Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
Themales Toetsvragen lezen niveau B Wat doe je in deze les? Bij een toets krijg je verschillende soorten vragen. In deze themales leer je waar je op moet letten bij het beantwoorden van toetsvragen. Je leert wat er met een vraag wordt bedoeld en hoe je het antwoord op bijvoorbeeld meerkeuzevragen kunt vinden. Doelen van deze les: Je weet dat er verschillende soorten toetsvragen zijn. Je leert belangrijke woorden die vaak in toetsvragen staan. Je weet hoe er in een vraag verwezen kan worden naar een zin of stukje tekst. Je weet wat je kunt doen om het goede antwoord op een meerkeuzevraag te kiezen.
Deel 1
Er zijn verschillende soorten vragen: open en gesloten vragen. Open vragen zijn bijvoorbeeld vragen die beginnen met wie / wat / waar / wanneer / hoe / welke. Maar ook vragen naar je eigen mening zijn open vragen. Bij open vragen moet je zelf het antwoord bedenken en opschrijven. In een toets staan vaak vragen waar je het antwoord niet helemaal zelf op hoeft te bedenken. Er worden verschillende antwoorden gegeven. Je moet dan kiezen wat het goede antwoord op de vraag is. Je noemt zo’n vraag een meerkeuzevraag. Je kunt meestal kiezen uit drie of vier antwoorden. Maar soms ook uit meer. De antwoorden hebben elk een letter. Je moet dan kiezen uit antwoord A, B, C of D. Heel soms moet je meer antwoorden kiezen. Dat staat dan meestal bij de vraag. Een gesloten vraag kun je meestal alleen met ja of nee antwoorden. Je noemt deze vragen daarom ook wel ja/nee-vragen. Bijvoorbeeld: Heb jij een eigen computer? Een andere vorm van een gesloten vraag is een waar/niet waar-vraag. In een toets staat dan bijvoorbeeld een zin en dan moet je zeggen of wat er in de zin staat waar is of juist niet. Deze zinnen zijn vaak genummerd met Romeinse cijfers (I en II). Een voorbeeld van zo’n vraag is: Wat is waar? I een archeoloog zoekt voorwerpen uit het verleden II een archeoloog graaft in de grond of zoekt onder water A. I en II zijn allebei waar B. I en II zijn allebei niet waar C. alleen I is waar D. alleen II is waar
pagina 1 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
Hieronder staat een aantal vragen. Is het een open vraag of een gesloten vraag? Schrijf het nummer van de vraag in de goede kolom. 1. Wat vind jij van dit verhaal? 2. Waarom heeft de schrijver deze tekst geschreven? 3. Is de schrijver het eens met de burgemeester? 4. Welke titel past het best boven dit stukje tekst? 5. Is Lisa de zus van Koen? 6. Hebben deze woorden met elkaar te maken?
open vraag
gesloten vraag
Als je bij een toets vragen moet beantwoorden, wordt er vaak naar een bepaald stukje in de tekst verwezen. Dat kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld: •
Lees: Koop … kinderboeken? (r. 18 en 19). Je moet dan in regel 18 en 19 de zin lezen die met het woordje ‘Koop’ begint en die met ‘kinderboeken’ eindigt.
•
In regel 18-19 staat: Koop je ook vaak kinderboeken? De zin is al voor je opgeschreven. Maar het is wel handig om de zin ook even op te zoeken in de tekst.
•
Lees: Zijn … ouders. (r. 13 t/m 20) Je begin met het lezen van het woord ‘Zijn’ in regel 13 en stopt in regel 20 na het woord ‘ouders’. Je leest dus regel 13 tot en met 20.
•
Lees het stukje onder het kopje Geschenk nog eens. Je moet dan alle zinnen onder dat kopje lezen. De vraag gaat over dit stukje tekst.
