Beter tien vogels in de lucht dan één in de hand Over de valse tegenstelling tussen hechten en loslaten1 Hilde Libbrecht*
Samenvatting Net zoals hechting ontstaat op het moment dat er bij de baby een pril besef groeit dat hij de moeder kan verliezen, zo verleent het besef van potentieel verlies en eindigheid ook aan ons verdere leven een voor andere soorten ongekende intensiteit. De angst die daarbij wordt opgeroepen kan de hechting evenwel in de weg staan en leiden tot een schijnhechten, onthechten of verzaken. We kunnen als de mier te angstig gaan verzamelen of als de krekel te zorgeloos en oppervlakkig gaan genieten. Doch ons uniek menselijk bewustzijn geeft ons de kans om mier te zijn én krekel tegelijk… Trefwoorden: hechting, loslaten, vertrouwen, eindigheid, bewustzijn
Inleiding Toen me gevraagd werd voor het afscheid van Annemarie Snijder iets te vertellen over hechten en loslaten, kwam op de één of andere vreemde manier het gezegde in mij op: ‘Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht’. Zowel vanuit het standpunt van de natuurliefhebber als vanuit het denken rond hechting slaat het nergens op. Het bracht me onmiddellijk bij de vaststelling dat de eigenlijke tegenstelling er één is tussen vasthouden en loslaten; niet tussen hechten en loslaten. Wellicht heb ik de uitdrukking teveel geproefd vanuit de context waarin ik ze heb geleerd: de WestVlaamse context van noeste arbeid en sparen en kiezen voor materiële zekerheid. Het is een beetje zoals met de fabel van de krekel en de mier, een fabel van Jean de La Fontaine waarin de krekel de hele zomer tsjirpt en zingt terwijl de mier sjouwt en sleept en werkt om haar wintervoorraad aan te leggen. Wanneer het winter wordt, gaat de krekel tevergeefs bij haar aankloppen omdat hij niets te eten heeft.
*
Hilde Libbrecht is criminologe, cliëntgericht psychotherapeute, en opleider in het specialisatiejaar groepspsychotherapie van het FMS. Ze is werkzaam in het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg Vlaams-Brabant Oost te Leuven.
‘Wat deed je toen de zon nog straalde En ik mijn voorraad binnenhaalde?’
‘Daaraan heb ik als mier een hekel! Toen zong je en nu ben je arm. Dus dans nu maar, dan krijg je ’t warm!’ Wie leeft van kunst gaat door voor gek. Vaak lijdt hij honger en gebrek.
Hoewel de moraal van het verhaal mij wel duidelijk was, zal ik vast niet de enige zijn die stiekem meer sympathie koesterde voor de krekel dan voor de mier. Toen ik nog een kind was, gaf mijn vader mijn moeder voor haar verjaardag een blokje met een rolletje papier en pennetje om de boodschappen te noteren. Op dat blokje stond het opschrift: ‘Het grootste geluk voor iedere man is een vrouw die sparen kan.’
Beter tien vogels in de lucht dan één in de hand
‘Ik zong voor jou’, zei zacht de krekel.
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
227 Ik verwachtte gedonder, maar mijn moeder was allang blij dat hij haar verjaardag niet was vergeten. Wel wist ik dat ik niet zo’n soort vrouw wou worden, en met de jaren daagde het me dat het ook niet het soort vrouw was dat ik wou hebben. Hebben en sparen en controleren, ze zijn ongetwijfeld goed voor je oude dag, maar het zijn woorden die eerder te maken hebben met ‘niet loslaten’ dan wel met hechten. Echte liefde vraagt juist dat we loslaten. Ook daar ben ik mee opgevoed. Soms leek het alsof de vele kinderfilms die ik zag maar één thema hadden: het verzorgen van een jong of gewond dier – en in latere films van een alien (zie ET) – om hem dan als ultieme liefdesdaad terug af te staan aan de eigen soort of planeet. Om ons te kunnen hechten, moeten we de ander loslaten. Maar natuurlijk hopen we dat de ander vervolgens niet vertrekt naar een andere planeet, maar dat hij bij ons zal blijven, om wie we zijn en niet omwille van de controle die we over zijn of haar gevoelens uitoefenen. Vertrouwen is wat we daar voor nodig hebben. Vertrouwen in de ander en vertrouwen in onszelf, onlosmakelijk verbonden. Dat is uitgerekend wat iemand met hechtingsmoeilijkheden niet kan. Hoe komt iemand die veilig is gehecht ertoe te vertrouwen? Hoe leert die los te laten? Ik ga ervoor even terug naar de ontwikkeling van gehechtheid. Ook baby’s die veilig gehecht geraken, starten vanuit een verlatingsangst. In mijn artikel over jaloersheid (Libbrecht, 2012) heb ik proberen aan te tonen aan de hand van de recente research over jaloersheid dat alle baby’s standaard op zes maanden (soms reeds vroeger) de eerste primordiale vorm van jaloersheid vertonen.2 Op het moment dat ze merken
