat de milieueffecten eerder positief zijn dan negatief, blijft de vraag wat de potentiële introductie van de technologie betekent voor de boer en consument onderwerp van discussie. Deze ongerustheid is het resultaat van het feit dat de meeste GM technologieën beschermd zijn door intellectuele eigendomsrechten in handen van multinationale bedrijven. De economische onzekerheid is momenteel vooral zichtbaar in twee legislatieve problemen binnen de EU; de introductie van socio-economische criteria in de toelatingsprocedure voor nieuwe GM variëteiten en het uittekenen van coherente maatregelen voor co-existentie tussen GM en conventionele gewassen. Een groep onderzoekers aan de Afdeling voor Landbouw- en Voedseleconomie (www.euwab.tk) heeft de laatste jaren heel wat onderzoek verricht in deze domeinen. Het introduceren van socio-economische criteria in de toelatingsprocedure creëert het endogeen probleem dat data over adopterende boeren ontbreken. De standaardmethodologieën om de impact van een technologie te evalueren zijn dus niet toepasbaar. Door gebruik te maken van simulatiemodellen die ‘pseudo-observaties’ genereren, werd aangetoond dat de vrees voor een monopolistische
markt waarin de technologieverstrekker alle winst tot zich toe trekt onterecht is. Door grote verschillen tussen boeren in productiesystemen, fysische karakteristieken, etc., is het voor de innovator heel moeilijk om een juiste prijs voor zijn technologie te bepalen en zullen er dus steeds boeren zijn die winsten kunnen genereren via de adoptie van GM gewassen. Als gevalstudie werd gekozen voor herbicidentolerante suikerbieten. De productie van suikerbieten is quasi onmogelijk zonder degelijke onkruidbeheersing. GM suikerbieten hebben nu net de potentie om dit management gemakkelijker te maken en kosten te verlagen. Een economisch model werd gebouwd dat de introductie van GM suikerbieten simuleert binnen de bestaande handelsstromen en landbouwbeleid. De resultaten van dit model, EUWABSIM gedoopt, geven een inzicht in de meerwaarde die de innovatie zou creëren. Verder wordt ook de verdeling hiervan onder consumenten, boeren, zaadproducenten en de technologieverstrekker geschat. De totale welvaartstoename voor de wereldeconomie werd geschat op €15 miljard, mocht de technologie in 1996 zijn gecommercialiseerd. Het model voorspelt dat boeren en consumenten buiten de EU hiervan 31% ontvangen, de Europese suikerindustrie 29% en de zaadsector 39%. Daar interventieprijzen op Europees niveau vastgelegd worden, voorspelt het model geen welvaartstoename voor Europese consumenten. Voor een tweede gevalstudie werd het ontwikkelde model uitgebreid met een biologische component om de impact van een recent op het Europese continent geïntroduceerde en in Centraal Europa verspreidende maïspest te schatten. De resultaten tonen aan dat de economische bedreiging van deze maïswortelboorder reëel is en aangepaste gewasbescherming noodzakelijk is. Het model voorspelt welke gewasbescherming optimaal is gegeven de specifieke karakteristieken van een boer. Door het blootleggen van deze determinanten is een betere afstemming van de gewasbescherming op het economische risico mogelijk. De resultaten voorspellen bijvoorbeeld dat in Oekraïne 58% van de boeren best geen specifieke maatregelen nemen vermits hun mogelijk economisch verlies klein is. In Tsjechië daarentegen zou 90% van de boeren zijn toevlucht nemen tot chemische bestrijdingsmiddelen.
De resultaten tonen verder aan dat de introductie van een GM variëteit resistent tegen de schade van de maïswortelboorder, de situatie grondig zou veranderen. Ten eerste zou een dergelijke GM maïs een significante extra bescherming bieden tegen schade voor de boeren, bijvoorbeeld in Oostenrijk tot €48/ha gemiddeld. Ten tweede is er een additioneel voordeel voor de samenleving vermits GM maïs vooral chemische middelen zal vervangen en er dus minder pesticiden in het leefmilieu terechtkomen.
Hoewel de positieve economische impact van de onderzochte GM variëteiten grote meerwaarde kan genereren voor landbouwers, wil dit niet zeggen dat de consument overtuigd is van de technologie. Daarom probeert de EU een wettelijk kader te creëren dat de keuzevrijheid voor de consument garandeert. Voor het eindproduct uit zich dit onder de vorm van een verplichting tot labeling van GM producten. Op het niveau van de boer moeten er co-existentieregels ontwikkeld worden zodat de conventionele landbouw naast de GM landbouw kan bestaan en vice versa. De belangrijkste voorgestelde maatregelen zijn isolatieafstanden tussen verschillende productiesystemen en de oprichting van compensatiefondsen voor het geval er zich een contaminatieprobleem zou voordoen. Door middel van een spatiaal-economisch model tonen de onderzoekers aan dat flexibele systemen in het landbouwlandschap beter geschikt zijn om het doel van co-existentie te bereiken dan rigide isolatieafstanden. Als maïstelers met elkaar kunnen overleggen, kunnen ze GM maïs op specifieke percelen verbouwen om co-existentieproblemen tot een minimum te herleiden. Daarenboven zijn flexibele maatregelen proportioneel ten opzichte van de economische drijfveren achter GM cultivatie. Als er geen vraag is naar GM zijn de kosten van een flexibele regulatie laag en hinderen ze de landbouw niet. Is de vraag naar GM gewassen groot dan zijn de kosten hoger maar kunnen deze gedragen worden door de waarde van de GM technologie. Omwille van deze voordelen is het vanuit economisch standpunt optimaal om flexibele co-existentiemaatregelen uit te tekenen gecombineerd met een strikt wetgevend kader mocht er toch iets misgaan, in plaats van rigide isolatieafstanden zoals ze nu in de meeste landen gedefinieerd zijn. De introductie van bepaalde GM gewassen heeft dus een grote potentiële economische waarde voor de maatschappij en beperkt niet noodzakelijk de keuzevrijheid van de consument. Marktmechanismen zullen bepalen in welke verhouding beide productiesystemen in het landschap verdeeld zullen zijn. Als er geen vraag is voor één van beiden, dan zal deze ook niet gecultiveerd worden. Dr. ir. Koen Dillen 7
Landbouweconomie in de ontwikkelingslanden met nadruk op Centraal-Afrika De landbouweconomie in de ontwikkelingslanden is zeer interessant omdat daar een zeer grote uitdaging ligt. Tijdens de lessen landbouweconomie in de ontwikkelingslanden heb ik de klemtoon gelegd op Centraal-Afrika omdat ik daar van 1971 tot 1977 gewerkt heb, er vele zendingen heb ondernomen en omdat dat ons Belgen toch nauwer aan het hart ligt. Geen enkel arm land kan zich echt economisch ontwikkelen zonder eerst zijn landbouw te ontwikkelen. Dat is een grote les uit de geschiedenis die dikwijls over het hoofd wordt gezien. Dit is het geval voor alle industrielanden. Kijk nu maar naar China en India die in de jaren zestig en zeventig een echte groene revolutie hebben gehad. Vooral landen in Afrika proberen dit stadium van een sterke landbouwontwikkeling over te slaan en dat mislukt, met alle negatieve gevolgen van honger en voedselonzekerheid.