Let op! Het antwoord op de vraag staat niet altijd in de zin of zinnen waarnaar verwezen wordt. Soms moet je een stukje verder of juist terug lezen.
pagina 2 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
1. Bekijk tekst 1. 2. Wat moet je lezen als er in een vraag staat: Lees: De kat … vast. (r.13 - 15) A. De zin in regel 13 die begint met het woord ‘De kat’ tot het einde van die zin in regel 14 (tot en met ‘verborgen’). B. Je begint met lezen van de woorden ‘De kat’ in regel 13 en stopt na het woord ‘vast’ in regel 15. C. Je leest de hele tekst vanaf het begin tot het einde van regel 15. D. Regel 13, 14 en 15 helemaal, vanaf het eerste woord van regel 13 tot en met het laatste woord van regel 15.
Tekst 1: De vos en de kat
1
Op een keer ontmoette de kat in het bos de vos. En omdat ze dacht dat de vos zo slim was en veel te zeggen had in de wereld, sprak ze hem vriendelijk toe. ‘Goedendag, lieve heer Vos, hoe maakt u het?’
De vos, hoogmoedig, bekeek de kat van top tot teen en wist een tijd niet of hij eigenlijk 5 wel antwoord zou geven. Eindelijk zei hij: ‘Jij armzalige snorrenwasser, jij gevlekte gek, jij hongerlijder en muizenjager, wat denk je wel? Durf je te vragen hoe ik het maak? Wat heb je eigenlijk geleerd? Hoeveel kunsten kun je?’ ‘Ik kan er maar één,’ antwoordde de kat bescheiden. ‘Wat is dat dan voor een kunst?’ vroeg de vos. ‘Als de honden achter me aanzitten, dan kan ik een boom in en zo mezelf 10 redden.’ ‘Is dat alles?’ zei de vos, ‘ik kan wel honderd kunsten en ik heb bovendien nog een zak vol listen. Ik heb medelijden met je; kom maar mee, ik zal je eens leren hoe je de honden ontloopt.’ Daar kwam een jager aan met vier honden. De kat sprong behendig in een boom, tot in ’t topje, waar takken en bladeren hem helemaal verborgen. ‘Doe één van je kunsten, 15 snel’ riep de kat nog, maar de honden hadden de vos al gegrepen en beten zich vast. ‘Zeg eens vos!’ riep de kat, ‘nu zit je met je honderd kunsten. Als je de boom in had gekund zoals ik, dan had je nu nog vrij rondgelopen!’ Bron: Archief Nieuwsbegrip 2014-2015
pagina 3 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
In toetsvragen worden vaak bepaalde woorden gebruikt. Welke woorden zijn het en wat wordt ermee bedoeld? Waarom Waarom is een signaalwoord. Vragen met waarom vragen naar een reden of oorzaak. Je moet vertellen waarom iemand iets doet, wil of vindt of waarom iets is gebeurd. In de tekst kan het antwoord bij de volgende woorden staan: want, omdat, daarom, namelijk, de reden daarvoor is dat… Let op: Het antwoord op een waarom-vraag staat in de tekst, je hoeft het dus niet zelf te bedenken. Alleen als er ‘volgens jou’ of ‘denk je’ in de waarom-vraag staat, moet je zeggen wat je zelf vindt. Best/vooral Je komt vaak vragen tegen waarin je moet kiezen wat het beste antwoord is. Bijvoorbeeld: Welke titel past het best boven deze tekst? Vragen met het woord vooral lijken hierop. Bijvoorbeeld: Waar gaat dit stukje tekst vooral over? Of: Wat is vooral het doel van de schrijver? Bij vragen met best of vooral kunnen er meer antwoorden goed zijn, maar je moet de beste kiezen. Kies dus niet het eerste goede antwoord dat je leest! Misschien is dat antwoord maar een beetje goed en is een ander antwoord beter.
