Begeleidingsinstrument: concrete tips en activiteiten Jonge Natuurverkenners Begeleidingsinstrument: concrete tips en activiteiten Dit instrument bestaat uit verschillende fiches met concrete activiteiten en tips. De fiches zijn gegroepeerd per biotoop: ‘het bos’ of ‘het grasland/de wegberm/waterkant’. Elke fiche is uitgewerkt rond een element dat je kan terugvinden in de grote zoekprent van elk biotoop. Telkens je een nieuw element tegenkomt op je ontdekkingstocht kan je het centrale figuurtje, ‘Speur, de slak’, mee verplaatsen op de zoekprent. Aan de hand van de tips en activiteiten helpt Speur je om op actieve, zintuiglijke manieren de omgeving te verkennen. Je kan de fiches afprinten en lamineren. Op deze manier kan je ze steeds, als geheugensteun, in je onderzoekstas meenemen wanneer je op stap gaat met de kinderen.
BIOTOOP: HET BOS
Betasten van schors, ruiken aan de boomstam. Welke verschillen zijn er tussen boomsoorten? Boom omhelzen, omtrek meten en vergelijken tussen verschillende bomen. Bij een dikke boom kan je met verschillende kinderen rond de stam gaan staan. Boomschors en takken bekijken op zoek naar holletjes, gaatjes, nesten, vogels, insecten, spinnen en hun cocons, galappels, mossen en korstmossen, wieren. In de schorsspleten van een eik kan je soms ingeklemde beukennootjes of denappels vinden van vogels die ze op deze manier makkelijker kunnen leegpikken. Afdruk van de schors met wasco’s (per 2 uitvoeren: één iemand houdt het blad vast en de andere maakt de afdruk, voor een goed resultaat doe je dit best langzaam), de afdruk vergelijken met andere boomsoorten, ophangen in de boshoek in de klas. Op boomstammen kan je soms rare vormen van boomknoesten terugvinden (bv. bij een wilg). Teken ze na of neem een foto, verzin er een griezelig of leuk verhaal bij. Vormen van bomen nabootsen met handen en armen : treurwilg (neerhangende armen), populier (armen recht naar boven), eik (breed gespreide armen). Opdracht: ga op zoek naar je favoriete boom, bekijk hem goed en beeld hem uit. Naaldboom: naalden bekijken (vorm, grootte, kleur), voelen (stekelig, hard, vettig), ruiken (hiervoor kan je best de naalden breken). Klimplanten (bv. klimop) bekijken. De klimplant gebruikt soms een boom als ‘ladder’ en met behulp van duizend pootjes (hechtworteltjes).
Jonge Natuurverkenners
Bomen
4
Boomstronk Zoeken naar en voelen aan de jaarringen, jaarringen tellen. Met vergrootglas naar mos, paddenstoel, … kijken. Voel aan het mos (zacht, soms vochtig). Herken je verschillende soorten mos (verschillen in vorm van de blaadjes, kleur)? Mos werkt als een spons, dit kan je nagaan door mos uit te knijpen in een papieren zakdoekje. Op de boomstronk een standbeeld of een boom uitbeelden, de kinderen verwoorden welke boom ze uitbeelden. Zorg voor zo’n divers mogelijk (uitgebeeld) bos!
Liggende boomstam Nagaan wat er gebeurd is: Wat kan er gebeurd zijn? Zoek naar mogelijke verklaringen (boomtak omgehakt, afgeknakt door de wind, afgestorven, …). Waarin verschillen dode en levende bomen? Voelen en ruiken aan de schors, wat ontdek je tussen de schors? Lengte afstappen (aantal kinderstappen) , hoogte meten van de omgevallen boomstam, welke lengte eenheid – lichaamsdeel gebruik je hiervoor? Op zoek naar beestjes of holletjes, naar paddenstoelen, mossen.