Hilde Libbrecht Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
228
dat hun moeder haar aandacht ook naar iemand anders kan richten, reageren ze ontzet, angstig, kwaad, en doen ze pogingen om het contact te herstellen. Doorgaans gaan moeders hierop in. Soms mislukten de experimenten zelfs omdat er af en toe een moeder die uitdrukkelijk de opdracht had gekregen haar aandacht even bij iemand anders te houden, toch niet kon nalaten haar baby te hulp te snellen. Op die manier leren baby’s erop te vertrouwen dat hun moeder telkens terugkeert en dat de kleine onderbrekingen geen bedreiging zijn voor haar betrouwbare aanwezigheid. Op basis daarvan heb ik aan jaloersheid een cruciale functie toegekend inzake het op gang trekken van de hechting. De reactie van de moeder op die eerste vormen van jaloersheid is mogelijk ook mede bepalend voor de hechtingsstijl ten aanzien van haar. Terwijl de meeste moeders doorgaans gecharmeerd werden door het jaloerse protest van hun baby, waren er ook enkelen die aangaven dit als claimend en dwingend te ervaren. Als de baby merkt dat de aandacht die moeder aan anderen geeft geen bedreiging vormt, leert hij haar los te laten en zelfs te genieten van hoe ze met anderen bezig is. Zo is me sterk het beeld bijgebleven van iemand die vertelde dat haar eerste herinnering was hoe fijn het was om bij moeder op de arm te zitten en met haar oor tegen de kaak van moeder te luisteren naar de klank van haar woorden terwijl ze in gesprek was met anderen. Voor het op gang trekken van de hechting is die prille jaloersheid, die angst moeder te verliezen, van het grootste belang. Ik zou dit vandaag willen uitbreiden tot onze hele levensspanne: het is het potentieel verlies van de ander en van het leven zelf dat mee constitueert dat we ons hechten.
Differentiatie van ‘loslaten’ Ik had het tot nog toe over een loslaten vanuit vertrouwen. Soms krijgt loslaten een andere betekenis dan die van loslaten vanuit vertrouwen. Ik probeer hier een aantal vormen van loslaten te differentiëren. Er is het pijnlijke loslaten waar verlies ons toe dwingt. De onvolprezen Jeanette Winterson herhaalt in haar nieuwste roman ‘Waarom gelukkig zijn als je normaal kunt zijn?’ een uitspraak waar ze ook reeds ‘Op het lichaam geschreven’ (1992) mee opende: ‘Verlies is de maatstaf van de liefde.’ (2011, p.15)
Gewoonlijk interpreteren wij dit als volgt: pas op momenten van (dreigend) verlies beseffen we ten volle wat iemand ons waard is. Maar wat ik hier probeer duidelijk te maken – ik herhaal het nogmaals – is dat het ook omgekeerd werkt: het bewustzijn van de mogelijkheid tot verlies draagt bij aan het feit dat we ons hechten. We komen straks terug op het besef van de eindigheid van ons bestaan. Existentiële therapeuten zeggen soms dat dit het grootste en meest onverteerbare loslaten is; ik ben het daar niet mee eens. Over de dood kan ik filosoferen, ik kan erover lezen
‘Le soleil, ni la mort ne se peuvent regarder fixement.’ (La Rochefoucauld, 1678)
Noch de zon, noch de dood kunnen we lang in de ogen kijken. Het beeld van de pietà is ongetwijfeld een van de meest bekende symbolen van rouw uit onze cultuur.
Beter tien vogels in de lucht dan één in de hand
of ik kan naar kunst kijken met de dood als thema, ik kan er uren met mijn vrienden over praten, ik kan er zelfs grappen over maken. Het bewustzijn van de eigen eindigheid lijkt onuitputtelijk inspirerend. Maar het is voor mij niet het meest beangstigende loslaten. Dat is de dood van een ander. Zo kan ik de dood van een kind vernoemen, maar dan stop ik terstond met voelen; dat kan en wil ik niet in de ogen kijken. Daar komt geen muze meer aan te pas.
