BIJLAGE Jaarlijks Onderzoek Politieonderwijs Faculteit Algemene Politiekunde, Onderwijsgroep West Locatie Amsterdam 21 februari 2007 Dit Jaarlijkse Onderzoek van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid neemt de conclusies uit de bestandsopname uit 2003 en het jaarlijks onderzoek uit 2006 als vertrekpunt. Deze bijlage bevat voor de locatie Amsterdam per onderzocht thema de belangrijkste conclusies van de bestandsopname 2003, het jaarlijks onderzoek 2006 en het jaarlijks onderzoek 2007. Vervolgens wordt – eveneens per thema – gerapporteerd over de uitgevoerde verbeteracties en zijn eventuele aandachtspunten geformuleerd.
1. Voorlichting Geschiedenis: Bestandsopname 2003: De Inspectie constateerde in 2003 dat de Onderwijs- en examenregeling politieonderwijs initieel (OER) niet volledig voldeed aan de wettelijke vereisten. Jaarlijks Onderzoek 2006: De Onderwijs- en examenregeling voldoet niet volledig aan de wettelijke vereisten. De vereiste informatie is wel terug te vinden op de site van de Politieacademie en in de per opleiding opgestelde lijsten van kernopgaven, beroepsprofielen en studiewijzers.
Jaarlijks Onderzoek 2007 In de Wet op het LSOP en het politieonderwijs is vastgelegd dat de Onderwijs- en examenregeling (OER) vóór de aanvang van het studiejaar informatie dient te geven over de inhoud en inrichting van de opleiding. In de OER moet informatie zijn opgenomen over de competentiegerichte eindtermen, de uitwerking hiervan in de inhoud en inrichting van de opleiding, met inbegrip van de inrichting van de periode van werkend leren en de inhoud van het examen. Ondanks de wettelijke verplichting zijn genoemde aspecten nog altijd niet terug te vinden in de OER. Ten tijde van het onderzoek waren bovendien de studiewijzers niet meer geplaatst op de site van de Politieacademie. De Inspectie dringt er bij de Politieacademie op aan de OER zo spoedig mogelijk aan te passen aan de wettelijke eisen en deze voordat de opleiding start te verstrekken aan de studenten. Tijdens het onderzoek gaven de studenten aan zich vooraf onvoldoende beeld te hebben kunnen vormen van de manier waarop er onderwijs wordt gegeven (de didactiek van de afnemende sturing). Dit werd pas duidelijk tijdens de opleiding. De Inspectie vindt het van belang dat de studenten zich hierover voordat zij aan de opleiding beginnen een adequaat beeld hebben kunnen vormen.
1
2. Didactiek Geschiedenis: Bestandsopname 2003: De Inspectie signaleerde dat zowel studenten als een aantal docenten moeite hadden met de didactiek van de afnemende sturing. De locatie van de FAP in Amsterdam had in 2003 maatregelen genomen om de studenten meer ondersteuning te bieden. Jaarlijks Onderzoek 2006: Uit gesprekken bleek dat de didactiek van de afnemende sturing steeds meer waardering krijgt op de FAP-locatie Amsterdam. De Inspectie heeft de indruk dat dit deels komt omdat er gewenning optreedt. Deels komt het echter ook omdat het concept beter wordt toegepast (meer uitleg over wetsartikelen). Feedback op leeropdrachten is nog steeds een knelpunt. Nieuwe docenten worden goed voorbereid op hun taak. Bijscholing van de docenten schiet er verder echter vaak bij in. Verder was een nieuwe ontwikkeling de introductie van de basisleerset.
