Bijlage Aan Van Datum Betreft:
: : : :
commissie Inwonerszaken Rhea Reints 15-04-2014 Reactie op rapport commissie Van Geel
Voordat de vragen worden beantwoord wordt eerst gereageerd op alle conclusies en aanbevelingen in Deel1 Conclusies op pagina’s 14- 27, 30, 32-37, 39. 5.1 Algemene conclusies (pp. 14-19) De commissie concludeert dat als niet alle zeilen worden bijgezet de invoering van het nieuwe stelsel per 1 januari 2015 niet haalbaar zal blijken. In het kader van risicomanagement zou het een goede zaak zijn om rekening te houden met een situatie waarin zaken niet op tijd klaar zijn en er een terugval optie voorhanden is. Tevens is de commissie van mening dat de gemeenten nog erg gericht zijn op transitie (het proces van decentralisatie) en nog veel minder op transformatie (het inhoudelijk vormgeven van de nieuwe zorgtaken). Ook in Beek wordt dit herkend. Dat wetgeving op 2 decentralisaties, te weten AWBZ/Wmo en Participatiewet, nog ontbreekt is hier mede debet aan. Verder zal misschien wel 90% van de transformatie opgave pas na 1-1-2015 plaatsvinden. Juist om er voor te zorgen dat we in Beek wel op tijd klaar zijn voor de grote opgave. Alle zeilen worden bijgezet om de implementatie van de 3 decentralisaties per 1-12015 zo soepel mogelijk te laten plaatsvinden zonder dat mensen tussen wal en schip vallen. De commissie spreekt in het kader van de transformatie overigens alleen over de gedragsverandering van ambtenaren (beschikken over nieuwe competenties), samenwerking met ketenpartners en ketenpartners die hun werkwijze moeten kantelen. De commissie gaat hiermee voorbij aan het feit dat ook burgers moeten kantelen. Het ‘claimgedrag’ zal moeten veranderen in een opstelling waar eerst wordt gekeken naar wat de burger zelf kan cq. zelf kan regelen, voordat deze naar de gemeente of een maatschappelijke organisatie gaat om hulp te vragen (en niet claimen). Ook bij Jeugdzorg geeft de commissie aan dat in de gemeente een transformatie noodzakelijk is om de nieuwe taken goed te kunnen implementeren. Het is echter helemaal niet gezegd dat Beek al deze nieuwe taken de organisatie in haalt. Beek werkt in nauw overleg met ketenpartners aan de implementatie van de 3 decentralisaties en aan het kantelingsproces dat al in 2009 is ingezet. Hierbij staat juist een nieuwe aanpak - zie ook ons sportzorgconcept dat in het interview benoemd is - centraal. Wij herkennen ons dan ook niet in de conclusie van de commissie dat de focus naar binnen en werken vanuit bestaande structuren overheerst. Het is wel zo dat wij werken vanuit ons lokale doel en op basis daarvan beoordelen of wij ons bij regionale samenwerkingsverbanden aansluiten. Indien de regionale insteek niet aansluit op ons lokale beleid kan het zo zijn dat een (boven)regionaal werkende ketenpartner te maken krijgt met verschillende wensen en eisen. Het valt de commissie verder op dat de implementatie van de 3 decentralisaties een verschil in fasering kent en dat dit afbreuk kan doen aan de mogelijke synergievoordelen. Ook in Beek is dit het geval wat met name komt door het verschil in voortgang bij het Rijk. De lijnen tussen de verschillende project- en werkgroepen die bezig zijn met de 3 decentralisaties zijn echter kort dus waar mogelijk kan meteen worden bijgestuurd op
-2-
