1. Veranderingen in de lucht Natuurlijk was mijn oudere broer in de war. Ik kon nauwelijks geloven wat hij me vertelde. Ik leunde gevaarlijk ver voorover op een boomtak, mijn blote voeten om de stam geklemd, en schudde per ongeluk een vijgenregen uit over het hoofd van de arme Atallah, die me net dat vreemde nieuws had meegedeeld. 'Een feest?' riep ik vanaf mijn doorgebogen tak. 'Waarom hebben we feest? Wie heeft jou dat verteld?' 'Ik hoorde moeder zeggen,' riep hij terug, terwijl hij de vallende vijgen ontweek, 'dat er iets heel groots te gebeuren staat in het dorp. En,' hij wachtte even, liet toen zijn stem zakken tot een samenzweerderig fluisteren, 'vader gaat een lam kopen.' Een lam! Dan moet het wel een speciale gelegenheid zijn. Maar waarom? Het duurde nog een paar weken voordat het Pasen zou zijn. Onze familie vierde Pasen met een speciale traktatie van geroosterd lamsvlees. Het was een van de zeldzame keren dat we vlees kregen. We wisten - vader herinnerde ons daar regelmatig aan - dat het lam Jezus voorstelde, het Lam Gods. En natuurlijk zou vader geen lam kópen. We kochten maar zelden iets. Wat niet in de aarde groeide, wat we zelf niet konden maken of kweken, kregen we door ruilhandel, net als ieder ander in ons dorp Biram. Atallah wist natuurlijk dat hij nóg een regen van vijgen en vragen over zich heen zou krijgen, wanneer hij op 7
me wachtte. Hij draafde alweer naar de tuin achter ons kleine stenen huis, waar ook ik eigenlijk zou moeten zijn om moeder en de anderen te helpen met het weghalen van stenen. Dat was toen, in 1947, een eindeloos karwei omdat niemand in ons dorp landbouwmachines bezat om het werk gemakkelijker te maken. Toen de school een uur eerder uitging, had ik me in deze vijgenboom verstopt - mijn boom noemde ik hem - om aan dat werk te ontsnappen. Terwijl ik Atallah zag verdwijnen, vroeg ik me af welke opwindende gebeurtenis de dagelijkse sleur in ons leven~e zou doorbreken. Ik besloot dat ik vader maar moest gaan zoeken om het hem zelf te vragen. In plaats van me in het hoge gras van de boomgaard te laten vallen, klom ik naar de top van de vijgenboom, waar de takken gevaarlijk doorbogen onder mijn gewicht. Dat was mijn speciale plekje. Het was niet alleen een goede uitkijkpost, er groeiden daar ook maar liefst zes verschillende soorten vijgen. Mijn vader, die een tovenaar was met fruitbomen, had de takken van vijf andere vijgenbomen geënt op de stam van een zesde. Een dikke druiventak slingerde zich langs de stam omhoog, groeide door de takken en voorzag de boom ook nog van trossen sappige druiven. Vaak klom ik 's middags als een aap naar een hoge tak en at van het sappige fruit tot ik maagkrampen kreeg. Dan kroop ik in moeders beschermende armen. En zij troostte me, haar jongste zoon, haar donkerharige, verwende jongen. 'Elias,' lachte ze dan boven me, terwijl ze haar hoofd schudde, 'je zult het nooit leren, wel?' En ik verstopte mijn gezicht kreunend in haar dikke haar, terwijl mijn vier oudere broers en mijn zuster jaloers met hun ogen rolden. Met een arm om de bovenste tak, duwde ik de gekrulde bladeren opzij en stak mijn hoofd in de schuine stralen van een late middagzon in de lente. Misschien was vader in zijn boomgaard. Rij na rij vijgenbomen strekte zich uit over de heuvel onder ons huis, de helling bedekkend met ruisend groen. 8
