HOOFDSTUK IV. EN ANDER OMTRENT DEN EERSTEN AANVAL BIJ VERSCHILLENDE SOORTEN VAN EN HET WERKDADIG OPTREDEN BIJ BRAND. Het allereerste waarin een brandweercorps steeds actief moet blijven is, het uitrukken naar brand zoo gauw en zoo goed mogelijk te doen plaats hebben. Vooral in brandweerkringen zegt men dikwijls, altijd indien men over brand spreekt (in bedoelde kringen bespreekt men in den regel maar één onderwerp en dat is . . . . . „Brand!!!"), „De eerste klap is een daalder waard!" Dat is in ons geheele leven met alles het geval. Maar bij het spoedige optreden der brandweer komt ook nog wat anders kijken en dat is voor den brandweerleider o.a.: 1°. een juist en ruim doorzicht in alle mogelijke gevallen van brand; 2°. in de meest benarde omstandigheden niet alleen kalm blijven, maar de leiding onwrikbaar behouden : 3°. geen tegenstrijdige bevelen geven ; 4°. zich gedurende den brand doorloopend oriënteeren omtrent het blusschingswerk in geheel zijn omvang'; 5°. een zeer waakzaam oog houden over het personeel, hetwelk met de blussching belast is, n.l. de menschen voor dreigende gevaren behoeden ; 6°. toezien dat van het bluschmaterieel 't meest voordeeligste gebruik gemaakt wordt; 7°. gedurende den brand het terrein niet verlaten ; 8°. als brandweerleider voldoende kennis dragen van: bouwkunde, electriciteit, stoomketels en machines, chemische stoffen, vluchtige vloeistoffen, aan zelfontbranding onderhevig zijnde stoffen, enz. enz. (alles voor zoover men als brandweerbevelvoerder daarmede in aanraking kan komen)
41 Bovendien heeft een brandweerchef honderden kleinere zaken te weten en uit te voeren. Vlugheid en paraatheid zijn echter wel een paar der eerste hoofdeischen die door de leden van een brandweercorps moeten worden betracht. In korte trekken volgt hier verder hoe men in den regel een brand aanvalt. Het eerste werk na aankomst bij den brand is, de in gevaar verkeerenden te redden en den brand te verkennen. Wanneer beide handelingen gelijktijdig kunnen plaats vinden, dan geschiedt het reddingswerk door de daarvoor aangewezen manschappen, die natuurlijk van het benoodigde reddingsmaterieel moeten voorzien zijn, terwijl de verkenning van den brand door den eerstaanwezenden bevelvoerder plaats heeft. Vóór alles gaat de redding van menschen en dieren, ook al zal daardoor met het geven van het eerste bluschwater gewacht moeten worden. Bestaat er geen onmiddellijk levensgevaar, dan doet men beter om alles voor de redding gereed te maken en terstond met alle kracht en krachten den brand aan te vallen ; men doet in sommige gevallen echter een vruchtdragend werk, door een of meer Uwer manschappen bij de omwonenden te zenden en daar te laten verblijven teneinde hen gerust te stellen en tot kalmte aan te sporen. Blijkt echter bij aankomst de toestand zoodanig, dat waarschijnlijk of zeker slangen gebruikt zullen moeten worden, dan wordt het overige personeel tegelijkertijd gelast alles daartoe gereed te maken om, zoodra de verkenning van den brand is afgeloopen.. ter juister plaats en onmiddellijk te kunnen aanvallen. Over het al of niet uitleggen van slangen moet men nimmer te lang wikken of wegen ; het kan beter onnoodig gedaan worden, dan dat men er te laat mede begint. Men moet echter met het gebruik maken van slangen zoo zuinig mogelijk zijn. De beide redders, die steeds in de bezetting van een brandweervoertuig zijn inbegrepen, moeten trachten te weten te komen, waar zich in het brandende gebouw menschen kunnen ophouden. Zij geven er vooral acht op of bedwelmde personen op portalen, op de vloeren van kamers of in slaapplaatsen liggen. Zij zoeken onder de dekens, onder de bedden op den vloer, onder de