Figuur 1
De pietà van Michelangelo
Bij onveilige hechting is er geen sprake van ‘loslaten’ in de zin van vertrouwen. Zonder enige wetenschappelijke pretentie rangschik ik enkele bedenkingen onder achtereenvolgens de noemer schijnhechting, verzaken en onthechten. Schijnhechting Schijnhechting (angstig-ambivalent): –– woestijnplantje; –– overmentalisatie (de mier). Vanuit de angstig-ambivalente modus probeert iemand het moeten loslaten te
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
229
Hilde Libbrecht Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
230
vermijden door enerzijds gepreoccupeerd te zijn met het object van hechting, maar zich anderzijds niet echt te durven hechten. Soms lijkt er sprake van een schijnhechting: de cliënt die beweert erg gehecht te zijn en die erg veel met de therapeut bezig is, die veel last heeft van onderbrekingen in de therapie, enzovoort, maar die zich hecht zoals een woestijnplantje dat doet: zeer oppervlakkig, zich voedend aan de bovenste laag, maar te allen tijde klaar om bij een storm verderop te worden geblazen en zich ergens anders aan vast te klampen. Zo had ik ooit een cliënte die maar liefst zestien jaar bij iemand in individuele therapie was geweest. De cliënte zou – zo was gepland – eerst ‘op verkenning’ komen, maar ik vroeg de vorige therapeute om eerst de therapie af te ronden omdat ik vreesde dat anders geen enkele nieuwe therapeute zou blijken te deugen. Bij intake vertelde ik de cliënte dat ik onder de indruk was van die ‘zestien jaar’ en met haar een termijn wou afspreken. Ik zou me twee jaar ten volle engageren, maar daarna zou de therapie stoppen. Tot mijn verbazing (en die van haar omgeving) sprak ze nooit meer over de vorige therapeute. Ze leek vanaf dag één even ‘gehecht’ aan mij als ze aan haar vorige therapeute was geweest. Maar ik had de indruk dat de beperkte tijd die voorop werd gesteld haar uiteindelijk hielp om tot een diepere hechting te komen. Ik ben op mijn hoede als een cliënt de indruk geeft onmiddellijk aan mij ‘gehecht’ te zijn, waar dit normalerwijze een proces is. Ik denk ook niet dat de hechting er per definitie baat bij heeft om een cliënt te verzekeren dat de therapeut er altijd zal zijn en blijven zolang de cliënt dat nodig heeft, al lokken dit soort cliënten die geruststelling wel uit. Dan kan immers ook het beangstigende hechten oneindig worden uitgesteld. Een andere cliënte was zo gefocust op wat in mij omging, wat ik van haar dacht, wat ik voor haar voelde, hoe ze ervoor kon zorgen dat ik meer bij haar betrokken was, enzovoort, dat ik het gevoel had dat ik nauwelijks mijn werk kon doen. Hoewel ik doorgaans erg graag interactioneel werk, kreeg ik hier stilaan het gevoel dat haar gepreoccupeerd zijn met onze relatie de therapie over haar eigen mentale toestanden in de weg stond. Het leek alsof ze als een ijverige mier een hele voorraad probeerde aan te leggen van bewijzen van mijn betrouwbaarheid, maar zonder ervan ‘te eten’. Na een tijdje begreep ik dat dit was wat Bateman en Fonagy (2007, p. 105–106) ‘misbruik van mentalisatie’ noemen.3 Dit is een onaflatend mentaliseren van de ander om op die manier controle te krijgen en te houden over wat er in haar omgaat. Pas als de cliënt wordt geholpen deze controle los te laten en te kijken naar het eigen gevoelsleven, en zich aldus kwetsbaar op te stellen, kan er stilaan hechting ontstaan. Eens ik echt door had wat er aan de hand was, kon ik binnen een tijdsbestek van enkele weken het tij doen keren. Ik slaagde er meer in om consequent de aandacht te richten op de betekenis van haar vragen naar bevestiging en er me minder door in een hoek geduwd te voelen, ik gaf meer uitleg waarom ik er niet op in ging, ik confronteerde haar ook met tekenen van oneigenlijke hechting (zij het niet met die woorden): ze had me gevraagd af en toe kort te mogen mailen omdat ze het contact met mij nog niet kon vasthouden, maar uit een bepaalde mail bleek dat ze vele van die mails zowel naar mij als naar haar psychiater en huisarts stuurde.