integraliteit. De samenwerking die gemeenten opzoeken om alle taken die worden gedecentraliseerd te realiseren leidt volgens de commissie tot een paradox. Taken worden gedecentraliseerd omdat gemeenten dichter bij de burger staan, maar tegelijkertijd is de omvang van de taken dusdanig dat gemeenten als direct gevolg van de decentralisatie moeten opschalen om al deze taken uit te kunnen voeren. Op de punten waar gemeenten lokaal invulling geven aan de nieuwe taken worden deze doorgedecentraliseerd op wijk/buurt niveau (wijkteams). De paradox heeft ook gevolgen op het gebied sturing. De commissie is van mening dat er straks sprake moet zijn van lokale sturing. Door de opschaling door gemeenten van de 3D-taken in allerlei samenwerkingsverbanden dreigt echter een situatie te ontstaan van regionale sturing in plaats van lokale sturing. De commissie bepleit sterk de sturing daadwerkelijk zo lokaal mogelijk te borgen, mede met het oog op de constatering dat inhoudelijk veel taken op wijkniveau worden georganiseerd. Ook in Beek dient de regionale en lokale sturing (opdrachtgeverschap) nog nader uitgewerkt te worden binnen de dynamiek tussen grote en kleine gemeenten. De commissie wijst er op dat er bij kleine gemeenten het gevaar van onderschatting van de eigen problemen op de loer ligt. Kleine gemeenten zijn gewend om maatwerk te leveren en kennen de individuele problematiek goed, maar er is een sterke concentratie van problematiek in grote gemeenten doordat zij via de centrumgemeenteconstructie zaken als maatschappelijke opvang uitvoeren. Daarbij heeft een incident in een kleinere gemeente volgens de commissie een directere impact op het presteren van die gemeente (politiek, organisatorisch en financieel) dan een grotere gemeente die robuuster is in termen van absorptievermogen. Financieel is dit, ondanks de goede vermogenspositie van de gemeente Beek, zeker het geval. Organisatorisch en politiek hoeft hier niet per se een verschil te zijn. Een wethouder zal bij een incident in een kleine gemeente naar ons idee niet eerder een motie van wantrouwen krijgen of moeten aftreden dan in een grotere gemeenten. In Sittard-Geleen staan politici naar ons idee ook nog dicht bij de burger in termen van bekend zijn in het dorp cq. de wijken en zal dus direct aangesproken worden op zaken. Qua organisatie is een dergelijk generalistische uitspraak ook niet voor iedere kleine organisatie van toepassing, maar heeft dit vooral te maken met hoe ‘lean and mean’ een organisatie is. In die zin kan een kleinere organisatie misschien wel sneller inspelen op incidenten dan in grotere waar eerst diverse organisatielagen doorlopen moeten worden. Wij herkennen ons in de aanbeveling dat het beste uit de twee werelden benut moet worden. Hierna volgen de aanbevelingen en conclusies per ijkpunt. Per aanbeveling wordt kort ingegaan op de bijbehorende conclusies. 5.2.1 Conclusies over de rol van de gemeenteraad (pp. 20-21) 1. De kaderstellende rol van gemeenteraden kan nog verder worden versterkt door informatie/kennis van buiten de eigen gemeente in de raad te laten komen. […] De commissie constateert dat het goed kunnen invullen van een kaderstellende functie in elk geval gedeeltelijk afhangt van het kunnen leggen van de juiste verbinding tussen de abstractie en de casuïstiek. Wij herkennen ons in het beeld dat casuïstiek de kader stelling van de 3 decentralisaties kan verlevendigen en verduidelijken. In de regio zijn voor raads- en commissieleden voorlichtings- en informatiebijeenkomsten georgansieerd door diverse zorgaanbieders om te laten zien hoe hun doelgroep eruit ziet en welke casuïstiek aan de orde is. Verder worden raadsleden vanaf 2014 betrokken bij het
-3-