42 matrassen, in kasten, kisten, W.C.'s, in één woord, men zal bedwelmde personen steeds daar vinden, "waar men ze niet zou zoeken. Zoo herinner ik mij uit mijn Amsterdamsche brandweerjaren een geval van een bejaarde, gebrekkige vrouw, die bij het uitbreken van brand in haar woning voorover over een stoel ging liggen en alle mogelijke kleedingstukken, zakken, e.d. over zich heen trok. De redders vonden haar geheel en aan alle zijden bedolven onder vooromschreven hoop kleeding enz., die reeds in lichte laaie stond. De vrouw bleek door rook gestikt te zijn en bovendien met brandwonden bedekt. Voor jaren geleden vond ik zelf, bij gelegenheid dat een bovenverdieping in brand stond, een kind van 3 jaar, geheel wegge kropen in een bergruimte onder een ouderwetsche bedstede, terwijl zijn broertje van 4 jaar zich verscholen had op het kruis onder de zitting van een rieten tuinstoel. Beide kinderen waren bij aankomst der brandweer reeds gestikt, terwijl het oudste kind met brandwonden overdekt was. Kunnen de redders de in gevaar verkeerenden niet terstond helpen, dan trachten zij hen gerust te stellen met de verzekering te geven, dat de redding langs een anderen weg zal beproefd worden en waartoe dan ook onmiddellijk moet worden overgegaan. Doet zich het geval voor, dat de trappen door zwaren rook versperd zijn, maar het vuur van weinig belang is, zoodat voor de bewoners geen onmiddellijk gevaar bestaat, dan worden zij aangemaand, de deuren hunner vertrekken zoo goed mogelijk te sluiten, de ramen te openen, desnoods de bovenruiten door te slaan en zich zoo laag mogelijk bij den grond te houden. De redladders worden ingehangen, teneinde gereed te zijn, indien toch redding mocht blijken, terwijl in afwachting van het verloop van den brand, tot geruststelling van de bewoners een of meer manschappen zich in de vertrekken bij hen ophouden. Een vrijstaande autodraailadder is dan een zeer prachtig stuk reddingsmaterieel. De bevelvoerder tracht zoo spoedig mogelijk den omvang van den brand te ontdekken en wat er brandt, draagt voorts zorg, dat in gebouwen, waar gas of electrische verlichting aanwezig is, de aanvoer daarvan wordt afgesloten. Ontdekt men, dat rook door naden of scheuren in den wand
43
of den vloer te voorschijn komt, zoodat men om het vuur bloot te leggen en te kunnen blusschen een gedeelte wand of vloer moet wegbreken, dan dient men vooraf eenige voorzorgsmaatregelen te nemen om onnoodige schade te voorkomen. Zoo worden deuren, waardoor stof in nevenliggende vertrekken kan doordringen, zooveel mogelijk gesloten ; voorwerpen die door het veroorzaken van stof kunnen beschadigd worden, weggenomen of bedekt; zoonoodig een emmer met water of de op de huiswaterleiding geplaatste gummislang gereedgehouden om onmiddellijk, indien zulks noodig mocht blijken, water te kunnen geven. Een z.g.n. plafondspuit, waarmede men het water in alle hoeken en gaten kan brengen, is een prachtig klein brandbluschapparaat Is men niet zeker omtrent de plaats, waar het vuur zich bevindt, dan boort men achtereenvolgens gaten op die plaatsen, waar men rook of groote warmte waarneemt, om naar den te voorschijn komenden rook te kunnen beoordeelen, in welke richting men het vuur moet zoeken. Bij al deze verrichtingen bedenke men wel, dat breekstof, maar vooral waterschade zooveel mogelijk moet voorkomen worden, aangezien men anders dikwijls meer schade zal veroorzaken dan voorkomen. Steeds moet men tijdens alle mogelijke blusschingswerkzaamheden indachtig zijn, zoo min mogelijk schade te maken. ' Het door de brandweerlieden hanteeren van handbijlen en anders niets, zelfs bij het blusschen van kleine branden, is lang uit den tijd. Bij het blusschen van groote branden is het gewenscht, altijd indien het mogelijk is, één zijde van de straat geheel en indien zulks niet mogelijk is, dan toch gedeeltelijk vrij te houden voor den aanvoer van blusch- en reddingsmaterieel en andere benoodigd heden. Alleen bij hooge noodzakelijkheid legt men slangen door de naast den brand gelegen perceelen en waar dit niet vermeden kan worden, laat men bij voorkeur gummi-gevoerde slangen gebruiken. Bij het blusschen moet door de straalpijpvoerders zoo zuinig mogelijk met water worden omgegaan. Het is voor niemand een kunst met véél water een brand te blusschen, wel echter met zoo min mogelijk gebruik van water. Om een dergelijk resultaat te bereiken, is men dan ook