1. Bekijk tekst 2 op de volgende bladzijde. 2. Lees de open vragen hieronder. Bij welke vraag staat het antwoord in de tekst? En bij welke vraag moet je het antwoord zelf bedenken? Zet een kruisje in de goede kolom. Antwoord staat
Antwoord zelf
in de tekst
bedenken
Hoe noem je een dier dat wordt gegeten door een ander dier? Welke twee manieren gebruiken slangen om een prooi te vangen? Waar gaat deze tekst vooral over? Bedenk een kopje voor boven het tweede stukje.
pagina 4 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
Tekst 2: Slangen
Slangen zijn reptielen, net als krokodillen, schilpadden en hagedissen. Slangen hebben een heel lang en dun lichaam en hun huid is bedekt met schubben. Ze kronkelen op hun buik om vooruit te komen want ze hebben geen poten. Slangen hebben ook geen oogleden, daardoor zijn hun ogen altijd open. Slangen zijn koudbloedig. Dat betekent dat ze van zichzelf geen warm lichaam hebben. Als ze warm willen worden, moeten ze in de zon liggen. Slangen vervellen een paar keer, hun oude huid valt er dan af. Er zijn ongeveer 3150 verschillende soorten slangen. Ongeveer 10% daarvan is giftig. Voorbeelden van giftige slangen zijn ratelslangen, cobra’s en adders. Slangen komen in bijna heel de wereld voor. De verschillende soorten leven in verschillende gebieden. Omdat slangen koudbloedig zijn, leven de meeste soorten in warmere gebieden. Een aantal soorten kan leven in heel droge omgevingen, zoals woestijnen. Maar er zijn ook slangen die ondergronds leven en veel graven. Ook zijn er slangensoorten die in een omgeving met veel water kunnen leven zoals rivieren, meren en de zee. Een slang eet alleen als hij honger heeft. Voor sommige slangen is dat maar twee keer per jaar. Slangen vinden hun prooi, zoals een muis, door te ruiken met hun gespleten tong. Ze kunnen hun voedsel niet kauwen. Daardoor moeten ze hun prooi heel doorslikken. Ze kunnen een prooi inslikken die wel drie keer groter is dan hun eigen mond. Dat kan doordat hun kaken niet aan elkaar vast zitten. Sommige slangen, vooral de kleinere, doden hun prooi met gif uit hun giftanden. Andere slangen, vooral de grote, doden hun prooi door deze te wurgen. Deze wurgslangen hebben geen giftanden. De meeste slangen zijn helemaal niet giftig. En de slangen die wel giftig zijn, zijn meestal ongevaarlijk voor mensen. Dit komt doordat de tanden te ver achter in de bek staan of het gif te zwak is. Ook kan het zijn dat er te weinig gif uitkomt of dat het gif niet werkt bij mensen. Het is dus eigenlijk niet nodig om bang te zijn voor slangen. Naar: archief Nieuwsbegrip 2014-2015
pagina 5 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
Belangrijke woorden die je moet kennen als je een toets gaat maken zijn: tegenovergestelde Bijvoorbeeld: Wat is het tegenovergestelde van ‘blij’? Je moet hier het woord kiezen dat precies het omgekeerde betekent van het woord ‘blij’ -> verdrietig. hetzelfde Bijvoorbeeld: Welk woord betekent ongeveer hetzelfde als ‘wandelen’? Je moet hier het woord kiezen waarvan de betekenis het meest op het woord ‘wandelen’ lijkt -> lopen. waarschijnlijk Bijvoorbeeld: Hoe zal het verhaal waarschijnlijk eindigen? Kies hier het antwoord dat het meest logisch is. Let op: het gaat er niet om wat jij het beste of leukste antwoord vindt, maar wat je kunt verwachten als je de tekst leest. blijkt Bijvoorbeeld: Uit welke zin blijkt dat de schrijver boos is? Je moet hier het antwoord kiezen waaraan je kunt merken dat de schrijver boos is. Je moet hiervoor goed op de betekenis van woorden of zinnen in de tekst letten.