implementatieproces door hun deelname aan werkgroepen waarin diverse voorstellen worden besproken en richtingen voor het uiteindelijke raadsvoorstel worden bepaald. Dat het voor de meeste raadsleden lastig zal zijn om gedegen kennis van de transities paraat te hebben is ook in Beek een struikelblok dat wij door middel van de raadsinformatiebijeenkomsten en de werkgroepen (deels) proberen te ondervangen. Wij twijfelen aan de conclusie van de commissie dat raden in kleinere gemeenten dichterbij de casuïstiek staan dan grote gemeenten (voor ons zijnde Sittard-Geleen). Dat vraagstukken in de raad van een grotere gemeente abstracte van aard zijn zal in zijn algemeenheid wellicht kloppen (meer afgehandeld in het college), maar de kadernota’s van de 3 decentralisaties waren gelijk voor alle regiogemeenten dus daar is dit in ieder geval niet het geval. Vanwege de centrumgemeente rol zal er bij de raad in zijn algemeenheid wel een beter totaal overzicht van het werkterrein zijn. De commissie concludeert verder dat de saamhorigheid die er op dit moment is tussen raden en colleges de kaderstellende en controlerende rol van de raden in de uitvoeringsfase, als partijpolitieke standpunten wel een rol gaan spelen, kan belemmeren. Het is dan ook van belang mogelijke tegenstellingen nu al in beeld te hebben. In Beek proberen wij, om het draagvlak te vergroten, dit ondervangen door de betrokkenheid van raadsleden uit iedere fractie in de werkgroepen. 2. De commissie adviseert om in het licht van aanbeveling 1 optimaal gebruik te maken van het programma ‘Aandacht voor Iedereen’ van VWS waarin ook kennis en capaciteit voor verdieping beschikbaar is. Het genoemde programma richt zich op wmo raden en andere belangenbehartigers en niet op gemeenteraden. We zullen het programma wel beschikbaar stellen aan de raadsleden in de werkgroepen. 3. In het licht van het borgen van de aandacht voor integraliteit verdient het in de ogen van de commissie aanbeveling om na de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014 een raadscommissie samen te stellen om daarin de 3 decentralisaties te behandelen en de integraliteit te borgen. In Beek nemen raadsleden van de verschillende fracties deel aan een werkgroep, waarin diverse voorstellen worden besproken en richtingen voor het uiteindelijke raadsvoorstel worden bepaald. 5.2.2 Conclusies over inzicht in en kennis van financiën en doelgroepen (pp. 21-23) 1. De commissie beveelt de nieuwe colleges aan expliciet rekening te houden met het open-einde karakter van verschillende regelingen en deze aandacht door te vertalen naar voorzieningen en reserves voor eventuele tegenvallers. Beek kiest er net als veel gemeenten voor om alle bezuinigingen door te vertalen naar de burger. Maar, burgers mogen niet tussen wal en schip vallen. Taken worden op nieuwe wijzen zo efficiënt en effectief mogelijk uitgevoerd en waarschijnlijk in veel gevallen anders dan dat de burger ze nu gewend is. Zo probeert Beek zo veel mogelijk burgers ondersteuning te kunnen bieden. Daar waar activiteiten wegvallen voor burgers is het mogelijk dat toch gezocht wordt naar vervanging. Wellicht dat dit extra geld gaat kosten voor de gemeente. Om deze reden is er een budget van € 200.000 in de begroting gereserveerd om onvoorziene effecten op te vangen. Verder wordt in de risicoparagraaf rekening gehouden met de risico’s van de 3 decentralisaties. 2. Ten aanzien van de blinde vlekken raadt de commissie gemeenten aan om op het vlak van kennis en inzicht nauwer samen te werken met ketenpartners en meer
-4-
belangstelling te hebben voor de kennis die in het veld beschikbaar is. Dat houdt in de ogen van de commissie ook in dat gemeenten zich expliciet openstellen voor reflectie van ketenpartners (met name verzekeraars en aanbieders) op het beeld van de gemeente ten aanzien van omvang van doelgroepen. Naast het feit dat dit het beeld van de gemeenten inhoudelijk complementeert, versterkt het ook de samenwerking tussen gemeente en ketenpartner(s) zoals dat zich tijdens de transformatiefase verder moet gaan ontwikkelen. In dat licht staat de commissie ook erg positief ten opzichte van uitwisselstages tussen gemeenten en ketenpartners. De commissie concludeert op basis van de gesprekken met ketenpartners (zie p. 180) dat