ARBEIDSRECHT Proeftijd In een arbeidsovereenkomst kan een proeftijdbeding worden opgenomen. Tijdens de proeftijd kan de arbeidsovereenkomst direct worden beëindigd zonder enige opzegtermijn. Zowel de werkgever als de werknemer kan de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd beëindigen. Een proeftijdbeding moet schriftelijk worden vastgelegd. Dat hoeft niet al bij het begin van de werkzaamheden het geval te zijn, als het proeftijdbeding maar is overeengekomen. Het enkele feit dat een proeftijdbeding pas later schriftelijk wordt vastgelegd, houdt niet in dat geen sprake is van een rechtsgeldig overeengekomen proeftijdbeding. Wel moet het mondeling overeenkomen van een proeftijd uit een oogpunt van rechtsbescherming en rechtszekerheid gebeuren vóór of kort na de aanvang van de feitelijke werkzaamheden. In een procedure vond de kantonrechter niet aannemelijk dat de proeftijd tijdig mondeling was overeengekomen. De schriftelijke vastlegging vond bijna twee maanden na de aanvang van de werkzaamheden plaats. Vervolgens beëindigde de werkgever de arbeidsovereenkomst met een beroep op het proeftijdbeding. Volgens de kantonrechter was de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig beëindigd door de werkgever. De werknemer had recht op betaling van loon vanaf de vermeende ontslagdatum tot de in de arbeidsovereenkomst genoemde einddatum. De door de werknemer gevorderde wettelijke verhoging en de wettelijke rente werden door de kantonrechter toegewezen.
Vaststellingsovereenkomst Een van de manieren waarop een arbeidsovereenkomst kan eindigen is met wederzijds goedvinden. In dat kader wordt vaak een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin wordt vastgelegd wanneer en onder welke voorwaarden de
arbeidsovereenkomst eindigt. Vaak wordt daarin opgenomen, dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen, zodat zij niets meer van elkaar te vorderen hebben. Een vaststellingsovereenkomst wordt door partijen gesloten om een einde te maken aan tussen partijen bestaande onzekerheid of ter voorkoming van een geschil. Volgens het Burgerlijk Wetboek binden partijen zich over en weer aan wat zij in de overeenkomst op dat gebied hebben vastgesteld, ook wanneer van de te voren bestaande rechtstoestand wordt afgeweken. Een vaststellingsovereenkomst op vermogensrechtelijk gebied is ook geldig als zij in strijd is met dwingend recht, maar niet als de overeenkomst in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. In een voorkomend geval wees de kantonrechter de vordering van een voormalige werknemer tot gedeeltelijke ontbinding van de gesloten vaststellingsovereenkomst af. De gevorderde gedeeltelijke ontbinding zag op de finale kwijting. Zou de kantonrechter deze vordering hebben toegewezen, dan had de werknemer de mogelijkheid gehad om aanvullende schadevergoeding te eisen. De kantonrechter was van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst niet in strijd was met de goede zeden of met de openbare orde. Er was daarom geen mogelijkheid tot gedeeltelijke ontbinding of vernietiging van de overeenkomst.
Concurrentiebeding Door in de arbeidsovereenkomst een concurrentie- of een relatiebeding op te nemen proberen werkgevers hun bedrijfsbelangen te beschermen tegen inbreuken die daarop gemaakt worden wanneer werknemers vertrekken. De arbeidsovereenkomst van een werknemer bevatte een concurrentiebeding op grond waarvan het hem verboden was om binnen 2 jaar na de beëindiging van zijn dienstbetrekking binnen de Benelux voor een concurrent van zijn werkgever te werken. Op overtreding van dit verbod
stond een boete van € 2.270 per dag dat de werknemer in overtreding was. De werknemer kreeg van een concurrent van zijn werkgever het aanbod om daar in dienst te treden. Omdat de werkgever de werknemer niet wilde ontheffen van het concurrentiebeding, eiste hij in kort geding schorsing of opheffing van het beding. De rechter in kort geding schorste de werking van het concurrentiebeding, waarna de werknemer bij zijn nieuwe werkgever in dienst trad.Vervolgens begon de oude werkgever een procedure om de boete wegens overtreding van het concurrentiebeding te innen. De kantonrechter matigde de boete wegens overtreding van het concurrentiebeding tot € 25.000 en beperkte de duur van het concurrentiebeding tot negen maanden na de indiensttreding bij de nieuwe werkgever.
Einde dienstbetrekking In de arbeidsovereenkomst of in een CAO kan worden bepaald dat de dienstbetrekking van rechtswege eindigt bij het bereiken van een zekere leeftijd. Veelal is dat de 65-jarige leeftijd, aangezien dat de leeftijd was waarop de AOW-uitkering ingaat en de leeftijd is waarop veel pensioenregelingen gaan uitkeren. Bevat de arbeidsovereenkomst niet zo’n bepaling, dan loopt de dienstbetrekking in beginsel gewoon door. Een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bevatte geen bepaling waardoor het dienstverband van rechtswege zou eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Nadat een werknemer 65 jaar was geworden verzocht zijn werkgever het UWV om toestemming voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst. Nadat de toestemming was verleend heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 oktober 2012. Over de periode vanaf de 65e verjaardag tot 1 oktober 2012 betaalde de werkgever het salaris niet, ondanks dat de werknemer zich beschikbaar hield om zijn werkzaamheden voort te zetten. De werkgever meende dat de
werknemer op 65-jarige leeftijd met pensioen zou gaan, gelet op de bestaande pensioenregeling. De werkgever meende dat hij daarop mocht vertrouwen omdat het binnen de onderneming gebruikelijk was dat werknemers bij het bereiken van deze leeftijd ook daadwerkelijk vertrokken. Volgens de kantonrechter is het in Nederland niet meer gebruikelijk dat men stopt met werken bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Er was daarom geen sprake van beëindiging van de arbeidsovereenkomst van rechtswege door “gebruik”. Dat er een uitdrukkelijke mondelinge afspraak zou zijn gemaakt dat deze arbeidsovereenkomst zou eindigen op de dag dat de werknemer 65 jaar zou worden bleek nergens uit.
