April 1975 Opgedragen aan drs G.A.J.M. Abbenhuis: achter tuinhekje kamerbreed bestaan een nederige machtsposietsie mijn beste vijand een ijzeren muur een lege vierbaansweg van welwillendheid de vloer de koelissen van dit kleine vaderland vlag in top vlag halfstok de wieken boven is het om het even hun verfomfaaide veren altijd wel slaags met een rechtlijnige wind maar machteloos dolgedraaid en ontworteld ALEX SCHALKEN
Maart 1980 Brief aan het bestuur van BBK69, tav Mariza Vader en Gijs Stuyling (fragment) : Beste vrienden, Op vrijdag 14 maart, in hetjaarvandeheer 1980, werd in Oss, stadje in Noordbrabant, een heus Kultureel Centrum in gebruik genomen: het Jan Cunen Centrum. Voor de restauratie van dit historische pand werd vermoedelijk het grootste bedrag uit de historie van Oss - bestemd voor Kunst & Kultuur - bijeengebracht. Tijdens de grootfeestelijke opening had vermoedelijk de diepste geestelijke armoe en het grootste kultureel-analfabetisme ooit, in Oss gekoncentreerd, gemeten kunnen worden, en dat wil echt wel wat zeggen, want kultuur is in deze kontreien (nóg) obscener dan sex en de bedrijvers ervan (ik bedoel, die búiten het JCC, de lévenden dus) worden dienovereenkomstig behandeld. Notabelen - nooit een dichtbundel zelfs maar doorgebladerd; de laatst bezochte kulturele film (de Kanonnen van Navarone) dateert van twintig jaar geleden, de Schouwburg (burcht) staat er voor Toon Hermans en het Theater van de Lach; geen tijd om een fatsoenlijk boek te lezen want er moeten altijd Hoogstgewichtige Stukken worden doorgenomen; emailleren en batikken, dát zijn pas verdomd interessante kunsttechnieken - notabelen dus, troffen elkaar, zoals notabelen elkaar al eeuwen altijd
en overal treffen bij voortreffelijke gelegenheden; een stuitend, maar vertrouwd zaalvulsel. In dit geval troffen de notabelen elkaar bij de dode meesters van de Romantiek en het Impressionisme (19-de eeuw), waar Oss er nog al wat van heeft en die samen met drankjes, hapjes en loos muizegesnap, nog altijd een stuk beter te savoereren zijn dan een levend, weinig romantisch sekreet (20-ste eeuw), waar je alleen maar het lendewater van krijgt. Ongeveer op hetzelfde moment zit kunstenaar A. te piekeren over de gevolgen van gemeentelijke sloopplannen; zit kunstenaar B. weer eens met opgestoken paraplu aan de tekentafel in zijn gehuurde, nog net niet onbewoonbaar verklaarde pand (‘Flauwekul! Leugens! Het regende niet eens die vrijdagavond!) en gaat onze enige serieuze galeriehouder (twee jaar aan het lijntje gehouden, getreiterd, vernederd, als onmondig kind behandeld, gemanipuleerd en belogen over een grotere, zelfs schriftelijk toegezegde, expositieruimte), uit bittere noodzaak, ergens de nachtdienst in. Vul de lijst naar willekeur aan met rottigheid; ver van de waarheid zit je nooit... Kunst, kultuur, ze hebben er nooit iets van begrepen en ze zúllen er nooit iets van begrijpen. Kunst kan nou eenmaal niet zonder kloten (in dit specifieke geval óók een vrouwelijke hebbelijkheid) en een os is per definitie klootloos. Oss pronkt in haar onnozelheid met een gekastreerde stier - in haar wapen; zoiets móet zich wel vertalen in een klootloze, sjokkende, versufte mentaliteit... Als er hier niet een handvol zonderlingen, zoals ik, rondliep, zouden stad en streek al lang tot totaal kultureel heidendom zijn vervallen: wij zijn de wanhopige vinger in de dijk, de missionarissen in een land van barbaren, waar altijd vocht in de kookpotten borrelt... weest dus waakzaam broeders en zusters in de kunst... ---
December 1980 De (jeugd)film ‘The Black Stallion’ (De Zwarte Hengst), van regisseur Carroll Ballard; besproken voor de leerlingen van basisschool De Lockaert (fragment): Twee weken voor de kerstvakantie draaide in een Osse bioskoop een film waar niet alleen onze kinderen, maar ook wij, ouders (met als hobby ijslandse paarden), met spanning naar hadden uitgezien.