De brede bladeren onttrokken een bron en een donkere, mossige grot aan het oog, waar onze geiten en koeien in de zomer bescherming vonden. Voorbij onze boomgaarden ontvouwde zich het weelderige, majestueuze hoogland van Opper-Galilea. In de verte zag het er dieppaars uit. 'Het mooiste stuk van heel Palestina', zei vader altijd. Er kwam dan een dromerige blik in zijn lichtblauwe ogen, zoals altijd wanneer hij het over zijn geliefde land had. Hoe goed ik ook zocht, ik kon vader nu niet ontdekken tussen die bomen. Meestal werkte hij daar met mijn broers en onderwees hij hen in de geheimen van het boerenleven. Met mijn zeven jaar werd ik te jong bevonden en te ondeugend - om te leren over de vijgenbomen. Maar ook zonder mijn hulp hadden mijn vader en broers tijdens de laatste oogst drie tonnen goudbruine vijgen geplukt. Met een roekeloosheid die mijn moeder zou hebben doen verbleken, zwaaide ik uit mijn boomtop naar beneden en liet me op de grond vallen. En weg was ik, naar het dorp. Iemand moest vader toch gezien hebben? Ik flitste door de smalle straatjes - eigenlijk nauwelijks steegjes, maar door vele voeten aangestampte, ongeplaveide gangen die de huizen van het dorp aaneenregen onder de schaduw van ceders en zilvergroene olijfbomen - waarbij ik handig een geit en een paar kippen op mijn pad ontweek. Biram leek voor mij op een reusachtig huis. De leden van onze familie, de Chacours, hadden hun kudden vele honderden jaren geleden naar de hoogste heuvels van Galilea geleid. Mijn grootouders, bijna onze buren, hadden hier altijd gewoond. En er waren hier zoveel tantes, ooms, neven, nichten en verre familieleden, dat het leek of elk stenen huis alleen maar een andere kamer was, waar een deel van mijn familie woonde. Alle huizen stonden gezellig bij elkaar, tot aan het onze toe, het laatste huis aan de rand van het dorp. Biram was hier uitgedijd, terwijl het stilletjes zijn kinderen grootbracht, oogstte en sliep onder de sterren van de Middellandse Zee, zoveel 9
generaties lang dat alle gezinnen een grote familie waren geworden. En vandaag leek die hele familie iets voor mij verborgen te houden. Ik rende van huis naar huis, waar kleine groepjes vrouwen, met hoofddoeken en lange donkere rokken, met beheerste opwinding stonden te praten. Onstuimig stortte ik me in een groep oudere vrouwen, onder wie enkele van mijn vele 'grootmoeders'. Ze onderbraken hun gesprek lang genoeg om me tot stilte te manen en me weer buiten de deur te schuiven. Vol gekwetste gevoelens draafde ik naar onze kerk; het levende hart van Biram. Hier krioelde het hele dorp 's zondags samen, schouder aan schouder onder de stenen bogen. De pastorie, een klein stenen gebouw~e, lag naast de kerk. Door de week werd die gebruikt als school en schudden de oude fundamenten onder onze luidruchtige activiteiten. Het was mijn eerste jaar op school en ik vond het fantastisch. Nu stond een groep mannen luid te praten in de met mos bedekte binnenhof van de kerk. Vader was er niet bij, dus rende ik weer door naar het open plein een eindje verderop. Normaal aarzelde ik even voordat ik het plein opging. Het was de plaats van de mannen - vooral de dorpsoudsten - en ik had er een zeker ontzag voor. Kinderen werden daar alleen getolereerd als ze met velen waren, net als regendruppels, omdat ze dan nauwelijks waren tegen te houden. We waren wijs genoeg om een eerbiedige afstand te bewaren tussen onze malle spelle~es en de groepjes mannen die er 's avonds kwamen om het nieuws te horen dat de reizende kooplui, tegelijk met hun blinkende potten, metalen messen, schoenen en wat-aI-niet meer meebrachten uit verafgelegen dorpen. Aan de rand van het plein lagen de overgebleven stenen van een oude synagoge. Op deze plek, had vader ons verteld, bouwden de Romeinse legioenen vele eeuwen geleden een heidense tempel. De Joden verwoestten later de tempel en bouwden op de fundamenten een plaats om de enige ware God te aanbidden. Nu stond de ruïne van de synagoge er spookachtig bij. Het was ons verboden om tussen de omgevallen pilaren te spelen. Een kind
10