Jaarlijks Onderzoek 2007 Onderwijsconcept Tijdens het onderzoek constateerde de Inspectie dat de studenten in het algemeen nog moeite hebben met het concept van afnemende sturing. Veel studenten missen structuur. Voor een belangrijk deel wordt dit veroorzaakt doordat studenten ervaren dat zij geen terugkoppeling krijgen op de leeropdrachten. De teamleiders geven aan dat het de bedoeling van het onderwijs is dat studenten ‘het juiste antwoord’ pas krijgen in de praktijk. Terugkoppeling op school is vooral procesmatig van aard en moet leiden tot nieuwe leervragen. De Inspectie vindt het belangrijk dat de studenten voordat zij hun proeve doen, een inhoudelijke terugkoppeling hebben gehad op hun leeropdrachten. Dit is naar oordeel van de Inspectie de verantwoordelijkheid van de Politieacademie. De Politieacademie kan gezien de verschillende werkwijzen in de praktijk immers niet garanderen dat de studenten in de praktijk de juiste inhoudelijke terugkoppeling krijgen die nodig is voor het met succes kunnen afsluiten van de proeve van bekwaamheid. Docenten Sinds het Jaarlijks Onderzoek 2006 is een groot aantal nieuwe docenten aangenomen. De Inspectie heeft waardering voor het inwerkplan van de onderwijsgroep West dat beschrijft op welke wijze de nieuwe medewerkers worden ingewerkt en voor de gefaseerde opbouw in het aantal lessen dat de nieuwe docenten moeten verzorgen. Tegelijkertijd constateert zij dat de professionalisering van de zittende docenten onder druk staat. Enerzijds door het tekort aan docenten van het afgelopen jaar, anderzijds omdat zij ook een rol hebben bij het inwerken van hun nieuwe collega’s. De Inspectie is positief over de instelling van de flexpool bij de locatie Amsterdam. De locatie heeft een convenant afgesloten met het korps Amsterdam-Amstelland waarin afspraken zijn gemaakt om over en weer personeel uit te wisselen. Het doel is een pool op te zetten waar tijdens onderwijspieken een beroep op kan worden
2
gedaan. Voordeel is ook dat op die manier ervaringen uit de praktijk worden ingebracht. Op dit moment nemen twee a drie personen deel aan de flexpool. Basisleersets Tijdens het Jaarlijks Onderzoek in 2006 gaf de Politieacademie aan dat met ingang van 2006 basisleersets zouden worden ingevoerd. Een basisleerset is een uitgewerkte beschrijving van de leeractiviteiten van de leeropdrachten behorende bij een kernopgave. Met de invoering van de basisleersets beoogde de Politieacademie het programma meer te standaardiseren, te structureren en verder te verduidelijken. Bovendien was het de bedoeling om de basisleersets te gebruiken voor de planning: er zou op het niveau van leeractiviteiten gepland worden. De Inspectie constateert twee zaken. Allereerst blijkt dat nog niet alle basisleersets zijn vastgesteld door de directie van de Faculteit Algemene Politiekunde. Daarnaast constateert de Inspectie dat de basisleersets op een andere wijze zijn ingevoerd dan was aangekondigd. Alhoewel werd aangegeven dat de basisleersets verplicht zijn voor de docenten, is inmiddels het verplichte karakter losgelaten. De basisleersets worden nu meer gezien als een handreiking voor de docenten. Bovendien bleek dat het niet mogelijk was om te plannen op het niveau van de leeractiviteiten. Er wordt weer gepland op het globalere niveau van de kernopgaven. Natuurlijk is het belangrijk om bij voortschrijdend inzicht zaken bij te stellen. De Inspectie wil hier echter net als tijdens het Jaarlijks Onderzoek 2006 benadrukken dat het van belang is dat zaken voordat ze worden ingevoerd, zijn uitgewerkt tot het niveau dat er een duidelijk beeld bestaat van de consequenties en de uitvoerbaarheid in de praktijk. Gezien de hoeveelheid nieuwe docenten vindt de Inspectie het overigens positief dat de nieuwe docenten terug kunnen vallen op de basisleersets.
3. Studeerbaarheid Geschiedenis: Bestandsopname 2003: De Inspectie constateerde problemen met de verdeling van de studielast, onduidelijkheid over het programma en de roosters. Verder stelde de Inspectie vast dat maatwerk en individuele leerroutes niet mogelijk waren. Jaarlijks Onderzoek 2006: De Inspectie constateerde een verschil in beleving tussen studenten en docenten met betrekking tot de studielast. De docenten waren van mening dat het een vrij vol programma is, terwijl de studenten aangaven tijd over te houden. De planning en roostering waren verbeterd ten opzichte van de situatie tijdens de bestandsopname. Bovendien was er een voorzichtige start gemaakt met maatwerk voor groepen studenten.