Deze oorspronkelijk voor de jeugd bedoelde film, wordt in de Nederlandse bioskopen uitgebracht onder de titel ‘De Zwarte Hengst’. Het bevat een verhaal vol avontuur, spanning en oprechte romantiek; een jeugddroom die werkelijk wordt. De jeugdige Alec, in gezelschap van zijn vader, gaat in Algiers aan boord van een schip dat de Verenigde Staten als bestemming heeft. Op het laatste moment wordt een prachtige, pikzwarte hengst aan boord gebracht. Er zijn vele sterke mannen nodig om het trotse, razende dier in bedwang te houden en in een box te drijven. Alec slaat deze gebeurtenis, die grote indruk op hem maakt, heimelijk gade. Hierna kan hij aan niets anders meer denken dan aan het woeste dier, dat uur na uur, in zijn kooi te keer gaat. ’s Avonds, in hun hut, toont Alec’s vader zijn zoon een kostbaar beeldje dat het paard Bucephalus voorstelt. Bucephalus (dat ‘Bullekop’ betekent) was, ruim 2000 jaar geleden, eigendom van Philippus II, koning van Macedonië. Voor dit paard had de koning makkelijk 50 andere, goede paarden kunnen krijgen. Er was echter niemand in het hele rijk die de hengst kon temmen en berijden. Op het moment dat de koning, in een vlaag van grote ergernis, besloot het kostbare maar onwillige paard dan maar te laten doden, besloot diens vijftienjarige zoon deze vreselijke daad te verhinderen. Hij smeekte zijn vader ook hem een poging te laten wagen. De koning stemde tenslotte toe. Met vriendelijkheid, kalmte en heel veel geduld lukte het de jongen het vertrouwen van het paard te winnen en te doen wat niemand vóór hem was gelukt: het paard Bucephalus te berijden, ongezadeld en zonder zweep of sporen. De jongen die het paard van zijn vader ten geschenke kreeg, was de latere koning Alexander de Grote. Na dit verhaal te hebben aanhoord raakt Alec helemaal van de zwarte hengst bezeten. Vele malen per dag sluip hij naar de paardenbox, slaat het vurige dier gade en probeert het met suikerklontjes te lokken. Dan, op een stormachtige nacht, slaat het schip op een rots. Man en muis vergaan. Alleen Alec overleeft. Hij redt het paard door het uit diens kooi te bevrijden, waarna het paard hém redt, door hem, al zwemmend, op sleeptouw te nemen. Meer dood dan levend spoelen beiden op een eiland aan. Met grote hardnekkigheid weet hij, net zoals zijn grote voorganger, de genegenheid van het paard te winnen. En net zoals Bucephalus laat (The) Black, zoals hij het paard heeft genoemd, zich tenslotte berijden. Ogenblikken van volmaakt geluk. Hier ligt het adembenemende hoogtepunt van de film. Beelden van een schitterend paard in rengalop over het strand, soms door het water, dat hoog opstuift en in een regenboog lijkt te worden gevangen.
