BEKNOPTE HANDLEIDING VOOE HET
werkdadig optreden bij brandOnmiddellijk na aankomst bij den brand moeten de in gevaar verkeerenden worden gered en de brand worden verleend. Wanneer beide handelingen gelijktijdig kunnen plaats hebben dan geschiedt het reddingswerk door de daarvoor aangewezen brandwachts (de redders) en de verkenning door den oudsten aanwezigen brandmeester of hoofdbrandwacht; het redden moet altijd vóór gaan als daartoe alle krachten noodig zijn en onmiddellijk levensgevaar bestaat. Bestaat er geen onmiddellijk levensger vaar dan doet men dikwijls beter alles voor de redding gereed te maken en met alle kracht Hen brand aan te vallen; men zal dan echter wel doen een of meer manschappen naar boven te zenden en daar te laten verblijven, om de bewoners gerust te stellen en tot kalmte aan te sporen. Is bij aankomst de toestand zoodanig dat waarschijnlijk of zeker slangen gebruikt zullen moeten worden, dan wordt aan het overige personeel te gelijkertijd gelast alles daartoe gereed te maken om, zbodra de verkenning is afgeloopen, onmiddellijk met kracht te kunnen aanvallen. Het achtervolgens ter plaatse komende personeel zal hierbij behulpzaam zijn. Over het al of niet uitleggen van slangen moet niet te lang gewikt en gewogen worden, ipen kan het beter onnoodig * doen dan er te laat mede beginnen. Met het gebruik maken van de slangen moet men echter zoo zuinig mogelijk zijn en men zal dit des te langer kunnen uitstellen — en
dns beproeven zonder water te blusschen —- -naargelang men meer slangen heeft uitgelegd en dus onmiddellijk, als uitstel niet langer mogelijk is, met groote kracht kan aanvallen. Alzoo: de slangen des noods onnoodig uiileggen maar nimmer onnoodig gebruiken. De redders trachten te weten te komen of en waar zich in het gebonw menschen iii gevaar bevinden. Zij dragen zorg daarbij zoo niin mogelijk tijd te verliezen met het aanhooren van verwarde inededeeliiigen van omstanders, maar beginnen onverwijl zooveel mogelijk alle vertrekken te doorzoeken. Zij geven er vooral acht op of bedwelmde personen op de portalen, op den vloer der kamers of in de slaapplaatsen liggen en brengen deze zoo spoedig mogelijk in de lucht Kunnen zij de in gevaar verkeerenden niet dadelijk helpen dan trachten zij hen, door hen toe te roepen, gerust te stellen met de verzekering dat de redding langs een anderen weg zal worden beproefd en waartoe dan onmiddellijk wordt overgegaan en de uiterste kracht wordt ingespaiineaDoet zich het geval voor dat de trappen door zwaren rook versperd zijn, maar het vuur onbeduidend is en spoedig vermeesterd kan worden, zoodat voor de opgesloten bewoners geen onmiddellijk gevaar bestaat, dan worden deze aangemaand de deuren hunner vertrekken zoo goed mogelijk te sluiten, de ramen te openen, des noods bovenruiten door te slaan, zich zoo laag mogelijk bij den grond te houden en steeds gereed te zijn om door de ramen te ontvluchten. De redladders worden dan ingehangeii en alles tot het redden gereed gemaakt maar daartoe niet overgegaan vóór het dringend noodig is. Tot geruststelling der bewoners plaatsen zich de redders op de ladders voor de ramen of treden zij de vertrekken binnen. De verkenner tracht zoodra mogelijk het hart van den brand en den omvang daarvan te ontdekken. In de eerste plaats draagt hij zorg dat in gebouwen, waargasof electrische verlichting aanwezig' zijn, de aanvoer wordt afgesloten. Wanneer de toegang gesloten is wordt deze,