44
gedwongen om bij iederen brand zoo dicht mogelijk tot den vuur haard te naderen en vandaar de blussching aan te vangen. Als eerste aanvalsmiddel om een brand te blusschen, voordat men water vanuit een slang geeft, zal men gebruik maken van een of meer emmers met water en blijkt dan, dat men het blusschingswerk daarmede niet met succes kan voleindigen, maak dan gebruik van een straal. Bij het gebruik der straalpijp is het in het algemeen wenschelijk, dat men brandende wanden van onder naar boven bluscht, beginnende ongeveer een halve meter van den onderkant. Bij sterken wind tracht men tegen den wind in te blusschen. Gaat zulks niet, dan met den wind mede, maar met behulp van veel water. Balken, schoren en dakspanten worden steeds het allereerst gebluscht, terwijl met uiterste krachtsinspanning moet worden getracht de trappen te behouden. Gegoten ijzeren kolommen, die sterk verhit zijn en ander ijzerwerk, als b.v. balken, stangen, enz. die gloeiend zijn, moeten zoo min mogelijk worden bespoten. De pijpvoerders moeten, zoodra zij geen vuur meer zien, de kranen der straalpijpen afsluiten en niet eerder openen, voordat zulks noodig is. De functie van straalpijpvoerder is niet alleen een der meest gevaarlijke functies tijdens het blusschingswerk, maar ook een werk, hetwelk zeer accuraat moet worden waargenomen. De meest bekwame brandweerlieden zal men dan ook deze werkzaamheden moeten toevertrouwen. Met een variant op het spreekwoord: „'t Zijn niet allemaal koks, die lange messen dragen !", kan men gerust zeggen : „'t Zijn niet allemaal brandblusschers, die de straalpijpen voeren !" Hoe hooger de verdieping van den brand, hoe zuiniger men met water moet omgaan. In smalle straten kan het van nut zijn, om met goed gevolg vanuit een der overliggende huizen den aanval in te zetten. Is het vuur dan genoeg teruggedrongen, dan zal men met behulp van de redladders door de ramen dien aanval voortzetten. Zoonoodig beschermt men den straalpijpvoerder tegen de hitte van het vuur, door tegen den bovendorpel van het raamkozijn, waar hij voorstaat of tegen de zoldering der bedreigde verdieping,
45
een krachtigen straal te brengen, zoodat hij in een mantel van water komt te staan. Bij brand in een kelder met houten zoldering, zal men dikwijls het vuur het snelst kunnen blusschen en uitbreiding tegengaan, door, nadat de meubelen uit het boven den kelder gelegen vertrek zijn verwijderd, aldaar den vloer onder water te zetten. Wordt brandweerhulp ingeroepen bij een kelderbrand waarvan nog geen vlammen zichtbaar zijn, maar door zeer veel rook geen onderzoek in den kelder naar den vuurhaard kan plaats hebben, boor dan gaten in den vloer van den boven den kelder gelegen ruimte en ga dan na, waar de hitte het grootst en de rook het scherpst is. Is de plaats van den vuurhaard gevonden, maak dan ter plaatse een of meer gaten in den vloer en vang de blussching aan. Vooral is een dergelijke werkwijze van belang, indien in den kelder goederen zijn opgeslagen die zeer brandbaar zijn en in brand staande, veel rook ontwikkelen. Waar spiritualiën of vluchtige oliën aanwezig zijn, tracht men dezen weg te voeren of het vaatwerk, waarin zij zijn opgeslagen, te bedekken en zoonoodig die bedekking doorloopend nat te houden. Staan voornoemde vloeistoffen in open reservoirs in brand, dan kan men beproeven door met eenige krachtige stralen over de bovenkanten der reservoirs te scheren, de vlammen af te snijden. Men drage daarbij zorg, niet in de reservoirs te spuiten of die te doen overloopen, dan is het middel erger dan de kwaal en kunnen hoogst ernstige ongelukken daarvan het gevolg zijn. Een dergelijke