ANDREAS VESALIUS VAN BRUSSEL EERSTE BOEK OVER DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM, GEWIJD AAN DE LICHAAMSDELEN DIE HET GANSE LICHAAM
rechthouden en ondersteunen en waardoor alles verstevigd wordt en aaneenblijft.
HET BOT, ZIJN FUNCTIE EN DE VERSCHILLENDE soorten. Hoofdstuk I. alle [lichaams-]delen van de mens is het bot het hardste, het droogste en het meest op aarde gelijkend en stijf, en is verder, de tanden alleen uitgezonderd, van gevoel verstoken. God, de schepper van de wereld, heeft de substantie ervan immers terecht gevormd met het juiste evenwicht, zodat zij als een fundament het ganse lichaam kan ondersteunen. Want wat de muren en balken betekenen voor een huis, palen voor een tent en de kiel met de inhouten voor een schip, dat betekent de aanwezigheid van de beenderen voor het menselijk lichaam. In zover sommige beenderen wegens hun stevigheid gevormd worden als een steun voor het lichaam, behoren tot dit aantal de scheenbeenderen en de dijbeenderen, de ruggenwervels en haast het ganse beenderstelsel. Andere zijn heel veilige wallen en muren die door de natuur voor de overige delen geplaatst worden als bescherming, zoals de hersenpan, de doornuitsteeksels van de wervels en hun dwarsuitsteeksels, het borstbeen en de ribben. Sommige andere beenderen zijn voor de gewrichten geplaatst opdat deze niet al te vrij zouden bewegen of in te scherpe hoeken plooien. Het is immers met dit doel dat de kleine beentjes gevormd worden die door de professoren in de ontleedkunde in grootte met sesamzaadjes vergeleken worden en waarvan er gewricht maken met het tweede gewricht van de AN
De aard van het bot.
De functie van de beenderen.
Verschillen door de functie van de beenderen.
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
duim, de vier eerste gewrichten van de overige vingers en tevens met de eerste gewrichten van de vijf tenen. De tanden daarentegen dienen in het bijzonder om het voedsel te snijden, te breken, fijn te wrijven en te malen en evenzo dienen de beentjes van de twee gehoororganen voor een bijzondere taak door in te staan voor het gehoor. In feite zal het hoofdstuk over de afzonderlijke beenderen de voornaamste functie van elk been uitvoerig beschrijven, zodat het voor het ogenblik zal volstaan het algemeen nut van de beenderen te vermelden, waardoor zij (om het ééns en voor altijd te zeggen) het weke geheel van het lichaam ondersteunen als schragen, waaraan alles vast hangt en erdoor verstevigd en opgehangen wordt, zodat uit het nut en de functie van de beenderen inderdaad hun verschil kan afgeleid worden, zoals wij daarnet ongeveer zegden. De beenderen verschillen immers in grootte daar sommige groot zijn zoals het dijbeen, het scheenbeen, het opperarmbeen en de beenderen die beiderzijds met het heiligbeen verbonden zijn. Andere echter zijn klein zoals de handwortelbeentjes, de tanden en de beentjes die met sesamzaadjes vergeleken worden. Weer andere zijn breed zoals de beenderen die zijdelings tegen het heiligbeen aangedrukt liggen, de schouderbladen, het heiligbeen, de beenderen van de kruin, het voorhoofd en het achterhoofd. Nog andere zijn smal, slank en lang zoals het kuitbeen, het spaakbeen, de ellepijp en naast veel andere de ribben. Voor de rest is het beter alle verschillen die nog uit de vorm kunnen voortvloeien (daar deze talrijk zijn) te reserveren voor de afzonderlijke beschrijvingen van de beenderen. Want het zou moeilijk zijn de beenderen die nog niet beschreven zijn te begrijpen, waartussen er immers onregelmatige zijn, zoals deze in de schedelbasis die wij rotsachtig zullen noemen omdat zij precies gelijken op steile rotsen, waartussen er ook gladde zijn zoals de beenderen van de kruin, het voorhoofdsbeen en het borstbeen. Vervolgens zijn er die op een driehoek gelijken zoals de schouderbladen, of op een vierkant zoals de beenderen van de kruin, of deze die een wig vormen zoals het schedelbeen dat wegens zijn wiggevorm FN,<@4*,H genoemd wordt, of die op jukken gelijken zoals deze die door de Grieken .L(Tµ"J", maar door ons jukbeenderen genoemd worden, of die onze I nabootsen zoals de sleutelbeenderen, of die het uitzicht hebben van een zwaard zoals het borstbeen. Bovendien zijn er die verwijzen naar de vorm van een L zoals het been dat ß@4*,H genoemd wordt, of deze die de vorm hebben van een schietspoel waarmee nogal dikke draad geweven wordt, zoals het voorarmbeen dat 'spaakbeen' genoemd wordt, of deze die wij vergelijken met een dobbelsteen of een teerling zoals het been uit de voet dat wegens zijn teerlingvorm 6L$@4*,H genoemd wordt, of deze die de vorm van een bootje benaderen zoals
2
De verschillen in grootte.