3
Jaarlijks onderzoek 2007 Studiebelasting Ook tijdens dit Jaarlijks Onderzoek stelt de Inspectie vast dat de studenten de studielast tijdens de instituutskwartielen over het algemeen laag vinden. Dit wordt nu ook bevestigd door de docenten. De opdrachten vragen minder tijd om te maken dan er voor is gepland. Uit het onderzoek ‘studievoortgang en studieuitval initiële politieopleidingen’ blijkt dat academiebreed een groot deel van de studenten overgekwalificeerd is voor de opleiding. Bij niveau 2 betreft dat bijna driekwart van de instroom, bij niveau 3 bijna 60% en bij niveau 4 ruim de helft. De Inspectie spreekt (net als de Politieacademie) haar zorg uit over de overkwalificatie van de studenten. Overkwalificatie kan een bron zijn voor potentiële onvrede en studievoortgangsproblemen. Bovendien worden de capaciteiten van de studenten en de verschillende opleidingsniveaus niet optimaal gebruikt. Als de studenten op een later moment alsnog doorstromen naar een hoger niveau, kost dit onnodig extra energie en capaciteit. Een bijkomend probleem op de locatie is dat de korpsen verschillend omgaan met de verplichte aanwezigheid op momenten die studenten aan zelfstudie moeten besteden. Ondanks het feit dat de locatie voldoet aan de door de Politieacademie 1 opgestelde norm van één computer op acht studenten , ervaren de studenten nog wel eens een tekort een computers op de momenten dat zij in het rooster de gelegenheid hebben om aan opdrachten te werken (zie ook de paragraaf ‘leren en ICT’). Het verschilt tussen de korpsen in hoeverre studenten in die tijd naar huis of naar het korps mogen gaan, waar zij wel de beschikking hebben over een computer om aan de opdrachten te kunnen werken. De Inspectie vindt het van belang dat de korpsen en de Politieacademie hierover eenduidige afspraken maken zodat alle studenten in staat worden gesteld aan de opdrachten te werken wanneer dat van hen wordt verwacht. Planning In de managementrapportages wordt de planningsproblematiek van de locatie Amsterdam beschreven. De locatie heeft een aantal maatregelen genomen om deze het hoofd te bieden. Zo is de planning op het niveau van de leeractiviteiten losgelaten en wordt er sinds november 2006 gewerkt met de zogenaamde ‘spoorboekjes’. In het spoorboekje plant de docent wanneer hij welke leeractiviteit gaat uitvoeren. Hierbij vindt nadrukkelijke afstemming door docenten binnen een onderwijsteam plaats en is het geheel voor de student inzichtelijk en studeerbaar. Doordat de docenten een voortgangsdocument bijhouden, wordt de uitvoering en overdracht bij onverwachte uitval gewaarborgd. De Inspectie vindt het positief dat de studenten, ondanks de beschreven planningsproblematiek, tijdens het onderzoek aangeven dat de roosters over het algemeen tijdig beschikbaar en accuraat zijn. Ook de uitval van lessen is beperkt. Bij uitval van een docent wordt hij vervangen door een collega. Bovendien is het sinds kort ook niet meer toegestaan om de lessen te verschuiven. Het verschuiven van lessen gebeurde overigens in een groot deel van de gevallen op verzoek van de studenten. 1
In de praktijk komt dit neer op één computer per vier studenten, omdat ongeveer de helft van de studenten op school is en de andere helft in het korps.
4
Eerder Verworven Competenties en individuele leertrajecten Ondanks het feit dat het volgen van individuele leerroutes een strategisch speerpunt is van de Politieacademie, blijkt in de praktijk dat het volgen van individuele trajecten nog niet goed van de grond komt. Allereerst is de EVC-procedure nog steeds niet duidelijk voor de studenten. Daarnaast zijn er knelpunten om de individuele trajecten ook daadwerkelijk vorm te geven. Zo verschillen de regio’s in de mate waarin zij zich hiervoor willen inzetten en hebben zij soms wensen/verwachtingen die op gespannen voet staan met het volgen van individuele leertrajecten. Zo wil bijvoorbeeld het korps Amsterdam-Amstelland de groepen gelijk de opleiding laten volgen. Verder is er het risico dat studenten die een individueel traject volgen niet meer bij een groep horen. Het is voorgekomen dat studenten hierop vastliepen. Bovendien is het van belang het individuele traject zo in te richten dat de studenten wel worden voorbereid op het ‘leren leren’. Uitgangspunt van de locatie Amsterdam is bijvoorbeeld dat doorstromers die ‘oud onderwijs’ hebben gevolgd in kwartiel drie starten in plaats van in kwartiel vijf (zoals wordt gehanteerd bij andere locaties) omdat er bij hen nog aandacht moet worden besteed aan het ‘leren leren’. De Inspectie vindt het belangrijk dat de studenten die willen en kunnen versnellen ook in de gelegenheid worden gesteld dat te doen. Zeker gezien het grote deel van de studenten dat overgekwalificeerd is voor de opleiding. Hiervoor is het allereerst van belang dat de EVC-procedure voor alle betrokkenen duidelijk is. Ook moeten de korpsen en de Politieacademie duidelijke afspraken maken over de wijze waarop zij individuele leertrajecten mogelijk kunnen maken. De Inspectie is van mening dat de korpsen alle studenten die dit willen en kunnen in gelijke mate de mogelijkheid moeten bieden om individuele trajecten te volgen. Zo kan optimaal gebruik worden gemaakt van hun competenties. Bovendien zijn deze studenten sneller volledig inzetbaar.