Opzegging arbeidsovereenkomst Een arbeidsovereenkomst kan ondermeer eindigen door opzegging door de werknemer of de werkgever of met wederzijds goedvinden. Wanneer de werknemer de arbeidsovereenkomst opzegt moet de werkgever zich ervan vergewissen dat de wil van de werknemer is gericht op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat de werkgever er niet te snel van mag uitgaan dat de werknemer inderdaad de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. In de rechtspraak is dat meerdere malen bevestigd. De reden hiervoor is gelegen in de ernst van de gevolgen van vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals verlies van de mogelijkheid om zich op ontslagbescherming te beroepen en mogelijk verlies van aanspraken op een werkloosheidsuitkering. Een werkgever beriep zich in een procedure op opzegging door de werknemer en meende daarom dat hij geen salaris meer hoefde betalen. Tussen werkgever en werknemer had een gesprek plaatsgevonden waarin de werkgever had gezegd dat hij niet tevreden was over het functioneren van de werknemer. Om die reden stuurde de werkgever aan op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer
zou daarop gezegd hebben dat hij dan wel zou vertrekken. De werkgever deed een voorstel voor een beëindigingsovereenkomst, wat door de werknemer werd afgewezen. In navolging van de kantonrechter vond het gerechtshof niet aannemelijk dat de werknemer zou hebben opgezegd. Er stond vast dat de werkgever en de werknemer hadden gesproken over het eindigen van de arbeidsovereenkomst. Het hof vond de verklaring van de werknemer dat hij daaruit had begrepen dat aan de arbeidsovereenkomst hoe dan ook een einde zou komen, maar dat over de voorwaarden van beëindiging nog gesproken moest worden, aannemelijk. Gezien de functie van de werknemer in het bedrijf van de werkgever vond het hof het niet vreemd dat de werknemer direct zijn bureau had ontruimd en het bedrijf had verlaten. Anders dan de werkgever meende volgt daaruit niet dat de werknemer zelf de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
Ontslagbesluit statutair bestuurder De bestuurder van een BV kan worden ontslagen door het orgaan van de BV dat de bevoegdheid heeft om hem te benoemen. Meestal wordt in de statuten van de BV bepaald dat de algemene vergadering van aandeelhouders het orgaan is dat benoeming en ontslag van bestuurders regelt. In een voorkomend geval werd het ontslagbesluit van een directeur buiten vergadering genomen. De BV meende dat dit mogelijk was omdat alle aandelen in handen waren van een persoon. De statuten van de BV bevatten een specifieke regeling voor een aandeelhoudersbesluit tot ontslag of schorsing van de statutaire bestuurder. Onderdeel van deze regeling was dat de directeur zich in de algemene vergadering moest verantwoorden, desgewenst bijgestaan door een raadsman. Die mogelijkheid was de directeur niet geboden door het buiten vergadering nemen van het ontslagbesluit. De rechtbank was van oordeel dat de BV ten onrechte de regeling van de statuten niet had
nageleefd. Daarom heeft de rechtbank het ontslagbesluit vernietigd. Door de vernietiging van het ontslagbesluit was de arbeidsovereenkomst in stand gebleven tot het moment waarop deze was geëindigd nadat de rechter de arbeidsovereenkomst in een andere procedure voorwaardelijk had ontbonden. Door deze uitspraak had de directeur nog recht op salaris over de periode van 1 juli 2012 tot 1 november 2012.
Schadevergoeding Het ontslag als statutair bestuurder van een bedrijf leidt in het merendeel van de gevallen ook tot de beëindiging van de dienstbetrekking van de betreffende werknemer. Ook bij een ontslag van een bestuurder moet rekening gehouden worden met de geldende opzegtermijn. De Algemene Vergadering van Aandeelhouders van een bedrijf ontsloeg een werknemer als statutair bestuurder met onmiddellijke ingang. Het aandeelhoudersbesluit, de notulen en de voorwaarden waaronder de arbeidsovereenkomst zou eindigen, zouden aan de werknemer worden toegestuurd, maar dat gebeurde niet, ondanks een verzoek daartoe van zijn advocaat. Vervolgens deelde het bedrijf mee voornemens te zijn de werknemer op staande voet te ontslaan en nodigde de werknemer uit voor een gesprek daarover. De werknemer ging daar niet op in, omdat naar zijn mening de arbeidsovereenkomst al beëindigd was. De werknemer startte een procedure om een schadevergoeding te krijgen omdat bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst geen rekening was gehouden met de geldende opzegtermijn. Daarnaast vorderde de werknemer betaling van het tantième over het voorgaande jaar, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente wegens te late betaling. De rechter in kort geding is van oordeel dat het ontslag als bestuurder van een vennootschap met onmiddellijke ingang inhoudt dat de arbeidsovereenkomst ook onmiddellijk is beëindigd, tenzij de
vennootschap uitdrukkelijk heeft bepaald dat voor de arbeidsovereenkomst iets anders geldt. De werkgever had in dit geval niet direct bij het aandeelhoudersbesluit bevestigd dat de opzegtermijn in acht werd genomen. Omdat partijen een opzegtermijn overeen waren gekomen, was de opzegging van de arbeidsovereenkomst onregelmatig. Gevolg daarvan was dat de werknemer recht had op schadevergoeding. De schadevergoeding is gelijk aan het salaris over de opzegtermijn. Omdat de rechter in kort geding van oordeel was dat de arbeidsovereenkomst al eerder was beëindigd, kwam hij niet meer toe aan een beoordeling van het later door de werkgever gegeven ontslag op staande voet.
Leeftijdsdiscriminatie Op grond van de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de Arbeid (WGBLA) is het in beginsel verboden om onderscheid te maken op grond van leeftijd. Als er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling, mag wel onderscheid naar leeftijd worden gemaakt. Regelingen waarin sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie zijn nietig en blijven dus buiten toepassing. Een werkgever hanteerde bij een reorganisatie een sociaal plan. Het sociaal plan bood de werknemers de keuze tussen een vertrekstimuleringsregeling en een bemiddelingstraject. In beide gevallen ontving de werknemer wiens dienstverband werd beëindigd een ontslagvergoeding. De ontslagvergoeding werd berekend volgens de kantonrechtersformule, maar bevatte een beperking tot het aantal maandsalarissen vanaf de datum van einde dienstverband tot de voor de werknemer geldende pensioenrichtleeftijd volgens de pensioenregeling. Volgens de kantonrechter was de beperking van de ontslagvergoeding in strijd met de WGBLA. De regeling van
de ontslagvergoeding voor oudere werknemers week af van die voor jongere werknemers. De beperking gold feitelijk alleen voor werknemers die (bijna) de toepasselijke pensioenrichtleeftijd hadden bereikt. In het geval van een bijna 62-jarige werknemer die op zijn 62e met prepensioen kon gaan hield de regeling geen rekening met de mogelijkheid dat hij door zou willen werken. Voor het gemaakte leeftijdsonderscheid was geen objectieve rechtvaardiging. De kantonrechter vond het doel van de regeling wel legitiem, maar de uitwerking daarvan niet passend. Het doel was legitiem omdat de werkgever wilde voorkomen dat een werknemer door het ontslag in een gunstiger financiële positie zou komen te verkeren dan wanneer hij tot zijn pensioen zou hebben doorgewerkt.