In vorm.
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I.
het been uit de voet dat door de Grieken wegens zijn bootvorm F6"N@4*,H genoemd wordt, deze waarvan gezegd wordt dat zij gelijken op een molensteen, een schild of een drinkschaaltje zoals het been dat vooraan tegen het kniegewricht ligt, deze bovendien die ongeveer de omgrenzing van gans Italië voorstellen zoals het dijbeen, of die een haarspeld voorstellen zoals het nogal dunne been uit het onderbeen dat 'kuitbeen' genoemd wordt, of datgene dat met de bek van de coccyx of de koekoek vergeleken wordt zoals het been dat zich onderaan het heiligbeen bevindt en dat 'staartbeen' genoemd wordt, vervolgens deze die enigszins het uitzicht hebben van een aambeeld of van een maaltand zoals het kleine beentje van het gehoororgaan, of van een hamer zoals het groter beentje van hetzelfde // orgaan, verder deze die een naam toebedeeld kregen wegens hun vorm gelijk een haspel zoals de ruggenwervels, of deze die op spijkers gelijken en door de Grieken (@µN@4 genoemd worden zoals de tanden, of deze die een vorm hebben die het midden houdt tussen een nogal grote doperwt en een grauwe erwt zoals de twee beentjes van de voet gelegen onderaan het eerste gewricht van de grote teen en dergelijke beenderen die onderling zeer sterk in vorm verschillen en door iemand die de beenderen nog niet kent, door een overzicht zomaar niet zullen begrepen worden. Om diezelfde reden zal het uitzicht van de uitsteeksels, aanhangsels, koppen, beenderrichels, holten en knobbels hier geenszins beschreven worden, evenmin als enig vormverschil dat de beenderen hierdoor kunnen aannemen, aangezien ik tot nu toe geen enkel uitsteeksel, aanhangsel of dergelijke bij naam heb vermeld en deze, waar nodig, na dit hoofdstuk zal behandelen. Verder kunnen ook de verschillen ontleend aan de soorten beendergewrichten niet begrijpelijk gemaakt worden zolang de gewrichten niet grondig uitgelegd zijn. Het vierde hoofdstuk zal immers aantonen dat deze zeer talrijk zijn en helemaal niet gemakkelijk te kennen. De verschillen die kunnen voortvloeien uit het kraakbeen kunnen eveneens nauwelijks begrepen worden zolang de natuur van het kraakbeen niet uiteengezet is. Want zolang het kraakbeen niet gekend is valt het moeilijk te begrijpen welke beenderen volledig van kraakbeen verstoken zijn zoals de beenderen van de kruin, die welke er rondom mee bedekt zijn zoals sommige handwortelbeentjes, of slechts plaatselijk zoals het dijbeen en welke zelfs in kraakbeen overgaan zoals de neusbeenderen, de ribben en het borstbeen. Terwijl nu deze verschillen op hun plaats behandeld worden, zullen wij deze die voortvloeien uit de substantie en de opbouw der beenderen opnemen in déze uiteenzetting. Er zijn immers bepaalde
3
Verschillen veroorzaakt door aanhangsels, uitsteeksels, koppen, enz.
Door de verbindingen tussen de beenderen.
Door het kraakbeen.
Door de substantie en samenstelling van de beenderen.