De jongen, in opperste triomf, heft juichend de armen - een silhouet tegen de ondergaande zon. De kamera neemt op vanuit elke denkbare hoek, van veraf en heel dichtbij, vanaf de grond en hoog vanuit de lucht, ja zelfs onder water worden de bewegingen van het zwemmende paard (en de vindingrijkheid van Alec) vastgelegd. Lange stukken sterk vertraagde opnamen, sprookjesachtig als een klassiek ballet. Op de loer liggend, dik aangezet, sentiment blijft daarbij gelukkig achterwege. Maar volmaakt geluk is van korte duur. --December 1982 Begeleidende tekst bij het projekt ‘TIJD BEDAAR’; 1000 vel à 40 postzegels ter gelegenheid van mijn 40-ste verjaardag:
Niet dan met de grootste moeite hebben we, uit de ondoordringbare mist die de intrigerende kunstenaar Alex Schalken omgeeft, enkele flarden gegevens tevoorschijn weten te brengen. Vast staat wel dat hij werd geboren in Wereldoorlog II. Hardnekkiger vorsers houden het met stelligheid op het jaar 1943. Hij zou te vondeling zijn gelegd bij een puissant rijk echtpaar; Vlaams, kinderloos en van Zeer Oude Adel. De hoogbejaarde Graaf Godefridt Hièrre-Labas van Woelaerde en zijn ruim 40 jaar jongere vrouw Thérèse Gravin en Grootvrouwe van Merd’Houille en Aanpalende Heerlijkheden, brachten het kind groot naar eigen - nogal kurieuze - inzichten. Op 13-jarige leeftijd zou de jongen beide pleegouders, door een noodlottig auto-ongeval, hebben verloren. Weer anderen houden het op de mogelijkheid dat Schalken het bastaardkind is van een Bulgaarse trapezewerker, Schalckhín genaamd, en een aan lager wal geraakte IJslandse, die in die tijd in hetzelfde schamele cirkus een zesgangenshow met ijslandse ponies presenteerde. In ieder geval was de jonge Schalken veertien, toen een lange periode van rusteloos en doelloos zwerven aanbrak. Over die periode wordt gefluisterd van incidentele spionageklussen voor Liechtenstein en het smokkelen van steunzolen over de Jordaans-Syrische grens, destijds een ernstig delikt; waarbij hij zou zijn gegrepen en voor vierenhalf jaar achter de tralies verdween. Er moet meer zijn geweest, ongetwijfeld, maar over niets van dit alles hebben we zekerheid. We vinden zijn spoor terug in New York. Hij is dan in het gezelschap van een popzangeres, een Poolse ballerina en een aan machinewaspoeder verslaafd schildersmodel. Ze leven in een vervallen slachthuis dat voor driekwart als atelier dienst
blijkt te doen: de ruimte staat afgeladen vol met manshoge olieverfdoeken, sommige nog druipend van de verf! Schalken is dan 28 jaar oud. Er bestaan geen aanwijzingen dat hij zich eerder in het verleden met kunst heeft bezig gehouden. Hij zelf zei ooit, geen redelijke verklaring voor zijn gedragingen te kunnen geven. Heeft de geest van het slachthuis bezit van hem genomen? Het moet haast wel. De reusachtige, fel roze en buitengewoon agressieve naakten die hij in een moordend tempo op het doek smeet, hadden meer dierlijke dan menselijke vormen. Het duurt, al met al, negen maanden. Kenners zijn geneigd op de simboliek te wijzen: de pijnlijke en verlossende geboorte als Kunstenaar. Deze traumatische gebeurtenissen zijn volgens diezelfde kenners in veel van zijn latere schilderijen verwerkt. Schalken zelf geeft geen uitsluitsel. Hij wenst onder geen voorwaarde te praten over die met zorg gekerkerde nachtmerrie uit het verleden. Al het werk uit die periode werd door hem stelselmatig vernietigd. Alex(ander) Schalken is tegenwoordig woonachtig in de weinig opwindende industriestad Oss, in de provincie Noord-Brabant waar hij, minder stormachtig dan in het verleden, leeft en werkt als een heremiet, die niemand meer te woord wenst te staan. ‘Tijd, tijd en tijd zijn mijn kostbaarheden. Vele malen per dag word ik bestolen, nooit wordt de buit teruggevonden’, luidt een van zijn uitspraken. In deze regels ligt een mogelijke verklaring besloten... in het maartnummer van 1980. (vertaling: Hélène Lessies-Van Nimme.)