dat brutaal genoeg was om het toch te doen, werd snel en streng gestraft, want de synagoge werd beschouwd als gewijde grond. Die dag schoot ik het zonovergoten plein op, maar stond meteen weer stil. Op het plein zaten niet alleen maar de oude mannen in de middagzon te knikkebollen. Mannen van alle leeftijden stonden in groepjes met elkaar te praten over ... over wat eigenlijk? Iedereen behalve ik moest het nieuws al gehoord hebben! Ongeduldig zochten mijn ogen in de groep mannen naar de slanke gestalte van mijn vader. Het had geen zin. Bijna alle mannen droegen kefieja' s, de witte hoofdbedekking die hen beschermde tegen de zon en de wind van Galilea. Op het eerste gezicht kon iedereen mijn vader zijn. Op mijn tenen sloop ik door de groepjes, keek om ellebogen heen op zoek naar dat ene magere, vriendelijke gezicht. De gezichten waren ernstig, de monden samengeknepen. Waar ze het ook over mochten hebben, het was zeker dringend. Anders zouden ze hier niet staan, op een lentemiddag waarop velden geploegd moesten worden en bomen wachtten op het snoeimes. Natuurlijk luisterde ik de gesprekken niet opzettelijk af, maar uit het gegons van de discussies pikte ik op dat Biram speciaal bezoek verwachtte. Maar wie kwam er dan? Bezoeken van de bisschop waren een hele gebeurtenis, maar vonden toch zo regelmatig plaats dat ze niet dit soort opschudding veroorzaakten. Mijn voorzichtig sluipen werd opgemerkt. Toen ik me in een kring mannen wurmde, keek ik opeens in de zwarte, diepliggende ogen van een van de twee mukhtars, de belangrijkste dorpsoudsten van Biram. Ik probeerde weg te duiken, maar ... 'Wat doe jij hier, Elias?' De ruwe stem van de mukhtar had een strenge ondertoon. Ik bloosde. Zou ik het ooit afleren om tegen dingen op te botsen? 'Ik ... eh ... heeft u mijn vader gezien? Ik moet hem
11
vinden, het is belangrijk.' Ik hoopte dat ik overtuigend klonk en het was nog waar ook, want ik stond op het punt om te ploffen van nieuwsgierigheid. Het gezicht van de mukhtar werd een beetje minder streng. 'Nee, Elias, ik heb hem niet gezien. Hij is waarschijnlijk ... ' 'Ik heb hem nog gesproken', onderbrak een andere man. 'Hij ging op handel uit vandaag - ik weet niet waar. Misschien in het Joodse dorp.' Toen ging hij voor me staan en maakte de kring weer dicht. Gelukkig vergaten ze me verder. Het Joodse dorp? Terwijl ik van het plein wegvloog, herinnerde ik me dat vader daar vaak heenging om dingen te ruilen. Veel van deze Joodse buren kwamen ook met hun handel naar Biram. Als ze naar ons huis kwamen voor de vijgen, verwelkomde vader hen met de gebruikelijke gastvrijheid en een kop bitterzoete koffie, die op teer leek - de vriendschapskop. Eén man was werkelijk een wonder voor mij . Bijna elke week kwam hij met een glanzende zwarte auto - de eerste die ik ooit zag - ons erf opgereden. Aan de rand van het dorp stopte ik. Ik rekte mijn nek uit om zover mogelijk over de weg te kunnen uitkijken. De weg was leeg. Als vader op weg was naar het Joodse dorp, dan was hij allang vertrokken. Mijn nieuwsgierigheid verslapte, maar ik kon nog steeds mijn ogen niet van de weg afhouden in de hoop een glimp van hem op te vangen. De weg liep om de volgende heuvel heen zuidwaarts naar Gish, ons dichtstbijzijnde buurdorp. En aan het eind van de valleien, een paar kilometer verderop, rees de Berg van de Zaligsprekingen op uit de noordelijke kust van het Meer van Galilea. Vanaf de plek waar ik stond, kon ik de berg niet zien - ik had hem trouwens nog nooit bezocht, want zelfs een paar kilometer scheen een lange reis vanuit ons bolwerk op de berg. Voorbij het Meer van Galilea kende ik bijna niets. Ik kon me geen voorstelling maken van de wereld verderop. Een wereld die, zoals vader vertelde, juist oorlog gevoerd had tegen zichzelf. Zoiets kon ik niet vatten. Mijn wereld 12