Tijdelijke verruiming samenloopvrijstelling Met ingang van 1 november 2012 is een voorziening getroffen voor nieuw (zakelijk) vastgoed dat al in gebruik is genomen of is verhuurd door de verkoper. Als de onroerende zaak wordt verkocht binnen 24 maanden na eerste ingebruikname dan wel de ingangsdatum van de verhuur kan de koper toch een beroep doen op de vrijstelling van overdrachtsbelasting.
De uitwerking was echter niet passend, omdat voor andere werknemers uit dezelfde leeftijdscategorie een andere pensioenregeling gold met een pensioenrichtleeftijd van 65 jaar. Voor deze werknemers gold een hogere vergoeding op grond van het sociaal plan. De werkgever had de vergoeding en de bemiddelingsperiode voor werknemers kunnen maximeren op de leeftijd van 65 jaar. Daarbij had de werkgever de beperking aan kunnen brengen dat de werknemer beschikbaar moest zijn voor de arbeidsmarkt. Ook had de werkgever de hardheidsclausule uit het sociaal plan kunnen toepassen. De kantonrechter berekende de vergoeding voor de werknemer op de reële inkomensderving tot 65 jaar.
Wijzigingen Vennootschapsbelasting
ONROERENDE ZAKEN Wijzigingen overdrachtsbelasting Tijdelijke verruiming doorverkooptermijn De termijn waarin een vermindering van overdrachtsbelasting kan worden verkregen bij doorverkoop van een woning of bedrijfspand, is met ingang van 1 september 2012 tijdelijk verruimd van 6 naar 36 maanden.
Laag tarief voor aanhorigheden Het lage tarief (2%) in de overdrachtsbelasting geldt vanaf 2013 ook voor aanhorigheden die later verkregen worden dan de woning zelf, zoals de tuin, garages en schuren.
VENNOOTSCHAPSBELASTING
Aftrekbeperking excessieve deelnemingsrente Per 1 januari 2013 geldt een aftrekbeperking voor excessieve rente op leningen die verband houden met de financiering van deelnemingen. De eerste € 750.000 aan rente is altijd aftrekbaar om het MKB te ontzien. Zogenaamde uitbreidingsinvesteringen vallen niet onder deze aftrekbeperking. Afschaffen thincapregeling Per 1 januari 2013 is de zogenaamde thincapregeling afgeschaft. Door de invoering van de aftrekbeperking excessieve deelnemingsrente is deze niet meer nodig. De thincapregeling beperkte de aftrek van rente in groepsverhoudingen bij overmatige financiering met vreemd vermogen. Buitenlandse belastingplicht bestuurdersbeloningen Per 1 januari 2013 is de buitenlandse vennootschapsbelastingplicht voor bestuurdersbeloningen uitgebreid. Niet alleen de beloning voor het formele bestuurderschap maar ook beloningen voor materiële bestuurswerkzaamheden of managementdiensten die worden verricht voor een in Nederland gevestigd
lichaam worden in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken.
LOONBELASTING Wet Uniformering Loonbegrip Door de inwerkingtreding per 1 januari 2013 van de Wet Uniformering Loonbegrip geldt voor de heffing van loonbelasting, werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet één loonbegrip. Gevolg is dat de bijtelling voor privégebruik auto nu ook loon voor de premieheffing is. De inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekering is met ingang van 1 januari 2013 een werkgeversheffing.
Wijzigingen afdrachtvermindering onderwijs De afdrachtvermindering onderwijs is met ingang van 1 januari 2013 als volgt gewijzigd. De afdrachtvermindering onderwijs kent acht categorieën. De maximale afdrachtvermindering bedraagt voor: • de beroepsbegeleidende leerweg € 2.700; • assistenten in opleiding, promovendi bij een universiteit of onderzoekers in opleiding € 2.728; • overig promotieonderzoek € 2.728; • een initiële opleiding in het hoger beroepsonderwijs € 2.700; • scholing tot startkwalificatieniveau € 3.274; • een leerwerktraject vmbo € 2.728; • een stage in het kader van de beroepsopleidende leerweg € 1.297; • een procedure erkenning verworven competenties € 327. Het toetsloon voor 2013 bedraagt € 24.170.
Wijzigingen Loonbelasting Per 1 januari 2013 zijn de volgende zaken gewijzigd in de loonbelasting. Overgangsregeling levensloopregeling De per 1 januari 2012 bestaande
overgangsregeling voor de levensloopregeling is gewijzigd. Voor deelnemers die op 31 december 2011 minder dan € 3.000 op hun levenslooprekening hadden, valt het tegoed vrij begin 2013. Er wordt belasting geheven over 80% van het tegoed op 31 december 2011. Daarbij wordt rekening gehouden met in het verleden opgebouwde rechten op levensloopverlofkorting. Mensen die op 31 december 2011 een tegoed van € 3.000 of meer hadden, kunnen tot 2022 gebruik blijven maken van de levensloopregeling. Het levenslooptegoed kan ook voor andere zaken dan verlof worden opgenomen. Wanneer het volledige tegoed in 2013 wordt opgenomen, wordt van het tegoed op 31 december 2011 slechts 80% belast. Het meerdere wordt volledig belast. Bij de belastingheffing wordt rekening gehouden met opgebouwde rechten op levensloopverlofkorting. Werkkostenregeling Met ingang van 2013 bedraagt de vrije ruimte voor onbelaste vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers 1,5% van de fiscale loonsom. Voor een maaltijd in een bedrijfskantine geldt als normbedrag € 3,05 per maaltijd. Voor huisvesting en inwoning geldt als normbedrag € 5,25 per dag. Personeelsleningen Er is in 2013 geen sprake van een te belasten rentevoordeel als de werknemer ten minste 3,0% rente betaalt over het geleende bedrag.