Struiken Een struik en een boom vergelijken. Staat de struik alleen? Is de struik groter of kleiner dan de bomen? Wie leeft er in, onder, op de struik? Stekelige struiken = dieren-prik-struiken: voelen aan stekels, doornen, bladrand (bv. hulst) Struiken zijn vaak een veilige plek voor vogels: zoek naar vogelnestjes of sporen van vogels. Maak zelf een nestje in een struik, gebruik materiaal uit de omgeving.
Jonge Natuurverkenners
Wortels bekijken van een omgewaaide boom: zijn ze lang of kort ? Dik of dun? Probeer de wortels uit te trekken. Zou dat lukken? Over een stam kruipen als een eekhoorn, lopen als een muisje, trippelen als een vogel, … of een ander dier.
5
Bladeren
Jonge Natuurverkenners
Zoekspel, verschillende vorm en grootte: groot en klein blad, hetzelfde blad, lievelingsblad, blad in de vorm van een hand (esdoorn, plataan), bladrand (glad, gegolfd, gezaagd). Aan blad voelen (dik, dun, hard, zacht, stekelig, ruw, glad), ruiken, met de vinger langs de bladrand gaan, bladrand in de lucht tekenen. Bladeren verzamelen met verschillende bladrand (gegolfd, gezaagd, glad), verschillende vorm, kleur. Verschil tussen bovenkant en onderkant van een blad bekijken, voelen (lichte of donkere kleur, behaard of niet behaard, ruw of glad). Bladnerven: volgen met vinger, dikke of dunne nerven, in tegenlicht kijken, patroon nervatuur benoemen (veer-, hand-, parallelnervig). Maak een afdruk van de nervatuur met een blad papier en wasco’s (zie ook schorsafdruk van een boom). Bladskelet maken: bladmoes voorzichtig verwijderen zodat enkel de nerven van het blad overblijven (gebruik hiervoor grote, stevige bladeren, bv. paardenkastanje, tamme kastanje). Door het herfsttapijt lopen: met voeten snel en traag erdoor gaan, trippelen als muisjes, als een zware olifant stappen, laat de bladeren regenen (welke bladeren dwarrelen of zweven naar beneden, vergelijk verschillende bladeren), voetbal eens met de bladeren en luister naar het geluid, maak een berg van bladeren. Verkleurde bladeren (herfstkleuren): bladeren sorteren volgens kleur (rood, geel, bruin). Ruiken en voelen aan de bladeren op de grond (humus = gevormd uit afgevallen en verrotte bladeren). Wat zou er gebeuren met de bladeren op de grond? Voor wie zijn deze bladeren nuttig?
6
Zaden en Vruchten Verzamelen en sorteren: volgens vorm (rond, langwerpig, kegelvormig, …), kleur, aanvoelen: hard/zacht, op grootte (van dezelfde soort) Verzamelen en sorteren volgens verspreidingswijze, bv. door de wind verspreid: vruchten met vleugels (esdoorn, es, linde), gevleugelde zaadjes tussen de schubben van denappels, pluisjes van distels, paardenbloem; bv. door dieren verspreid: met haakjes (klis), noten (eikels), bessen. Werp de zaden en vruchten zo ver mogelijk, wat vliegt het verst? Laat de zaden en vruchten van een hoogte naar beneden vallen, wat valt het snelst? Laat de kinderen eerst een voorspelling maken. Zaden van de linde, berk, es, esdoorn (helikopter) hebben een gevleugeld blad en kunnen hierdoor lang ronddraaien of dwarrelen. Probeer zelf zaden te verspreiden op verschillende manieren (vasthangen/kleven aan kledij, werpen, wegblazen, in water gooien, …). Voelen: hard of zacht, ruw of glad? Verschillen in stekeligheid van de bolsters en napjes ervaren (paardenkastanje, tamme kastanje, beuk, hazelnoot, eik), sommige voelen zachter aan dan ze eruit zien, anderen juist niet. Ruiken: waar ruiken ze naar?