zoo voorzichtig als mogelijk is zonder te veel tijd te verliezen, opengebroken, is hij onbruikbaar dan verschaife men zich toegang door de ramen. Staat er veel rook dan tracht men den rookafvoer te bevorderen en langs den grond kruipende door te dringen; men neme daarbij zoo noodig natte doeken in den mond. Is de rook te dik dan make men gebruik van het rookmasker, of den rookhelm waarbij alsdan de voorschriften, voor het gebruik daarvan, met zorg worden opgevolgd; rooJcmasJcer en rookhelm moeten dus altijd bij de hand en spoedig tot gebruik gereed zijn. In kelders of donkere pakhuizen waar de rook het zien belet, zal men dikwijls; om de richting van het vuur te ontdekken, met vrucht van den waterstraal kunnen gebruik Diaken. De kleine gmnmislang, die gemakkelijk is te hanteeren, zal dan worden gebruikt, tenzij de inrichting der localiteit zóó eenvoudig is, dat men gemakkelijk met de gewone slang, met straalpijp voorzien van het kleine mondstuk, kan binnendringen. Bij gebruik van de kleine gummislang zal men dadelijk een gewone slang, met straalpijp voorzien van het kleine mondstuk, op een standpijp moeten plaatsen, ten zij deze laatste zóó nabij staat dat de gummislang er direct qpgeplaatst kan worden. Het zal evenAvel niet noodig zijn te wachten tot deze gereed is, mits men zorg draagt dat het eind der gummislang door een nian wordt vastgehouden die het onmiddellijk op het kleine mondstuk plaatst als de gewone slang is uitgelegd. Deze slang wordt zóó ruim uitgelegd dat men daarmede, na afloop van de verkenning, kan voortrukken, als het vuur niet kracht moet worden aangevallen. Men brenge geen personen, wier ademhalingsorganen, door verkoudheid als anderszins, abnormaal zijn, in den rook. Ontdekt men dat rook door naden of scheuren, in den wand of den vloer, te voorschijn komt, zoodat men, om het vuur bloot te leggen en te kunnen blusschen, een gedeelte moet weg breken dan moet men vóóraf eenige voorzorgsmaatregelen nemen, om onnoodig schade
te voorkomen. Zoo worden deuren, waardoor stof in nevenvertrekken kan doordringen, zooveel mogelijk gesloten; voorwerpen, die door het te veroorzaken stof kunnen beschadigd worden, weggenomen of 'bedekt; een emmer met water en de kleine handspuit, of de op de leiding geplaatst gummislang, gereed gehouden om onmiddellijk water te kunnen geven, en voorts het benoodigde, om het water weder onmiddellijk ta kunnen opnemen, bij de hand geplaatst. Het • wegbreken van voorwerpen die het vuur bedekken geschiede voorts met de meeste omzichtigheid. Is men niet zeker omtrent de plaats waar het vuur zich bevindt dan bore men achtervolgens gaten, ter plaats waar men rook of groote warmte waarneemt, 'om naar dente voorschijnkonienden rook te kunnen beoordeelen in welke richting men het vuur moet zoeken. Men bedenke lij alle handelingen dat breek-, stof- en waterschade zooveel mogelijk moeten voorkomen worden. Verliest men dit uit het oog dan zal men dikwijls méér
schade veroorzaken dan voorkomen. Zoodra mogelijk wordt eindelijk nog onderzocht, door het ondervragen van de bewoners, of andere ter plaatse bekende personen, of bijzonder brandbare of ontplof barestoffen aanwezig zijn, die dan in de eerste plaats zooveel mogelijk worden verwijderd of tegen het vuur beschut. Is de verkenning afgeloopen, dan wordt onmiddellijk tot blussching overgegaan en, zoo noodig-en mogelijk, van verschillende zijden aangevallen. Het spreekt van zelf dat bij branden van geringe beteekenis het blusschen tegelijk met het verkennen kan geschieden, zoodat alsdan geen overgang van het verkennen tot het blusschen plaats heeft; maar het bovenstaande heeft voornamelijk ten doel om te doen uitkomen, dat men, óók in zoodanig geval, steeds zorgvuldig den toestand moet onderzoeken en niet onbesuisd moet te werk gaan, Omtrent het uitloopen en plaatsen der slangen, waarmede dadelijk zal begonnen worden als men bij aankomst niet zeker is, dat zij niet zullen moeten gebruikt worden, zij het volgende opgemerkt. Het uitloopen en uit-