scheerblussching lukt meestal, mits het geheel met kalmte en overleg wordt gedaan. Aangezien dergelijke vloeistoffen, ook nadat het vuur is gebluscht, door de hitte verdampen en daardoor licht ontbrandbare gassen vormen, zoo waagt men zich niet met licht of open vuur in de lokalen waar de reservoirs staan, voordat de omgeving is afgekoeld en de lokalen goed zijn gelucht, teneinde ontploffingen te voorkomen. Om diezelfde reden zal men eerst het gebouw, waarin de brandende reservoirs staan, geheel trachten te blusschen, alvorens men het brandende vocht in de reservoirs dooft. Is een zoodanigen brand uitgebroken in een kelder, voorzien van steenen gewelven en volgens de voorschriften zoo ingericht,
46 dat de ruimte beneden den dorpel van den ingang al het opgeslagen vocht kan bevatten, dan is het zaak, indien men geen kans ziet het vuur te blusschen, er zoo min mogelijk water in te brengen, maar maatregelen te nemen, dat het vocht van onderen wordt afgetapt in kuilen, die men in de straat graaft. Daartoe slaat men een gat in den buitenmuur ter hoogte van den bodem van den kelder en voert door het gemaakte gat het vocht naar de kuilen, die op eenigen afstand van het brandende perceel zijn gegraven. Het aftappen staakt men onmiddellijk, door de opening met zand af te stoppen, zoodra men gevaar gaat loopen, dat brandend vocht naar buiten treedt. Bestaat er toch ernstig gevaar dat het brandend vocht naar buiten zal vloeien, dan wordt intijds vlak voor de uitstroomgaten de straat opengebroken en daarin diepe kuilen gegraven, waarin het brandende vocht kan wegvloeien en verbranden of door het opwerpen van zand gebluscht. Is er ruimte genoeg, sluit dan het vocht niet te eng op, want hoe dunner de laag is, des te spoediger zal zij verbranden. Behalve door dampen van vluchtige vloeistoffen en dergelijken, kan eveneens gevaar ontstaan voor ontploffing door: ontsnapt lichtgas, acetyleengas, waterstof gas (b. v. bij het laden van accumulatoren in een niet goed geventileerde ruimte) stof van steenkolen en vooral anthracietstof, meel en houtstof (houtzagerijen) enz. enz. De houtmeelmolen, genaamd „de Grootvorst" en gestaan hebbende te Zaandam., is met de naastliggende fabriek, door een houtmeelontploffing gevolgd door brand, op Zaterdagmiddag 24 Maart 1928, in vlammen opgegaan. Waar dit het geval is, zal men met groote omzichtigheid te werk moeten gaan en vooral de daarmede bezette lokalen nimmer met open licht binnen gaan, voor de lucht daarin voldoende is gezuiverd. Men begint daartoe met zoo mogelijk den gasaanvoer af te sluiten of de werktuigen, die de stof veroorzaken, te stoppen, waarna de deuren en vensters worden geopend. De neerslag van het stof kan mede verkregen worden door met een zeer fijn verdeelde straal in de vertrekken rond te spuiten en een soort stofregen te doen ontstaan, die het stof meesleept. Waanneer uitstroomend gas in brand is geraakt en met een sterken vlam brandt, zal men nimmer die vlam blusschen, maar steeds den aanvoer afsluiten, tenzij men de zekerheid heeft
47
tegelijkertijd met het blusschen ook het uitstroomen van gas te kunnen beletten. Een probaat middel om uitstroomend gas te dooven is het opwerpen van nat zand op het lek. In alle gevallen geeft men terstond, evenals bij ongevallen of brand veroorzaakt door gas of electriciteit, kennis aan den betrokken tak van dienst. Vreest men gedurende het blusschen van een brand ontploffingen, dan moet men alle mogelijke voorzorgen nemen om het personeel voor de gevolgen daarvan te beschermen. B.v. kalksteen en graniet, hardsteen, marmer e.d. bouwmaterialen, waarvan in groote gebouwen meestal de trappen en gangen zijn gemaakt of waarvan versieringen zijn aangebracht, spat bij groote hitte uiteen als een granaat en met welke gevaarlijke eigenschap men tijdens de blussching ten zeerste rekening moet houden. Brand in schepen moet men trachten te verstikken door alle