iPad van de baas Verstrekkingen, die in het algemeen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, vallen niet onder het –ruime– loonbegrip van de loonbelasting. Daarbij dient nog wel gelet te worden op de geldende normeringen en beperkingen. Zo geldt voor verstrekkingen van telefoon, internet en dergelijke communicatiemiddelen als voorwaarde dat het zakelijk gebruik van meer dan bijkomstig belang moet zijn om onbelast te zijn. Voor computers geldt dat deze alleen dan vrijgesteld verstrekt kunnen worden als zij geheel of nagenoeg
geheel zakelijk gebruikt worden. Een werkgever gaf aan alle werknemers een iPad. De werkgever vindt dat een iPad een met een telefoon vergelijkbaar communicatiemiddel is en dus onbelast verstrekt moet kunnen worden. De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit uit 2007 smartphones als communicatiemiddelen aangemerkt. De werkgever voerde aan dat bij een iPad de communicatiefunctie centraal staat. De Belastingdienst deelde deze opvatting niet. Naar de mening van de Belastingdienst moet onderscheid worden gemaakt tussen telefoon en dergelijke communicatiemiddelen enerzijds en computers en dergelijke anderzijds. In deze opvatting zijn de omvang van het beeldscherm en de invoermogelijkheden bepalend voor het onderscheid. Zijn deze geschikt voor langdurig gebruik dan is indeling als computer voor de hand liggend. Dat een iPad kan worden gebruikt om te telefoneren wil niet zeggen dat een iPad een telefoon is. De rechtbank Haarlem is van oordeel, gelet op de vele andere gebruiksmogelijkheden van een iPad, dat de communicatiefunctie geen centrale rol speelt en dus geen telefoon is. Gezien het formaat, het geheugen en de gebruiksmogelijkheden lijkt een iPad meer op een kleine computer die ook geschikt is voor verschillende vormen van communicatie. Deze kwalificatie had tot gevolg, dat de verstrekking alleen dan belastingvrij was als de iPads voor 90% of meer zakelijk zouden worden gebruikt. Aan dat criterium was niet voldaan.
Werkkostenregeling De staatssecretaris van Financiën heeft het rapport van de evaluatie van de werkkostenregeling (WKR) naar de Tweede Kamer gestuurd. Uitkomst van het onderzoek is dat de systematiek van de WKR goed is, maar dat het aantal werkgevers dat de regeling toepast zeer beperkt is. In 2012 was dat nog maar 10% van de werkgevers. De zogenaamde vrije ruimte van de WKR (1,4% van de loonsom in 2012) lijkt
macro bezien ruim genoeg te zijn vastgesteld voor de belaste vergoedingen en verstrekkingen waarvoor geen gerichte vrijstelling of nihilwaardering geldt. Daarmee is voldaan aan de gestelde eis van budgetneutraliteit voor de vrije ruimte in de WKR. Eén van de doelen van de WKR was het bereiken van administratieve lastenverlichting. Op papier is dat gelukt door vermindering van het aantal specifieke grenzen en beperkingen per vergoeding en verstrekking. In de praktijk wordt de lastenverlichting niet of nauwelijks ervaren. Uit de evaluatie komen geen grote knelpunten naar voren.
INKOMSTENBELASTING Wijzigingen Inkomstenbelasting Met ingang van 1 januari 2013 zijn de volgende zaken gewijzigd in de Inkomstenbelasting. Tarieven box 1 Het tarief in de eerste schijf bedraagt 5,85%. Het tarief in de tweede schijf bedraagt 10,85%. Inclusief premies volksverzekeringen is het tarief in de tweede schijf 42%. Daarmee is het tarief in de tweede schijf gelijk aan het tarief in de derde schijf. Heffingskortingen/Werkbonus In 2013 geldt een nieuwe heffingskorting, de werkbonus. Deze is van toepassing op mensen die arbeidsinkomen hebben en aan het begin van het kalenderjaar 60 jaar of ouder zijn maar nog geen 64. De werkbonus bedraagt maximaal € 1.100 als het inkomen gelijk is aan 100% van het wettelijk minimumloon. Vanaf 120% van het wettelijk minimumloon daalt de werkbonus lineair tot nul bij 175% van het wettelijk minimumloon. Ouderenkorting De ouderenkorting bedraagt € 1.032 bij een verzamelinkomen van niet meer dan € 35.450. Daarboven bedraagt de ouderenkorting € 150.
Ouderschapsverlofkorting De ouderschapsverlofkorting bedraagt voor 2013 € 4,24 per verlofuur. Korting voor bijzondere beleggingen De heffingskortingen voor directe beleggingen in durfkapitaal, culturele beleggingen en sociaalethische beleggingen zijn vervallen per 1 januari 2013. Heffingskorting VUT en prepensioen De tijdelijke heffingskorting voor VUT en prepensioen bedraagt 1% met een maximum van € 182. Eigen woning Met ingang van 1 januari 2013 geldt de hypotheekrenteaftrek voor nieuwe gevallen alleen als de schuld in maximaal 30 jaar en ten minste volgens een annuïtair schema wordt afgelost. Voor mensen die op 31 december 2012 een eigen woning en een eigenwoningschuld hadden, geldt geen aflossingsverplichting, ook niet als zij de lening in of na 2013 oversluiten. Het verhoogde eigenwoningforfait voor het deel van de WOZ-waarde van de eigen woning boven € 1.040.000 bedraagt 1,55%. De rente in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning is onbelast als de uitkering niet meer bedraagt dan € 35.700 bij tenminste 15 jaar premiebetaling en niet meer dan € 157.000 bij 20 of meer jaar premiebetaling. Met ingang van 1 januari 2013 is de vrijstelling voor de kapitaalverzekering eigen woning voor nieuwe gevallen vervallen. De maximale vrijstelling voor kamerverhuur bedraagt in 2013 € 4.536. Met ingang van 1 januari 2013 is aftrek mogelijk van rente over een restschuld na verkoop van de eigen woning in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017. De aftrek geldt voor een periode van 10 jaar. Zorgkosten Met ingang van 1 januari 2013 zijn niet meer aftrekbaar als specifieke
zorgkosten: • uitgaven voor een ivf-behandeling voor vrouwen van 43 jaar en ouder; • uitgaven voor de eerste twee ivf-behandelingen voor vrouwen jonger dan 38 jaar als meerdere embryo's worden teruggeplaatst; • uitgaven voor krukken, gipssteunen, looprekken, rollators en loophulpen. Studiekosten Uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie voor een beroep zijn aftrekbaar boven een drempel van € 250 tot een maximum van € 15.000. MKB-winstvrijstelling De MKB-winstvrijstelling bedraagt 14% van de winst na ondernemersaftrek.
Startersleningen Zogenaamde startersleningen zijn bedoeld om het verschil te overbruggen tussen de aankoopkosten van een woning en het bedrag dat een starter op de woningmarkt maximaal kan lenen. In zijn huidige vorm voldoet de starterslening niet aan de vanaf 1 januari 2013 geldende voorwaarden voor aftrekbaarheid van betaalde rente. Dat komt door het ontbreken van de contractuele verplichting om in maximaal 30 jaar de lening volledig af te lossen. Vooruitlopend op een in 2013 te bereiken structurele oplossing heeft de minister van Financiën goedgekeurd dat startersleningen die na 31 december 2012 door het Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten worden verstrekt, kwalificeren voor aftrek van betaalde rente. Aan de goedkeuring zijn enkele voorwaarden verbonden: • De starterslening is in 2013 of 2014 verstrekt. • Uiterlijk op 31 december 2013 is er een onherroepelijke, schriftelijke koopovereenkomst voor een eigen woning. • Alleen de betalingscapaciteit bepaalt hoeveel rente over de starterslening betaald moet worden. • Op de starterslening zijn de voorwaarden van 2012 zijn van kracht.