niet alle gemeenten op alle onderwerpen een compleet plaatje hebben. Wij zijn van mening dat dit voor Beek niet geldt vanwege de nauwe betrokkenheid van ketenpartners bij het proces. Het is wel mogelijk dat wij eventuele nieuwe ketenpartners (partners waar nog niet eerder mee is samengewerkt of partners die pas onlangs zijn ontstaan) nog niet kennen. Door het opgezette werkproces hopen wij hen dit jaar via bijeenkomsten alsnog te leren kennen. Wij herkennen ons niet in het beeld dat de samenwerking nog nauwer moet en er meer belangstelling voor de kennis uit het veld moet zijn. We spreken niet alleen met de grote ketenpartners maar ook met de ZZP’ers die voor Beekse burgers actief zijn. 3. Voor wat betreft de verdeelsystematiek raadt de commissie aan om goede nota te nemen van de recent door het College van Gedeputeerde Staten vastgestelde resultaten van de studie naar de verdeelsystematiek. Bij de toepassing van de nieuwe criteria dienen de gevolgen voor de regio’s, met name van de regio Parkstad, duidelijk in beeld te worden gebracht. De commissie merkt op dat bijvoorbeeld op het terrein van maatschappelijke opvang de budgettoekenning verloopt via de centrumgemeente. Besteding van deze gelden zou in de ogen van de commissie onderwerp van gesprek moeten zijn tussen alle betrokken gemeenten. Wij zijn het hier mee eens en dit wordt tot op heden te weinig opgepakt door onze gemeente. Dit komt doordat wij te weinig van het betreffende beleidsterrein af weten. We volgen de gemeenten Maastricht en Sittard-Geleen op deze punten automatisch. Dit betekent voor onze burgers die met een betreffende problematiek te maken hebben dat zij automatisch onder het beleid van de verantwoordelijke centrumgemeente vallen hetgeen wellicht niet in lijn is met het beleid dat wij lokaal uitdragen. In het kader van de decentralisaties gaat dit mogelijk op meer vlakken spelen. De herverdelingssystematiek is ook voor onze krimpende en vergrijzende gemeente nadelig. In het interview met de Commissie Van Geel hebben wij hiervoor ook aandacht gevraagd bij de provincie. 5.2.3 Conclusies over de kracht van de organisatie: transitiefase (pp.23-25) 1. Organiseer voldoende project- en programmamanagementcompetenties in de transitiefase binnen de gemeentelijke organisatie. De commissie geeft aan dat zij niet kan vaststellen of gemeenten expliciet budget hebben vastgesteld voor de transitiefase. De gemeente Beek heeft wel budget voor de transitie maar nog niet voor de implementatie (structureel benodigde extra capaciteit). De transitiefase en de besluitvorming over de wijze waarop taken opgepakt gaan worden per 1-1-2015 zal moeten uitwijzen of en welke extra capaciteit intern nodig is. Wij zijn van mening dat erop dit moment voldoende project- en programmamanagementcompetenties aanwezig zijn en dat de juiste mensen voor de juiste taken zijn
-5-
aangewezen (afdelingshoofd benoemd tot transitiemanager en beleidsadviseurs zijn projectadviseurs). 2. Organiseer binnen het transitieprogramma voldoende monitoringsmogelijkheden op de GOTIK-elementen: geld, organisatie, tijd, informatie en kwaliteit. Besteed regelmatig aandacht aan deze monitoring, in ieder geval ambtelijk, waar mogelijk ook bestuurlijk. De gemeentesecretaris/algemeen directeur is betrokken bij het proces door middel van participatie in de stuurgroep sociaal domein en voorzitterschap van de werkgroep Personeel en Organisatie. Het management wordt in het tweewekelijkse managementoverleg geïnformeerd over de stand van zaken van de 3 decentralisaties. 