leggen moet niet de meeste zorg en regelmaat geschieden Daarbij moet vooral worden toegezien dat de slangen elkander zoo min mogelijk kruisen en in geen geval een slang, die op eenig punt over een andere heen komt te liggen op een ander punt weder onder deze doorgaat. Ook moet men trachten één zijde van de straat zoo veel mogelijk — en, kan het niet geheel en al doorloopend, zoover mogelijk — vrij te houden voor den aanvoer van blusch- en redmateriee] en andere benoodigdheden en voor de circulatie van het personeel. Men make om een en ander te voorkomen of te bevorderen de slangen niet langer dan strikt noodig is en herstelle fouten, die door gebrek aan personeel en dringend geeischte spoed mochten begaan zijn, zoodra personeel en tijd beschikbaar zijn. Alleen bij hooge noodzakelijkheid mogen slangen door belende, onaangetaste panden gelegd worden. Waar dit niet kan vermeden worden gebrnike men bij voorkeur met gummi gevoerde slangen en legge men in elk geval de slangen zooveel mogelijk langs de trappen zorgdragende steeds een brandwacht aan te wijzen, die, voorzien van de noodige hulpmiddelen, met de meeste zorg onverwijld het lekwater verwijdert. Voor den aanval langs nevenliggende daken moeten de slangen steeds buiteiiom op het dak gebracht worden. Voorts moet niet méér personeel en materieel gebruikt worden dan noodig is, men zorge daarbij echter dat de zuinigheid de wijsheid niet bedriegt. Aan de manschappen, die men tijdelijk niet noodig heeft, wordt een bepaalde, zoo veel mogelijk tegen wind, tocht en regen beschutte plaats aangewezen, waar zij zich onder bevel van een hoofdbrandwacht moeten opstellen om te rusten en steeds bij de hand te zijn. Zoodra mogelijk worden de spuiten, wier hulp men kan ontberen, naar hunne posten terug gezonden. Bij het blusschen moet — dit zij, om het gewicht dat daaraan moet worden gehecht, nogmaals herhaald — zoo zuinig mogelijk water worden gebruikt en zoodra
6
mogelijk het gebruikte water worden verwijderd. Toorts moet niet uit het oog worden verloren dat het gevaar voor waterschade toeneemt naarmate in een Jiooger liggend gedeelte van een gebouw wordt gebluscht en dat het waterverbruik grooter wordt naar gelang men bij het blusschen een der ondergenoemde bluschmiddelen — in de volgorde waarin zij zijn genoemd — gebruikt. Deze bluschmiddelen zijn: Nat gemaakte dweilen of lappen; Bluschkwasten; Kleine handspuiten; Kleine gummislangen met straalpijp;
Gewone slangen
met straal
piJP klein mondstuk; en groot zonder straalpijp. Ook zal men dikwijls met behulp van emmers het vuur kunnen blusschen. Bij het gebruik van emmers kan veel waterschade worden veroorzaakt indien men niet zorgt middelen bij ' de hand .te hebben om het water dadelijk op te nemen, wat echter niet wegneemt dat een Handig uitgevoerde worp met een emmer, waarbij het geheele brandende voorwerp gelijktijdig, over de geheele oppervlakte, met een laag water wordt bedekt, zeer groote uitwerking kan hebben. Wanneer er- dus mogelijkheid bestaat het vuur te doven, zonder er water op te werpen, moet dit altijd beproefd worden, ook al gaat het wat langzamer. Zoo zal men, om enkele voorbeelden te noemen, brandende gordijnen met de hand, met stokken of met haken afrukken en uittrappen, brandende massa's of voorwerpen van geringen omvang, met een stuk vloerkleed, een kleedingstuk, enz., bedekken of buiten het vertrek brengen en daar blusschen. Kan men zonder water het doel niet bereiken en de brandende voorwerpen niet verplaatsen dan zorge men de nog niet aangetaste, licht vuurvattende, uit de nabijheid van het brandende weg te nemen en
-7