8
In het vak landbouweconomie in de ontwikkelingslanden komen zeer vele aspecten van de landbouweconomie aan bod: productie (met vooral landbouwkundig onderzoek, voorlichting en technologieontwikkeling), landbouwmarketing, landbouwbeleid, projectevaluatie, duurzaamheid, enz. Ook de redenen waarom vele ontwikkelingsprojekten mislukken kwamen aan bod. De overheden in de ontwikkelingslanden spelen een zeer grote rol en dat moet ook. In de lessen putte ik veel uit mijn persoonlijke ervaringen omdat ik zowat alle landen bezuiden de Sahara bezocht heb en vastgesteld heb dat Afrika zeer verscheiden en gediversifieerd is. Ik heb ook kunnen vergelijken met Azië en Latijns-Amerika, waar ik de laatste jaren een aantal landen heb bezocht. prof. em. Eric Tollens
Voedselvoorziening in de wereld De voedselvoorziening in de wereld blijft een zeer grote uitdaging, denk maar aan de laatste grote voedselcrisis (nvdr. De voedselcrisis in 2007 leidde tot een wereldwijde crisis, politieke en economische instabiliteit en sociale onrust in zowel minder ontwikkelde en ontwikkelde landen). Niet dat ik Malthusiaans (nvdr. een Malthusiaanse catastrofe is een catastrofe als resultaat van de situatie dat de landbouwproductie uiteindelijk door de bevolkingsgroei wordt overtroffen) ben, maar zonder de landbouw te stoelen op wetenschap en techniek lukt het nooit. Vooral met de huidige generatie is de uitdaging enorm: er komen nog eens 3 miljard mensen bij tegen 2050 en er is de stijgende consumptie van dierlijke proteïnen in de opkomende ontwikkelingslanden – de zogenaamde vleesrevolutie – die vooral de graan- productie zwaar onder druk zet. Dat alles staat goed beschreven in het boek ‘Voedsel voor negen miljard mensen’ waar ik hard aan heb meegewerkt. Er komen ongetwijfeld nog grote voedselcrisissen als u weet dat er volgens de FAO nu al meer dan één miljard mensen chronisch voedselonzeker zijn en er meer dan 200 miljoen mensen bijgekomen zijn sinds 2007/2008. Elk jaar groeit de wereldbevolking aan met 180 miljoen mensen, bijna allemaal in arme ontwikkelingslanden. Misschien is dat wel de grootste uitdaging waarvoor de mensheid staat. Voedsel moet voor 85-90 % lokaal worden geproduceerd. Het gaat niet op om de voedseloverschotten uit het noorden naar het zuiden te transporteren. Wie moet dat dan doen? Wie zal voor God spelen? En van wat moeten de helft van de mensen in het zuiden die boer zijn dan leven? Het gaat ook niet op te zeggen dat men in het zuiden voedsel organisch moet telen zonder meststoffen of pesticiden of GMO’s. Hun arbeid- en landproductiviteit liggen al zeer laag en dit ligt aan de basis van hun onvoldoende voedselproductie en armoede. Die moeten absoluut omhoog en dat kan maar door wetenschap en techniek toe te passen zoals verbeterde zaaizaden, verbeterde bodemvruchtbaarheid enz. Er is dus nog een zeer grote toekomst voor de landbouwwetenschap en de landbouweconomie. Voor onze huidige studenten bio-ingenieur is dit een grote uitdaging, want alles moet gebeuren gedurende hun generatie. Vanaf 2050 zal de wereldbevolking naar schatting stabiel blijven om na 2100 terug te gaan dalen. prof. em. Eric Tollens
9
De landbouweconoom als link tussen verschillende beleidsdomeinen Tot de 20ste eeuw was de invloed van energieprijzen op de prijs van landbouw- en voedselproducten relatief beperkt en manifesteerde deze zich uitsluitend langs de kostenzijde: als de energieprijzen stegen, steeg ook de prijs van pesticide, herbicide, transport, koeling. Begin 21ste eeuw ontstond er echter een ware boom in de biobrandstofproductie ten gevolge van enerzijds hoge olieprijzen en anderzijds een energiebeleid dat de productie ervan stimuleert omwille van de potentiële positieve gevolgen voor het milieu. Landbouwproducten zoals maïs, suikerriet, cassave, raapzaad, palmolie en soja vormen het basismateriaal voor de productie van biobrandstoffen. De landbouwer is niet langer alleen een voedselproducent, maar indirect ook een energieproducent. Voor het eerst in de geschiedenis hebben de evoluties op de energiemarkt een zeer sterke invloed op de prijzen van landbouw- en voedselproducten. Energieprijzen beïnvloeden immers niet langer alleen de kosten van de landbouwer, maar ook de vraag naar, en dus ook de prijs van, landbouwproducten. Niet alleen de prijs van basisgrondstoffen voor biobrandstoffen zal beïnvloed worden, maar ook de prijzen van andere landbouwgewassen (substituten) zullen stijgen. Ook de druk neemt toe om het landbouwareaal te vergroten. De stijgende productie van biobrandstoffen heeft de voorbije jaren geleid tot een wijziging in landgebruik. De productie van maïs heeft in de VS de productie van sojabonen verdrongen, terwijl olierijke zaden de productie van tarwe in de EU verdringen. In ontwikkelingslanden dreigt ontbossing en het in gebruik nemen van turfgronden om aldus het landbouwareaal te vergroten. De Kyotowinst –CO2 reductie– is één van de belangrijke drijfveren om de productie van biobrandstoffen te stimuleren via mengverplichtingen, subsidies of fiscale voordelen. Wanneer echter de druk om het landbouwareaal te vergroten toeneemt en hierdoor ontbossing plaatsvindt, smelt de Kyotowinst van biobrandstofproductie als sneeuw voor de zon. De hoeveelheid broeikasgassen die vrijkomt ten gevolge van ontbossing en het in gebruik nemen van turfgronden in tropische gebieden zal veel groter zijn dan de reducties in CO2 emissie die men kan realiseren door die gronden te gebruiken voor de productie van biobrand-
10
stoffen. Om de opwarming van de aarde tegen te gaan zal het dus belangrijk zijn beroep te doen op regulering en certificatieschema’s en dit te integreren in het energiebeleid om de ecologische voetafdruk van biobrandstoffen te beperken. Daarnaast blijft het natuurlijk belangrijk om de energie-efficiëntie van fossiele brandstoffen te verbeteren en te investeren in onderzoek en ontwikkeling om de productie van biobrandstoffen efficiënter te maken. In het bijzonder de productie van tweede en derde generatie biobrandstoffen, die respectievelijk gebruik maken van celluloserijke gewassen en algen, is veelbelovend aangezien die geen gebruik maken van voedingsgewassen en de productie ervan minder of zelfs geen productieve landbouwgrond eist.