3. Benut de kennis en ervaring van de ketenpartners ook al in de transitiefase. Zoals eerder aangegeven is er in de gemeente Beek sprake van cocreatie in de transitiefase en is dit reeds in 2009 bij de kanteling in gang gezet. De nieuwe toegang wordt samen met partners vormgegeven en we gaan daarmee niet voorbij aan de kennis van onze ketenpartners. Innovatie kan wel leiden tot nieuwe ketenpartners en nieuwe werkwijzen ten opzichte van wat nu gebruikelijk is. Wel zullen wij dan met alle ketenpartners een protocol opstellen voor bijvoorbeeld de toegang (het mag niet zo zijn dat afhankelijk van waar iemand zich meld er wel of geen toegang is tot de beschikbare ondersteuning). 5.2.4 Conclusies over de kracht van de eigen organisatie: structureel (pp. 25-26) 1. Gebruik maken van het concept van wijkteams, sociale teams etc. is een prima manier om gezamenlijk de zorg zo dicht mogelijk bij de burgers te organiseren. Doe dit enerzijds met zo weinig mogelijk administratieve rompslomp, maar hou anderzijds wel in het oog dat een goede monitoring van de voortgang van de zorgverlening van belang is voor de ketenpartners en de bestuurlijk/politiek verantwoordelijke in de gemeente. Ook in Beek zullen wij gebruik maken van wijkteams. De invulling van de beslissingsbevoegdheid van een wijkteam (als zelfsturend team) in relatie tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid is nog niet bepaald en vastgelegd. Ook de monitoring van de voortgang en de kwaliteit zullen wij het komende jaar uitwerken. 2. Bezie tezamen met de ketenpartners hoe de rol van regisseur zal worden ingevuld en waar deze precies komt te liggen. Wij onderschrijven de visie van de commissie dat de “inhoudelijke” regisseur (van het gezin en het plan) ook iemand van buiten de gemeente mag zijn. Daarnaast is er ook een procesmanager die stuurt op de kwaliteit van zorg en controleert dat iedereen die er recht op heeft ook zorg krijgt van ketenpartners. Dat moet naar onze mening wel een medewerker van de gemeente zijn. 3. Hou de overhead bij de gemeentelijke organisatie – mede met het oog op de zeer beperkte budgetten – zo ‘lean and mean’ mogelijk. De gemeente Beek werkt organisatiebreed, al voordat er sprake was van de 3 decentralisaties, zo ‘lean and mean’ mogelijk. Wij missen in de conclusie van de commissie de medeverantwoordelijkheid van ketenpartners om ook zo ‘lean and mean’ mogelijk te werken. Ook zij zullen hun organisaties zo moeten doorontwikkelen dat deze flexibeler kan inspelen op veranderingen in de maatschappij.
-6-
5.2.5 Conclusies over intergemeentelijke samenwerking (pp. 26-27, 30, 32) 1. Maak een goede afweging wat er lokaal en wat er in samenwerking moet worden opgepakt. Zorg dicht bij de burger vraagt ook in dezen om eerst te bezien wat er lokaal geregeld kan worden, dan wat er bovenlokaal geregeld moet worden (subsidiariteit). De commissie is van mening dat de verleiding weerstaan moet worden om alle taken onder te brengen in regionale samenwerkingsverbanden die leidend worden aan de deelnemende gemeenten. Niet alle taken hoeven op regionaal verband opgepakt te worden; de commissie kijkt positief naar de vele subregionale samenwerkingsverbanden tussen 2 of 3 gemeenten. Juist door elkaar als gelijkgestemde of vergelijkbare gemeenten op te zoeken op specifieke terreinen ontstaat ruimte voor innovatie en meerwaarde. In Beek willen wij uitgaan van het klantniveau, de burger, en van daaruit bekijken welke zaken wij met wie willen oppakken. Wel zijn er afspraken over bijvoorbeeld het gezamenlijk opdrachtgeverschap. Dat proberen we zoveel mogelijk met de regiogemeenten op te pakken. Bekeken wordt nog hoe het opdrachtgeverschap weggezet wordt en in welke vorm van intergemeentelijke samenwerking dit juridisch ingebed wordt. Een GR is in ieder geval voor de gemeente Beek niet aan de orde. Overigens is sterker opdrachtgeverschap in zijn algemeenheid een aandachtspunt voor de gemeente om op te pakken. Ook richting ketenpartners zullen wij helderder moeten formuleren welke verwachtingen wij hebben en dit in goede afspraken moeten vastleggen. 