openingen luchtdicht af te sluiten, als er geen kans bestaat de brandende lading over boord te werpen. Vorenstaande bluschwijze is dan ook alleen in uitvoering tebrengen, indien de geheele lading als een compacte massa brandt Het inwerpen van water is ook niet altijd raadzaam, daar zeer veel gbederen door het water uitzetten en zoodoende het ruim of de ruimen van het schip, waar brand is uitgebroken, aan eengevaarlijke uitzetting zal onderwerpen. Is verstikking onmogelijk^ dan worden gaten in het dek gehakt en daardoor water ingespoten? of gaten onder de waterlijn gemaakt. Men houdt bovendien steeds het schip nat aan de buitenzijde» en ter plaatse, waar brand is uitgebroken. Drijvende stoom- of motorspuiten worden steeds aan de windzijde van het schip gemeerd. Zoonoodig sleept men het brandende vaartuig naar een plaats, waar het zonder gevaar op te leveren kan uitbranden of zinken. Men lette er vooral op de masten zoo goed en zooveel mogelijk te steunen en zorg te dragen dat, mochten zij omvallen, zij daarbij, geen ongelukken kunnen veroorzaken. Het overdadig toelaten van stoom, zwaveldamp of koolzuurgas,m de brandende ruimen is mede een uitstekend bluschmiddel. Heeft men een voldoende hoeveelheid tetrachloorkoolstof ter-
48
beschikking, dan is dit een probaat bluschmiddel, vooral bij een brandende lading die aan uitzetting onderhevig is. Het afdalen in een scheepsruim, hetwelk met rook gevuld is, lijkt oogenschijnlijk onmogelijk. Toch heb ik persoonlijk meermalen ondervonden, bij het opzoeken van den brandhaard in de ruimen van zee-stoomschepen, dat op den bodem van het ruim een voldoende luchtlaag voor ademhaling aanwezig is. Er behoort echter wel een dosis durf en zelfvertrouwen toe, om de tocht naar beneden te aanvaarden. Het behouden van de kalmte, die den brandweerman eigen moet zijn, is dan een der eerste factoren voor het welslagen der blussching. Brand in kolenbunkers is hoogst gevaarlijk, daar het betrokken .schip dan in den regel nagenoeg geheel gevuld is met de voor mensch en dier gevaarlijke kolendamp of wel koolmonoxyde. Ter voorkoming van ongelukken, daalt men in een zoodanig gevuld ruim niet af zonder rookmasker en wel liefst een rook,masker, waarvan de toevoer van versche lucht plaats heeft door •een buisleiding, die tevens als spreekbuis dienst doet. Nimmer laat men iemand in het ruim afdalen, tenzij hij voorzien is van een redlijn of ander stevig touw, waarvan men een der •uiteinden vasthoudt. Schoorsteenbranden worden het snelst en zekerst gebluscht met <den ramoneur. De ramoneur is een bluschapparaat, bestaande uit .een niet al te zwjare, maar stevige ketting, ter lengte van 15 a 18 Meter. Het eene einde dezer ketting is aan een houten opwindIclos verbonden, terwijl zich aan het andere kettingeinde 10 a 12 eindjes dunnere ketting bevinden van ± 20 a 25 c.M. lengte, .aan ieder eindje ketting is een hoekig stukje ijzer bevestigd. De ramoneur brengt men vanaf het dak in het brandende .schoorsteenkanaal en geeft dan aan deze ketting, door middel van rukkend ophalen en laten schieten, een zoodanige beweging, dat de kleine kettingen met ijzeren stukjes, rondom in het kanaal het 'brandende roet wegraspen en welk vallend vuur vervolgens moet •worden opgevangen in b.v. een ijzeren waschkuip, welke met een weinig water gevuld, onder het stookgat is geplaatst. Zijn er na het blusschen van een schoorsteenbrand een of meer plaatsen in het betrokken schoorsteenkanaal aanwezig die buitengewoon warm aanvoelen, indien men de buitenzijde van het kanaal
49 aan een inspectie onderwerpt, dan is daar ter plaatse (n) zoo goed als zeker een vuurklomp blijven zitten. De meest gevaarlijke plaatsen in een schoorsteenkanaal zijn de eventueele krommingen en z.g.n. slapers; daar zal men dan ook meestentijds vuur aantreffen. Om dergelijke vuurverzamelingen te verwijderen, moet men in de onmiddellijke nabijheid daarvan een gat hakken.