Aangezien de basisgrondstoffen die gebruikt worden voor de productie van biobrandstoffen één van de belangrijkste bronnen van calorie-inname vormen voor voedselonzekere mensen in ontwikkelingslanden, heeft de integratie van de energie- en landbouwsector ook implicaties voor voedselzekerheid en armoede in ontwikkelingslanden. Of hogere voedselprijzen goed of slecht zijn voor ontwikkelingslanden blijft stof voor discussie en hangt af van het tijdsperspectief dat men in ogenschouw neemt. Vele ontwikkelingslanden zijn netto-importeurs van voedselproducten en het merendeel van de rurale gezinnen in het Zuiden zijn netto-consumenten van voedsel. Op korte termijn zullen zij erg getroffen worden door een stijging van de voedselprijzen. Op lange termijn zijn er echter structurele wijzigingen mogelijk. Het feit dat het merendeel van de boeren in ontwikkelingslanden nettoconsumenten zijn van voedsel hoeft niet per se zo te zijn. De voedselcrisis heeft investeerders doen beseffen dat er business te halen is uit voedsel. Sommige ontwikkelings- en middeninkomenlanden vrezen dat buitenlandse investeerders massaal hun productieve gronden gaan opkopen. Deze dreiging is niet irreëel, maar tegelijk zijn er ook mogelijkheden. De landbouwsector in vele ontwikkelingsen middeninkomenlanden heeft kapitaal, technologie en knowhow nodig. Dit kan aangereikt worden door buiten-
landse investeerders wat ook de plaatselijke bevolking ten goede kan komen, tenminste bij een goed economisch en fiscaal beleid en institutioneel kader. Voedselprijzen worden echter niet alleen gedreven door de vraag naar biobrandstoffen. Ook andere factoren, zoals de economische groei in opkomende economieën in Azië en Sub-Sahara Afrika, verhogen de voedselprijzen. In deze landen stijgt de vraag naar de import van voedingsmiddelen en bovendien observeert men een wijziging in hun dieetpatroon waarin zuivelproducten en vlees een steeds belangrijkere rol gaan spelen. Hierdoor stijgt de vraag naar veevoeder wat natuurlijk gevolgen heeft voor de prijs van landbouwproducten. Toch zijn de meeste studies het er over eens dat de gewijzigde link tussen de energie- en voedselprijzen, en bij gevolg de biobrandstofproductie, de voedselprijs de hoogte in duwt. Hoe groot deze impact is hangt af van de tijdsperiode die men onderzoekt, de methodologie die men gebruikt en de voedselproducten die men in beschouwing neemt. Terwijl sommige studies schatten dat biobrandstofproductie verantwoordelijk is voor 75% van de stijging in voedselprijzen tijdens de voedselcrisis in 2007-2008, zijn andere studies meer gematigd en schatten dat maar 20 tot 40% van de stijging in voedselprijzen kan toegewezen worden aan biobrandstofproductie. In ieder geval krijgt men een reële competitie tussen voedsel en brandstof. Zo kan de hoeveelheid graan vereist om de tank van een wagen te vullen met bio-ethanol, één persoon gedurende één jaar voeden. Om een conflict tussen voedsel en brandstof te vermijden is een stijging in landbouwproductiviteit cruciaal. Onderzoek en ontwikkeling zijn noodzakelijk om de globale landbouwproductiviteit op te drijven. Maar ook het beleid zal een belangrijke rol spelen. Hoe kan het energiebeleid er voor zorgen dat biobrandstofproductie op een duurzame manier gebeurt en niet leidt tot ontbossing? Hoe kan het landbouwbeleid in Westerse landen er voor zorgen dat de landbouwproductiviteit toeneemt op een duurzame manier en welke rol kan biotechnologie hierin spelen? Hoe kunnen onderzoek en technologie er voor zorgen dat globale productiviteit toeneemt? Hoe kan ontwikkelingshulp er voor zorgen dat ontwikkelingslanden de bedreigingen van hoge voedselprijzen omzetten in opportuniteiten? Zoals je ziet, vele vragen in verschillende beleidsdomeinen. Vragen waarop de landbouweconoom een stukje van het antwoord kan aanreiken. Dr. Ir. Liesbet Vranken (promotie 1999), geaffilieerd onderzoeker verbonden aan het LICOS, Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen, K.U.Leuven
11
De Economische Geschiedenis van de Landbouw 1800-2000 Een succesverhaal … met toch vele vraagtekens Giovanni Federico, professor economische geschiedenis aan het European University Institute in Pisa publiceerde in 2005 een controversieel boek ‘Feeding the World An Economic History of Agriculture 1800-2000’ (Princeton University Press). Het werk belicht de enorme evolutie die de landbouw gekend heeft sinds het begin van de negentiende eeuw. In deze tijdsspanne evolueerde de wereldbevolking van minder dan één miljard mensen tot meer dan zes miljard. En de landbouwproductie vertienvoudigde in deze periode. De landbouw evolueerde dus mee, en meer nog, het dieet van de mensen is nu meer gevarieerd dan ooit, met veel dierlijke proteïnen en groenten en fruit, bij dalende reële prijzen van landbouwproducten. Tezelfdertijd werd een grote bijdrage geleverd aan endogene economische groei en slonken de landbouwarbeidskrachten van meer dan 50% van de werkende bevolking tot minder dan 10% en in de meest geïndustrialiseerde landen tot minder dan 5%. Het boek belicht ook dat de landbouw in zowat alle ontwikkelde landen de basis vormde voor economische groei en ontwikkeling. Geen enkel “rijk" land kende een industriële ontwikkeling zonder eerst een landbouwontwikkeling gehad te hebben. In de eerste plaats schets hij de succesvolle landbouwontwikkeling over de laatste 200 jaar met de bepalende factoren en krachten die dit hebben mogelijk gemaakt: technische ontwikkelingen, milieu, institutionele veranderingen, marktontwikkelingen, innovaties, landbouwbeleid, enz. Het gaat om de ganse wereld maar toch met een klemtoon op de rijke westerse wereld. Ook de
12
negatieve factoren die met deze snelle landbouwontwikkeling gepaard gingen - het uitstoten van arbeid, het massale gebruik van chemische meststoffen en pesticiden met negatieve gevolgen voor het milieu, de intensieve veeteelt, de energieintensiteit van de moderne landbouw, enz. worden beschreven als de onvermijdelijke prijs die we nu eenmaal moeten betalen voor dit succes. Zijn focus is dus helaas niet gericht op meer duurzaamheid in de landbouw zoals die vooral over de laatste tien jaar in Europa opgang maakt en breed gedragen wordt in de maatschappij. Hij wil in de eerste plaats het westerse succesverhaal brengen en goed documenteren. Maar het boek zwijgt over de opgang van de voedingsindustrie. De meeste landbouwproducten moeten immers bewerkt of verwerkt worden tot voedsel vooraleer ze geconsumeerd worden. En de technologische evolutie in de voedingsindustrie was ook spectaculair, met enorme innovaties en productiviteitsstijgingen, wat ook de houdbaarheid, smakelijkheid en betaalbaarheid van ons voedsel ten goede komt. De voedingsindustrie is in België na de metaalnijverheid de belangrijkste industrie in termen van toegevoegde waarde en tewerkstelling. In veel westerse landen zal dat vergelijkbaar zijn. Het boek belicht dus het succesverhaal van hoe de moderne landbouw zich ontwikkelde en in staat is de ontwikkelde, rijke industrielanden te voeden, op een zeer diverse manier en aan een lage kostprijs. Maar Federico zwijgt over hoe de traditionele, overwegend subsistentielandbouw, zonder gebruik van moderne technologie en productiemiddelen, niet in staat is gebleken grosso modo de helft van de wereldbevolking op een adequate wijze te voeden, waarbij zelfs één miljard mensen chronisch honger lijden, ondanks het feit dat in de meeste van deze landen minstens de helft van de bevolking in de landbouw werkzaam is. De harde realiteit is ook dat de meeste factoren en processen die de landbouw zo succesvol hebben gemaakt in de westerse wereld, om diverse redenen niet worden toegepast of geen navolging kennen in de derde wereld en dan vooral in Afrika ten zuiden van de Sahara. De voornaamste reden
daarvoor blijft de systematische verwaarlozing van de landbouw in deze landen, waarbij de overheid minder dan 5% van haar budget besteedt aan deze sector. Deze wordt nog steeds gezien als een antipode van ontwikkeling, niet in staat economische groei te bewerkstelligen, zodat de klemtoon blijft liggen op de steden waar de politieke macht is geconcentreerd en op een beperkte moderne industriële sector, die dan nog veelal op oliewinning, mijnbouw- of andere natuurlijke hulpbronnen is gebaseerd. Ook ontbreekt het aan effectieve overheidsinstellingen, zoals voor onderzoek, vulgarisatie en kredietverlening, die de landbouw begeleiden en de nodige diensten aanbieden. Dit laatste wordt in het boek goed belicht. Hongersnoden karakteriseerden de pre-industriële tijd. Echte honger nu heeft vooral te maken met armoede, conflicten, natuurrampen en een grote verwaarlozing van landbouw en platteland door de overheid. Het is zeer betekenisvol dat bijna alle vijftig armste landen in de wereld netto-importeur zijn van voedsel. 70 % van de armste mensen leven er op het platteland en zijn bijna allemaal netto-koper van voedsel. Ze produceren dus wel zelf voedsel -het zijn boeren- maar niet genoeg om in hun eigen levensonderhoud en dat van hun familie te voorzien. Ze produceren dus voedsel, verkopen een deel ervan, meestal onmiddellijk na de oogst aan lage prijzen, om dan nadien, voor de volgende oogst, heel wat voedsel te moeten kopen aan veel hogere prijzen. Het geld dat ze daarvoor nodig hebben halen ze uit werk bij andere boeren of uit niet-landbouwactiviteiten, zoals een beetje handel, diensten voor anderen, en meer en meer, de zogenoemde “remittances”, geld ontvangen van familieleden in de steden en vooral in het buitenland.