Beantwoord de vragen die hieronder en op de volgende bladzijde staan. Denk aan de informatie uit de uitlegblokjes. Bij het beantwoorden van de vragen kun je de teksten 1 en 2 nodig hebben. 1. Je krijgt deze meerkeuzevraag: Lees tekst 1, regel 8. Wat is het tegenovergestelde van bescheiden? Wat moet je doen bij het beantwoorden van deze vraag? A. Je moet de goede betekenis van het woord bescheiden kiezen. B. Je moet kiezen in welke regel van de tekst het woord bescheiden staat. C. Je moet kiezen welk woord het omgekeerde betekent van het woord bescheiden. D. Je moet tekst 1 lezen en kiezen wie er in de tekst bescheiden is.
pagina 6 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
2. Je krijgt deze meerkeuzevraag: Hoe zal het verhaal waarschijnlijk aflopen? Wat doe je bij het beantwoorden van deze vraag? A. Je kiest het antwoord dat het meest bij de tekst past. B. Je kiest het antwoord dat jij het leukst of het grappigst vindt. C. Je kiest het eerste antwoord dat er staat. D. Je kiest twee antwoorden, omdat je twijfelt over het antwoord. 3. Je krijgt deze meerkeuzevraag: Welk kopje past boven het tweede stukje van de tekst over slangen? Wat doe je bij het beantwoorden van deze vraag? A. Je bedenkt zelf een leuk kopje en kijkt of dat bij de antwoorden staat. B. Je leest de hele tekst en kiest dan het goede antwoord. C. Je kiest het tweede antwoord, want de vraag gaat over het tweede kopje. D. Je leest het tweede stukje van de tekst en kiest dan het antwoord.
Deel 2
Toetsvragen moet je heel goed en precies lezen, anders weet je niet goed wat de vraag is waarop je antwoord moet geven. Soms is een vraag extra moeilijk door het gebruik van het woordje niet. Bijvoorbeeld: Lees het recept. Wat heb je niet nodig als je deze soep maakt? Je moet de vraag goed lezen en letten op het woordje niet. Anders kies je het verkeerde antwoord.
1. Lees tekst 3 op de volgende bladzijde. 2. Welk ingrediënten heb je niet nodig als je deze soep wilt maken? Er zijn meer antwoorden goed. A. B. C. D.
komkommer paprika pinda’s tomaat
3. Waardoor kun je snel een fout maken bij het beantwoorden van de vorige vraag? A. B. C. D.
door het woordje ‘ingrediënten’ door het woordje ‘niet’ omdat het een lange tekst is omdat je het recept nog nooit hebt gemaakt
pagina 7 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
Tekst 3: Surinaamse pindasoep
voorgerecht voor 4 personen Ingrediënten 1 ui 2 aardappelen 1 tomaat 1/4 komkommer 1/2 el olijfolie 2 kippenbouillonblokjes 150 g pindakaas naturel 1/2 tl cayennepeper 1 bakje taugé 1 liter water zout Bereiden Stap 1: Pel de ui en snij ‘m heel klein. Schil de aardappelen en snij ze in kleine blokjes. Stap 2 : Snij de tomaat doormidden en haal de pitjes eruit met een lepel. Snij de tomaat in kleine stukjes. Stap 3: Snij de komkommer in dunne, lange stukjes. Stap 4 : Verhit de olijfolie in een pan. Doe de ui en aardappelblokjes erin en roer 2 minuten. Giet er dan 1 liter water bij en wacht tot het kookt. Stap 5: Doe de bouillonblokjes erin en zet het vuur lager. Prik na 10 minuten met een vork in de aardappelblokjes. Als ze zacht zijn, doe je de pindakaas erbij. Stap 6: Roer net zo lang tot alle pindakaas is opgelost. Roer daarna de tomaat erdoor. Strooi er een klein beetje zout en cayennepeper bij. Nu heb je de soep. Stap 7: Zet een andere pan met 1 liter water op het vuur, net zolang tot het kookt. Stap 8: Doe de taugé in een zeef. Giet het kokende water erover. Doe de soep in kommen en versier ‘m met de stukjes komkommer en de taugé. Tip! De soep is lekker met grote stukken Turks brood (dat is van dat grote ronde, platte brood). Bron: Allerhande 2 2013, via www.ah.nl/allerhandekids
pagina 8 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
In de conclusie van een tekst staat het belangrijkste van de tekst. Dat kan een samenvatting zijn, een advies, een mening of iets waar nog verder over nagedacht moet worden. De conclusie staat vaak aan het einde van de tekst of aan het einde van een alinea. In een tekst kun je vaak aan het woordje dus zien dat er een conclusie komt. M
ij
k
d
d
j k
i
d
l
i
Lees tekst 2 over slangen nog eens. Wat is de conclusie van de tekst? A. Er zijn meer dan 3000 verschillende soorten slangen, en ongeveer 10% daarvan is giftig. B. Je hoeft eigenlijk niet bang te zijn voor slangen, omdat ze meestal ongevaarlijk zijn. C. Slangen doden hun prooi door gif te gebruiken of door de prooi te wurgen. D. Slangen eten alleen als ze honger hebben, dus je hoeft er niet bang voor te zijn.