Onzakelijke lening Wanneer de houder van een aanmerkelijk belang in een BV aan die BV een lening verstrekt, is daarop de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing. Een eventueel verlies op de lening is aftrekbaar van het inkomen. Dat geldt niet als de lening als onzakelijk wordt aangemerkt. De terbeschikkingstellingsregeling is ook van toepassing als iemand een lening verstrekt aan een BV waarin zijn kinderen een aanmerkelijk belang hebben, als de lening onder zulke omstandigheden en voorwaarden is verstrekt, dat sprake is van een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. In een arrest uit 2011 heeft de Hoge Raad gezegd dat ook voor de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling geldt, dat een verlies op een verstrekte lening niet aftrekbaar is, als de lening onzakelijk is. Een vader verstrekte een lening aan een BV waarin zijn zoon een aanmerkelijk belang had. Vanwege de slechte resultaten van de BV wilde vader de lening ten laste van zijn inkomen afwaarderen. De lening was maatschappelijk gezien ongebruikelijk en viel daardoor onder de terbeschikkingstellingsregeling. Vader bestreed dat afwaardering niet mogelijk zou zijn wegens onzakelijkheid van de lening, omdat de aandeelhoudersrelatie tussen hem en de BV ontbrak. Hof Arnhem oordeelde als volgt. Hoewel uit de jurisprudentie volgt dat de onzakelijke aanvaarding van een debiteurenrisico gebaseerd is op de aandeelhoudersrelatie, kan ook sprake zijn van een onzakelijke lening zonder deze relatie. Bepalend daarvoor is dat de onzakelijke aanvaarding van het debiteurenrisico is gebaseerd op de persoonlijke verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser. In de procedure voerde vader nog aan dat voorwaarde voor een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is dat de geldlening onzakelijke elementen bevat. Dat zou betekenen dat de winsten en verliezen die uit de onzakelijke
elementen voortvloeien onder de terbeschikkingstellingsregeling vallen. Het hof deelt deze opvatting niet. Er was sprake van een onzakelijke lening, want gezien de liquiditeitsproblemen van de BV kon geen rente worden bepaald waarbij een onafhankelijke derde wel bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken.
Handel in onroerende zaken Als een soort restpost van inkomsten die progressief zijn belast in de inkomstenbelasting kent de wet het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dat is het gezamenlijke bedrag aan resultaat van werkzaamheden die geen belastbare winst en geen belastbaar loon genereren. Een van dergelijke werkzaamheden is het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. Wanneer de aan- en verkoop van een onroerende zaak gepaard gaat met werkzaamheden die zijn gericht op het behalen van een voordeel dat redelijkerwijs te verwachten is en dat groter is dan een normaal te verwachten rendement, is sprake van een werkzaamheid en is de opbrengst belast. Dat geldt ook wanneer bijzondere kennis in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het behalen van het voordeel met aan- en verkoop. De Belastingdienst was van mening dat al bij de aankoop van een onroerende zaak voorzienbaar was dat bij latere verkoop een voordeel zou worden behaald. Er was een taxatie van € 250.000, uitgaande van de veronderstelling dat de grond niet was vervuild. De onroerende zaak werd gekocht voor € 175.000, rekening houdend met geconstateerde bodemverontreiniging. Enkele jaren later werd de onroerende zaak verkocht voor € 1.100.000. De lage aankoopprijs was mede het gevolg van de met de oorspronkelijke verkoper overeengekomen huur. De wetenschap dat een bestemmingsplan mogelijk wordt gewijzigd is geen bijzondere kennis die tot gevolg heeft
dat een voordeel bij verkoop daaraan moet worden toegerekend. De rechtbank was van oordeel dat de boekwinst bij de verkoop van de onroerende zaak en de verhuuropbrengsten in de periode tussen aan- en verkoop niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning behoorden.
Gegevensverstrekking leningen Het UBIB 2001 schrijft onder meer voor welke inlichtingen en gegevens bepaalde administratieplichtigen moeten aanleveren aan de Belastingdienst. Met ingang van 1 januari 2013 komen daar gegevens bij vanwege de herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning. In aanvulling op de gegevens die nu al voor schulden moeten worden aangeleverd (de hoogte van de schuld aan het einde van het kalenderjaar en de rente die in dat jaar is betaald) moeten voor de eigenwoningschuld de volgende gegevens worden verstrekt: • de ingangsdatum van de overeenkomst van geldlening, • het startbedrag van de schuld, • de resterende maximale looptijd in maanden, en • de maandelijkse rentevoet die geldt op 31 december van het kalenderjaar. Deze gegevens zijn van belang om het aflossingsschema te kunnen vaststellen en te kunnen controleren. Voor eigenwoningschulden die voor 1 januari 2013 zijn aangegaan en waarvoor geen aflossingsverplichting geldt en voor schulden in box 3 hoeven de aanvullende gegevens niet te worden verstrekt en blijft de oude bepaling gelden.
Ongebruikelijke terbeschikkingstelling Wanneer iemand die een aanmerkelijk belang heeft in een BV vermogensbestanddelen ter beschikking stelt aan deze BV zijn de resultaten daarvan belast in box 1 door de werking van de zogenaamde terbeschikkingstellingsregeling. Onder deze regeling vallen ook de resultaten van een in het maatschappelijke verkeer
ongebruikelijke terbeschikkingstelling aan een BV van familieleden in de rechte lijn. Voor de beantwoording van de vraag of een terbeschikkingstelling in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijk is, moet gekeken worden naar het geheel van rechtshandelingen dat met de terbeschikkingstelling verband houdt. In een voorkomend geval rekende Hof Arnhem tot het geheel van rechtshandelingen de overdracht van de aandelen in een BV aan de schoonmoeder van de directeur en eerdere aandeelhouder. De directeur was eigenaar van de onroerende zaken die aan de BV werden verhuurd. Volgens het hof zou de directeur de aandelen niet aan een derde hebben verkocht, omdat er een aanzienlijk bedrag was geïnvesteerd in de onroerende zaken en de directeur was blijven werken voor de BV. Volgens de Hoge Raad is een aandelenoverdracht die alleen tot gevolg heeft dat niet langer sprake is van een normale terbeschikkingstelling ongebruikelijk. Dat leidt ertoe dat de terbeschikkingstelling in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijk is.