4. Studentenvolgsysteem, portfolio Geschiedenis: Bestandsopname 2003: De Inspectie stelde vast dat een studentvolgsysteem vooralsnog ontbrak, geen rendementscijfers beschikbaar waren en het gebruik van portfolio’s nog onvoldoende was geïmplementeerd. De rol van de leerprocesbegeleider op de locatie was onvoldoende uitgekristalliseerd. Jaarlijks Onderzoek 2006: Ook tijdens het jaarlijks onderzoek bleek het niet mogelijk om per locatie inzicht te krijgen in het studieverloop van de studenten per intake en per niveau vanaf de start van het nieuwe politieonderwijs. Ten tijde van onderzoek werd hierover een rapport opgesteld. Tijdens het onderzoek stelde de Inspectie vast dat er meer duidelijkheid was over gewenste inhoud van algemeen portfolio, maar dat de docenten nog niet structureel vroegen naar het algemene portfolio. Voor specifieke vakken vonden portfoliogesprekken plaats. Omdat deze veel tijd van de docenten in beslag nemen is de locatie hierover in gesprek gegaan met Bureau Examinering.
5
Er werd niet aan de norm voldaan dat leerprocesbegeleiders met elke student jaarlijks een studievoortgangsgesprek dienen te voeren. In 2006 zou het aantal leerprocesbegeleiders worden verdubbeld. Jaarlijks Onderzoek 2007 Sturen op rendement heeft grofweg twee functies. De eerste functie heeft betrekking op de studievoortgang van de individuele studenten. Het is belangrijk om boven- of ondermaatse prestaties van individuele studenten tijdig te signaleren en waar nodig begeleiding aan te bieden. De tweede functie heeft betrekking op de kwaliteit van het onderwijs en de organisatie. Rendementsgevens zijn belangrijk als middel om tot een vergelijking tussen de locaties te kunnen komen en zo nodig het onderwijs aan te kunnen passen. Bovendien moet de Politieacademie haar rendement kunnen verantwoorden aan haar opdrachtgevers. Studentvolgsysteem Om te kunnen sturen op rendement is het van belang dat er een landelijk studentvolgsysteem is dat toegankelijk is voor alle betrokkenen en dat op eenvoudige wijze rendementscijfers oplevert. De Inspectie constateert echter dat de inspanningen om te komen tot een landelijk studentvolgsysteem dat zowel in de korpsen als op de Politieacademie kan worden gebruikt, tot op heden geen resultaat hebben gehad. De vorderingen van de studenten worden bijgehouden in de eigen en verschillende systemen van Bureau Examinering, de locatie en de korpsen. Deze systemen zijn niet toegankelijk voor de docenten van de opleiding. De leerprocesbegeleiders hebben alleen toegang tot het systeem dat op de opleidingslocatie wordt gebruikt. De docenten zijn voor hun informatie over de voortgang van de studenten afhankelijk van het overleg met de leerprocesbegeleiders. Met de huidige systemen kan niet aan het verzoek van de Inspectie worden voldaan een aantal rendementsgegevens uitgesplitst naar een aantal gespecificeerde 2 cohorten te leveren. Wel kan er iets gezegd worden over het totaal aantal studenten dat de opleiding zonder diploma heeft verlaten. Vanuit het oogpunt van vergelijkbaarheid van gegevens en efficiëntie vindt de Inspectie de ontwikkeling en invoering van een landelijk studentvolgsysteem hoge prioriteit hebben. Totdat er een landelijk studentvolgsysteem is ontwikkeld, is het belangrijk dat de locatie de voortgang van de studenten op betrouwbare wijze registreert en toegankelijk maakt voor de betrokkenen. Sturing op de studievoortgang van individuele studenten Ondanks het ontbreken van een landelijk studentvolgsysteem constateert de Inspectie dat er op de locatie Amsterdam een aantal stappen zijn en worden gezet om beter te kunnen sturen op de studievoortgang van de individuele studenten. Zo moeten de studenten een reflectieverslag maken voor de leerprocesbegeleider wanneer zij een proeve niet hebben behaald. Ook de invoering van een
2
Een cohort studenten is een groep studenten die op een bepaald moment aan de opleiding begint. Bijvoorbeeld: de studenten van niveau 3 die in 2005 aan de opleiding zijn begonnen. Het is gebruikelijk het rendement van een opleiding te berekenen voor een cohort.