Bij het beantwoorden van een meerkeuzevraag ga je misschien meteen op zoek naar het goede antwoord. Maar het is eigenlijk beter om het andersom te doen. Je bedenkt eerst welke antwoorden fout zijn en streept die één voor één weg. Dan blijft het goede antwoord ‘vanzelf’ over. Deze stappen helpen je om het antwoord op een meerkeuzevraag te vinden: 1. Lees eerst de tekst. 2. Lees dan de vraag. Kijk nog niet naar de antwoorden. 3. Bedenk waar je in de tekst het antwoord moet zoeken en lees dit goed door. 4. Lees nu pas de antwoorden door. 5. Streep de antwoorden weg die zeker fout zijn. Is er nu nog maar eentje over? Dan heb je het goede antwoord te pakken! 6. Blijven er meer antwoorden over? Lees ze dan nog eens goed door en bedenk welk antwoord het beste antwoord geeft op de vraag. Let op! Vaak wordt gedacht dat het niet goed is als je vaak achter elkaar hetzelfde antwoord kiest. Bijvoorbeeld als je vier keer achter elkaar antwoord B hebt. Maar dat is niet waar. Als je vier keer B hebt geantwoord, kan dat toch echt goed zijn! Kijk daar dus niet naar bij het kiezen van een antwoord.
pagina 9 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
Wat moet je niet doen bij het beantwoorden van een meerkeuzevraag? Er zijn meer antwoorden goed. A.
eerst alle antwoorden lezen en dan gokken wat het goede antwoord is
B.
eerst de antwoorden wegstrepen die zeker fout zijn
C.
het eerste antwoord kiezen zonder de andere antwoorden te lezen
D.
in de tekst zoeken naar het stukje waar de vraag over gaat
Bij het beantwoorden van een meerkeuzevraag is het belangrijk om bij de tekst te blijven. Dat betekent dat je bij het kiezen van het goede antwoord moet kijken naar wat er precies in de tekst staat. Je moet bij het beantwoorden van de vraag dus niet je eigen mening geven of op basis van je eigen kennis een antwoord kiezen. Want misschien staat er in de tekst iets heel anders…
Je gaat zo een meerkeuzevraag beantwoorden over tekst 4 over de Vikingen. Wat doe je eerst? En wat daarna? En daarna? Zet de stappen in de goede volgorde. Zet nummer 1 voor de zin waarin staat wat je eerst moet doen. Zet nummer 2 voor de zin waarin staat wat je erna moet doen enzovoort. Je kiest het beste antwoord. Je leest de vraag. Je streept de antwoorden weg die zeker fout zijn. Je leest de tekst. Je bedenkt waar je in de tekst naar het antwoord moet zoeken Je leest de antwoorden.
pagina 10 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
1. Lees nu tekst 4 over de Vikingen op de volgende bladzijde. 2. Welk kopje past het best boven het derde stukje tekst, waar nu XXX staat? A.
Handel en geld verdienen
B.
Het eten en drinken van de Vikingen
C.
Op de boerderij
D.