bezige, wanneer dit namelijk mogelijk is zonder gwaar dat de brand uit de Jiand slaat, eerst het middel, waarmede het minste water wordt' verbruikt. Soms zal men de brandende massa kunnen verdeelen zoodanig dat elk brandend deel gemakkelijk is te doven. Branden bijv. in een kamer eenige meubelen, dan kan men deze mogelijk elk afzonderlijk blusschen met natte doeken, bluschkwasten of kleine handspuiten, na ze van elkander verwijderd of naar buiten gebracht te hebben. Brandt het vloerkleed of behang dan kan de blusehkwast, of bij hooger gelegen deelen, de kleine handspuit uitmuntende diensten bewijzen. Het verbruikte water wordt dan steeds onmiddellijk verwijderd. Zijn dergelijke hulpmiddelen niet voldoende dan zal met een straalpijp moeten gebluscht worden en moet als vaste regel worden aangenomen dat het water steeds met de volle Ter acht van den straal rechtstreeks in het vuur moet worden gebracht, behalve in de gevallen waarin, door de kracht van den straal, de brandende massa uiteen- of w^eggespoten zou worden, als wanneer een verspreide straal, die wordt verkregen met een spreibord of door de duim op de monding der straalpijp te houden, moet worden aangewend. Nimmer mag alzoo, behalve bij het verkenn.en in zwaren rook, onbestemd in den rook of in de vlammen worden gespoten of het water, onder hooge bogen bij wijze van regen, in het vuur worden geworpen, Wiet brandende voorwerpen worden alléén op bevel, of indien zij gevaar loopen vuur te vatten ook zonder speciale lastgeving, 'nat gehouden en daartoe steeds zoo min mogelijk water verbruikt. In het algemeen moet, bij het gebruik der straalpijp, worden in acht genomen: 1° dat zoo mogelijk het blusschen met het kleine mondstuk wordt aangevangen en omgekeerd, zoodra de kracht van het vuur gebroken is, onmiddellijk het groote mondstuk tegen het kleine wordt
verwisseld;
8 2° dat men brandende wanden van onder naar boven bluscht, beginnende op ongeveer een halven nieter van den onderkant; * 3° dat bij sterken wind met den wind mede wordt geblnscht; 4° dat balken, schoren en dakspanten in de eerste plaats, en vooral daar waar zij steunen, worden gebluscht en niet de uiterste krachtsinspanning moet worden getracht de trappen te behouden; 5° dat gegoten ijzeren kolommen die sterk verhit zijn en ander ijzerwerk, als balken, stangen, enz die gloeiend zijn, zoo min mogelijk moeten worden bespoten, en * 6° dat de pijpvoerder, zoodra hij geen vuur meer ziet, met omzichtigheid de pijpkraan moet sluiten en gesloten houden tot hij weder vuur bespeurt, tenzij hem anders is bevolen. Zonder bepaalde redenen mag van deze algemeene regels niet worden afgeweken. Is de brand in een vertrek, dan moet dit zooveel mogelijk, vooral naar de zijde der nevenvertrekken, gesloten worden gehouden en, naar omstandigheid, met de gummislang, met het kleine mondstuk of met het groote worden water gegeven. Het verdient soms zelfs aanbeveling, ter voorkoming van waterschade, als het vertrek goed gesloten kan worden en in volle vlam staat, eerst de licht brandbare voorwerpen, die na blussching toch geen waarde meer hebben, door het vuur te laten verteren om dan met minder water de voorwerpen, die aan het vuur meer weerstand bieden en niet zoo fel zullen branden, te kunnen uitdoven. Men zij, bij dergelijke branden, echter wel indachtig, dat.de in het vertrek aanwezige vuurmassa, door gebrek aan zuurstof zéér spoedig meer zal gloeien en glimmen dan vlammen., maar dat bij het onvoorzichtig te ver openen der deur de binnenstroomende lucht alles weder in volle vlam kan zetten en de vlam zells dan niet kracht door de deur zal uitslaan eii voor den bin-
9