6
Studentvolgoverleg waarin de docenten en de leerprocesbegeleider de vorderingen van de studenten bespreken, zal een positieve bijdrage kunnen leveren aan het sturen op de studievoortgang van de individuele studenten. Een verbeterpunt bij het sturen op de voortgang van de individuele studenten is echter het aantal studievoortgangsgesprekken dat de leerprocesbegeleider met de student kan voeren. Tot nu toe is de norm uit de Onderwijs- en examenregeling om met iedere student minimaal één studievoortgangsgesprek per jaar te voeren nog niet gehaald. De leerprocesbegeleiders hebben zich tot nu toe gericht op de studenten met vertraging of de studenten die kunnen versnellen. Om minimaal aan deze norm te kunnen voldoen is recent het aantal leerprocesbegeleiders van de locatie verviervoudigd. Het hoofd Onderwijs heeft aangegeven dat het inmiddels de ambitie is dat de leerprocesbegeleiders ieder instituutskwartiel minimaal één studievoortgangsgesprek met iedere student voeren. De studenten die contact hebben met de leerprocesbegeleider zijn hier overigens tevreden over. Een volgend verbeterpunt bij het sturen op de studievoortgang van individuele studenten heeft betrekking op het gebruik van het algemeen portfolio. Bij het portfolio moet er een onderscheid gemaakt worden tussen het algemeen portfolio en een meer specifiek portfolio. In het algemeen portfolio moet de student documenten bijhouden die betrekking hebben op de studievoortgang, zoals bijvoorbeeld reflectieverslagen. Daarnaast wordt bij de examinering van een aantal vakken zoals jeugdzorg ook gebruik gemaakt van een specifiek portfolio. Tijdens het onderzoek constateerde de Inspectie dat het algemeen portfolio nog steeds niet goed van de grond is gekomen. Studenten gebruiken de map om zaken in op te bergen, maar er wordt niet naar gevraagd door de docenten, de leerprocesbegeleider of de functionarissen in de korpsen. Zoals is aangegeven in het rapport over de examinering van het initiële 3 politieonderwijs niveau 2, 3 en 4 , is de Inspectie positief over het gebruik van het specifiek portfolio bij de examinering. Het gebruik van rendementsgegevens voor de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs en de organisatie Naast sturing op de studievoortgang van individuele studenten en het rendement, zijn rendementsgegevens ook van groot belang voor de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs en de organisatie. De Inspectie vindt het een positieve ontwikkeling dat de Politieacademie een landelijk onderzoek heeft gedaan naar de 4 studievoortgang en studieuitval van de initiële politieopleidingen . Het is echter van belang dat dit periodiek plaatsvindt en dat de gegevens ook worden ingebracht in een structurele verbetercyclus. Het hoofd van de onderwijsgroep heeft aangegeven nog te weinig te sturen op deze gegevens. Dit is in haar ogen een belangrijk verbeterpunt voor het komende jaar.
3
Inspectie OOV, Onderzoek naar de examinering van het initiële politieonderwijs niveau 2, 3 en 4 (2006) 4 Politieacademie, J. Prins en G. Terlouw, Studievoortgang en studieuitval initiële politieopleidingen (2006)
7
Rendement In het eerder genoemde onderzoek naar de studievoortgang en studieuitval van de initiële politieopleidingen wordt aangegeven dat de studieuitval zonder diploma % bedraagt 8,2% voor niveau 2, 9,3% voor niveau 3 en 12,1% voor niveau 4. Dit ligt 5 iets lager dan het landelijke beeld voor niveau 2 en 3 en voor niveau 4 iets hoger. De landelijke uitval bedraagt namelijk 11,5% voor niveau 2, 10,7% voor niveau 3 en 9,6% voor niveau 4. Deze percentages zijn hoger dan het door het College van Bestuur vastgestelde doel van een uitvalpercentage van maximaal 8%. De Inspectie OOV zal daarom ook de komende jaren in haar onderzoeken nadrukkelijk aandacht blijven besteden aan de rendementscijfers van de te inspecteren opleidingen en leergangen.