De auteur toont aan dat de productiviteitsgroei in de landbouw sinds de tweede wereldoorlog in de rijke westerse landen groter was dan in de industrie en de rest van de economie. Landbouwmechanisatie op grote schaal, met tractoren, begon eigenlijk pas na 1950. Chemische meststoffen deden hun intrede vanaf de jaren 1930. De genetische vooruitgang in de landbouw door kruisingen en selectie van betere variëteiten of dieren is enorm geweest.
Gentechnologie is in de landbouw pas toegepast vanaf 1995, en dan nog vooral in de Verenigde Staten. Nu groeit het areaal beplant met transgene gewassen elk jaar sneller in ontwikkelingslanden, vooral India en China, dan in industrielanden. Vooral de insectenresistente (Bt) katoen heeft veel succes en blijkt zeer rendabel te zijn. Maar de belangrijkste bijdrage van de gentechnologie situeert zich ongetwijfeld in de selectie, bijgestaan door merkers, waardoor de veredelaar weet of een bepaald gunstig gen al dan niet in het kruisingsproduct aanwezig is. Volgens Federico verschilt de landbouw van andere productieve sectoren door zijn relatie met de omgeving: bodem, water en klimaat. Overheidsinterventie in de landbouw is pas belangrijk geworden vanaf 1930, met de grote depressie. En de auteur stelt dat de globale welvaartsbalans negatief is voor de maatschappij, omdat het neerkomt op een transfer van welvaart van de maatschappij naar de boeren. Hij heeft daarbij weinig oog voor wat de maatschappij daarvoor terugkrijgt; voedselzekerheid, voedselveiligheid, zorg voor landschap en natuur, meer milieuvriendelijke landbouw, tewerkstelling op het platteland, enz. Bovendien beschermen alle rijke landen zonder uitzondering hun landbouw. En hoe rijker, hoe meer. Terwijl arme landen, ook zonder uitzondering, hun landbouw grotendeels verwaarlozen en taxeren. In die landen moet de landbouw, vooral door exporttaksen op tropische producten zoals koffie, katoen en cacao, grotendeels het staatsbudget spijzen. Het laatste hoofdstuk van het boek is veruit het meest interessantste en meest fascinerende. Het biedt een samenvatting in vijftien vaststellingen. Bovendien wordt de rol van de landbouw in de economische ontwikkeling belicht vanuit de economische groeitheorie, met een overzicht van alles wat hierover werd gepubliceerd de laatste vijftig jaar. De auteur komt er tot het besluit dat het exacte mechanisme waarbij de groei van de landbouw, vooral de stijging van de totale factorproductiviteit, bijdraagt aan de totale economische groei, niet duidelijk of eenduidig is. Vandaar wellicht dat de landbouwontwikkeling vooral in het eerste ontwikkelingsstadium (onder de 1000 US$/capita) als motor van de economische ontwikkeling nog altijd miskend wordt. In zijn laatste bladzijden waarschuwt Federico voor overdreven optimisme, zoals dat het geval was met de groene revolutie van de jaren zestig en zeventig. Er wordt erkend dat de moderne landbouw niet echt duurzaam is en vele schadelijke milieueffecten heeft. En gezien de wereldbevolking wordt geschat op 9 miljard mensen in 2050, en in acht genomen het toenemende verbruik van dierlijke proteïnen wat nog eens een verdubbeling van de landbouwproductie in de komende 40 jaren inhoudt, is dit een enorme uitdaging. De auteur wijst er op dat de moderne landbouw de traditionele boer verlost heeft van een miserabel bestaan, onder of aan de armoedegrens met vele risico's en mislukkingen.
13
Een terugkeer naar de idyllische oude tijd, toen 70 tot 80% van de mensen in deze laagproductieve arbeid werk vonden, is dan ook uitgesloten. Een pure organische of biologische landbouw, zonder gebruik van externe input kan nooit de mensheid voeden. Echte biologische landbouw is nu iets dat alleen rijke burgers zich kunnen veroorloven. Tenzij nieuwe wetenschappelijke inzichten en technieken ook de productiviteit van deze traditionele landbouw geweldig opdrijven. Dat zou misschien kunnen met de moderne biotechnologie - genetisch gewijzigde gewassen. Maar juist deze "doorbraak" schrikt de publieke opinie af en wordt door de meesten niet gezien als compatibel met biologische landbouw.
Wellicht kan het boek op grote belangstelling rekenen. Na de hoge voedselprijzen van 2007 en 2008 is het landbouwthema terug actueel, vooral in de financiële en beleggerswereld. De mens moet immers altijd gevoed worden en er komen 80 miljoen mensen per jaar bij. Bij min of meer gelijkblijvend areaal moet de productiviteit dus nog enorm toenemen. Ook is er de stijgende druk van de biobrandstoffen en de groene energie. In de Verenigde Staten gaat al één derde van de maïsproductie naar bioethanol en in Brazilië ongeveer
14
de helft van het suikerriet. 2008 werd zelfs gekenmerkt door wat het Internationaal Onderzoekscentrum voor Voedselbeleid (IFPRI) “land grabbing” noemde, waarbij rijke of opkomende landen, vooral uit het Midden Oosten en Azië, grond verwierven voor voedsel- of biobrandstoffenproductie. De schrik zat er dus duidelijk in, gevoed door exportbeperkingen ingesteld in belangrijke exportlanden voor tarwe en rijst, de twee belangrijkste granen in de wereld. Goede landbouwgrond verwerven in het buitenland om uw eigen voedsel- of biobrandstoffenbevoorrading te verzekeren leek dan een haalbare optie. Het IFPRI spreekt van een nieuwe vorm van kolonisatie. Ondertussen zijn met de economische crisis ook de voedselprijzen gekelderd, maar niet tot het niveau van voorheen, zoals voor rijst en maïs. Men verwacht dus in de toekomst nog hongersnoden, of in elk geval voedselschaarste. En het landbouwthema zal wel in de actualiteit blijven door de vluchtigheid van de landbouw- en voedselprijzen en de weerkerende hongersnoden in het arme Zuiden, mede als gevolg van klimaatverandering. Dit laatste komt in het boek niet aan bod maar is ongetwijfeld een verhaal met zeer grote gevolgen voor de landbouw en de voedselbevoorrading. Nu al voorspelt het IFPRI dat alle tarweproductie in Afrika zal verdwijnen. En omwille van waterschaarste zal ook de rijstproductie in de wereld onder blijvende druk komen te staan. Er gaan in Azië nu al stemmen op om binnen twintig jaar grote hoeveelheden rijst geproduceerd in Afrika naar Azië uit te voeren, terwijl het nu nog andersom is. Het vervolg op “Feeding the World 1800-2000” met het luik “2000-2050” wordt feitelijk nu geschreven en zal ongetwijfeld nog boeiender zijn. Dit verhaal zal zich grotendeels in het Zuiden situeren omdat meer dan 93 procent van de bevolkingsaangroei daar plaatsvindt en omdat daar de grote uitdagingen liggen. Minder dan 20 procent van het voedsel geproduceerd in de wereld wordt immers internationaal verhandeld. Voor rijst is het zelfs maar 7 %, zodat vooral in het Zuiden de lokale productie moet toenemen. prof. em. Eric Tollens
15
EEN LID VAN DE FACULTAIRE SENAAT STELT ZICH VOOR
Noël Devisch Jos Van Pelt in gesprek met Noël Devisch (promotie 1967), voorzitter van de Facultaire Senaat. Ik ben ‘landbouwkundig ingenieur der gematigde streken’ zoals ‘bioingenieur’ toen heette. Ik ben aan die studie begonnen als zoon van een boerenfamilie uit de streek van Brugge, met de bedoeling kennis te verwerven waarmee ik het boerenleven van dienst zou kunnen zijn. Mijn studiejaar (met 55 begonnen in 1962 en 20 afgestudeerd in 1967) was uniseks: alleen mannen. Maar er was veel motivatie om meer te doen met onze studies. Meer dan de helft deed achteraf een doctoraat. Van die groep zijn Eric Tollens, Jef Coosemans en Pierre Jacobs aan de faculteit gebleven. Ikzelf ging verder in de landbouweconomie bij prof. Gerard Boddez (die de opvolger was van prof. Boon die toen Boerenbondvoorzitter werd). We ontmoeten elkaar nog in het kader van CLAK (Centrum voor Landbouweconomie Alumni Kring), een clubje van alumni landbouweconomen rond prof. Boddez dat nog één keer per jaar samen komt. Prof. Boddez leerde ons economisch denken. Ik heb na mijn diplomering nog vijf jaar voor hem gewerkt. Daarna ben ik in Reading (Engeland) een Master in Agricultural Management gaan volgen. Dat was een boeiend jaar met 8 studenten uit 7 verschillende landen. Daar leerde ik vele praktische management- en programmeringtechnieken. Daarna ben ik gedurende tweeënhalf jaar naar de University of Missouri (USA) gegaan voor mijn doctoraat in de landbouweconomie. Die universiteit was en is gespecialiseerd in landbouweconomie in al haar aspecten. Die universiteit deed ook heel veel aan landbouwvoorlichting, wat bij ons door het ministerie gebeurt. Ik heb daar hard en snel gewerkt want ik moest een groot deel zelf betalen omdat mijn beurs ontoereikend was. Ik ben daarna nog één jaar op het Landbouweconomisch instituut gaan werken. Daarna stapte ik over naar het kabinet van Minister van Landbouw Lavens. Ik slaagde toen ook voor het Europees examen en werd drie jaar na dat examen gevraagd om te gaan werken aan de Europese commissie. Ik werd daar ambtenaar bij de zuivelafdeling en was nauw betrokken bij de melkoverschotten: de beruchte boterbergen. Men sprak daar als grapje van ‘boter bij Devisch' en over de zogenaamde ‘kerstboter’ als ‘beurre de Noël’. Vier jaar later heb ik het kabinet van Landbouwcommissaris Frans Andriessen vervoegd. Dit was een zeer boeiende periode