2. Blijf als gemeenten constructief met elkaar in gesprek, ook al zijn er fricties in de samenwerking. Kijk elkaar af en toe even goed in de ogen en wees open over belangen, bevindingen en basale grondhoudingen. Wij onderschrijven deze aanbeveling. 3. De provincie wordt aanbevolen in elk van de regio’s een verkenner te benoemen, die specifiek let op de wijze waarop er wordt samengewerkt, gelet op het belang hiervan. Met name in de regio’s Parkstad, Westelijke Mijnstreek en Noord-Limburg zou de verkenner moeten bezien op welke wijze de samenwerking meer robuust zou kunnen worden vormgegeven. De commissie is van mening dat de samenwerking in de Westelijke Mijnstreek, evenals in Noord Limburg en in parkstad, minder soepel verloopt dan in de andere regio’s. Ook wij ervaren de stroefheid in de samenwerking. 5.2.6 Conclusies over de betrokkenheid van ketenpartners en cliëntenorganisaties (pp. 3335) 1. Ketenpartners en gemeenten kunnen effectiever met elkaar samenwerken, door meer gebruik te maken van elkaars kennis en expertise. Beide moeten meer in elkaars keuken laten kijken en de benodigde expertise samen verder opbouwen. Dit zorgt er tevens voor dat de beelden over elkaar in positieve zin kan worden bijgesteld. Naar onze mening en zoals eerder aangegeven wordt kennis en expertise al volop gedeeld. Na jaren overleg over de kanteling staat het gezamenlijk belang nu op de voorgrond. Wij herkennen ons dan ook niet in het door de geïnterviewde ketenpartners geschetste beeld dat gemeenten het gevoel van urgentie onvoldoende delen. Wij hebben ook geen signalen van onze ketenpartners dat dit voor onze gemeente geldt.
-7-
In dit kader willen wij ook verwijzen door de in ons interview aangehaalde sportzorgprogramma’s. Dat is het voorbeeld van inclusief beleid op het gebied van werk, zorg, wonen en sport. Niet alleen ketenpartners doen mee, maar ook de verenigingen op het complex. Het programma werkt heel breed en met groot draagvlak in de hele regio. Met hulp door mindervaliden gesport kan worden. Tevens gaat het om aangepast sporten, waarvoor sportzorgarrangementen worden opgezet. Dit is een goed voorbeeld van een integrale uitvoering van de 3 decentralisaties. Inmiddels is er een evaluatie geweest waaruit blijkt dat het project een succes is. Met minder geld kan er meer gedaan worden, doordat de focus verschuift van individuele naar collectieve voorzieningen. Beek heeft op dit beleidsonderdeel zo een besparing van ca. 50% weten te behalen. De pilot wordt met 12 convenantpartners en vrijwilligers van de verenigingen met een jaar verlengd tot 1 januari 2015. De gemeente Beek wil deze pilot ook een regionale functie geven; iedereen mag er gebruik van maken. 2. Om de samenwerking met huisartsen waar nodig beter vorm te geven, moeten er afspraken worden gemaakt tussen de gemeente, de huisartsen en de andere ketenpartners over de vertegenwoordiging en rol van deze doelgroep in wijkteams, sociale teams, etc. Wij zijn het eens met de commissie dat huisartsen een belangrijke rol hebben in de keten en ook wij hebben moeite met het betrekken van huisartsen in het transitieproces. Dit is een constant punt van aandacht. Middels een arts van de GGD die als intermediair optreed tussen de gemeente en alle Beekse huisartsen proberen wij de samenwerking te verbeteren en behouden. Wij hebben overigens ervaren dat de huisartsen een moeilijk te “vatten” groep zijn voor ons en hebben dit ook benoemd in het interview met de commissie. 3. Betrek de cliëntenorganisaties bij alle lagen waarin de 3 decentralisaties geïmplementeerd worden: strategisch, tactisch en operationeel. Er is een werkgroep waarin cliënten deelnemen. In deze werkgroep worden zij geïnformeerd over het proces en kunnen zij meedenken en adviseren over de transitie en transformatie. 