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
beenderen die geheel en al vast zijn en die, op welke plaats men ook beslist ze door te breken, langs binnen niet doorzaaid lijken met gaatjes of holten, zoals onder andere de twee neusbeenderen en [het been] dat in de oogholte 'het kleinste' en en bij de beenderen van de bovenkaak 'het tweede' zal genoemd worden, deze die in grootte met sesamzaadjes vergeleken worden en de twee beentjes eigen aan het gehoororgaan, die alle binnenin volstrekt geen enkele holte vertonen tenzij zij gedurende lange tijd grondig gedroogd worden. Andere echter zijn langs buiten als het ware met een ononderbroken korst of laag bedekt, schijnen vast, maar opengebroken zien zij er langs binnen volgepropt uit met bepaalde kleine putjes en holten die zeer goed gelijken op de gaatjes van een stevig samengeknepen spons of van een zeer lichte puimsteen en enigszins de plaatjes van een paddestoelhoed nabootsen, zoals -onder de kleinere beentjes- de handwortelbeentjes en de beentjes van de voetwortel, onder de grotere echter het heiligbeen, de wervellichamen, het borstbeen, het hielbeen, het sprongbeen en ook de beenderen van de kruin. Behalve deze gaatjes echter die niet aan een bepaalde volgorde of aantal beantwoorden, omvatten sommige [beenderen] een holte, een brede en aanzienlijke uitholling, die aan alle kanten door een zeer vaste en stevige beensubstantie omgeven wordt tot in de verste uithoeken en die als het ware met benige lijnen bezet wordt. Deze holte die sommige beenderen bezitten is haast steeds enkel. Tot deze klasse behoren immers de kleine beenderen van de voet, de middenhandbeentjes en de kootjes, met daaronder vooral de eerste en tweede rij kootjes, hoewel volgens Galenus, de voornaamste onder de professoren in de anatomie, de kootjes een massieve bouw hebben. De grote beenderen hebben inderdaad een gelijkaardige holte: het dijbeen, het scheenbeen, het opperarmbeen, de onderkaak, het vierde been van de bovenkaak, het voorhoofdsbeen, de slaapbeenderen en zeer dikwijls zelfs het wiggebeen. De tanden echter, die van alle beenderen veruit de hardste zijn, hebben ook een dergelijke holte, maar verder missen zij toch de zopas vermelde uithollingen en gaatjes die gevormd zijn zoals bij een puimsteen. Deze grote holten en deze opbouw die gelijkt op een puimsteen of op een gedroogde paddestoel worden door de beenderen omsloten, niet alleen om ze lichter te maken // voor het bewegen, maar ook voor het onderbrengen van het merg dat het eigen voedsel voor ze vormt, of om naast het merg eigen lucht of enige bijzondere materie te omvatten zoals bij het voorhoofdsbeen en de slaapbeenderen. Niet alleen in deze grote holten van de beenderen ligt er merg, zoals iedereen zou menen, maar ook de sponsachtige gaatjes zijn, niet minder dan deze in het oog springende holten, volgestopt met merg. De mate echter waarin de afzonderlijke beenderen min of meer licht-
4
In het eerste boek van 'De functie der lichaamsdelen' en het tweede boek van de 'Commentaren' op het boek over de fracturen van Hippocrates.
Door de openingen in de beenderen.
In welk gedeelte van de beenderen zich het merg bevindt.
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I.