‘Verslaving is een vriendschap zonder vriend.’ (p. 294)
De laatste twintig bladzijden van die roman zijn als het ware een essay over verslaving, en daarin heeft ze het zowel over de eetverslaving van haar vriendin als over haar eigen drankverslaving. Ze beschrijft beide als een soort afweer tegen afhankelijkheid. ‘Alle verslavingen zijn pogingen om het verlangen naar vriendschap zelf te vervullen, dus zonder afhankelijk te zijn van iemand anders. Verslaving is honger naar zin, maar zonder daarvoor het personage hoeven te zijn in het drama van de afhankelijkheid van een ander levend wezen en te lijden onder de verschrikkelijke angst dat de verbinding verbroken kan worden.’ (p. 308)
Dat is een van de redenen waarom ik het zinvol vind het voortbestaan van de therapie aan een minimum streefgewicht te koppelen: beneden een bepaald gewicht is de keuze om de hechting uit de weg te gaan te duidelijk opdat de therapie nog zou kunnen werken. Onlangs had een anorectische cliënte het uitgebreid over hoe onaanvaardbaar ze het vond dat de therapie van beperkte duur zou zijn. Ik gebruikte op een bepaald moment het beeld van hoe onverteerbaar het moet zijn om een volle dis te verlaten zonder ervan te hebben durven eten. Ze herkende dit beeld onmiddellijk, zowel ten aanzien van anderen als ten aanzien van het leven zelf (hetgeen Yalom the unlived life noemt, 1980).
231 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
Verzaken Verzaken: –– anorexia; –– verslaving. Ook ‘verzaken’ is iets heel anders dan loslaten. De anorectische levensstijl is er vaak een waarbij iemand ervoor kiest niemand nodig te hebben, liever nog dan een afhankelijkheid van iemand anders te riskeren. Ook de verslaafde kiest voor een bron van afhankelijkheid waarover hij zelf de controle heeft. In haar roman ‘De vriendschap’ benoemt Connie Palmen (1995) verslaving als volgt:
Beter tien vogels in de lucht dan één in de hand
Ik confronteerde haar met het voor mij enigszins onpersoonlijke karakter van die ‘groepsmails’. Ook reageerde ik herhaaldelijk op het feit dat ze soms ‘jullie’ tegen me zei en er benevens mij ook de andere omringende hulpverleners mee bedoelde. Mijn persoonlijke plaats opeisen in het scenario bleek een absolute voorwaarde voor een begin van hechting.
Onthechten Onthechten: –– zich terugtrekken uit de hechting; –– consumeren (de krekel). Ten slotte is ook ‘onthechten’ iets heel anders dan loslaten op basis van vertrouwen. Het is het zich terugtrekken uit de (mogelijke) hechting en het belang van de verzorgingsfiguur ontkennen. Jeroen Brouwers (1992) beschrijft hoe hij als jong kind in een jappenkamp in Indonesië voelde hoe de hechting met zijn moeder ineens knapte (zij het niet met die woorden) op het moment dat ze werd mishandeld door een kampbewaarder:
Hilde Libbrecht
‘… hij persoonlijk heeft mijn moeder afgeranseld en met zijn bespoorde laarzen getrapt en ik persoonlijk heb dat gezien. Dat zij koninklijk was. Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen. Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.’ (Bezonken Rood, p. 89)
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
232
Ik had enige tijd terug een cliënte die in therapie kwam naar aanleiding van moeilijkheden op het werk. Gaandeweg werd het me duidelijk dat ze ook ernstige hechtingsmoeilijkheden had en een reeks sterfgevallen niet verwerkt kreeg. Ik had heel veel sympathie voor de vrouw en er groeide in mijn gevoel een band, die vooralsnog uitsluitend door mij als zodanig werd (h)erkend. Op een bepaald moment schreef ze me een mail waarin ze me uitlegde hoe ze haar problemen van stress en piekeren enzovoort aan de huisarts had voorgelegd. Een voor mij erg vertrouwd verhaal. Maar aan het eind van haar mail vroeg ze me tot mijn verrassing of ik haar hiermee misschien kon helpen. Ze was meer dan een half jaar bij mij in therapie op dat moment en had in mijn ogen een belangrijk stuk weg afgelegd. Ik vond het een zeer vreemde vraag en voelde er ook iets agressiefs in, hoewel ze meermaals haar twijfels rond de therapie ook openlijk had durven te bespreken. Ik was zo dom in een reply te schrijven (de verdomde snelheid van mails!) dat we het erover moesten hebben in de sessie, maar dat ze wellicht toch al wist wat ze bij mij kon krijgen en wat niet en dat ik geen andere konijnen meer uit mijn hoed zou kunnen toveren. De prille hechting die er was, is er op afgeknapt. Ik ben per mail nog te weten gekomen dat ze mijn antwoord als spottend had ervaren, maar ze is nooit meer terug willen komen voor een gesprek. Onnodig te zeggen dat dit in elk geval voor mij een heel pijnlijk einde van de therapie was… En dan dacht ik ten slotte aan de bon vivant die het leven alleen maar ‘consumeert’ zonder aan iets of iemand enig belang te hechten, de karikatuur van de krekel die op die manier vermijdt zich bloot te stellen aan de risico’s van hechting. ‘De Schopenhauer-kuur’ van Yalom is een boeiende beschrijving van hoe het hoofdperso nage Philip als een einzelgänger ervan overtuigd is niemand nodig te hebben, en hoe onthutst en met ongeloof zowel de therapeut als de groep daarop reageren.