25 december 1983 Kerstvers voor Carlotta; bij een professionele snoeischaar: KORTE METTEN Ontwakend uit winterslaap is daar de lente! Takken en twijgen geven overvloedig rente. De geordende geest vreest het ergste: wíldgroei, en beknopt de natuur tot bescheidener bloei... Dat gaat niet met aardappelmes of nagelschaar (komt geen tuinvrouw in eeuwigheid mee klaar). Passend gereedschap wordt onze tuin fataal: de lijsterbes krijgt gelijk coupe radikaal, meidoorns bezigen onwelvoeglijke taal, het beukje licht zijn wortels en gaat aan de haal, klimop perst zich ruggelings in barst en voeg, de leilinde kermt enough betekent toch genoeg, rozen in doodsnood, elk jaar vaste prik,
, uit
rododendrons deinzen gruwend van schrik, de parasol krakt en kantelt, nondefuk het mens snoeide mijn steel per ongeluk! En daar gaat het standbeen van de reiger En daar hangen bouwvakkers zonder steiger. Ik geniet van mijn gezond sportieve wijf dat korte metten maakt, als tijdverdrijf... A.
14 juli 1984 Brief aan de Gemeentelijke Sociale Dienst van Oss - verantwoordelijk voor uitvoering van de Beeldende KunstenaarsRegeling (BKR) tav (oa) de heer H. van Lier, met als kop: OVER BOEKHOUDEN & BEELDENDE KUNST (fragment): --Laat me nóg eens konkreet en persoonlijk worden. Er komt via via een, naar later blijkt, mateloos rijk echtpaar aan de deur, zomaar. Niets grilliger dan rijke lieden: deze zijn uit op het verwerven van een ‘echt’ kunstwerk. Op iemands aanraden komen ze bij mij een kijkje nemen! O zo fijn. Ze willen alles zien, weten, vergelijken en verklaard hebben. Ze tonen serieuze belangstelling, in toenemende mate zelfs, voor meerdere werken. Kunstenaar Schalken is de hele middag in de weer als Kleine Middenstander. Niet zonder resultaat! Aan het eind van de sessie wordt er in alle ernst over aankoop gesproken. We worden uitgenodigd voor het komend weekend; de uitverkoren schilderijen moeten natuurlijk worden meegebracht, opdat ter plekke de definitieve keuze kan worden gemaakt. Op naar Maastricht, drie dagen later. Maastricht? Ja, Maastricht. Het echtpaar blijkt er een dagje ‘gezellig’ van te willen maken. We krijgen een rondleiding door de immense, luxueuze behuizing en zijn gepast onder de indruk. Elke mogelijke plek die een meesterwerk verdient, wordt zorgvuldig onder de loep genomen. Lichtval, kleur, ongeving, meubilair, sfeer. Déze hangt dáár weliswaar buitengewoon prachtig, indrukwekkend, maar die, of zelfs díe, zou er ook heel goed kunnen. We zijn bezig van ’s morgens half elf tot ’s avonds zeven uur. Ondanks de uitputting gaan we in een licht euforische stemming naar huis. Er zijn vier werken achtergebleven. ‘Mogen we die ’n week of twee, drie laten hangen om er helemaal zeker van te zijn?’ Natuurlijk mogen jullie dat, beste, brave klanten. Iedereen die ons Brinkman en zijn helleschaduw ’n jaar van het lijf kan houden, mag dat - en méér! Er is wel wat onenigheid tussen man en vrouw over, of nummer drie, danwel nummer vier het meest geschikt is voor de eetkamer, eetzáál bedoel ik.