Ook rondom de schoorsteenmantels op de verschillende verdiepingen, alsmede op den zolder rondom het betrokken rookkanaal gaat men zich, voor men inrukt, overtuigen of een bijzondere warmte op die plaatsen aanwezig is of wel op die plekken rookwolkjes uit de naden van den vloer te voorschijn komen. Is zulks het geval, dan laat men onverwijld ter plaatse gaten boren om zich nader te overtuigen en laat zoonoodig aldaar weder een opening maken om het vuur te verwijderen. Vooral in oude gebouwen moet men een in zoo'n gebouw uitgebroken schoorsteenbrand zeer serieus behandelen en wel in achtnemen, dat eikenbalken de eigenschap bezitten inwendig zeer ver in te smeulen. In zulk soort gebouwen doet men de operatie met vaste hand en
overleg, terwijl eenige kennis der bouwkunde U in die gevallen te pas zal komen. Bij het wegnemen van balken of muurgedeelten, lette men goed op, dat men niet zoodanig sloopt, dat een plaatselijke instorting daarvan het gevolg kan zijn. Men laat dan ook nimmer meer -wegbreken, dan voor een absolute blussching van. den brand noodig is.
De plafondspuit zal U bij het blusschen van brand tusschen de zoldering en den vloer en meerdere dergelijke slecht te bereiken brandhaarden, uitstekende diensten bewijzen. Eindelijk moet nog worden opgemerkt, dat nimmer het terrein van den brand verlaten wordt, voor men zeker is, dat alle gevaar geweken is. Haastige spoed, n.l. om het terrein van den brand na gedane blussching te verlaten, is voor de Brandweer nimmer aan te raden. Uit den aard der zaak zijn natuurlijk boekdeelen vol te schrijven -over het onderwerp : „Hoe bluscht men brand ?" Waar echter geen een brand op den ander lijkt, acht ik het niet raadzaam verder door te gaan met geven van wenken voor liet blusschen van brand. Ervaring en practijk, die de brandweerjaian van de door hem gebluschte branden in den loop der jaren
50 zal ondervinden en eigen maken, zal de eenigste leerschool voor hem zijn. Er is niemand ter wereld die theoretisch iemand kan leeren brandblusschen. De strijd tegen het vuur is zoo omvattend en eischt zooveel van den geheelen mensch, zoowel wetenschappelijk als physiek, dat het niet mogelijk is om juiste lijnen van werken vast te leggen. Het is echter wel gewenscht in dit Hoofdstuk eenige kleine wenken en raadgevingen op te nemen en wel de navolgende : Petroleum, benzine, spiritus, e.d. moeten koel, in ieder gevat voldoende ver van haardsteden of vuurplaatsen verwijderd,, bewaard en niet aan de verwarming door zonnestralen bloot gesteld worden. Men giete nimmer spiritus in een brandend spiritustoestel,, eveneens zal men toezien, dat geen benzinereservoirs van automobielen, motorbooten, enz. worden bijgevuld met in werking; zijnde motor. Natuurlijk moet het rooken bij vorenbedoelde vulling worden nagelaten, terwijl vuur, in welken vorm dan ook, eveneens verre blijft. Men reinige geen kleederen of wassche geen handschoenen met benzine dan alleen bij dag en nimmer in ruimten, waar vuur of licht, tenzij electrisch licht, aanwezig is. Ruimten, waarin zich benzinedampen hebben ontwikkeld of waar het sterk naar lichtgas ruikt, mogen met open licht of brandende sigaren, sigaretten of tabakspijpen niet binnen getreden worden. ïn brand geraakte electrische geleidingen of toestellen blussche men niet met water, tenzij van te voren de leiding stroomloos is-: gemaakt, de blussching kan geschieden met behulp van droog zand, tetrachloorkoolstof. gemalen krijt, pijpaarde, e.d. stoffen. Alle uit celluloid vervaardigde goederen houde men zoover mogelijk van vuur en open licht'; betreffende films zal meer volgen. Voor aansluiting van gascomforen aan de gasleiding gebruikemen uitsluitend metalen buizen. Men brande geen open lichtvlammen of licht, dat niet zoodanig beschermd is, dat geen brandende of gloeiende deelen uit de bescherming kunnen ontwijken. Poetslappen of andere met vet doortrokken vezelstoffen, of aan, zelfontbranding onderhevige stoffen, of heete asch beware meti-.