Terbeschikkingstelling Door de werking van de terbeschikkingstellingsregeling moet de houder van een aanmerkelijk belang in een BV de resultaten van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan de BV verantwoorden in box 1 van de inkomstenbelasting. Tot die resultaten behoort niet alleen de periodieke opbrengst zoals huur voor een pand of de rente over een lening, maar ook de eventuele meerwaarde van het vermogensbestanddeel over de looptijd van de terbeschikkingstelling. In de procedure over de boekwinst bij het einde van de terbeschikkingstelling van een pand was in geschil de vraag of op de begin- en einddatum van de terbeschikkingstelling dezelfde waarderingsmethodiek moet worden gebruikt. Hof Den Bosch was van oordeel dat het
iemand vrijstaat bij de waardering van dezelfde zaak op verschillende waardepeildata gebruik te maken van verschillende waarderingsmethoden, zolang die methoden maar geschikt zijn om de waarde in het economische verkeer van die zaak vast te stellen. Het anders luidende standpunt van de inspecteur vindt volgens het Hof geen steun in het recht.
Urencriterium Een ondernemer die voldoet aan het urencriterium heeft recht op toepassing van ondernemersfaciliteiten als de zelfstandigenaftrek. Aan het urencriterium is voldaan als in een kalenderjaar tenminste 1.225 uur is besteed aan werkzaamheden voor een onderneming en als tenminste 50% van de werkzame uren aan de onderneming is besteed. De winst van een ondernemer was door het verrekenen van een groot bedrag aan energie-investeringsaftrek in het jaar 2007 sterk negatief. De ondernemer claimde in zijn aangifte inkomstenbelasting geen zelfstandigenaftrek. Ook hield hij geen rekening met de MKB-winstvrijstelling. De MKB-winstvrijstelling was in 2007 nog afhankelijk van het voldoen aan het urencriterium. De inspecteur corrigeerde de aangifte door de winst alsnog te verlagen met de zelfstandigenaftrek ad € 9.028 en te verhogen met de (negatieve) MKB-winstvrijstelling van € 42.350. De ondernemer was het met deze correcties niet eens omdat hij meende dat hij in 2007 niet had voldaan aan het urencriterium. Hof Arnhem was van oordeel dat de inspecteur erin was geslaagd om aannemelijk te maken dat de ondernemer wel aan het urencriterium had voldaan. Het hof vond in deze beoordeling de omvang van de onderneming van belang evenals de toename van de omzet in 2007 ten opzichte van 2006 en de verklaring van de ondernemer dat hij in de jaren 2006 en 2008 wel voldeed aan het urencriterium, terwijl in 2007 minder was uitgegeven aan personeelskosten dan in
2006. Om die reden liet het hof de correcties van de inspecteur in stand.
Provisieverbod verzekeringen Per 1 januari 2013 is het verboden om provisie te berekenen bij de aanschaf van financiële producten zoals hypotheken, pensioen- en levensverzekeringen. In plaats daarvan worden de kosten van advies afzonderlijk doorberekend aan de consument. Het verbod op provisies moet ertoe leiden dat de adviseur het belang van de klant voorop stelt en zich niet laat leiden door financiële belangen. Directe aanbieders van financiële producten moeten duidelijk maken wat de advies- en distributiekosten zijn van een product. Op verzoek van het ministerie van Financiën en de brancheorganisaties is een checklist financiële producten opgesteld. De beloning die de consument aan de adviseur betaalt voor zijn diensten is met ingang van 2013 niet meer aftrekbaar. Tot 2013 volgde de beloning voor de adviseur het regime van de premie. Was de premie aftrekbaar, dan gold dat ook voor de beloning van de adviseur.
Waardering pand Bij de beëindiging van hun onderneming ging het bedrijfspand voor de boekwaarde over naar het privévermogen van beide ondernemers. Het bedrijfspand was verhuurd aan de overnemer van het bedrijf. De waarde van het bedrijfspand was volgens de Belastingdienst beduidend hoger dan de boekwaarde. Uitgaande van een huurperiode van 10 jaar en een kapitalisatiefactor van 9,75 was de waarde € 480.000, terwijl de boekwaarde € 210.000 bedroeg. Het inkomen van beide ondernemers werd gecorrigeerd door bij elk van hen van de helft van het verschil tussen de taxatiewaarde en de boekwaarde bij te tellen. De overeengekomen huur van het bedrijfspand was volgens de ondernemers marktconform. De waarde van het bedrijfspand werd bepaald door deze huur te vermenigvuldigen met een
kapitalisatiefactor, rekening houdend met een correctie voor de kosten koper. Hof Leeuwarden was van oordeel dat de inspecteur voldoende aannemelijk had gemaakt dat de kapitalisatiefactor op 9,75 moest worden gesteld, gezien het taxatierapport van de rijkstaxateur. De correctie op het inkomen van de ondernemers was daarom terecht aangebracht.
SOCIALE VERZEKERINGEN Sociale verzekeringspremies Per 1 januari 2013 gelden de volgende percentages voor de premies van de sociale verzekeringen. 2013 2012 AOW 17,90 17,90 Anw 0,60 1,10 AWBZ 12,65 12,15 WAO/WIA basis 4,65 5,05 WGA reken 0,54 0,55 Awf 1,70 4,55 ZVW 7,75 7,10 UFO 0,78 0,78 Sectorfonds 2,76 2,27 Kinderopvang 0,50 0,50 Het maximum premieloon voor de werknemersverzekeringen en de ZVW bedraagt € 50.853 (2012: € 50.064) per jaar. De franchise voor de berekening van de Awf-premie is in 2013 vervallen. In 2012 bedroeg deze € 17.229 per jaar.