Jonge Natuurverkenners
Zaden en vruchten opensnijden (bv. kastanje, eikel, …). Wat zit erin? Wat kan je herkennen? Wie zou dit lusten? Hoe ruikt het? Kan je vraatsporen van insecten of andere dieren terugvinden? Je kan ze eventueel verzamelen of fotograferen voor in je sporenboek (zie fiche ‘algemene opdrachten’). Rammelen, schudden met de zaden, vruchten of gedroogde bloemen. Sommige zaden kan je omtoveren in een heus muziekinstrument: een dopfluitje uit het napje van een eikel, een schuddoosje uit de zaaddoos van de papaver, het zaad van de grote ratelaar, peulen van de brem, … Proeven van beukennootjes, tamme kastanjes, hazelnoten, braambessen, … Let op voor besmetting met de vossenlintworm! Uit voorzorg kan je best enkel bosvruchten verzamelen die 0.5m van de grond hangen, je wast ze best ook grondig voor ze op te eten. Muzisch werken met zaden en vruchten: tekenen, natuurkunstwerkje, halsketting, slinger maken.
7
Paddenstoelen* * let op voor giftige exemplaren, voor alle zekerheid laat je de paddenstoelen best niet aanraken door kinderen! Paddenstoelen zoeken. Waar kan je ze overal vinden: op de grond, boomstam, tak (dode of levende boom)? Wanneer kan je ze vinden? Vorm bekijken: hoed, steel, ring. Welke verschillen kan je vinden, aan wat doet de vorm je denken? Vergelijk verschillende vormen van sporendragers: plaatjeszwam, bekerzwam, buikzwam, … Verzin zelf een naam voor de verschillende paddenstoelen. Ruiken aan de paddenstoel, let op: voorzichtig hanteren (zie opmerking bovenaan)! Onderkant van hoed bekijken met een spiegeltje (gaatjes/buisjes of streepjes/plaatjes), of bij een buikzwam op zoek gaan naar de sporen. Op zoek naar knaag- of knabbelsporen? Wie zou deze paddenstoelen lusten? Je kan een foto nemen voor in je sporenboek (zie fiche ‘algemene opdrachten’). Op zoek naar een heksenkring. Plaats bij elke paddenstoel een kind, zo krijg je een idee van de omvang en de vorm van de heksenkring. Verzin een verhaal bij de heksenkring (link met sprookjes en fabels).
Ontluikende knoppen bekijken met vergrootglas (haartjes, knopschubjes), met blote oog (groot, klein, lang, dun, spits, dik, rond, behaard, glad, op steeltjes, met doornen, kleur), knopje voorzichtig openmaken (kleine ineengevouwen blaadjes bekijken: vorm, kleur). Verschil in knoppen voelen: eerst kleverig, daarna wollig (paardenkastanje), behaarde geurige knoppen (magnolia), propjes watten (wilg), harde knoppen (esdoorn, es, eik), zachte knoppen (vlier, paardenkastanje die net opengaat), halfzacht (els, beuk, hazelaar). Tegen het einde van de winter/begin lente kan je een heuse knoppenroute uitzetten langs verschillende soorten bomen, je hoeft hier helemaal geen uitgebreide bomenkennis voor te hebben! Bekijk en vergelijk de vorm van de bengelende katjes (hazelaar, els, populier, berk). Wanneer je tegen sommige katjes blaast, krijg je een gouden stofwolk (stuifmeel) te zien. Je kan hetzelfde resultaat bekomen wanneer je tegen de bloeiwijze van een naaldboom tikt. Voel aan het stuifmeel, het blijft kleven aan je vinger, neus, … Soms kan je tekeningen maken in het stuifmeel dat blijft drijven in plassen. Ruiken aan bloesems. Beschrijf en vergelijk de geur. Je kan de bloemblaadjes van verschillende bloesems verzamelen om een eigen parfum te maken (zie fiche ‘algemene opdrachten’). Op zoek naar baby-boompjes (kiemplantjes) in de strooisellaag in de nabijheid van de moederboom: ontkiemende eikel, kastanje, jonge esdoorn boompjes.