nentreder gevaar kan opleveren. De deur moet dus gesloten blijven en daarin aan de onderzijde een niet te groote opening worden gemaakt waar doorhenen men de straalpijp brengt, wat altijd mogelijk zal zijn al slaat, zooals te verwachten is, de vlam ook door die opening sterk uit, om eerst zooveel mogelijk de glimmende massa te doven. Eerst-daarna kan men omzichtig binnen gaan om het blusschingswerk te voltooien. Bestaat er echter geen bepaalde zekerheid dat binnen in het vertrek alles in volle vlam staat, dan opent men de deur even een weinig, haar goed in de hand houdende, om zich van den waren toestand te overtuigen. Is die toestand zoodanig dat met vrucht tot blusschen kan worden overgegaan, dan moet dit onmiddellijk geschieden zoodra daartoe de noodige middelen bij de hand zijn. Moeten deze hog aangevoerd worden, dan wordt de deur gesloten tot zij zijn aangekomen. Zoodra mogelijk zende men manschappen op de verdieping boven de brandende en, als men er meer beschikbaar heeft, ook naar de verdieping daaronder. De eersten moeten alle kleine meubelen zoo veel mogelijk buiten de bedreigde vertrekken plaatsen, doch zóó dat zij den trap niet versperren, en de groote die verplaatsbaar zijn in de hoeken en langs de wanden schuiven, ten einde den vloer beter te kunnen overzien en zooveel mogelijk op het midden te ontlasten. Voorts moeten zij voor den afvoer van rook zorgen en nagaan op welke wijze zij kunnen ontkomen wanneer de trap, door het vuur, onbruikbaar mocht worden. Zoolang zij zonder gevaar over den vloer kunnen loopen voelen zij van tijd tot tijd met de hand of zij warme plaatsen ontdekken, die doorbranden doen vreezen, en geven, zoo dit het geval is, daarvan onmiddellijk kennis; terwijl zij inmiddels die warme plaatsen nat maken. Zoodra er gevaar voor doorbranden is ontdekt wordt onverwijld, als dit niet reeds vroeger is geschied, een slang te hunner beschikking gesteld en stelt een hunner zich niet de straalpijp, voorzien van het kleine mondstuk, bij den ingang van het
10 vertrek op, gereed om onmiddellijk water te geven op de plaats waar doorbranding wordt bespeurd. Slaat de vlam niettemin kraclitig door dan wordt snel het kleine mondstuk tegen het groote verwisseld en de opening waardoor de vlam slaat en het hout daaromhenen krachtig bespoten. Kan, ondanks alle inspanning, niet worden belet dat de doorgebrande opening, en daardoor ook de vlam, grooter wordt, dan wordt daarvan onmiddellijk kennis gegeven, om zoo noodige meerdere hulp te kunnen zenden, en inmiddels de straal met volle kracht gericht op de gedeelten van de wanden of de zoldering waar de vlam tegen speelt,. Het afstroomende bluschwater kan dan nog het verder doorbranden van den vloer tegenhouden of vertragen. De manschappen op de verdieping onder het brandende vertrek ontruimen evenzoo, met inachtneming der bovengenoemde voorzorgen, de door het water bedreigde vertrekken. Zij dekken de moeielijk of niet verplaatsbare meubels met alles wat voor de hand en daartoe dienstig is en vangen het, door den zolder druipende, water in emnjers op of verwijderen het met dweilen of lappen. Is er'een plafond, dan boren zij, .op de plaatsen waar zich water verzamelt en waar dit bij' het afstroomen geen schade kan toebrengen, gaten om dit af te tappen en het losweeken te voorkomen. Bij brand op de zolderverdieping of in de kap van het dak zal men, zoo mogelijk, nóg zuiniger met het water moeten zijn. Soms zal het zelfs voordeeliger kunnen zijn, als dit zonder gevaar voor belende 'panden kan geschieden, een gedeelte van het dak op te offeren en in • de eerste plaats het uitbreiden van den brand tegen te gaan. Op de verdieping onder den zolder worden de maatregelen om het water op te vangen zoo afdoende mogelijk getroffen; dl het daar doordruipende water moet, zoo eenigszins mogelijk, worden opgevangen en verwijderd. Wanneer de brand van eenige beteekenis is worden in de belende huizen manschappen gezonden, vooral op de verdieping ter hoogte van die, waar de brand heerscht,
om te observeeeren of er gevaar 'is dat de brand door-