51 uitsluitend in steenen of metalen bewaarplaatsen of metalen trommels.
Bij het in brand geraken van kleederen, legt men zich direct plat op den grond en wentelt zich om en om; zoo mogelijk wikkelt men zich in een deken, tafelkleed of overgordijn. Bij het ontstaan van brand in een vertrek of in een. andere ruimte, worden zoo mogelijk ramen en deuren gesloten, alvorens men het vertrek of de ruimte verlaat. In rook en walm loopt men gebukt of kruipt men langs den grond, den mond zoo dicht mogelijk nabij den vloer. Daarbij neme men een met water gedrenkte doek of spons voor den neus en den mond.
Moet men den brand dichtbij naderen, zoo beschut men zich door natgemaakte kleeding of met een natte deken en bedekke het gezicht en de handen met natte doeken. Evenzoo handelt men met personen, die men redden wil. Brandt het in een ondergelegen verdieping en vullen zich de trappen met zwaren rook, zoo vluchte men die trappen niet af, hoe aanlokkelijk het ook schijnt. Men loope ook niet die, met zwaren rook gevulde trappen op. De in dat geval aanwezige vergiftige verbrandingsgassen kunnen direct verstikking en neerstorten ten gevolge hebben.
Een brandweerman moet goed rook kunnen happen. Zijnde dit een ouderwetsche Amsterdamsche brandweerterm. Daarom zullen de brandweerleiders er goed aan doen, om zoo nu
en dan eens „rookhapproeven" te houden. Eenigen tijd geleden bleek, dat bij een door mij gehouden proef, n.1. hoe lang het personeel het in een met zwaren rook gevuld vertrek kon uit-
houden, dat een der menschen eerst na verloop van ruim 6 minuten het vertrek wenschte te verlaten. De eenigste beveiliging tegen den rook was voor hem een zakdoek in water gedrenkt.
Andere manschappen hebben het toch minstens 2 minuten kunnen uithouden.
U ziet, dat, met het oog op de functie van „redder", juist die brandweerlieden het langst in den rook moeten kunnen verblijven. Legio voorvallen uit het Amsterdamsche Brandweerleven en natuurlijk even zoo goed uit andere corpsen, bewijzen U, dat het uithoudingsvermogen van den betrokken redder-brandweerman, om het langer dan een ander mensch in rook te kunnen uithouden..
52 oorzaak is geweest, dat verschillende menschen die in nood verkeerden, hun leven aan die „rookslikkers" hebben te danken. Is de noodzakelijkheid ingetreden dat tot redding van personen het op het brandweervoertuig medegenomen redzeil moet worden gebruikt, dan zal door den bevelvoerder aan den in gevaar verkeerende niet eerder het sein tot springen gegeven worden, voordat het zeil volkomen en naar den eisch gereed is uitgespreid. Een tweeden persoon laat men niet eerder springen, dan nadat zijn voorganger het zeil verlaten heeft. Hieronder volgt de indeeling van personeel alsmede hun functie's op een automobiel-motorbrandspuit. Indeellng aisto-motorsprat met een vermogen van zes stralen» 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Redder. Redder. Nader bericht. Standpijp. Helper Ie straal. Ie straal. Chauffeur, pompdrijver. De wagencommandant.
Komt men nu bij een brand aan, die werkelijk van beteekenis is en waar menschen in gevaar zijn, dan speelt zich, zonder schreeuwen, roepen of andere onaangename en niet noodzakelijke geluiden het volgende af. Door den Commandant wordt terstond bij aankomst gecommandeerd : „Afleggen !" De beide redders gaan onverwijld het brandende perceel binnen, hetzij langs gangen en trappen, of met behulp der redladders, die op den wagen medegevoerd worden en zoonoodig door de naastgelegen perceelen. Zij doorzoeken geheel het brandend perceel en melden na afloop den Commandant hun bevinding. No. 3 (het naderbericht) is met den Commandant het brandende perceel gaan verkennen en geeft per telefoon zoo spoedig mogelijk kennis aan de commandanten der achtergebleven spuiten, enz., aard en mogelijke uitbreiding van den brand en vraagt eventueel meer hulp. Het door hem te geven naderbericht ontvangt hij van den wagen-commandant die het eerst bij den brand aanwezig was.