was een vredige wereld van vijgen- en olijvenbosjes, ontelbare neven en nichten, ooms en tantes. De tijd gleed er bijna ongemerkt voorbij, van de ene oogst in de andere en werd alleen gemarkeerd door geboorten, sterfgevallen en feestdagen. Ik voelde me er veilig en geborgen, alsof Gods eigen armen onze heuvels omhelsden, zoals de sterke stenen bogen van onze kerk. Natuurlijk was dit een kindervisie. Ik was me maar heel vaag bewust van storende dingen ver weg. Er waren moeilijkheden geweest in het midden van de jaren dertig, voordat ik geboren was. Vader vertelde ons dat er verzet was geweest tegen de Engelsen, die de Turken verdreven hadden en ons nu beschermden onder een tijdelijk mandaat. Stakingen en rellen hadden Jeruzalem, Haifa en de rest van Palestina geteisterd, maar ze waren vlug bedwongen. Het was alleen maar een incident meer in de lange geschiedenis van legers die het land bezocht of bezet hadden. Het leek of iedereen weer in slaap gesust was. Men hoopte dat de Engelsen, zoals ze beloofd hadden, spoedig een vrije Palestijnse regering zouden instellen. Zonder radio of krant in Biram, zelfs eind jaren veertig, hadden we er geen idee van dat er al een basisplan in uitvoering was, noch van het feit dat invloedrijke krachten in Jeruzalem, in Europa, in Engeland en Amerika spoedig het lot zouden bezegelen van ons kleine dorp en van alle Palestijnen. Terwijl ik terneergeslagen op de weg naar Biram stond en de zon laag en rood in de heuvels onderging, waren mijn gedachten bij vader. En moeder ... 0 nee! Ik was moeder helemaal vergeten. Thuisgekomen van het veld zou ze wel van streek zijn, omdat ik weer was weggelopen. Mijn voeten snelden al voordat ik deze gedachte voltooid had. Aan de rand van onze boomgaard kwamen de prikkelende rookgeur van moeders houtvuur en de zoete geur van versgebakken brood me al tegemoet. Moeder stond gebukt over haar metalen oven, die een plaatsje had op een laag rooster naast het huis. Mijn zus Wardi voedde de likkende vlammen 13
met hout en op het rooster kookte een pot met geurig gevulde druivenbladeren. Mijn broers sleepten hout en water aan. Als ik maar stilletjes tussen hen in kon glippen, zou moeder misschien niet in de gaten hebben dat ik weg was geweest. Maar Atallah zag me al. Niet veel ouder dan ik, was hij soms mijn beste bondgenoot, maar op andere momenten mijn grootste tegenstander. Er verscheen een gemeen lachje op zijn gezicht en hij kondigde met luide stem aan: 'Moeder, daar is Elias.' Moeder keek naar me. Het schijnsel van het vuur speelde over haar lieve, volle gezicht. Haar haar was opgebonden met een vrolijk gekleurde hoofddoek. Ik kroop in elkaar omdat ik een stevige uitbrander verwachtte. Nu leek ze echter ongewoon ver weg, haar lieve ogen bewolkt door gedachten. 'Ga Musah helpen met water halen', mompelde ze en ze wuifde me weg. Musah, die boven Atallah kwam, stond meteen naast me. Hij duwde me een roestige emmer in de hand. 'Aan de slag', commandeerde hij met een triomfantelijke grijns. Ik moest weten wat er speelde voordat ik zou ontploffen. 'Moeder wat gebeurt er in Biram? Koopt vader een lam? Is er feest?' 'Pak die emmer aan', zei Musah, terwijl de grijns van zijn gezicht trok. 'Moeder, zeg het me. Iedereen weet het, behalve ik en ... ' 'Een feest? Nou, ja, misschien. Vader wil het je zelf vertellen. Ik zei dat je je broer moest gaan helpen!' 'Pak aan die emmer', zei Musah, terwijl hij me ermee porde. 'Moeder ... ', drong ik ongeduldig aan. Op dat ogenblik riep een bekende stem van achter de bomen naar me. 'Hallo, Elias. Ik ben blij dat je zo goed helpt.' Uit de groene donkerte onder de vijgenbomen stapte een slanke figuur in de kring van licht rond het vuur. Achter hem, aan een kort touw, liep een eenjarig lam. Vader was thuis! Wanneer vader aan het eind van de dag thuiskwam, bracht hij een bijna mystieke kalmte mee. Zijn ogen licht-
14