Er breekt een lange periode aan waarin we taal noch teken vernemen van de illustere Limburgse echtelieden. Wees geen kruidenier, verkondig ik altijd, dus kijk niet op een weekje, maar na drieëneenhalve maand lijkt het me toch mooi zat geweest. Aan de telefoon krijg ik te horen dat ze er toevallig nét uit zijn. ‘ja, doek A. is toch wel wat agressief, doek B. te groot voor het trapgat en doek C. kleurt wat minder bij de tint van de vloerbedekking(!)’ Werkstuk D. willen ze dan wel houden (veruit het goedkoopste) voor de slaapkamer, ‘ook al is het aan de prijzige kant.’ Of ik de rest maar zo snel mogelijk wil komen ophalen. Mijn eerste, tweede en derde impuls is om recht van de telefoon naar Maastricht te razen en alles terug te halen. Maar als in een visioen zie ik de vermanende vinger van Brinkman’s beul, torenend tegen een duistere, stormachtige hemel. Ik doorstond vernedering, frustratie en woede, al stroomde het mijn oren uit. Trots is een erg ongepaste eigenschap geworden. Maar kan iemand voor mij even de verwervingskosten in deze affaire berekenen? Mijn onuitsprekelijke dank. ---
Maart 1986 Bijdragen aan ‘VINCENSATIE’, de schoolkrant van de Vincent van Gogh-havo: 1. De Chaotische Leerlinge (m/v), stapt, om te beginnen, ’s morgens al argeloos met het verkeerde been uit bed - een stap die niet anders dan ernstige gevolgen kan hebben voor het verdere verloop van de dag - en prompt op een nog halfvolle beker water naast het bed. Een kleinigheidje, zó opgedept, zegt nu de kalme, beheerste lezer (m/v). Dat zou ook inderdaad het geval zijn geweest, ware het niet dat er vlak naast, een opengeslagen schrift lag met tien kantjes strafregels (‘Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren, en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?’ - De dichter zou maar wát verguld zijn geweest met deze intense, helaas postume, aandacht), opgegeven door een docente die toch bekend staat om haar engelengeduld. De pagina’s doorweekt, de inkt vlekkerig uitgelopen, de tekst nagenoeg onleesbaar geworden. Had uiterlijk (en dan bedoel ik ook ècht uiterlijk) déze dag ingeleverd moeten worden... De Chaotische Leerlinge struikelt in paniek de trap af, een prop kleding onder de oksel, boekentas met de nog beschikbare arm tegen de borst geklemd. Daaróp liggen de sliknatte velletjes, maar nog ónder een paar schoenen. Tussen de tanden twee LP’s geklemd die al een maand geleden naar de eigenaar terug hadden gemoeten.
‘Dat kan niet missen’, hoor ik je fatalistisch zuchten. In gedachten zie je al de gruwelijke ravage, een bloedstollend, maar tezelfdertijd bloedvloeiend tafereel. Driekwart van de ledematen gebroken, schedel gebarsten, de voordeur met groot geweld uit de omlijsting gescheurd en op het tuinpad geklapt. Een gapende postbode die, van schrik de macht over het stuur verliezend, in een slingerende kwartboog, de zuivelhandel aan de overzijde van de straat binnendringt, daarbij een gelukkig handje geholpen door de neringdoende, die, hoe toevallig toch (er móet wel een Hogere Macht zijn), juist op dat moment zijn deuren opent om eerst daar, tussen de stellingen met yoghurt- en melkflessen, tot stilstand te komen en zodoende een niet weg te wuiven bijdrage levert aan het zorgwekkende probleem van de superheffing. Enzovoort, enzoverder, desgewenst, want jouw noch mijn verbeeldingskracht zijn voor een kleintje vervaard. Maar nee (dat maakt de schrijver altijd zelf nog uit), ik Zet Een Hak: als door een wonder komt het kind heelhuids beneden! Haastig wordt