5. Leren en ICT Geschiedenis: Bestandsopname 2003: De Inspectie was van oordeel dat ICT-voorzieningen nog onvoldoende in het onderwijs werden ingezet. Jaarlijks Onderzoek 2006: Er zijn plannen gemaakt en initiatieven genomen om de toepassing van ICT-voorzieningen in het onderwijs te verbeteren (bijvoorbeeld Grassroots). De Inspectie beveelt aan te werken aan een structurele inbedding van ICT in het onderwijs. Jaarlijks onderzoek 2007 Zoals beschreven is in de paragraaf ‘studeerbaarheid’ zijn de studenten van mening dat er te weinig computers zijn ondanks het feit dat de locatie voldoet aan de norm van de Politieacademie van één computer per acht studenten. De studenten ervaren hierdoor problemen bij het uitwerken van de opdrachten op school. Daarnaast geven de docenten aan dat er ook voor hen te weinig computers beschikbaar zijn, hoewel ook voor de docenten de Politieacademiebrede norm wordt gehanteerd. De Inspectie heeft ook een jaarlijks onderzoek uitgevoerd op de locatie Den Haag. Ondanks dat daar dezelfde normen worden gehanteerd voor het aantal computers zijn er geen klachten van de studenten en docenten dat er te weinig computers beschikbaar zijn. De Inspectie adviseert de onderwijsgroep na te gaan wat mogelijke oorzaken zijn voor dit verschil in beleving en op basis hiervan passende maatregelen te nemen. Uitgangspunt van de Inspectie is dat de studenten in staat moeten zijn aan de opdrachten te werken wanneer dat van hen wordt verwacht en dat de docenten voldoende gefaciliteerd moeten zijn om het onderwijs uit te kunnen voeren. De studenten en docenten zijn tevreden over het gebruik van Blackboard. Studenten en docenten gebruiken Blackboard het meeste voor het plaatsen en zoeken van informatie over de opleiding en inhoudelijke achtergrondinformatie. Er zijn
5
Hierbij moet de opmerking worden gemaakt dat het in juli 2006 (het moment van de rapportage) eigenlijk nog te vroeg was de rendementen voor de opleiding van niveau 4 te berekenen.
8
voorzichtige initiatieven om ook de andere mogelijkheden van Blackboard meer te benutten. Zo worden er af en toe discussies gestart en wordt er soms via Blackboard getoetst. De Inspectie vindt dit positieve ontwikkelingen, maar wil eveneens als tijdens het jaarlijks onderzoek in 2006 benadrukken dat het belangrijk is om het gebruik van digitale leermiddelen structureel in te bedden in het onderwijs.
6. Periode van werkend leren Geschiedenis: Bestandsopname 2003: De Inspectie rapporteerde over de moeizame aansluiting van de instituutskwartielen op de korpskwartielen en de beperkte bekendheid van de uitgangspunten van PO2002 binnen de korpsen. Studenten werden o.a. als gevolg hiervan ingezet op taken waarvoor zij nog niet gekwalificeerd waren. Positief oordeel over het initiatief om overdrachtsvergaderingen in te stellen. De afstemmingstaak van de leerprocesbegeleider verliep moeizaam. De wettelijk voorgeschreven Onderwijsovereenkomst ontbrak. Jaarlijks Onderzoek 2006: Tijdens het onderzoek constateerde de Inspectie dat de overdrachtsvergaderingen niet zijn ingesteld. De locatie had wel andere maatregelen genomen om de communicatie met de korpsen te verbeteren. Volgens de gesprekspartners verliep de periode van werkend leren beter omdat de korpsen meer gewend raken aan het nieuwe duale onderwijs. De terugkoppeling van de leerprestaties terug naar school verliep nog niet optimaal. Per korps en binnen de korpsen verschilden de mogelijkheden van studenten om aan hun leeropdrachten te werken. Tot slot waren er nog geen onderwijsovereenkomsten. Jaarlijks onderzoek 2007 Ook tijdens dit jaarlijks onderzoek moet de Inspectie constateren dat het tussen en binnen de korpsen verschilt in hoeverre de studenten aan hun leeropdrachten kunnen werken. De Inspectie wil de korpsen erop wijzen dat het een belangrijke voorwaarde voor het duale leren is dat studenten in de korpsen in de gelegenheid worden gesteld aan hun leeropdrachten te werken. Ook de begeleiding door de praktijkcoaches verschilt sterk; dit is vaak afhankelijk van de persoon