16
vlakbij het centrale Europese landbouwbeleid met voortdurend nieuwe dingen. We werkten daar vreselijk hard, ook ’s avonds, ’s nachts en in het weekend. Soms ook met reclamaties thuis. Na Andriessen ben ik nog één jaar voor de Ierse commissaris McSharry blijven werken. Toen ben ik naar de Boerenbond gegaan. Dat was in 1989 op uitnodiging van de toenmalige voorzitter Jan Hinnekens, omwille van mijn kennis van Europa. Dat was geen gemakkelijke keuze want ik deed het werk bij de Commissie ontzettend graag en ik had daar ook goede perspectieven. Ik heb eigenlijk het geluk gehad van voortdurend boeiend werk te hebben gehad en ook bij de Boerenbond was dat zo. Ik werd na een tijd ondervoorzitter en daarna gedurende 12 jaar voorzitter van de Boerenbond. De loop van de geschiedenis heeft met zich meegebracht dat ik bij de Boerenbond in de plaats van met Europese vooral met regionale vraagstukken ben bezig geweest: ruimtelijke ordening, mestproblematiek, milieuvraagstukken en dierenwelzijn. Boerenbond is uiteraard een organisatie die op de eerste plaats gericht is op de Vlaamse boerenbelangen, maar zij is ook altijd heel veel met Europa bezig geweest. Het Europees landbouwbeleid is van vitaal belang voor onze land- en tuinbouw. Vandaar dat Boerenbond steeds een belangrijke rol heeft gespeeld in de Europese boerenorganisatie COPA (Committee of Professional Agricultural Organisations). Die is trouwens in de Minderbroedersstraat opgericht en ik ben er twee jaar voorzitter van geweest. Maar tijdens mijn voorzitterschap van Boerenbond waren het vooral de regionale problemen die de aandacht opeisten. Gedurende de hele periode is de mestproblematiek aan de orde geweest. Professoren van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen zoals Jan Feyen en Karel Vlassak hebben daarin overigens een grote rol gespeeld. Voor de Boerenbond bestond de opgave erin om de leden te overtuigen van de ernst van het probleem en de overheid te overtuigen van de noodzaak van een economisch haalbare oplossing. Ook het Structuurplan Vlaanderen (ruimtelijke ordening) heeft veel aandacht gevraagd. Er waren ook de voortdurende crisissen die ons overvielen, zoals de voor de landbouw erg traumatische dioxinecrisis (een vervuiling van dierlijke voeding door toevoeging van machineolie met hoge PCPBwaarden). Dit had enorme politieke en economische gevolgen (meer dan een half miljard euro schade voor de landbouwsector) en leidde tot de oprichting van het Federaal Voedselagentschap. Verder waren er ook de varkenspest en tal van andere dierziekten die samenhangen met de grotere globalisering van de laatste decennia. Blauwtong is bijvoorbeeld een nieuwe ziekte in onze streken. We gaan in de toekomst zeker nog meer met ziektes te maken krijgen.
Ik was ook betrokken bij de fusie van Cera en Kredietbank tot KBC. Maar er was al voor mijn voorzitterschap een grote mate van autonomie tussen de verschillende vennootschappen van de Boerenbondgroep (Aveve, ABB, Cera ...). Boerenbond is nu hoofdzakelijk nog een boerenorganisatie en plattelandsorganisatie (landelijke gilden, KVLV e.a.). Boerenbond is tamelijk uniek in het bijeenbrengen van mensen die op het platteland wonen en geen boer zijn. Thans krijgen we daarvoor veel belangstelling vanuit andere Europese landen. Natuurlijk blijft de syndicale werking voor de boeren de belangrijkste taak van de Boerenbond. Maar daarnaast doet de organisatie dus ook aan sociaalculturele vorming en organiseert ze ontspanning, ontmoeting, voorlichting, enz. Voor de boeren is het financieel management van het bedrijf natuurlijk heel belangrijk geworden, ook al omwille van de sterke prijsschommelingen van de laatste jaren. Daar wordt in de vorming veel aandacht aan besteed. Aan de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen gaf ik gedurende tien jaar het seminarie landbouwbeleid. De studenten maakten een werk over een concrete beperkte casus die ze konden kiezen uit een lijst. Dat werd dan in groep besproken. Ik kon daar vanuit mijn praktische ervaring zinvol op inspelen. Ik vond het altijd boeiend om samen met de studenten in te gaan op een aantal concrete problemen en om argumenten te verzamelen voor of tegen een of ander standpunt. De samenwerking tussen Boerenbond en de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen is trouwens een lange traditie. Sinds 1990 (viering van 100 jaar Boerenbond) bestaat de Leerstoel Boerenbond en later is er nog een tweede leerstoel opgericht over ethiek, die thans wordt vervuld door prof. Eddy Decuypere. De opeenvolgende voorzitters (en ook andere leden van Boerenbond) waren ook telkens vaktitularis aan de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen wat ten goede kwam aan de wisselwerking tussen de academische wereld en het beroep. Anderzijds is Boerenbond ook een belangrijke werkgever voor bio-ingenieurs; niet alleen de beroepsorganisatie, maar ook de vennootschappen en de diensten. Niet iedereen aan de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen was gelukkig met die samenwerking omdat men vreesde voor mogelijke belangenvermenging; maar ik zie dit niet als een probleem;
integendeel als een meerwaarde. Als docent kon ik wel het onderscheid maken tussen theoretische, wetenschappelijke posities en de houding die ik moest aannemen als pragmatische Boerenbondvoorzitter, waar ik verantwoorde keuzes moest maken en soms controversiële standpunten moest innemen. Ik denk overigens dat het zeker voor een ingenieursfaculteit belangrijk is om mensen uit de praktijk aan het woord te laten. Het initiatief van de huidige decaan om een facultaire senaat bij elkaar te brengen, die een twaalftal mensen uit het bedrijfsleven, het onderwijs en uit de ambtenarij verenigt, is een heel goed initiatief om op een kritische manier de opleiding richting te geven op basis van de actuele noden in de samenleving. De kerntaak van de senaat is een antwoord te bieden op de vraag ‘waar bereiden wij onze studenten op voor?’ Het is niet de taak van de senaat een studieprogramma op te stellen maar wel om de studieprogramma’s kritisch te bevragen aan de hand van die vraag. Ik denk dat het in elk geval belangrijk is dat de studenten een grondige basisvorming krijgen (wiskunde, scheikunde, fysica, biologie, economie), los van elke specialisatie. Ingenieur zijn is op de eerste plaats een bepaalde manier van oplossingsgericht denken. Het masterprogramma kan dan voor een specialisatie zorgen; maar niet overdreven want de meeste studenten komen toch elders terecht dan in hun gekozen specialisatie. Voor die specialisaties kan men dan bij voorkeur denken aan de excellente expertises van de universiteit. Welke die zijn is niet zo heel belangrijk. De actuele vorming aan de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen is zeker even goed als in mijn tijd, ook al is er enorm veel veranderd. Maar de hedendaagse bio-ingenieur weet veel en beheerst zeker even goed de methode om dingen aan te pakken. De afzetmarkt is bovendien veel breder geworden dan vroeger. Naast het strikt landbouwkundige zijn er de milieutechnologie, de celbiologie, de biodiversiteit, de hernieuwbare energiebronnen, de functionele voeding enz. Precies omwille van de diversiteit is de degelijkheid van de basisvorming nog belangrijker. Dat garandeert ook een grotere mobiliteit binnen de loopbaan, die een basis is voor een grotere beroepstevredenheid. Jos Van Pelt
RECHTZETTING In het Bio-ingenieusnummer van april ‘klimaat + veranderen’ werd in het artikel ‘Een lid van de facultaire senaat stelt zich voor’ op pagina 19 de naam van Hendrik Soete vergeten. In hetzelfde nummer was het interview met Bart De Moor op pagina 20 van Matt Tips. Onze excuses hiervoor.