het strafwerk te drogen gelegd tussen katernen van het minst informatieve ochtendblad van Nederland en dit geheel weer over een radiator gedrapeerd. Nu eerst de gang naar het toilet. Vader staat op het punt van vertrekken, jas al aan, kijkt afwezig op zijn horloge en (nu komt het) pakt geërgerd de krantenpagina’s bijeen, propt de bundel haastig in zijn tas, bromt een onverstaanbaar ‘gedag’ vanuit de deuropening en rept zich naar de trein. Gezicht en handen vier sekonden onder de kraan, tandenborstel zowaar drie sekonden in de mond. Twee minuten later trekt onze heldin de schuurdeur achter zich dicht, de kam, vergeten en verdwaald, nog in het warrige kapsel; mét een dubbele boterham (pindakaas) tussen de kaken, maar zónder strafwerk. Op weg naar school pikt de Chaotische Leerlinge twee klasgenoten op en onderweg halen ze een derde in. Dolle pret met z’n vieren naast elkaar: de enige manier om niets van de kommunikatie te hoeven missen, zoals we allemaal wel weten. Vlak voor school knapt de laatste stiek van de snelbinder van onze Chaotische Leerlinge. De bomvolle schooltas dondert op straat, boeken en schriften uitbrakend. Een spontane zwenk linksom brengt het onnozele geitje terug bij haar geteisterde eigendommen én twee personenwagens tot elkaar, in een innige omhelzing, koplamp diep in koplamp. Ze schenkt de gebeurtenis wel degelijk een argeloos verbaasde blik, alvoren haar weg te vervolgen; de bijeen gegriste resten gelijkmatig verdeeld over andere tassen. Tien minuten te laat op school, maar, met een geldig ekskuus: ‘we zijn bijna doodgereden...’ In de pauze wordt het voorval, onder veel gegiechel en gegil, nog meer aangedikt. Hoofdpersoontje schommelt antoesjast tegen een fietszadel, tot het gemaltraiteerde vervoermiddel tergend langzaam kapseist.
Nog méér hilariteit! Verbouwereerd krabbelt het slachtoffer overeind. Schouderophalend wordt de fiets, het voorwiel pijnlijk gevouwen, in het rek achtergelaten: want dwingend gaat de zoemer... Nog minder fortuinlijk verloopt de entree na de middagpauze. Als resultaat van de samengebalde energie van een fikse kluit leerlingen die tegelijkertijd door de deuropening van het lokaal wil knalt de Chaotische Leerlinge als een kurk uit een champagnefles op de rand van een tafeltje. De schade valt met twee pleisters te verhelpen. De biologieles verloopt nagenoeg vlekkeloos. Onze heldin laat alleen de glazen pot met het vruchtje van een Siamese Tweeling uit haar handen vallen. Zelfs niet geremd, door ervaringen uit het meest recente verleden is zij na afloop van de les Burgerinformatica als eerste bij de deur, die ze vakkundig synchroon met schouder en heup openramt. Wat ellendig nou toch - niet alleen dat die deur, hoogst ongebruikelijk, naar buiten opendraait maar ook - dat zich er vlak achter een leerkracht bevindt die met zwierige pas op weg is naar de koffie in het docentenlokaal. In allerijl moeten de brokken van deze pechvogel per ambulance naar het hospitaal worden afgevoerd, waar hij welzeker met geestdriftig vakmanschap weer aan elkaar wordt geschroefd en genaaid. Niet simmen dus; de heer Frankensteen is een taaie donder! Over een maandje of drie staat hij beslist weer voor de klas... Het laatste lesuur, de hemel zij dank. Thuis aangekomen na nog wat nauwelijks vermeldenswaardige ongeregeldheden, wordt de Chaotische Leerlinge (m/v) terstond in de speciaal voor haar opgetrokken, gewapend betonnen, aanbouw ingesloten. De wereld draait nog en is veilig(er) - gedurende enkele kostbare uren. A.S.