Jonge Natuurverkenners
Ontluikende knoppen en kiemende zaden
8
Kriebeldiertjes
Jonge Natuurverkenners
Zoeken naar bodemdieren: onder stenen, tussen boomstronken, in de grond, tussen bladeren op de grond (eventueel met een zeef en emmer zoeken). Zoeken naar kriebeldiertjes in de bomen (onder schors, op stam, op bladeren). Zie fiche‘algemene opdrachten’ en katern kriebeldiertjes voor tips om snel kriebeldiertjes te verzamelen. Bekijken in loepepotje: vorm en grootte lijf, kleur, veel of weinig poten, voelsprieten/antennes, vorm kop, aantal ogen, monddelen. Voelen: laat kriebeldiertjes over je hand en arm kruipen; elk diertje voelt een beetje anders (kriebelen, kietelen, lichtjes prikken, zacht, hard, slijmerig, …) bv. pissebed (zachte onderkant, harde bovenkant), regenworm (laten kruipen op hand). Volg het spoor van kriebeldiertjes op een plant, op de grond, op een boomstam, … Impulsen geven en kijken hoe het diertje reageert (obstakel, voedsel in de weg leggen, plant bewegen, …) Spinnenweb bekijken (webstructuur, grootte, beweeglijkheid, …) Spin zoeken: grootte, dikte, poten tellen, gedrag, voedsel/eitjes/ cocon in (de buurt van) het web, dauwdruppels op web? Web voorzichtig aanraken (kleverig). Webtekening natekenen: in de lucht, in zand, op papier.
9
Bosparfum: verzamel geurige dingen in een potje (humus, takje met naalden, blaadjes van bomen, kruiden, stukje mos of schors, bloesems, …). Bij sommige planten moet je de blaadjes kneuzen of erover wrijven om de geur vrij te maken, je kan eventueel een beetje water toevoegen. Zoek naar een unieke combinatie van geuren en verzin een naam voor je eigen bosparfum! Snuifmoment of snuiftocht: stippel vooraf een tocht uit in het bos waarbij je langs verschillende plekken passeert met een duidelijke geur. Wat ruikt lekker, wat is vies? Zijn er gelijkenissen tussen de geuren? Aan wat doet de geur je denken? Om beter te concentreren op de geuren kan je hiervoor een blinddoek gebruiken. Tip voor het eenvoudig en snel verzamelen van veel kriebeldiertjes, zaden, vruchten, … uit een boom kan je een wit laken op de grond leggen en eens goed aan de boom schudden. Schilderen met planten, bv. de gele kleurstof van paardenbloemen, de paarse kleur van bramen of vlierbessen, het groen van het blad van hondsdraf of brandnetel. Probeer ook andere planten, mos, bessen, bloemen of wat vochtige aarde uit. Wrijf ermee over een wit vel papier. Sporentocht: ga op zoek naar sporen van dieren: voetsporen (hoeven, kussentjes), vraatsporen, krabsporen, uitwerpselen, braakballen, slijmspoor, nesten, holletjes, … Leg een sporenboek aan met allerlei bewijsmateriaal dat je bent tegenkomen op je tocht (foto’s, aangevreten blaadjes, zaden, vruchten, …). Sluipspel: sluipen als een roofdier door het hoge gras, door het bos, door het struikgewas, … Luistermoment of luisteroefening: geluiden in het bos, geluiden herkennen, lokaliseren (ver of dicht). Verhalenstok: tijdens je ontdekkingstocht in de omgeving draag je een stok mee waaraan je zaken bevestigt die gelinkt zijn aan de dingen die de kinderen beleven tijdens de tocht (bv. een blaadje, pluimpje, bloemetje, …). Op het einde van de tocht kunnen de kinderen het verhaal van de tocht navertellen a.d.h.v. de zaken die aan de stok vast hangen. Kimspel (memory): laat de kinderen zelf materiaal verzamelen uit de omgeving en verstop ze onder een doek of jas. Memory per 2:, laat de kinderen 2 identieke materialen zoeken en teken een rooster op de grond, leg de materialen willekeurig in het raster en bedek ze met een groot blad (bv. van een Plataan). Voelspel met voelzakjes (gebruik hiervoor bv. een oud washandje).