Ik kom terug bij de veilige hechting. Veilige hechting is niet de zekerheid de ander niet te verliezen. Veilige hechting is te leren leven met de mogelijkheid de ander te verliezen. En uiteindelijk te leren leven met de zekerheid de ander te verliezen. ‘Tot de dood ons scheidt.’ En dit slaat niet enkel op onze partner, tenzij in het bekende grapje waarin de vrouw tot haar man zegt: ‘Schat, als een van ons beiden komt te sterven, dan ga ik ons huis verkopen en in een appartement leven.’ De dood is de uiteindelijk zegevierende rivaal, waar niemand aan ontsnapt, zoals wordt gesymboliseerd in het schilderij ‘De triomf van de dood’ van Hermann Tom Ring (zestiende eeuw) dat te zien is in het Museum Catharijneconvent in Utrecht.
Beter tien vogels in de lucht dan één in de hand
Hechten en eindigheid
Figuur 2 De triomf van de dood, Hermann Tom Ring, Museum Catharijneconvent te Utrecht Door een perspectivistische truc – de boog en snaar én pijl zijn op één lijn getekend, hetgeen je in werkelijkheid alleen zo te zien krijgt wanneer de pijl pal op jou is gericht – lijkt het altijd alsof de toeschouwer in het vizier is, waar hij zich ook bevindt ten aanzien van het schilderij. De boodschap is duidelijk. Er is geen ontkomen aan. Vroeg of laat richt de dood zijn pijl ook op jou. ‘L’homme est le seul animal qui sait qu’il doit mourir.’
Heidegger wijst erop dat wij alleen mensen ‘stervelingen’ noemen en niet de dieren – hoewel die evenzeer moeten sterven – omdat alleen mensen zich bewust zijn van hun dood. Of we nu fanatiek lezen of schrijven, kopen of tv-kijken, of praten over de
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
233
dood, elk individueel leven kan worden gezien als een zoektocht naar een manier om zich te verhouden tot de dood. Hoewel dat zo gesteld nogal dramatisch klinkt, is het ook datgene wat aan ons leven een voor andere soorten ongekende intensiteit kan geven. Deze hang naar intensiteit wordt krachtig verwoord door Kazantzakis, in zijn Ulysses:
Hilde Libbrecht
‘Live your life so completely that you leave dead nothing but a burned-out castle.’ (geciteerd door Yalom, 1980, p. 121)
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
234
Sinds Yalom en reeds vele, vele eeuwen daarvoor weten wij dat leven en dood, hoezeer ze ook tegengestelden lijken, eigenlijk twee partners zijn in dezelfde dans van het menselijk bewustzijn. Het is vrijwel onmogelijk om ons voor te stellen hoe het zou voelen om ons in het geheel niet van eindigheid bewust te zijn, niet van die van onze naasten, niet van onze eigen eindigheid. Maar ik kan me nauwelijks voorstellen dat er in dat geval een even hechte band zou ontstaan met anderen en met ons bestaan zelf. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat we zouden kunnen liefhebben, vanuit welke hechtingsstijl ook. Juist het bewustzijn van de eindigheid doet in ons het verlangen ontstaan de beker van het leven ad fundum te willen leegdrinken. ‘Do not go gentle into that good night. Rage, rage against the dying of the light.’ (Dylan Thomas)