van de praktijkcoach. De studenten ervaren dat hetgeen ze leren op school, kan afwijken van de manier waarop dat in de praktijk van hun korps gebruikelijk is. Dit geldt over het algemeen niet voor het juridische kader, maar bijvoorbeeld wel voor zaken als IBT (Integrale Beroepsvaardigheidstrainingen). Studenten hebben verschillende ervaringen hoe daar in het korps mee wordt omgegaan. Bij sommige studenten wordt hetgeen op school is geleerd als uitgangspunt genomen, terwijl andere studenten zich in het korps moeten aanpassen aan de daar gebruikte werkwijzes en procedures. Eén van de instrumenten voor een betere afstemming tussen het korpskwartiel en het instituutskwartiel is het leerwerkplan. Hierin wordt op basis van het geleerde tijdens het instituutskwartiel en de te bereiken competenties, vastgelegd welke activiteiten de student tijdens het korpskwartiel zal verrichten. De studenten geven
9
echter aan dat het sterk afhankelijk is van de coach in hoeverre er in het korps iets met het leerwerkplan gebeurt. Inmiddels heeft de Politieacademie het leerwerkplan samen met vertegenwoordigers van korpsen doorontwikkeld in de richting van het Competentieontwikkelplan (COP), zie ook de paragrafen ‘studeerbaarheid’ en ‘studentvolgsysteem’. In het COP is duidelijker aangegeven hoe het onderwijs is opgebouwd en is er meer aandacht voor de resultaten die de studenten moeten behalen. Op school krijgt het opstellen hiervan veel aandacht. Een belangrijke rol hiervoor is weggelegd bij de leerprocesbegeleiders. De Inspectie vraagt zich echter af in hoeverre kan worden gegarandeerd dat het COP een functie krijgt tijdens de korpskwartielen. Zij vindt het daarom positief dat er tijdens de praktijkcoachdagen in maart 2007 aandacht is geweest voor het COP. Bovenstaande constateringen leiden tot de conclusie dat de manier waarop de periode van werkend leren wordt vormgegeven en de wijze waarop het onderwijs in de korpsen leeft op ‘de werkvloer’ nog steeds belangrijke aandachtspunten zijn. De Inspectie is dan ook positief over de praktijkcoachdagen die in maart hebben plaatsgevonden. Omdat niet alle praktijkcoaches aanwezig waren tijdens deze dagen, dringt de Inspectie erop aan dat de locatie en de korpsen zo snel mogelijk afspraken maken over het gebruik van het COP. Daarnaast dringt zij er op aan conform de convenanten tussen de ministers van BZK en van Justitie en de korpsen respectievelijk de Politieacademie zo snel mogelijk onderwijsovereenkomsten af te sluiten en hierbij ook afspraken te maken over de invoering van de normenset voor de periode van werken. Op deze plaats wil de Inspectie bovendien kanttekeningen plaatsen bij de manier waarop het korps Amsterdam-Amstelland de opleiding van niveau 2 vormgeeft. Studenten die aan deze opleiding deelnemen, volgen de eerste twee kwartielen van de opleiding, werken vervolgens vijftien maanden in de arrestantenzorg en vervolgen daarna de rest van de opleiding. Doordat het onderdeel arrestantenzorg aan de orde komt in het derde kwartiel van de opleiding heeft dit tot gevolg dat de studenten zich onvoldoende voorbereid voelen op hun werkzaamheden in de arrestantenzorg. Bovendien is de periode van vijftien maanden volgens de studenten een zodanige onderbreking van de opleiding dat zij hetgeen zij de eerste twee kwartielen hebben geleerd weer opnieuw eigen moeten maken op het moment dat ze de opleiding hervatten. Dit kan leiden tot demotivatie. Ook de docenten gaven aan het geen goede zaak te vinden dat de studenten zo snel in hun opleiding gedurende langere tijd te maken krijgen met een omgeving die zo specifiek en relatief zwaar is. De Inspectie OOV is van oordeel dat de ritmiek van afwisselend werken en leren ook voor de studenten van Amsterdam-Amstelland gehandhaafd dient te worden, conform de principes van het Functioneel Ontwerp.
7. Examinering Geschiedenis: Tijdens de bestandsopname en het jaarlijks onderzoek 2006 was examinering geen apart onderwerp van onderzoek. Wel is in 2006 een afzonderlijk rapport gepubliceerd over de examinering.