Jonge Natuurverkenners
Algemene opdrachten
10
BIOTOOP: GRASLAND/WEGBERM/WATERKANT
Grasveld – weide Op je buik in het (hoog) gras liggen: wat zie je, hoor je, voel je, ruik je? Op je rug in het gras liggen: kijken naar de wolken, beschrijf wat je ziet. Op zoek naar kriebeldiertjes in het gras.
Jonge Natuurverkenners
Grassprietjes plukken, maak een grasboeketje met zoveel mogelijk verschillende of identieke grassen. Verschillen tussen grassen bekijken: vorm stengel (gras: rond, zegge: driehoekig), aan- of afwezigheid van knopen (zie katern achtergrondinformatie wegbermplanten). Als een dier door het hoge gras kruipen, sluipen, lopen. Wanneer iedereen op 1 lijn blijft, kan je een pad maken in het hoge gras (Indianenpad). Ga zelf op zoek naar sluipsporen van dieren in het gras.
11
Bloemen Bloemen met vergrootglas bekijken: meeldraden, stamper (stempel, stijl), deelblaadjes (bv. reflecterende kroonblaadjes van de boterbloem = ‘lantaarn van de kabouters’), vruchtbeginsel, kleur van het stuifmeel Bloemvormen onderscheiden: schoteltje (bv. boterbloem), klokvorm (bv. klokjesbloem), paraplu (schermbloemigen, bv. fluitenkruid), bloemen met een landingsbaan (lipbloemigen, bv. witte dovenetel, hondsdraf) Op zoek naar insecten, luisteren naar het gezoem van insecten die op bloemen landen. Welke bloem/plant trekt de meeste insecten aan? Wat is de drukst bezochte bloem? Ruiken aan geurende bloemen, bloemblaadjes kneuzen en eraan ruiken, geur omschrijven, vergelijken, aan wat doe de geur je denken? Verzin een naam voor de geur. Geurende bloemblaadjes verzamelen voor je eigen parfum (zie fiche ‘algemene opdrachten’). Voelen aan bloemen: hoe voelen de bloemblaadjes, stamper, meeldraden, voel het gele stuifmeel op je vinger. Proeven van de bloemennectar (bv. honing van witte dovenetel: zie katern achtergrondinformatie wegbermplanten). Let op voor besmetting met de vossenlintworm! Uit voorzorg kan je een flesje water meenemen en de bloem afspoelen vooraleer te proeven. Polshorloge, halsketting maken van paardenbloemen, madeliefjes.
Jonge Natuurverkenners
Pluisbollen van paardenbloem: wegblazen, zo ver of hoog mogelijk in het minst aantal keren blazen. Eén pluisje van dichtbij bekijken. Voelen aan stengel (rond, hoekig, ruw, glad, hard, zacht), bloem (stevig, zacht), blad (ruw, glad, harig). Herbarium aanleggen (d.m.v. foto’s): vindplaats omschrijven (groeit plant in het licht of schaduw), droge of vochtige plek, hoe hoog is de plant, staan er veel van dezelfde soort? De naam van de soort opzoeken in een zoekkaartenboek of natuurgids (zie bronnen) of zelf een passende naam verzinnen voor de soort.