5.3.2 Rode draden uit de vijf bijeenkomsten (pp. 36-37) De conclusies hier stemmen grotendeels overeen met voorgaande conclusies. Zoals eerder aangegeven herkennen wij ons niet in het beeld dat kennis van aanbieders onvoldoende benut. Wij zijn het met de ketenpartners eens dat vertrouwen het sleutelwoord is in samenwerking. Ook met het feit dat er commitment moet komen voor langere termijn en dat cocreatie en partnerschap kunnen leiden tot synergievoordelen wordt door ons onderschreven. Wij herkennen ons ook in het beeld van de ketenpartners dat de transformatie op dit moment ondersneeuwt. De gemeente zet nu alles op alles om wat echt moet – de transitie – te realiseren. De echter transformatie zal grotendeels vanwege de tijdsdruk daarna moeten plaatsvinden. Wij begrijpen ook dat ketenpartners graag een zekere mate van standaardisatie wensen, omdat zij anders als opdrachtnemer zaken moeten doen met een groot aantal gemeenten. Maar iedere gemeente zal toch ook maatwerk willen leveren (zie ook de eerder genoemde paradox). 5.3.3 Aanvullingen per subregio: Bijeenkomst regio Westelijke Mijnstreek (p. 39) De ketenpartners constateren dat, door de afgelopen periode, het wederzijds commitment aan slijtage onderhevig is geweest. Het is erg belangrijk om daar van beide kanten opnieuw in te investeren. Dit traject is in Beek reeds ingezet.
-8-
Een wezenlijke voorwaarde voor de realisatie van de transformatie is dat mensen meer verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen zorgbehoefte. Daar gaat echter een overgangsperiode aan vooraf dat mensen dat leren en er naar toe kunnen groeien. En dat vraagt volgens de ketenpartners eerst om een investering. En daarvoor is op dit moment naar mening van de ketenpartners te weinig aandacht en er wordt te weinig op ingezet. Bij het vormgeven van de transitie wordt hier al over nagedacht maar echte transformatiefase zal pas na 1-1-2015 ingaan. Verder waarschuwen ketenpartners voor dubbele structuren of dubbel werk, bijvoorbeeld bij het organiseren van de keukentafelgesprekken en de sociale teams. In het kader van ‘lean and mean’ werken worden doublures op dit moment zo veel als mogelijk uit de bestaande structuren gehaald. Concrete beantwoording van de vragen van de Provincie: 1) Herkent u zich in de rapportage 'Betrokken, dichtbij en niet alleen' en de hierin geschetste conclusies? Hiervoor verwijzen wij naar de gedetailleerde reactie op de aanbevelingen. 2)
Hoe heeft u de conclusies en aanbevelingen verwerkt in het collegeprogramma? Het collegeprogramma is nog niet opgesteld. In het coalitieakkoord is het volgende opgenomen ten aanzien van de 3 decentralisaties: “Er dient een plan van aanpak te komen dat organisch moet zorgen om betere oplossingen te vinden voor maatschappelijke vraagstukken, om te zorgen voor een goede sociale basisinfrastructuur en om maatwerk te leveren aan mensen die het alleen niet redden, om individuen en gezinnen waar meer problemen samenkomen te helpen hun leven op de rit te krijgen én te houden. Voor het in dit plan van aanpak te vermelden beleid zal 2014 als ontwikkeljaar gelden en 2015 als implementatiejaar. Het plan schetst tevens op hoofdlijnen de consequenties voor herinrichting van de ambtelijke organisatie. Vaststelling zal geschieden in samenspraak met Raad, maatschappelijk middenveld en cliëntenorganisaties.”
3)
Hoe ziet u de toegevoegde waarde van de Provincie Limburg? De aanbevolen verkenner kan wellicht een opening kan creëren op basis waarvan aan de samenwerking gewerkt kan worden. Ook kan de provincie invloed uitoefenen op de nieuwe verdeelsystematiek.