10
Jaarlijks onderzoek 2007 De studenten geven aan dat de situaties die in de proeven worden getoetst overeenkomen met de praktijk. Een groot deel van de proeven bestaat echter uit simulaties, waarvan het realiteitsgehalte niet altijd optimaal is. Dit levert bij de studenten het gevoel op ‘een toneelstukje’ te moeten opvoeren en maakt het voor hen lastiger zich in te leven in de situatie. De Inspectie OOV constateerde dit ook al in de rapportage over het onderzoek naar de examinering van het initiële politieonderwijs. Zij vroeg toen met name aandacht voor de outillage van de locaties waar de proeven van bekwaamheid worden afgenomen, omdat door het ontbreken van geschikte materialen afbreuk kan worden gedaan aan het realiteitsgehalte van de proeven. Over het algemeen zijn de studenten tevreden over de aanmelding voor de proeven van bekwaamheid en de beoordeling door de examinatoren. De feedback die de examinatoren geven, wordt door de studenten als nuttig ervaren.
8. Bijdrage Regionale Opleidingscentra Geschiedenis: Bestandsopname 2003: Een samenwerking met het ROC kwam vooralsnog niet van de grond. Jaarlijks Onderzoek 2006: De studenten zijn negatief over de lessen die zij samen met ROC-studenten volgen. Het management vindt samenwerking belangrijk en overweegt om de gezamenlijke lessen eerder in de opleiding te plaatsen (minder grote leeftijdsverschillen). De Inspectie is van mening dat het management het doel van de samenwerking duidelijk moet maken aan de studenten. Jaarlijks onderzoek 2007 De studenten die de Inspectie tijdens het onderzoek heeft gesproken hebben (nog) geen ervaring met samenwerkingsprojecten met studenten van het ROC. Het management van de locatie erkent dat de studenten negatief zijn over de samenwerkingsprojecten. De studenten zien de meerwaarde niet en vinden het lastig om samen te werken met studenten van het ROC omdat ze verschillen in leeftijd en belevingswereld. Het management vindt de samenwerkingsprojecten belangrijk omdat het doel juist is het leren samenwerken met andere ketenpartners waar verschillende belangen en achtergronden een belangrijke rol spelen. In 2007 worden de projecten verplaatst van het elfde, dertiende en vijftiende kwartiel naar het vijfde, zevende en negende kwartiel. Dit omdat de studenten van het ROC en de Politieacademie qua leeftijd dan dichter bij elkaar zitten. De Inspectie vindt het belangrijk dat de Politieacademie het doel van de samenwerking goed aan de studenten communiceert.
11
9. Kwaliteitsborging en –verbetering Geschiedenis: Bestandsopname 2003: De Inspectie oordeelde positief over het kwaliteitszorgsysteem van (destijds) het LSOP. Jaarlijks Onderzoek 2006: Er worden veel kwaliteitsonderzoeken uitgevoerd. Het meten leidt echter niet altijd tot verbeteracties. Het zou wenselijk zijn dat de Politieacademie naar de studenten terugkoppelt welke verbeteringen er naar aanleiding van hun inbreng worden ingevoerd.
Jaarlijks onderzoek 2007 Met uitzondering van de student uit de Studentenraad zijn de resultaten van de onderwijsevaluaties niet bekend bij de geïnterviewde studenten. De resultaten worden gepubliceerd op Blackboard en gedeeld met de docenten en besproken met de Studentenraad. Bovendien leiden de evaluaties tot aandachtspunten voor het hoofd van de onderwijsgroep. Een meer structurele verbeteraanpak via verbeterplannen moet nog van de grond komen. De Inspectie vindt het belangrijk dat de resultaten van de evaluaties worden teruggekoppeld naar de studenten en docenten en leiden tot een structurele aanpak van verbeteringen. Het de bedoeling dat vanaf 1 april 2007 de teamleiders elke vier weken een groepsgesprek hebben met de studenten. Voordeel is dat er op deze wijze een meer 6 directe terugkoppeling kan plaatsvinden dan dat nu wordt verkegen via de KEII en 7 HOEI . Bovendien kan er tijdens deze gesprekken meer ‘de diepte in’ worden gegaan. De Studentenraad heeft direct contact met het hoofd van de onderwijsgroep. Bovendien gaat er een afvaardiging naar het maandelijkse landelijke overleg met de directeur van de Faculteit Algemene Politiekunde en Leiderschap. Doordat de Studentenraad pas vier maanden geleden weer is begonnen, zijn er nog weinig contacten met de andere studenten. Het is de studenten niet duidelijk welke weg zij moeten bewandelen bij klachten. De Inspectie vindt het belangrijk dat de Politieacademie de studenten hiervan op de hoogte stelt.
6 7
Kwartaal Evaluatie Instituut Initieel Halfjaarlijkse Onderwijs Evaluatie Initieel
12