11 slaat. Zij vragen in de eerste plaats of de woning door een nooduitgang in gemeenschap staat met de brandende en onderzoeken, zoo dit het geval is, of die nooduitgang behoorlijk is gesloten. Zoo zij is gebruikt en open gelaten, wordt zij in de eerste plaats zooveel mogelijk gedicht en streng geobserveerd, waarbij men zorg draagt . water .bij de hand te hebben. Men lette voorts vooral op de scheidingsmuren; ontdekt men daaraan warme plaatsen, dan worden deze met de bluschkwast of met de kleine handspuit afgekoeld; .zoo noodig wordt het behang weggenomen. De tegen dien wand staande meubels worden behoedzaam op zijde gezet en het gebruikte water zorgvuldig opgenomen. Neemt het gevaar toe dan worden krachtiger maatregelen getroffen. Zoodra het noodig of raadzaam schijnt, zal men een of meer slangen buitenom op de daken der -belende gebouwen brengen, om water te kunnen geven als het vuur zich op den zolder of door het dak van het .aangetaste g'ebouw vertoont. Door openingen in het dak van dit laatste, verschaffen men zich gelegenheid de zolderverdieping naar alle zijde te kunnen overzien en bestrijken als het vuur doorslaat. Men make deze ope- • ïiingen niet als er dakramen of luiken zijn, die kunnen dienen en men make ze in elk geval niet grooter dan strikt noodig is. Openingen, die later blijken niet goed geplaatst te zijn, make men zelfs weder zooveel mogelijk dicht; met het oog hierop zal dus steeds moeten worden zorg gedragen dat de dakpannen, en het hout dat men wegneemt, zoo min mogelijk beschadigd worden. Ook lette men er nauwgezet op niets naar beneden te werpen. Slaat het vuur op den zolder door dan wordt het met kracht terug gedrongen en gelukt dit niet dan trachte men de dakspanten, sparren en latten te behouden. Het nederploffende water kan dan nog het lager woedende vuur doven. Slaat de vlam voor of achter uit de ramen dan worden zoo noodig de tegenoverstaande panden nat gehouden waarbij zorgvuldig wordt toegezien de glasramen niet
12 te bespuiten. Om de ruiten tegen de hitte te beschermen richte men de waterstraal er boven en wel zóó dat het water • vóór langs de ramen afstroomt en aldus een waterscherm vormt. Zijn er binnen- of buitenluiken dan worden deze dadelijk gesloten; buiten jalouziënlate men neder als de vlam ze niet bereiken kan, anders doet men beter ze op te halen of zelfs weg te nemen. Springen de ruiten dan worden manschappen, zoo er geen luiken zijn, voorzien van de noodige bluschmiddelen, in de bedreigde vertrekken geplaatst, die, met behulp van de bewoners, alle binnenvliegende vonken terstond uitdoven en in de eerste plaats alle licht vuurvattende voorwerpen, vooral de gordijnen, uit die vertrekken wegnemen. Bij blinde muren zal het meestal voldoende zijn de dakgoten en andere uitstekende houten deelen natte houden. De raamopeningen, waar de vlam door slaat, en de daarboven gelegen houten deelen woorden ook met kracht bespoten om het vuur uit te doven of het vuurvatten te /oorkomen. Dit spuiten wordt echter telkens, door de straalpijp te sluiten, onderbroken als men geen vuur meer ziet. Nimmer mag men van beneden, door die raamopeningen henen onder een boog, naar binnen spuiten. Bespeurt men binnen nog hevig vuur dan worden de redladders ingehangen of andere bij de hand zijnde ladders tegen den muur* geplaatst. Die ladders worden dan beklommen en daarop staande rechtstreeks de waterstraal in het vuur gebracht. Zoo noodig wTordt de pijpvoerder tegen de hitte van het vuur beschermd, door f a tegen den bovendorpel van het raamkozijn, waar hij voor ** 3 staat, of tegen den zolder ter dier plaatse, een krachtigen f straal te brengen, waardoor hij wordt afgekoeld en achter ft een waterscherm wordt geplaatst. B In smalle straten zal het soms mogelijk zijn met goed <j gevolg van uit een der overliggende vertrekken, aan de o straatzijde, den aanval te beginnen tot het vuur genoeg \n terug gedrongen is om niet de redladders voor de ramen ft dien aanval, als boven is gezegd, voort te zetten. De l