17
CSI@school: de leerling als forensisch onderzoeker ‘Crimineel toffe’ wetenschappen in het secundair onderwijs! Forensisch onderzoek wordt al lang niet meer uitgevoerd in duistere laboratoria en wetenschappers dragen niet meer het etiket van ‘mensenschuwe vakidioten’. Ze besteden terecht meer aandacht aan de popularisering van hun onderzoeksgebied om hun werk in begrijpbare taal uit te leggen. Hierdoor wordt wetenschappelijk onderzoek niet alleen meer aanvaard maar verhoogt ook de interesse voor wetenschappelijke vakken. Ook de verhoogde aandacht die de media besteden aan wetenschap ligt mee aan de basis van deze trend. Zo zijn jongeren gefascineerd door TV-series zoals Bones, CSI Miami en Numbers. Ook in de leerplannen ‘Wetenschappen’ van het secundair onderwijs worden leerkrachten aangemoedigd om recente technieken te betrekken in hun lessen. Aan de K.U.Leuven ontstond rond dit thema een samenwerking tussen de faculteiten Bio-ingenieurswetenschappen (Prof. E. Moyson), Wetenschappen (Prof. C. Van Soom), Ingenieurswetenschappen (Mevr. J. De Borger). Ook de nationale instellingen NICC (Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek) en DVI (Disaster Victim Identification Team) werkten mee aan dit project. Samen ontwikkelden we een pakket dat vanaf eind augustus 2010 beschikbaar zal zijn voor leerkrachten die een wetenschappelijk vak doceren in een wetenschappelijke ASO of TSO richting (6de jaar). In dit artikel stellen we een 4-fasen-module voor: leerlingen lossen een moordcasus op door gebruik te maken van de beschikbare informatie en door gericht proeven uit te voeren. Deze module werd tijdens het schooljaar 2009-2010 uitgetest in het Montfortcollege in Rotselaar.
18
OPBOUW VAN DE 4-FASEN-MODULE ‘TE VEEL GELUK KAN DODELIJK ZIJN’ De moordcasus is opgebouwd uit 4 fasen. Elke fase neemt 2 lesuren in beslag. Tussen de fasen door dienen de leerlingen hun gegevens en besluiten verder aan te vullen. Tijdens de eerste fase ontvangen de leerlingen een verhaallijn en informatie over het slachtoffer, de verdachten en de bevindingen van de politie op de plaats delict. In samenwerking met het productiehuis Zeemier werd een startfilm opgenomen. Hieruit halen de leerlingen de eerste gegevens voor hun startrapport. Naast een duidelijke beschrijving van de casus dienen de leerlingen hierin ook zelf een hypothese op te bouwen en aan te geven welke technieken ze zouden gebruiken in hun zoektocht naar de dader. Een uitgebreide beschrijving van deze technieken mag uiteraard niet ontbreken in hun startrapport. Fasen 2 en 3 worden vooral praktisch ingevuld. Forensische technieken worden op het niveau van de leerlingen en binnen de mogelijkheden van een school uitgevoerd. Deze proeven kunnen steeds gesitueerd worden binnen het leerplan van biologie, chemie, fysica of aardrijkskunde. Er wordt hierbij de link gelegd met de concrete casus die de leerlingen oplossen. Een reflectie met betrekking tot hun eigen hypothese vormt een belangrijk aandachtspunt! Fase 4 is gericht op het opstellen en voorstellen van een eindrapport. Ter afronding van een module krijgen de leerlingen een eindfilm te zien waarop de dader zichtbaar is terwijl hij/zij de moord pleegt. Daarnaast ontvangt elke leerling een toelichtende beschrijving van de moord en de motieven. Ook hier is een kritische reflectie van de leerlingen rond gedrag en motieven een essentieel onderdeel.
Gedurende elke fase beschikt de leerkracht over verschillende word- en powerpointdocumenten. We streven ernaar om de leerlingen vooral zelf proeven te laten uitvoeren. Als deze steunen op technieken die niet realiseerbaar zijn binnen een schoolomgeving, is er een pakket beschikbaar dat de leerkracht aan de leerling kan meegeven (begeleid zelfstandig leren) of zelf kan doceren.
VERDERE REALISATIES PROJECT CSI@SCHOOL Binnen het project CSI@school werden drie 4-fasen-modulen ontwikkeld, waaraan 4 x 2 lesuren kunnen besteed worden. Leerkrachten kunnen evenwel binnen elke module selecteren en hieruit een pakket op maat samenstellen voor een beperkt aantal lesuren. Daarnaast zijn er verschillende andere didactische pakketten beschikbaar. Zo werden er tientallen practica en simulaties ontwikkeld die wetenschappen vanuit een contextuele invalshoek binnenbrengen in een klas. Er is ook extra aandacht besteed aan het voorstellen van de nationale instanties rond
forensisch onderzoek: het NICC en het DVI. Tijdens de ICT-lessen leren de leerlingen deze instanties beter kennen. Aan de hand van beeldmateriaal wordt de leerlingen aangeleerd om kritisch te kijken naar TV-series zoals CSI Miami. Tenslotte zijn enkele webquests en logiquizzen beschikbaar. Deze geven de leerkracht de kans om forensisch onderzoek op een speelse manier binnen te brengen in de klas. Alle documenten zijn vanaf 15 augustus 2010 beschikbaar op de site van de K.U.Leuven. Contactpersonen aan de K.U.Leuven: Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen: Prof. Dr. Ir. Els Moyson (
[email protected]) Faculteit Wetenschappen: Prof. Dr. Carolien Van Soom (
[email protected]) Faculteit Ingenieurswetenschappen: Mevr. Jelle De Borger (
[email protected]) Dr. Kris Geris, projectmedewerker CSI@school, K.U.Leuven
Beeldopname film ‘Te veel geluk kan dodelijk zijn’.
19
NIEUWS VAN DE FACULTEIT
In de prijzen Prof. Eddy Decuypere (promotie 1972) mocht tijdens de lentemeeting van de World’s Poultry Science Association de Robert Fraser Gordon Memorial Lecture geven met de titel 'The broiler breeder paradox from the physiological, genetic and ethical viewpoint together with suggestions for solutions'. Hij ontving bij deze gelegenheid de Robert Fraser Gordon medaille. Deze eer viel hem te beurt omwille van zijn grote bijdrage aan de pluimveewetenschappen en hij is daarmee de eerste Belg op een lijst met voornamelijk wetenschappers uit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk.