Vleeseters
Het antwoord op de vraag bij opdracht 9 kun je kiezen door… Er zijn meer antwoorden goed. A. …het stukje tekst waar de vraag over gaat goed te lezen. B. …je eigen mening te geven over het stukje tekst. C. …te bedenken wat het belangrijkste is van het stukje tekst. D. …te voorspellen wat je kunt verwachten van de tekst.
pagina 11 van 12
Themales – Toetsvragen lezen – niveau B
Tekst 4: De Vikingen Wie waren de Vikingen eigenlijk? De Vikingen leefden meer dan duizend jaar geleden. Ze leefden in de landen die we nu Denemarken, Noorwegen en Zweden noemen. De Vikingen waren vooral boeren en landbouwers. Het land waar ze woonden, was echter niet geschikt om te bewerken. Noorwegen was heel heuvelachtig, Zweden was helemaal bebost. En in Denemarken was veel zandgrond en heide. Toen de bevolking groeide, was er niet genoeg land voor iedereen. Daarom gingen sommige Vikingen op zoek naar andere manieren om aan de kost te komen. De Vikingen maakten bijna alles van hout. Hun land was erg bosrijk, dus er was genoeg hout. Ze maakten boten en huizen van hout. Maar ook gereedschap, handvatten voor gereedschap en schilden. De huizen van de Vikingen De huizen in de dorpen hadden een speciale bouw. Ze waren langwerpig van vorm. Ze werden daarom wel 'langhuizen' genoemd. De constructie was van hout. Over het hout van het dak werd turf met grasbegroeiing gelegd. Dat werd soms ook met de muren gedaan. Veel Vikinghuizen bestonden uit één enkele kamer. In het midden van de kamer was er een haardvuur. De vlammen van het vuur gaven warmte. En ze zorgden voor wat licht in de kamer. De kamer had namelijk geen ramen. Om deze reden speelden allerlei activiteiten zich zo dicht mogelijk bij het vuur af. Bijvoorbeeld: voedsel klaarmaken, koken, wol spinnen, stof weven, kleren maken, eten en slapen. Een huis kon soms erg vol zijn. Want vaak woonden kinderen, ouders en grootouders bij elkaar in één huis. XXX De Vikingen kenden twee maaltijden per dag. De eerste was 's ochtends rond een uur of acht. De tweede 's avonds om ongeveer zeven uur. De Vikingen aten het vlees van de dieren die ze op de boerderij hadden: varkens, schapen en runderen. Maar ze aten ook het vlees van de wilde dieren waar ze op jaagden (wilde zwijnen en herten). Daarnaast aten ze de eieren van kippen, ganzen en eenden. En ze plukten wilde bessen, frambozen, aardbeien, waterkers, mosterd en hazelnoten. De meeste Vikingen dronken bier of karnemelk bij het eten. Bij speciale gelegenheden hadden ze wijn. Omdat de meeste Vikingen aan de kust woonden, was vis ook belangrijk voedsel. De boten van de Vikingen Vanaf ongeveer de achtste eeuw maakten de Vikingen de kusten onveilig. Ze gingen op zoek naar andere gebieden. Vooral omdat er in hun eigen land te weinig eten was. De Vikingen voeren naar andere landen per boot. Ze waren voortreffelijke scheepsbouwers. En ze waren goede zeelui. De Vikingen hadden hun eigen soort boot ontworpen: de drakkar. Deze platte, ondiepe boot was gemaakt voor de smalle fjorden. Tevens was hij snel wendbaar bij veroveringen. Hij was ongeveer 25 meter lang, 5 meter breed en maar 2 meter diep. De meeste drakkars hadden 16 of 18 roeibanken aan elke kant. Hierop zaten dan minstens 32 of 36 roeiers. De drakkar was van hout gemaakt. Aan de voorkant zat een drakenkop, om het kwaad op de route te verdrijven. De drakkar had vaak grote rood-witte zeilen. Naar: http://members.home.nl/keesdebrouwer/vikingen
pagina 12 van 12