heid, hardheid en stevigheid vereisen, of in hoeverre dit of dat [been] over een gevoelszintuig beschikt, en deze holten en het massieve van het been op de juiste wijze verdeeld zijn, zal ik nauwgezet behandelen in de uiteenzetting van de afzonderlijke beenderen. Behalve dat de beenderen binnenin wemelen van gaatjes en holten, zijn sommige tevens met grote gaten doorboord, zoals het achterhoofdsbeen en de wervels die daarlangs het ruggenmerg doorlaten. Tevens bezitten de schaambeenderen, die er lichter door worden, een gat dat groter is dan dat van alle overige. Andere echter zijn met kleine gaatjes doorboord, zoals de meeste beenderen van de schedel en de bovenkaak, een toegang verschaffend voor de aders, zenuwen en arteries, en het been dat als achtste been van de schedel zal geteld worden, is naar wordt aangenomen, als een zeef met fijne gaatjes doorboord voor de geuren. Andere vertonen aan hun buitenste oppervlak geen enkele zichtbare opening, zoals de handwortelbeentjes, de tanden en de talrijke kootjes. Niet weinig beenderen bezitten echter gaatjes die aan het buitenoppervlak te zien zijn. Zij doorboren het been echter niet volledig maar zijn enkel gemaakt om aders en arteries toe te laten in de dikkere beenderen. Dergelijke gaatjes zijn ruim verspreid in het hielbeen, het sprongbeen, het heiligbeen en in het lichaam van de grotere wervels: hoewel zij namelijk nogal dik zijn, kunnen zij gemakkelijk voedsel opnemen doordat bloedvaatjes op die manier hun oppervlak binnendringen. In gevoelsvermogen bestaat er onder de beenderen zeer weinig verschil. Wij zullen immers als mening te kennen geven dat de reeds genoemde tanden gevoelig zijn, terwijl de overige beenderen hiervan verstoken zijn; hoewel het niet past, zo maar zonder reden aan de beenderen elke gevoelskracht te ontzeggen, daar bij de talrijke verzorgingen die wij onder handen kregen de beenderen soms door pijn waren getroffen, iets wat ook zeer vooraanstaande geneesheren bevestigen, niet onkundig ondertussen van een bepaald vlies dat alle beenderen nauwsluitend omgeeft en dat de Grieken hierom B,D4@FJ,@< noemen en dank zij hetwelk, naar sommigen menen, de beenderen (àls zij op enigerlei wijze gevoelig zijn) in staat zijn tot gevoel. Bovendien liggen alleen de tanden bloot, met gans hun oppervlak dat boven het tandvlees uitsteekt, terwijl de overige beenderen aan alle kanten bedekt zijn en voor de ontleding verborgen zijn. Tevens zijn de tanden, waar zij uitsteken, verstoken van het vlies dat de beenderen omgeeft, evenals het binnenvlak van de schedel waarin de hersenen vervat zijn en dat met een dicht aaneensluitende harde membraan bekleed is die de hersenen omgeeft; terwijl anders de overige beenderen aan alle zijden door het eerder vermelde vlies omgeven zijn, déze plaatsen uitgezonderd waar de beenderen ofwel
5
In gevoel.
Door hun v e rb o rgenheid. Door het vlies dat de beenderen omgeeft.
ANDREAS VESALIUS UIT BRUSSEL
onderling gewricht maken of op een andere wijze met elkaar verbonden zijn. Aangezien door de verscheidenheid van de figuren, die vooraan de aparte hoofdstukken geplaatst zijn waarin een bepaald been beschreven wordt, de overige zaken besproken in dit hoofdstuk niet duidelijk voorgesteld worden, hebben wij hier de éne helft afgebeeld van het opperarmbeen of humerus (om met Celsus) te spreken, die, overlangs doorgesneden en met zijn kop gewricht makend met het schouderblad, de fijne holten toont zoals die gevormd zijn bij een puimsteen en die met een A getekend zijn, evenals de beenschelp die deze gaatjes omgeeft en met een B is aangegeven. Met de C echter wordt het deel van het buitenoppervlak van dit been getekend dat hier te zien is. Bovendien toont een D de holte, een brede ruimte die zich, omgeven door het zeer sterke en dikke beenstuk dat met E en F is aangegeven, over de ganse lengte van het opperarmbeen uitstrekt. Bij het bovenste uiteinde van de holte waar men de H ziet, komen de beenderlijnen samen die het merg omweven dat door deze holte omvat wordt. Onder het opperarmbeen hebben wij een ander been geschetst dat op een bootje gelijkt en door de elfde figuur van het drieëndertigste hoofdstuk wordt afgebeeld, hier echter middendoor is gesneden en met de tekens I en K is aangegeven opdat de substantie van het been, gebouwd als een puimsteen, zichtbaar zou zijn. Zo toont de L aan weerszijden de uitgeholde of sponsachtige substantie van dit been. Met de M echter de schelp die de oppervlakte van het been vormt en de sponsachtige substantie helemaal omgeeft. Bovendien hebben wij onder dit been één van de kleine beentjes er aan toegevoegd die geklemd liggen tegen het eerste gewricht van de grote teen en die in de tweede figuur van het drieëndertigste hoofdstuk getoond worden door
6
DE BOUW VAN HET MENSELIJK LICHAAM BOEK I.
de figuren T en R. Het is met een N getekend en wij hebben het volledig middendoor gedeeld opdat een buitengewoon massief been, geheel en al van holten verstoken, als voorbeeld zou te zien zijn.
7