OMZETBELASTING Einde ondernemerschap In een geruchtmakend arrest uit 2002 heeft de Hoge Raad een dga die werkzaamheden verrichtte voor zijn BV als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt. Dat gold ook voor de dga die op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was. Het arrest werd gevolgd door een aantal besluiten van het ministerie van Financiën. Op grond van die besluiten zijn veel dga’s met hun BV aangemerkt als fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Met het arrest Van der
Steen van het Hof van Justitie EU uit 2007 werd duidelijk dat de opvatting van de Hoge Raad onjuist was. Ook het arrest Van der Steen werd gevolgd door een besluit van Financiën waarin werd vastgelegd wat de gevolgen waren voor het niet langer bestaan van fiscale eenheden en het einde van het ondernemerschap van de dga. Volgens het besluit trad de dga uit de fiscale eenheid en werden goederen die tot het vermogen van de dga behoorden geacht te zijn geleverd aan de dga. Op grond van dat besluit legde de Belastingdienst een naheffingsaanslag omzetbelasting op aan een dga. De fiscale eenheid had de aan de dga in verband met de bouw van een woonboerderij gefactureerde omzetbelasting in aftrek gebracht. Volgens de Belastingdienst was de woonboerderij bij het einde van de fiscale eenheid aan de dga geleverd. Hof Amsterdam was van oordeel dat de dga nooit ondernemer voor de omzetbelasting was geweest en daarom materieel geen deel van de fiscale eenheid heeft kunnen uitmaken. Het hof schoof de door de Belastingdienst afgegeven beschikking fiscale eenheid terzijde. De woonboerderij is volgens het hof nooit onderdeel van het bedrijfsvermogen geweest en dus kon er geen naheffingsaanslag wegens een levering worden opgelegd. Volgens de Hoge Raad heeft zich geen belastbaar feit voorgedaan en is er dus geen omzetbelasting verschuldigd. Wel zou nageheven kunnen worden omdat in strijd met Europese regelgeving en de Nederlandse wet de voorbelasting in aftrek is gebracht. De rechtszekerheid verbiedt echter dat de Belastingdienst gebruik maakt van de bevoegdheid om na te heffen in deze situatie. De fiscale eenheid heeft de voorbelasting in aftrek gebracht in overeenstemming met de destijds geldende jurisprudentie van de Hoge Raad. Dat recht op aftrek kan niet met terugwerkende kracht worden ontnomen als later blijkt dat die jurisprudentie in strijd is met een Europese richtlijn.
Aftrek voorbelasting Ondernemers hebben recht op aftrek van de omzetbelasting die andere ondernemers in rekening brengen. De aftrek van deze zogenaamde voorbelasting gebeurt bij ondernemers die goederen of diensten voor zowel vrijgestelde als belaste prestaties gebruiken naar rato van dat gebruik. Bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van het boekjaar vindt vervolgens herrekening van de aftrek van voorbelasting plaats op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens. De aftrek van voorbelasting over investeringsgoederen wordt in de negen (of vier, afhankelijk van de aard van het goed) boekjaren na het jaar van ingebruikneming herzien. Er hoeft geen herziening plaats te vinden als in het boekjaar de belasting die op basis van de voor dat boekjaar geldende gegevens voor aftrek in aanmerking komt niet meer dan 10% afwijkt van de in aftrek gebrachte belasting. Een dergelijke regeling dat geen correctie hoeft plaats te vinden geldt niet in het jaar waarin de belasting in aftrek is gebracht. Dat betekent dat bij een afwijking in de verhouding tussen belast en vrijgesteld gebruik in het eerste jaar er wel een correctie in de aftrek van voorbelasting kan worden aangebracht.Volgens de Hoge Raad is er geen reden om de regeling die geldt bij de jaarlijkse herziening naar analogie toe te passen bij de herrekening van de initiële aftrek.
Herziening aftrek voorbelasting Ondernemers hebben recht op aftrek van de omzetbelasting die andere ondernemers in rekening brengen voor goederen en diensten die de ondernemer gebruikt voor belaste handelingen. De oorspronkelijke aftrek wordt herzien wanneer achteraf blijkt dat het gebruik van de goederen of diensten anders is dan aanvankelijk was voorzien. De aftrek moet ook worden herzien als zich na de btw-aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die de aftrek bepalen, zoals bij geannuleerde aankopen of verkregen kortingen. Herziening blijft achterwege in geval van vernietiging, verlies of diefstal.
Het Hof van Justitie EU heeft geoordeeld dat de sloop van gebouwen en de vervanging daarvan door nieuwe gebouwen met dezelfde bestemming, geen na de btw-aangifte ingetreden wijziging is die leidt tot een verplichte herziening van de aftrek van voorbelasting.
ONDERNEMINGSWINST Marktrentetarieven 2012 De staatssecretaris van Financiën publiceert jaarlijks een overzicht van de maandelijkse marktrente. Vanaf 1 januari 2004 is de marktrente gebaseerd op het U-rendement zoals dat wordt vastgesteld door het Verbond van Verzekeraars. De marktrente van een kalendermaand is het laagste van het maandelijkse U-rendement van de betreffende maand en de acht voorafgaande maanden en wordt naar beneden afgerond op één cijfer achter de komma. Voor de waardering kan worden uitgegaan van de marktrente van de maand waarin het boekjaar eindigt. maand U-rendement marktrente januari 2,16 2,1 februari 2,05 2,0 maart 1,96 1,9 april 1,87 1,8 mei 1,86 1,8 juni 1,80 1,8 juli 1,64 1,6 augustus 1,51 1,5 september 1,41 1,4 oktober 1,42 1,4 november 1,40 1,4 december 1,38 1,3
Overtollige liquiditeiten Natuurlijke personen die een onderneming drijven, hebben een privévermogen en een ondernemingsvermogen. De grens tussen privé en onderneming is niet altijd even scherp, waardoor nog wel eens onduidelijkheid bestaat over de invloed van een bepaalde handeling op het resultaat van de onderneming. Voor het antwoord op de vraag of een door een
ondernemer verstrekte lening al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen moet worden gerekend, is beslissend of hij die lening heeft verstrekt in de normale uitoefening van zijn onderneming. De belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat de belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar kunnen zijn, heeft niet tot gevolg dat de liquide middelen zijn onttrokken aan het ondernemingsvermogen. Dat is wel het geval als het gaat om risicovolle beleggingen. De daaraan verbonden risico's zijn een gevolg van een keuze die buiten de ondernemingssfeer ligt. Dat betekent dat de resultaten uit dergelijke beleggingen niet aan de onderneming worden toegerekend. Een echtpaar dat in de vorm van een vennootschap onder firma een onderneming dreef, leende tijdelijk overtollige middelen van de onderneming uit aan een derde. Er werden geen zekerheden gevraagd of gesteld in verband met de vordering. Omdat sprake was van een risicovolle belegging kwam het verlies op de vordering niet ten laste van de winst.
MILJOENENNOTA Belastingplan 2013 c.s. aangenomen De Eerste Kamer heeft de wetsvoorstellen Belastingplan 2013, Overige fiscale maatregelen 2013 herziening fiscale behandeling eigen woning aangenomen. De stemming over het voorstel Wet verhuurderheffing is aangehouden in afwachting van een reactie van de regering op een aangenomen motie om de verhuurderheffing 2013 en de verhuurderheffing over de volgende jaren te splitsen.