Ergens, vroeg in het jaar 1987 Waar gebeurd sprookje in elf afleveringen, over een neringdoende die leefde van list & bedrog. Wekelijks schreef ik dat jaar een hoofdstuk over een oplichtingsaffaire waarin ik zelf slachtoffer bleek te zijn geworden. Elk fragment werd in 100-voud gereproduceerd en door sympatisanten verspreid onder, voornamelijk, Osse centrumondernemers. De ‘aktie’ bleek zo suksesvol dat de betreffende (centrum)winkelier tenslotte zijn biezen pakte en Oss, met de staart tussen de benen, ontvluchtte (fragment): EIGENTIJDS SPROOKJE --Hoofdstuk 2
Het begon allemaal toen Zwarttong (afkomstig uit verre en, welhaast zeker, duistere oorden) van wie ik vorige week verhaalde, zich met zijn nering vestigde in ons geliefde stadje Eezelen. De ongekompliceerde inwoners van Eezelen wisten destijds natuurlijk niet (en de meeste weten het nog steeds niet) dat ze de perfide tovenaar Zwarttong in laagsteigen persoon, met veel egards binnen hun stadsmuren hadden gehaald, omdat hij, zoals wel vaker, gebruik maakte van een van zijn vele, onschuldig klinkende, pseudoniemen, in dit geval Mortus de Jeucht. Door de notabele middenstand werd hij meer dan hartelijk welkom geheten. Een voorkomend heerschap, heel plezierig en meegaand in de omgang, was de communis opinio; altijd beschikbaar voor een terloopse roddel en een vrijblijvend praatje over het weer of over de klandizie. Wat natuurlijk in niet geringe mate meetelde, was het opzienbarend gunstige resultaat van zijn zakelijke aktiviteiten. Met zijn lukratieve handel in vliegende tapijten (in die jaren in zwang rakend maar nog geen gemeengoed, zelfs niet in de luisterrijke provinciehoofdstad d’Oetelwoude), gevolg van gewiekst koopmanschap - naar ieder meende - verwierf hij aanzien, waarvan de glans afstraalde op nederiger beroepsverwanten. Een enkele nurks kreeg de kriebels van dat onverklaarbare sukses en die overdaad aan gezellige meegaandheid. Zo’n zwartkijker kreeg de wind van voren, dat laat zich raden! Nee, meneer De Jeucht kon het heel best vinden, met bakker, koperslager, kleermaker, paardenhandelaar en schoenlapper. Er was er niet één die zelfs maar het flauwste vermoeden had dat er iets niet deugde aan de respektabele nieuwkomer - ook de naïeve, wat introverte kunstschilder Sander niet, gevleid als hij was door de warme belangstelling die de slinkse Zwarttong aan de dag legde voor zijn bescheiden meesterwerkjes (o, o, o, wat zal ie het nog moeten bezuren, de domoor). Nog minder argwaan had vrouwtje Lampepit, wier zakenpand op slechts ’n speerworp afstand gelegen was van dat van de perfide magiër. Hoe zou zij ook maar het geringste vermoeden gehad kúnnen hebben van de duistere plannen die hij smeedde tegen de ingezetenen van Eezelen tijdens de onzalige, namiddernachtelijke uren, in de van gloeiende haat doortrokken, miasmatische krochten onder zijn veelbetreden perceel; daar, waar hij eigenhandig de geestverziekende brouwsels fabriceerde waarvan hij zelf grootgebruiker was... o, ze mocht hem maar al te graag... Het dient gezegd, hij speelde het spel geraffineerd. Terwijl Lampepit er van overtuigd was dat Zwarttong langzaam maar zeker in haar web van liefdesspinsels verkleefd raakte, werd, in werkelijkheid, zijzelf ongemerkt het willoze slachtoffer van zijn toverkunsten. Maar, hoewel geen speldeprik, geen vlooienkeutel ooit ontsnapte aan Zwarttong’s opmerkzaamheid, was er toch één ding waarmee hij geen rekening had gehouden. Dat was de jaloezie
van zijn dienstmeid Mopsela (kwasi guitig ‘Mopsje’ - als ze niet in de buurt was).