Op 22 april mocht prof. Christophe Courtin (promotie 1996), verbonden aan het Laboratorium voor Levensmiddelen chemie en –biochemie, in de Verenigde Staten de William F. Geddes Memorial Lectureship Award in ontvangst nemen. Deze prijs wordt uitgereikt door de AACC International Northwest Section met als doel 'to honor the memory of Prof. W.F. Geddes and advance the profession and practice of cereal chemistry by bringing in outstanding persons not normally available to the Section to speak on advances in any aspects of cereal science and technology'. De titel van de award lecture was ‘Getting even more out of whole grain through enzyme technology: the AXOS concept’. AACC International is met 3000 leden wereldwijd de grootste organisatie voor wetenschappers en bedrijven die zich bezighouden met nagenoeg alle aspecten van graan en graanverwerking.
Dr. ir. Gert De Cremer (promotie 2006) van het Centrum voor Oppervlaktechemie en Katalyse heeft de eerste prijs ter waarde van 10 000 € gewonnen in de DSM Science & Technology Awards 2010. Ze zijn bedoeld voor jonge promovendi uit België, Nederland en Noord-Duitsland. De Cremer ontwikkelde voor zijn doctoraat onder supervisie van prof. Bert Sels een nieuwe klasse milieuvriendelijke fluorescerende materialen. Enerzijds kunnen ze materialen volledig fluorescent maken, waardoor ze bijvoorbeeld gebruikt kunnen worden in verlichting en in zonneceltechnologie. Anderzijds kunnen ze materialen maken die op micro- en nanoschaal specifiek fluorescent zijn, waardoor ze als een soort micro-etiket kunnen dienen. De nieuwe materialen worden vervaardigd op basis van kleine zilverclusters. Je kunt de zilverclusters bijvoorbeeld als een soort microscopisch klein etiket gebruiken. Je kunt Prof. Sels en dr. ir. Gert De Cremer dat ‘etiket’ dan vastmaken aan andere dragers, bijvoorbeeld aan cellen waarop je onderzoek doet, en ze zo volgen. Maar ook buiten de wetenschap zijn er heel wat concrete toepassingen mogelijk. De zilverkristallen kunnen bijvoorbeeld als een beveiligingslabel in bankbiljetten verwerkt worden. Ze zijn niet te zien met het blote oog, maar blijven onder de microscoop perfect waarneembaar. De stabiele zilverclusters hebben nog meer voordelen, van ecologische aard bijvoorbeeld. Voor TL-verlichting en spaarlampen worden nu zeldzame aarde-elementen als fosfor gebruikt. Die zijn duur en slecht voor het milieu en ze leveren een redelijk contrastloos wit licht op met een heel beperkt spectrum. De zilverclusters zijn goedkoper, milieuvriendelijker en hun lichtspectrum is veel breder, waardoor ze licht genereren dat veel nauwer aansluit bij daglicht. Ook op de 33rd Annual British Zeolite Association Conference in Southampton is ir. Gert De Cremer in de prijzen gevallen met zijn lezing ‘Encoding silver-exchanged zeolites by 3D photoactivation’.
20
De V.B.I.-studentenprijs werd toegekend aan ir. Toon Nicolay (promotie 2009) voor zijn masterproef ‘Aquaporine-gebaseerde membranen voor waterfiltratie’ en zijn artikel ‘Aquaporines: een alternatieve oplossing voor de waterproblematiek?’. Promotoren zijn prof. Ivo Vankelecom en prof. Jos Vanderleyden. De wetenschappelijke begeleiding gebeurde door dr. ir. M. Van Guyse. De V.B.I.-studentenprijs ter waarde van 750€ werd uitgereikt op 30 april 2010 door prof. em. Robert Schoonheydt in aanwezigheid van familie, vrienden en promotoren. Promotor Ivo Vankelecom kaderde de masterproef van Toon in een groter geheel, waarna Toon zijn masterproef aan het publiek voorstelde. Na de prijsuitreiking werd aan het aanwezige publiek een receptie aangeboden.
Op 12 mei 2010 wonnen dr. ir. Lien Callewaert (promotie 2003) (midden) en dr. ir. Pieter Moons (promotie 2004) van het Laboratorium voor Levensmiddelenmicrobiologie, samen met Marlies Kimpe (Laboratorium voor Moleculaire Celbiologie) en Maarten Hendrickx (Laboratorium voor Farmaceutische Biologie), in het kader van de lessenreeks Exploitation of research knowlegde and technology transfer, één van de twee LRD awards voor beste exploitatieplan met hun plan getiteld Bacterial lysozyme Inhibitors as Novel Drug Targets.
Scientists@work bracht voor de zevende maal ongeveer 1300 enthousiaste leerlingen in contact met biotechnologieonderzoek. Dit VIB-schoolproject biedt hen de kans om 1 dag een echte onderzoeker te zijn. Na het werk in het labo bundelen de leerlingen hun bevindingen in een verslag. Geraakt dat verslag door de preselectie, dan moeten de laureaten hun werk voorstellen op een poster en tijdens een mondelinge verdediging. Een jury van wetenschappers kiest daaruit de klas die zowel wat betreft wetenschappelijk inzicht, creativiteit als presentatie het best scoort. In totaal 96 teams hebben dit jaar een eindwerk ingediend. Tien klassen werden geselecteerd om hun project voor te stellen tijdens een minisymposium op 12 mei. Het zesde jaar Latijn-Wiskunde van het Freinet-atheneum De Wingerd uit Gent was de winnaar. De leerlingen hebben de hoofdprijs – een reis naar Valencia – in de wacht gesleept met hun wetenschappelijk project over DNA-onderzoek bij misdaden. Grupo cienca, 5 leerlingen van het zesde jaar Wiskunde-Wetenschappen en één vrije leerling die Spaans spreekt van het Sancta Maria instituut te Leuven, was één van de laureaten en ontving de derde prijs. Zij deden mee met het schoolproject ‘Hoe duurzaam is bio-energie?’ van een team van de Dienst Onderwijsondersteuning. Aan de hand van een interactieve presentatie en een quiz gingen de leerlingen verschillende bronnen van duurzame energie evalueren. In het laboratorium volgden zij enerzijds de bio-ethanolsynthese vanaf afval (papiercellulose) en energiegewassen (zetmeelsuikers). De ethanolproductie en suikerafbraak werden gemeten in een medium met een wilde gist en een medium met een gemuteerde gist die nog actief blijft bij een hogere concentratie aan ethanol. De genetische samenstelling van beide gisten werd vergeleken via PCR/gelelektroforese. Anderzijds voerden de leerlingen een aantal metingen uit van het broeikasgas CO2 in uitlaatgassen en bioprocessen. Ook the A team van het Koninklijk Lyceum Antwerpen (3de jaar richting wetenschappen) mocht deelnemen aan het minisymposium en mocht zich dus laureaat noemen. Zij schreven zich in voor het project ‘Labotechnieken voor de studie van bacteriën’ van het team Symbiotische en Pathogene Interacties (SPI) van het Centrum voor Microbiële en Plantengenetica (CMPG). De menselijke ziektekiem Pseudomonas aeruginosa is één van de meest voorkomende ziekenhuisbacteriën en kan ernstige infecties veroorzaken, voornamelijk bij personen die aan de erfelijke aandoening mucoviscidose lijden. Tijdens de labodag konden de studenten kennismaken met de basistechnieken (inoculeren, PCR, disc assays) die nodig zijn om de pathogeen P. aeruginosa te bestuderen.