DOUANE EN ACCIJNZEN Internetaankopen Bij het bestellen van goederen uit landen buiten de Europese Unie, bijvoorbeeld
via internet, kan het zijn dat omzetbelasting en/of douanerechten moeten worden betaald. Omzetbelasting moet worden betaald als de waarde van de goederen € 22 of hoger is. Is de waarde hoger dan € 150 dan moeten ook nog douanerechten worden betaald. De Douane waarschuwt voor het bestellen van namaakgoederen. Dat zijn imitaties van merkgoederen. Dergelijke goederen mogen niet ingevoerd worden. De Douane neemt namaakgoederen in beslag.
INVORDERING Fiscale eenheid Ondernemers die in financieel, organisatorisch en economisch opzicht sterk verweven zijn, kunnen voor de omzetbelasting als fiscale eenheid worden aangemerkt. Een beschikking fiscale eenheid wordt door de Belastingdienst afgegeven. Eén van de gevolgen van een fiscale eenheid is de hoofdelijke aansprakelijkheid van de samenstellende delen voor omzetbelastingschulden van de eenheid. Naar aanleiding van een arrest uit 2002 van de Hoge Raad zijn dga’s gedurende enige tijd als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt. In veel gevallen heeft dat geleid tot verzoeken om een beschikking fiscale eenheid tussen de dga en zijn BV. Achteraf is duidelijk geworden door rechtspraak van het Hof van Justitie EU dat een dga in het algemeen geen ondernemer is. De vraag die in een aantal procedures aan de orde is gekomen is wat daarvan de gevolgen zijn voor het bestaan van de fiscale eenheid indien er een beschikking fiscale eenheid is afgegeven. Tegen een dergelijke beschikking kan bezwaar worden gemaakt. Na het verstrijken van de bezwaartermijn staat de beschikking onherroepelijk vast. De beschikking fiscale eenheid dient volgens de Hoge Raad slechts de rechtszekerheid van de betreffende ondernemers. Hof Amsterdam oordeelde in een procedure tegen de aansprakelijkstelling van een dga voor de belastingschuld
van de fiscale eenheid dat de door de inspecteur genomen beschikking geen wettelijke grondslag had omdat de dga en zijn BV nooit hadden voldaan aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid. De vraag is of het dienen van de rechtszekerheid inhoudt dat de betreffende ondernemers moeten aanvaarden dat vanaf de datum waarop de beschikking is ingegaan de heffing van omzetbelasting en de aansprakelijkheid voor omzetbelastingschulden uitsluitend worden bepaald op basis van het bestaan van een fiscale eenheid. Volgens Hof Amsterdam is dat niet het geval. De rechtszekerheid van een ondernemer wordt niet gediend als door een materieel onjuiste beschikking een aansprakelijkheid wordt gecreëerd die zonder de beschikking niet zou hebben bestaan. In het geval, waarin vaststaat dat een fiscale eenheid materieel nooit heeft bestaan, kan de ontvanger niet overgaan tot de aansprakelijkstelling van een van de betrokkenen voor ten name van de fiscale eenheid opgelegde naheffingaanslagen. Dat wordt volgens het hof niet anders door het indienen van een verzoek om een beschikking fiscale eenheid of door het niet maken van bezwaar tegen deze beschikking. Gelet op de destijds geldende jurisprudentie kon dat de dga in redelijkheid niet worden tegengeworpen. De Hoge Raad oordeel in cassatie echter anders. De bepaling in de Invorderingswet die de hoofdelijke aansprakelijkheid regelt voor de samenstellende delen van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting verwijst naar de beschikking fiscale eenheid van de Belastingdienst. Daarnaast geldt de hoofdelijke aansprakelijkheid ook nog na het einde van een fiscale eenheid, zolang de inspecteur niet schriftelijk daarover is geïnformeerd. Volgens de Hoge Raad verschilt de situatie waarin nooit aan de materiële voorwaarden voor het bestaan van een fiscale eenheid is voldaan maar wel een beschikking is afgegeven niet wezenlijk af van de situatie waarin niet meer aan de voorwaarden is voldaan maar de inspecteur nog niet op de hoogte is gesteld van de gewijzigde
omstandigheden.
SUCCESSIEWET Bedrijfsopvolgingsregeling Voor de erfrechtelijke verkrijging van ondernemingsvermogen geldt een faciliteit waardoor onder voorwaarden minder erfbelasting betaald hoeft te worden. Deze faciliteit is bekend als bedrijfsopvolgingsfaciliteit en is bedoeld om te voorkomen dat de erfbelasting leidt tot liquiditeitsproblemen bij een onderneming die vererft. Toepassing van de faciliteit is beperkt tot het aan de onderneming gebonden vermogen. Aan de verkrijger wordt de eis gesteld dat hij de onderneming voortzet. Wanneer geen ondernemingsvermogen wordt verkregen of wanneer de verkrijger de onderneming niet voortzet, is de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet van toepassing. De rechtbank Breda oordeelde onlangs dat verkrijgingen krachtens erfrecht van ondernemingsvermogen en van andere vermogensvormen voor de heffing van successierecht in beginsel gelijke gevallen zijn, omdat de successiewet geen rekening houdt met de aard van de verkrijging. Door de invoering van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit is de wetgever onderscheid gaan maken tussen de verkrijging van ondernemingsvermogen en de verkrijging van privévermogen. Dat is op zichzelf niet vreemd of onrechtmatig, maar sinds de verruiming van de faciliteit met ingang van 2005 leidt dit tot een begunstiging van ondernemingsvermogen die veel verder gaat dan redelijk is. Daarmee heeft de wetgever volgens de rechtbank het gelijkheidsbeginsel geschonden. De rechtbank paste de bedrijfsopvolgingsregeling alsnog toe. In een procedure voor de rechtbank Arnhem deed de belanghebbende een beroep op de uitspraak van de rechtbank Breda. De procedure had betrekking op een pakket aanmerkelijkbelangaandelen in een BV die een aantal onroerende zaken exploiteerde. Die exploitatie vormde
geen onderneming. De rechtbank Arnhem is van oordeel dat de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid bij het beantwoorden van de vraag of gevallen gelijk zijn niet heeft overschreden bij de bedrijfsopvolgingsregeling. Het doel van de bedrijfsopvolgingsregeling is het voorkomen van liquiditeitsproblemen bij ondernemingen door de heffing van schenk- of erfbelasting. De erfrechtelijke verkrijgingen van ondernemings- en privévermogen kennen wat dat aangaat verschillende risico’s en zijn daarom geen gelijke gevallen. Met de verkrijging van de aandelen in een BV waarin geen onderneming wordt gedreven en met de betaling van erfbelasting over de waarde daarvan loopt een verkrijger niet dezelfde bestaansrisico’s als de ondernemer die voor de betaling van belasting mogelijk het ondernemingsvermogen moet aanwenden.