ten op in het geflakker van het vuur en een rustige glimlach boog zoals altijd de uiteinden van zijn dikke snor naarboven. Bij zijn verschijning hield elk gevecht tussen de kinderen meteen op. Vader was streng. Spelen was prima, maar ruw gedrag paste de kinderen van Michaël Chacour niet. Toch was het meer dan dat. Ik geloof dat we allemaal de rust voelden die vader uitstraalde en die hem scheen uit te tillen boven het geruzie thuis en in het dorp. Vader was boven alles was vader een man van vrede. Ik rende naar hem toe om zijn hand te pakken, met duizend vragen die ik wilde stellen. Maar ik bedacht me toen ik zag hoe moe hij zijn schouders liet hangen. Vader was niet zo jong meer, hij was al bijna vijftig. Zijn lichtbruine haren waren doorspikkeld met zilvergrijs. Voor een keer hield ik mijn mond en streelde zachtjes de stoffig-witte kop van het lam. Glimlachend wendde vader zich tot moeder: 'Katub, heeft de Heer ons iets gegeven om deze hongerige kinderen te eten te geven?' Zelfs zonder vaders vriendelijke hint wist moeder wel dat hij ook honger had en dat zijn voeten zeer deden. 'Kom kinderen, vlug', zei ze, terwijl ze weer in actie kwam. Ze wuifde Musah naar de stal aan de andere kant van het huis om het lam vast te leggen. De rest van ons verzamelde ze in een kring rond het vuur. Dit was een dagelijkse oefening: de kinderen werden in toom gehouden, want de avonden waren voor vader. Als er al belangrijk nieuws was, dan leek vader er niet in het minst door van zijn stuk gebracht. Het kon niemand wat schelen dat ik zowat plofte van nieuwsgierigheid. Hij nam een bord dampend eten van moeder aan en ging rustig bij het knetterende vuur zitten. Juist toen ik heel zeker wist dat ik zou ontploffen, zette vader zijn bord weg. 'Kom eens hier, kinderen. Ik moet jullie iets vertellen', zei hij en wenkte hij ons om bij hem te komen zitten. Het was helemaal donker en koud geworden en ik drukte me tegen hem aan. 'In Europa,' begon hij, waarbij ik droefheid in zijn ogen 15
zag, 'was er een man die Hitier heette. Een duivel. Lange tijd vermoordde hij Joodse mensen. Mannen, vrouwen, grootouders, zelfs jongens en meisjes zoals jullie. Hij maakte ze alleen maar dood omdat ze Joden waren. Om geen enkele andere reden.' Ik was niet voorbereid op zoiets verschrikkelijks. Iemand die Joden vermoordde? De gedachte deed me huiveren, ik kreeg een raar gevoel in mijn maag. 'Nu is die Hitier dood,' ging vader verder, 'maar onze Joodse broeders zijn gewond en erg bang. Ze kunnen niet terug naar hun huizen in Europa en ook in de rest van de wereld zijn ze niet welkom. Dus komen ze hierheen om een thuis te vinden.' 'Over een paar dagen, kinderen,' zei hij, terwijl hij ons aankeek, 'zullen er Joodse soldaten door Biram komen. Ze worden' zionisten' genoemd. Er zullen er een paar in elk huis logeren, ook hier bij ons, een paar dagen, misschien een week. Daarna zullen ze verder gaan. Ze hebben geweren, maar ze maken niemand dood. Er is dus geen reden om bang te zijn. We moeten vriendelijk zijn en ervoor zorgen dat ze zich hier thuis voelen.' Ik keek vlug even naar de anderen. Wat dachten zij? Op Wardi' s gezicht zag ik een mengeling van emoties. Zij zou gauw een vrouw zijn en ze was sierlijk en lenig als een olijftak. Ze had vaders slankheid geërfd. Ik kon niet raden wat ze dacht. Naast haar zat Rudah, mijn oudste broer. In het flakkerende licht zag hij eruit als een portret van vader in zijn jongere dagen, met zijn lichte huid en haren, smal gezicht en arendsneus. Naast hem zat Chacour, die volgens een oud gebruik de onwaarschijnlijke naam Chacour Chacour gekregen had. Net als Rudah vertoonde hij de eerste sporen van een snor. Hoewel Chacour een bee* ongemakkelijk keek, liet Rudahs frons me zien dat hij meer verontrust was. Musah en Atallah zaten allebei stokstijf stil. Het leek erop dat zij over een paar jaar ook vaders schrale, verweerde uiterlijk zouden erven. Ik was de enige donkere in de familie, met zwart haar, olijfkleurige huid en moeders ronde gezicht. En ik had geen idee wat ik van dit nieuws moest denken.
16