13 pijpvoerder plaatst zich dan voor het opengeschoven raam, maar de slang wordt buiten, langs den voorgevel, naar bovengebracht en de straalpijp op het vuur gericht. In zoodanig geval zal de gemakkelijk buigbare gunimistraalpijp een nuttige aanwending vinden. Bij brand in een kelder met houten zoldering handelt men als voor brand op een verdieping is gezegd voor wat betreft de daar boven gelegen vertrekken. Meestal zal men dan echter, na de meubelen uit die vertrekken verwijderd ze hebben, den vloer, door middel van een slang zonder mondstuk, onder water kunnen zetten en, zoo de kelder slechts goederen van geringe waarde bevat, het vuur het snelst kunnen blusschen, door deze op de zelfde wijze met water te vullen. Vooral als de geborgen goederen zéér brandbaar zijn en veel rook ontwikkelen kan dergelijke handelwijze zeer nuttig zijn. Na blussching wordt het water dan weder uitgepqmpt. Waar spiritualiën of vluchtige oliën aanwezig zijn trachte men deze weg te voeren of het vaatwerk waarin zij zijn opgeslagen te bedekken en zoo noodig die dekking goed nat te houden. Soms zal men hiertoe, vooral als de brand nog van geringen omvang is, met goed gevolg zand kunnen aanwenden, dat des noods kan verkregen worden door de straat op te breken. Is zoodanige brand in een* kelder voorzien van steenen gewelven en, volgens de voorschriften, zoodanig ingericht, dat de ruimte beneden den dorpel van den ingang al het opgeslagene vocht kan bevatten, dan is het zaak, als men geen kans ziet het vuur te blusschen, er zoo min mogelijk water in te brengen maar te trachten het vocht van onderen af af te tappen in kuilen, die men in de straat graaft. Men kan daartoe een gat in den buitenmuur slaan ter hoogte van den bodem der kelder en van daar door een zijkanaal het vocht naar de kuilen, die op eeniyen afstand van het brandende perceel zijn gemaakt, afvoeren. Het aftappen wordt onmiddellijk gestaakt, door de opening met zand te verstoppen, zoodra men gevaar loopt brandend vocht mede te voeren.
14 Wanneer olie in open reservoirs in brand staat kan men beproeven met eenige krachtige stralen, zoo mogelijk met een spreibord in de breedte verspreid, gelijktijdig en met de uiterste zorg, scherende over de oppervlakte te spuiten en zóó de vlam terug te dringen,-of, door haar van de lucht af te sluiten, te verstikken. Men zorge vooral dat de reservoirs niet overloopen. Ook kan men trachten de reservoirs met nat gemaakte en goed nat te houden zeilen geheel en al af te dekken. Daar dergelijke vochten, ooJc nadat het vuur is uitgedoofd, door de hitte nog verdampen en licht ontvlambare gassen vormen, zoo wage men zich niet met licht in de lokalen vóór deze voldoende zijn geventileerd of afgekoeld, om ontploffingen te voorkomen. Om diezelfde reden zal men eerst het gebouw waarin de brandende reservoirs staan geheel en al trachten te blusschen alvorens het vocht uit te doven, ten zij de reservoirs kunnen barsten, want zoolang het vocht brandt ontsnappen geen ontplofbare gassen, daar deze verbranden. Bestaat er gevaar dat dergelijke vochten brandend naar buiten vloeien dan wordt in tijds de straat opgebroken en, vóór de uitstroomopeningen, daarin diepe kuilen gegraven, wraarin zij kunnen wegvloeien en verbranden, of worden gebluscht. Met het uitkomende zand wordt om de kuil nog een dam «gevormd om het overvloeien te beletten. Bereikt het brandende vocht de gracht, dan moet met drijfbalken worden getracht het vocht op te sluiten tot het geheel en al verbrand is en moeten alle schepen in- den 'omtrek intiids worden verhaald. Men lette er dan ook vooral op t>rugopeiiingen, waardoor het vocht zich in andere grachten zou kunnen verspreiden, goed af te sluiten. Is er ruimte genoeg dan sluite men het vocht niet te eng op want hoe dunner de laag is des te spoediger is zij verbrand. Behalve door dampen van vluchtige oliën en dergelijken, kan ook gevaar voor ontploffing ontstaan, door: ontsnapt lichtgas; rioolgas; zwevend stof van steenkolen, meel, hout, enz. Waar dit het geval is zal anen JL