21
NIEUWS VAN DE FACULTEIT Het team Zeo-Light van de K.U.Leuven wint de Europese finale van I2P (Idea to Product) Europe; een wedstrijd die peilt naar de commercialiseerbaarheid van zelf ontwikkelde technologie. Het team Zeo-Light bestaat uit: Gert De Cremer (promotie 2006) (Centrum voor Oppervlaktechemie), Lesley Pandey en Maarten Roeffaers (promotie 2004) (Onderzoeksgroep voor Fotochemie en Spectroscopie) en Wim Fyen (Leuven Research &Development). Het onderzoek staat onder supervisie van prof. Bert Sels, prof. Dirk De Vos en prof. Johan Hofkens. Aan deze Europese I2P wedstrijd namen onder meer teams deel uit Duitsland, Italië, Portugal en België. Door het winnen van deze prijs is het Zeo-Light team automatisch geselecteerd voor de wereldwijde finale die plaatsvindt begin november in Texas. Op het “10e Vlaams Jongerencongres van de Chemie” (1-2 maart 2010) in Blankenberge zijn Jan Geboers (promotor prof. Bert Sels and prof. Em. Pierre Jacobs) en Rob Ameloot (promotor prof. Dirk De Vos en prof. Bert Sels) (beiden Departement Microbiële en Moleculaire Systemen) in de prijzen gevallen met hun lezingen, respectievelijk “Catalytic conversion of concentrated cellulose feeds with heteropoly acids and Ru on carbon” en “Structured growth of Metal-Organic Frameworks”. Jan onderzoekt nieuwe chemokatalytische systemen voor de valorisatie van biomassa zoals cellulose. Cellulose heeft groot potentieel als hernieuwbare, alternatieve koolstofbron voor o.a. chemicaliën ter vervanging van petroleum. Rob onderzoekt nieuwe synthesemethoden voor metaal-organische roosters, een nieuwe materiaalklasse met potentieel voor bijvoorbeeld de opslag van waterstofgas of scheidingen van allerhande koolwaterstoffen.
22
Bevorderingen Twee professoren van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen werden voorgedragen voor bevordering bij de Inrichtende Macht van de K.U.Leuven vanaf 1 oktober 2010. Bevordering tot gewoon hoogleraar: Prof. Dirk Raes Bevordering tot hoogleraar: Prof. Christophe Courtin
ASSISTENTENNIEUWS
Assistentendag Op vrijdag 11 juni organiseerde de AAP/BAP fractie voor de derde keer de Assistentendag, een training en teambuildingdag voor alle AAP/BAP medewerkers van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen. En voor de derde keer was deze dag succesvol wat bleek uit het aantal deelnemers en de grote appreciatie achteraf. Met dank aan de Arenberg Doctoral School en de andere sponsors voor hun steun en vooral aan de vele vrijwilligers voor de hulp bij de organisatie! Na een inleidende lezing door prof. Peter Marynen (Vicerector onderzoeksbeleid K.U.Leuven) bestond de voormiddag uit 4 parallelle lezingen. Hieruit bleek dat de bio-ingenieur een belangrijke rol te spelen heeft in het Vlaams onderzoek (lezing door Bart de Caesemaeker, raadgever van het kabinet van de minister van Innovatie, Overheidsinvesteringen, Media en Armoedebestrijding) en een belangrijke schakel kan zijn in open innovatie (lezing door Ninesigma Europe, een Leuvense pionier in open innovatie). Open innovatie is de praktijk van bedrijven om innovatieve ideeën met anderen uit te wisselen, door processen of uitvindingen (bijvoorbeeld in de vorm van octrooien) met andere bedrijven te verhandelen. De bio-ingenieur heeft alle troeven in de hand om zijn stempel te drukken op de maatschappij, maar hij moet zijn troeven zelf op tafel gooien! Naast deze verbredende lezingen gaf Hilde van Kiel van de Universiteitsbibliotheek K.U.Leuven een verhelderende uitleg over open acces journals (nvdr. Tijdschriften die gratis, onmiddellijk, permanent en online toegankelijk zijn voor elke gebruiker, wereldwijd) en Stijn Delauré van de Dienst Onderzoekscoördinatie gaf een overzicht van financieringsmogelijkheden voor onderzoek aan de K.U.Leuven. Dankzij het goede weer en een vlekkeloze organisatie was de Battle of the Labs een ideale teambuildingactiviteit. Vinny and the Grain Beetles van het Centrum voor Levensmiddelen- en Microbiële Technologie werden uitgeroepen tot winnaars en mogen 1 jaar genieten van onze wisselbeker. Proficiat! Daarna kon iedereen genieten van een welverdiende Rodenbach en gratis frietjes! Namens de werkgroep ACTIE! van de AAP/BAP fractie Stefan Ruyters
[email protected]
23
ASSISTENTENNIEUWS Vrijdag 11 juni, 13.45. Goedgezind dankzij het zonnetje en klaar voor de Battle of the Labs gaan we naar de bar waar we uitleg krijgen over wat ons die namiddag allemaal te wachten staat. Het spel begint met een vragenlijst waarop we de antwoorden in een krant kunnen terugvinden. Na enige tijd hebben de meeste teams hun vragen opgelost waardoor ze aan de eerste competitiespelletjes kunnen beginnen. Wij blijven echter tevergeefs pogingen doen om de antwoorden te vinden. Zodra blijkt dat we gewoon een verkeerde krant kregen, wagen ook wij ons aan het eerste competitiespel: sla zo snel mogelijk spijkers in een boomstronk. Twee teams met uitsluitend vrouwen, nagels, een boomstronk en een hamer, … Toegegeven, de mensen achter deze Battle hebben duidelijk gevoel voor humor! Na bepaald te hebben dat onze kromme nagel toch minder ver in de stronk zat dan de kromme nagel van de tegenpartij, gaan we voor de volgende uitdagingen. Samengevat zag ons namiddagprogramma er als volgt uit: 1 kg bloem en 1 kg water afwegen, zaklopen, boomzitten, memory, verzamelen van 3 grassen, 3 beestjes en 3 bloemsoorten, het zo snel mogelijk eten van Mellow Cakes zonder handen (dit is dan weer een voorbeeld van een uitdaging die de meeste vrouwen met alle plezier aangaan!), frisbee gooien, eiwit opkloppen en een zin doorseinen in morse code. Met andere woorden, een heel gevarieerde leuke namiddag die zeker voor herhaling vatbaar is. Zodra de winnaars bekend waren (proficiat Vinny and the Grain Beetles, *COKchicks* en COK' O' VIN!) konden we aan de bar in het zonnetje nagenieten met lekkere frietjes en gratis drank. Een dikke merci aan de organisatie die er ook dit jaar in slaagde ons een fantastische namiddag te bezorgen! Ellen Ons
24
STUDENTENNIEUWS
Highlandgames Op woensdag 28 april waren ze er weer, De Highlandgames, uniek in hun soort. Zowel studenten als mensen van de faculteit konden hier hun energie, kracht en doorzettingsvermogen kwijt. Wie kon er goed overweg met pijl en boog? En welke stoere vent wierp die boomstam recht omhoog? Welke kandidaten gaan tijdens een kayaktochtje tegen de stroom van de Dijle in, onverbiddelijk het water in? Een race met de kruiwagen, wie klokte er het snelste af? Bij skiloop ging je best niet te snel bergaf. En wie kon er rekenen op een gezonde portie verstand? Hopelijk was steltlopen, ringsteken en hoefijzerwerpen niet te moeilijk, want ook deze beproevingen stonden op het vijfsterrenmenu.
25
ALUMNINIEUWS
Lentefeest Op 24 mei was er weer het LENTEFEEST. Dit jaar met Bring & Braai / Drink & Draai, rond het Landbouwinstituut en de Bar vanaf 14h. Er was weer veel schoon volk te zien!
Volgende activiteiten in 2010 Is er leven buiten Leuven? Jazeker! Bewijs daarvan is de VALKUIL OP VERPLAATSING: EDITIE MECHELEN in de nazomer van 2010. Geen beter moment om de grijze cellen te stimuleren dan op het ARENBERG SCIENCECAFÉ op 10 november in het STUK. Mind-blowing, brainstunning en dit allemaal in een informele en aangename setting.
26
Proficiat Promotie 2010!
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: biosysteemtechniek
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: land- en bosbeheer – major bos en natuur
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: cel- en gentechnologie
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouw – major dierproductie
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: levensmiddelentechnologie
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: land- en bosbeheer – major bodem en water
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouw – major gewasproductie
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: katalytische technologie
Master of Tropical Natural Resources Management
Master in de milieutechnologie en de milieuwetenschapppen