12
Vogels Zien we een vogel zingen? Waarom fluiten vogels? Herken je alarmkreten? Luisteren naar vogelzang:, fluiten alle vogels hetzelfde liedje? Sommige roepen hun eigen naam (tjif-tjaf, koekoek), anderen vallen op omwille van hun specifieke zang (koolmees: ‘ti-ti-tu’ net zoals een ziekenwagen, …): zie katern achtergrondinformatie vogels. Gedrag vogels observeren: fluiten, vliegen: opstijgen en landen , voedsel zoeken, nest maken, jongeren voederen, wassen, rusten, spelen, territorium afbakenen, vechten, … Watervogels: gedrag observeren en nabootsen (waggelen als een eend, … ), rondzwemmen, duiken, voeden. Typische kenmerken bekijken: bv zwemvliezen tussen tenen, verschil mannetje (= woerd) /vrouwtje (= eend), krulletje in de staartveren. Snavel: verschillen in vorm bekijken (lang, kort, dik, slank, puntig, haakvormig, zeefsnavel met gezaagde rand). Waarom hebben vogels een verschillende snavel? Zie katern achtergrondinformatie vogels. Hoe vliegt een vogel? Zweven, fladderen, hoppen, alleen of in groep vliegen, bijna niet kunnen vliegen (fazant, meerkoet). Een gevonden pluim bekijken (structuur, vorm, kleur), betasten (zacht, hard). Verschil donsveertjes, dekveren, grote slagpennen? Veertjes in de lucht blazen: welk veertje blijft het langst zweven? Voelzak met pluimen (slagpennen, donsveren, grote en kleine veren)
Jonge Natuurverkenners
Nest zoeken, bekijken aan buitenkant en binnenin, vorm en grootte van het kommetje, materialen ); nest namaken: materiaal zoeken in de omgeving waarmee een nest kan gemaakt worden (gras, dunnen takjes, bladeren, hooi, touw, plastic, draadjes, …).
13
Kriebeldiertjes Zoeken naar bodemdieren: onder stenen, tussen boomstronken, in de grond, tussen bladeren op de grond (eventueel met een zeef en emmer zoeken), op bloemen, planten, in het gras. Bekijken in loepepotje: vorm en grootte lijf, kleur, veel of weinig poten, voelsprieten/antennes, vorm kop, aantal ogen, monddelen. Voelen: laat kriebeldiertjes over je hand en arm kruipen; elk diertje voelt een beetje anders (kriebelen, kietelen, lichtjes prikken, zacht, hard, slijmerig, …) bv. pissebed (zachte onderkant, harde bovenkant), regenworm (laten kruipen op hand). (andere inhoud dan voorgaande voorbeeld en als gevolg van voorgaande zin Observeren van een zittende vlinder: kleuren, voelsprieten, roltong (nectar opzuigen), afschrikogen op de vleugels, stand van de vleugels, verschil buitenkant of binnenkant vleugel, verschil dag- of nachtvlinder (zie katern achtergrondinformatie kriebeldiertjes). Fladderende vlinder volgen, gedrag nabootsen.
Jonge Natuurverkenners
Zoeken naar rupsen van vlinders op planten: bv. op brandnetels. Zie je naast etende rupsen ook eitjes? Eten er rupsen van of kan je zelfs eitjes vinden? Zitten de rupsen in groepjes of alleen? Waarom zitten die rupsen hier? Rups bekijken in loepepotje: kleur, vorm, eigenschappen (stekelig, …) van de haren op het lichaam. Voortbeweging observeren en nabootsen. Let op bij het aanraken van de rupsen: sommigen kunnen bij aanraking irriterend voor de huid zijn, of bij inademen de slijmvliezen irriteren. Volg het spoor van kriebeldiertjes op een plant, op de grond, op een boomstam, … Impulsen geven en kijken hoe het diertje reageert (obstakel, voedsel in de weg leggen, plant bewegen, …) Spinnenweb bekijken (webstructuur, grootte, beweeglijkheid, …) Spin zoeken: grootte, dikte, poten tellen, gedrag, voedsel/eitjes/ cocon in (de buurt van) het web, dauwdruppels op web? Web voorzichtig aanraken (kleverig). Webtekening natekenen: in de lucht, in zand, op papier.
14