**
15 evenzoo met groote omzichtigheid te werk gaan en vooral de daarmede . bezette lokalen nimmer met licht binnen gaan voor de lucht daarin voldoende is gezuiverd. Men begint daartoe met zoo • mogelijk den gasaanvoér af te sluiten of de werktuigen die de stof veroorzaken te stoppen waarna de deuren en vensters worden geopend. De neerslag van het stof kan worden bevorderd door met een zeer fijn verdeelde straal in de vertrekken rond te spuiten en een soort stofregen te doen ontstaan, die het stof medesleept. Ook kan men door deuren, vensters of losse, daartoe geschikte, voorwerpen waaiersgewijze te bewegen de luchtstroom versterken on de ventilatie bevorderen. Wanneer gas, dat uit een lek stroomt, ki brand is geraakt, en met een sterke vlam brandt zal men nimmer die vlam doven maar steeds den aanvoer afsluiten; tenzij men zeker is te gelijk met het uitdoven ook*het uitstroomen te kunnen beletten. G-aat met het afsluiten zooveel tijd verloren, dat er gevaar bestaat dat de vlam verder brand zal veroorzaken, dan .worden de • voorwerpen, die in gevaar verkeeren ontvlamd te worden, goed nat gehouden of op andere wijze beveiligd. Vreest men gedurende het blusschen ontploffingen dan moet men trachten het personeel zoovee] mogelijk tegen de uitwerking daarvan te beveiligen door het gedekt op te stellen. Zoo schijnen o. a kalksteen en graniet (z. g. 11. hardsteen, 'marmer enz.) waarvan in groote gebouwen veelal de trappen zijn gemaakt of versieringen zijn aangebracht, bij groote hitte als granaten uiteen te spatten.- men zij daarop steeds bedacht. Brand in schepen moet men trachten te verstikken door alle openingen luchtdicht te sluiten, als er geen kans bestaat het brandend gedeelte der -lading overboord te wrerpeii. Is verstikking onmogelijk dan woorden gaten in het dek gehakt en daardoor water ingespoten of wel onder de waterlij 11 gaten gemaakt. Drijvende spuiten wrorden steeds aan de windzijde van het schip gelegd. Zoo noodig wordt het brandende vaartuig gesleept naar een plaats waar het zonder gevaar op te leveren kan
16 uitbranden of zinken. Men lette er vooral op de masten zooveel mogelijk te steunen en zorg te dragen dat zij bij het omvallen geen ongelukken kunnen veroorzaken. Schoorsteenbranden worden het snelst en zekerst gebluscht niet den rainoiieur. Men drage zorg dat het vuur zich niet over den vloer van het vertrek kan verspreiden en dadelijk wordt uitgedoofd. Groed geconstrueerde schoorsteenen zal men soms kunnen laten uitbranden ; alle openingen moeten dan goed gedicht en geobserveerd worden. Men lette vooral op het ontstaan van barsten — die zoo mogelijk met kalk, leem? klei, enz., wonden dicht gestopt — en op het ontvlammen van hout tegen den schoorsteen aangebracht. Steeds moet worden gezorgd dat alle brandbare voorwerpen van den schoorsteen verwijderd worden en een voldoende hoeveelheid water bij de hand is. Houten schoorsteen kappen worden weggenomen en zoo noodig inwendig gebluseht. Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat alle handelingen steeds met de grootste orde, kalmte en stilte moeten worden verricht; dat de gegeven bevelen nauwgezet, doch met overleg en oordeel, moeten worden opgevolgd; dat van de bovenstaande voorschriften alleen dan mag afgeweken worden als de omstandigheden daartoe bepaald noodzaken; dat ieder in onvoorziene gevallen door kalm en flink op te treden moet weten te handelen, en dat nimmer het terrein van den brand wordt verlaten vóór men zeker is dat alle gevaar is geweken. De Kommandant der Bratidvjeer, W. HOOGENBOOM.