Toen ik hoorde, Annemarie, dat u de redactie van het tijdschrift zou verlaten, gebeurde met mij iets gelijkaardig als wat ik vandaag probeer aan te tonen. Het kwam voor mij onverwacht. U was reeds daar toen ik begon als columniste, en ik vroeg me van tijd tot tijd wel eens af hoe lang ik dit zou blijven doen, maar ik had nooit gedacht dat u zelf weg kon gaan. Ik kan moeilijk zeggen dat ik me toen bewust werd van het belang van onze band. Ik was daar eigenlijk nooit mee bezig geweest. In alle eerbied, het was een functionele en bovendien een louter virtuele band. Ik genoot erg van onze uitwisseling die gekenmerkt werd door een ouderwetse hoffelijkheid, waar we duidelijk beiden van houden. Nooit liet u na uw waardering uit te spreken voor mijn schrijfsels. En ik liet (hopelijk) niet na u te bedanken voor uw redigeerwerk en uw aanmoediging. Maar toen ik van uw afscheid hoorde, ging ik me ook wat aan u hechten. Ik besefte een aantal dingen die ervoor niet in mijn bewustzijn aanwezig waren. Hoe ik het indienen van een column ook wat was gaan ervaren als het presenteren van een geschenk aan u persoonlijk. Hoe vreemd het nu zou zijn die aan een volslagen vreemde te moeten afgeven. Ook voelde ik een soort dankbaarheid over hoe u van bij het begin mijn stijl aanvoelde en respecteerde. Je hebt mijn eerste ‘kindertekeningen’ op een waarachtig client-centered manier ontvangen: je erin inlevend en met een onvoorwaardelijke aanvaarding van mijn eigenheid. Ik besefte dat, was dat niet het geval geweest, het ook heel anders had kunnen verlopen. Wellicht had ik het dan eerlang opgegeven.
Noten 1 Lezing op het symposium ‘Hechten en loslaten’ ter gelegenheid van het afscheid van de eindredacteur van dit tijdschrift, Annemarie Snijder, op 1 maart 2012 in de Janskerk te Utrecht. 2 Zie vooral Hart & Legerstee (2010). 3 Niet te verwarren met hun begrip ‘pseudomentalisatie’ (p. 40-41).
Literatuur Brouwers, J. (1992). De Indië-romans. Amsterdam: Uitgeverij de Arbeiderspers. Hart, S.L., & Legerstee, M. (2010). Handbook of jealousy. Theory, research, and multidisciplinary approaches. West Sussex: Wiley-Blackwell. La Rochefoucauld, Maximes, 26, Edition de 1678, Bordas, Classique Garnier. Libbrecht, H. (2012). Jaloersheid, de spin in het hechtingsweb. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 50, 34-51. Palmen, C. (1995). De vriendschap. Amsterdam: Prometheus. Winterson, J. (1992). Op het lichaam geschreven. Amsterdam: Contact. Winterson, J. (2011). Waarom gelukkig zijn als je normaal kunt zijn. Amsterdam/Antwerpen: Contact. Yalom, I. (1980). Existential psychotherapy. New York: Basic Books Inc. Yalom, I (2005). De Schopenhauer-kuur. Amsterdam: Balans.
Beter tien vogels in de lucht dan één in de hand
Correspondentieadres Hilde Libbrecht E-mail:
[email protected]
235 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 50 2012/3
Wij stervelingen, wij zijn gezegend. Wij kunnen mier zijn en krekel tegelijk. We hebben dan wel het gewicht van de eindigheid te dragen, maar we beschikken door hetzelfde bewustzijn eveneens over een onuitputtelijke bron van troost. We kunnen mensen in ons opnemen, en een hele proviand aanleggen van herinneringen, beelden, verhalen, citaten, muziek. Maar in tegenstelling tot mieren, of tot allerlei andere hamsterende dieren die hun voorraad onaangeraakt moeten laten, willen ze de winter doorkomen, leggen wij onze voorraad aan van binnen, en mogen we dus de schoonheid van mensen en andere dingen ‘opeten’, letterlijk in onszelf opslaan. Een steeds toenemende voorraad van troost waar we ons opnieuw en opnieuw kunnen toe wenden en die we steeds bij ons dragen. Ik hoop, Annemarie, dat uw tien jaar bij het tijdschrift hebben bijgedragen aan uw innerlijke voorraad en dat u ze nog vele winters zult kunnen herkauwen… In elk geval ben ik ervan overtuigd dat uw jaren van hard werk bij het tijdschrift hebben bijgedragen aan de innerlijke voorraad van velen van ons. Ik wil u daar graag voor bedanken.