53
ïntusschen hebben de nummers 4, 5, 6 en 7 de zuigbuizen uit gelegd of de verbinding met de waterleiding tot stand gebracht. No. 7 schakelt de pomp in en brengt na bekomen bevel om water aan te voeren, niet meer dan 3 a 3^2 atmosfeer druk op de slangen ; is hoog er druk noodig, dan zal hem dat door den bevelvoerder moeten worden gelast, die dan tevens de (n) straalpijpvoerder (s) daarvan doet verwittigen ter voorkoming van ongelukken. Nadat de waterverbinding tot stand is gebracht, zal door no. 6 terstond een slang met straalpijp worden uitgeloopen om zich daarmede naar den vuurhaard te begeven en het blusschingswerk aan te vangen. Is hij voldoende tot den brand kunnen naderen en heeft hij tevens genoeg loos in zijn slang — loos is een hoeveelheid slang, die een straalpijpvoerder vlak achter zich in reserve heeft — dan eerst geeft hij het sein, dat hij het benoodigde bluschwater wil gebruiken en roept dan zoo krachtig mogelijk „Water!" Moeten meerdere stralen in het vuur gebracht worden, dan volgt no. 5 met de 2e straal, no. 4 met de 3e, no. 3, die intusschen het naderbericht van den brand verzonden heeft, neemt de 4e straal en de nummers l en 2, die hun doorzoeking van het perceel en eventueel reddingswerk hebben volbracht, nemen, na aan den Commandant gedaan rapport van hun bevindingen, de stralen 5 en 6 voor hun rekening. Een dergelijke wijze van werken zal hoogstens 6 a 7 minuten in beslag nemen. Het verloop van de blussching laat ik verder aan den betrokken bevelvoerder over, daar, zooals reeds eerder is gezegd, geen twee branden op elkaar gelijken en ook wat er in brand staat, zeer zeker een hartig woordje mede zal spreken ten aanzien van de te nemen maatregelen. Betreffende het broeien van vette poetsdotten, moge het volgende interessante geval U iets zeggen. Op 16 December 1927, 's avonds ten 6.30 uur, werd brand gemeld in een perceel, staande aan de Oranje Plantage te Delft. Bij aankomst ter plaatse bleek een brandje te zijn uitgebroken op de achterkamer der l e verdieping en welk brandje was ontstaan door een hoeveelheid stevig saamgepakt vet poetskatoen, ter grootte van een mansvuist. Hoe was nu precies het ontvlammen van deze kleine hoeveelheid poetskatoen geschied ?
54 Op deze achterkamer wooade een student van de Technische Hoogeschool, die den vorigen dag een practische les had bijgewoond en daarbij in een blauw linnen werkpak was gekleed. Tijdens de les heeft hij gebruik gemaakt van poetskatoen, hetwelk nogal rijkelijk met vetdeelen was doortrokken. Na afloop der les hield hij een betrekkelijk kleine hoeveelheid van genoemd katoen in een der zakken van zijn werkjas, terwijl hij, na het blauwf linnen werkpak te hebben uitgetrokken, het geheele pak stevig heeft opgerold en in een hoek der kamer deponeerde. Gedurende ± 24 uur was hij toen afwezig en bleef de kamer gesloten, totdat de kamerverhuurster lont (rook) begon te ruiken en de Brandweer deed waarschuwen, die bij aankomst een kleinen binnenbrand kreeg te blusschen en als oorzaak van den brand, niet anders dan vooromschreven samenloop van omstandigheden daarvoor in aanmerking kon doen komen. Eenige maanden later brak een flinke kleine binnenbrand uit in een der groote fabrieken, eveneens binnen de gemeente Delft gelegen. Ook in dit geval was het broeien van een betrekkelijk kleine hoeveelheid vet poetskatoen oorzaak van den brand. Waar dergelijke kleine oorzaken groote gevolgen kunnen hebben, mocht niet worden nagelaten, een paar voorbeelden uit de practijk aan te halen. Paragraaf 3 van Hoofdstuk II van het Veiligheidsbesluit 1916 zal U, in verband met onderscheiden door U te weten en voor te schrijven brandveiligheidsvoorschriften, zeker eenigermate van dienst zijn. Eveneens de paragrafen 4, 5 en 6 van Hoofdstuk II en paragraaf 3 van Hoofdstuk III van voornoemd Besluit, zijn overwaard om gelezen en gekend te worden.