Hoofdstuk 3 Sjonge, jonge... wat een verwikkelingen, zult u wel denken na de eerste hoofdstukken wenkbrauwfronsend gelezen te hebben - altijd gedacht dat wíj in hectische tijden leven, maar het bestaan kon, kennelijk, vroeger toch ook heel opwindend ingekleurd worden. Inderdaad, klemt u zich maar stevig vast, want er staat de komende hoofdstukken nog heel wat spraakmakends te gebeuren. Neem de jaloerse Mopsela maar eens in gedachten, grimmig in haar memelige schommelstoel gezeten die, naarmate wraakgierige gedachten haar meer en meer in hun greep krijgen, heftiger op en neer schokt en die zich onbedoeld meedelen aan de hand die het korstige, oude keeshondje op haar schoot liefkoost. Verzengende haat - sinds ze achter de stiekeme verhouding is gekomen van haar Heer met, nota bene, zij van Lampepit! De ogen uitkrabben zal ze het sekreet! Piepend schiet het mormeltje wég onder haar gekromde klauwen die, in stijgende opwinding, steeds feller over zijn toch al kale ruggetje harkten. Wat een onaangename aanblik biedt ze; in hardvochtigheid doet ze maar weinig voor haar Meester onder... Hoe worden sommige schepselen toch zo door-en-door slecht? Vele lieden hebben zichzelf en anderen die vraag gesteld. Duizenden min of meer plausibele antwoorden zijn er op gegeven. Honderden lijvige folianten staan er mee volgeschreven. Persoonlijk meen ik dat het op een koude, liefdeloze jeugd is terug te voeren. Wie nooit liefde kreeg, kan alleen haat opbrengen, wie in zijn jeugd slechts afkeer en minachting ontving, zal er, als volwassene, zijn medemensen onder bedelven. Maar laat ik mijzelve niet in nutteloze bespiegelingen verliezen - het is dienstig me tot louter boekstaven te beperken. Winkelier De Jeucht, tovenaar en vileine bedrieger, onwetend van de geniepige teek die zich diep haakte in de ziel van zijn meid, was onderwijl druk doende zijn eigen laffe gif steels te laten sijpelen in de Eezelse gemeenschap. Gisteren een mondvol snerende opmerkingen tegen zeergewaardeerde kollega A. over gezamenlijke kollega B., vandaag een vuige roddel tegen hooggeachte kollega B. over kollega A.; morgen een... Altijd luchthartige kwinkslagen, zogenaamd, en altijd ‘ook maar van horen zeggen.’ Zo wist hij twijfel, achterdocht en verdeeldheid te zaaien. ---
28 mei 1988 Over een fietstocht naar de Noordkaap - met een vriend; toch tijdig gepland en zorgvuldig voorbereid... : SCANDINAVISCH DAGBOEK notities over mislukkingen --(fragment I): Gisternacht, om half twaalf, op 1000 à 1100 meter hoogte, zetten wij ons pas aan het avondmaal. Spinaziesoep met klonten: vergeten te roeren... en spaghetti met groente... een allegaartje van restjes omdat er van boodschappen doen niets was gekomen. Tijdens de bereiding heb ik voorzichtig bij Hein geïnformeerd hoe erg ik hem in de problemen zou brengen als ik dit gruwelijke avontuur voor gezien hou, omdat een matig klimmer als ik, in een omgeving als deze echt niets te zoeken heeft. Dit zijn geen heuvels, dit zijn heuse bergen. Een taxatiefout van de eerste orde. Ik neem tenminste niet aan dat Hein mij deze martelgang met voorbedachte rade oplegt. Hij kent mijn zwakheden en mijn kwaliteiten zo langzamerhand. ‘Een heuvelachtig landschap, minder zwaar dan Luik-Bastenaken-Luik. Geen probleem voor jou in goede konditie.’ Nou, die konditie is nog nooit zo goed geweest, na 5500 zware trainingskilometers sinds begin januari. Daar moeten honderden knappe fietsers in Brabant, Limburg en Gelderland van kunnen getuigen. Maar dít hier, dit is écht mijn terrein niet. Hellingen met een ononderbroken stijgingspercentage, van tussen de 11 en 17, zelfs 18 procent, met een lengte van soms 15 kilometer - eindigend bij de boomgrens. Smeltende sneeuwwallen van anderhalf à twee meter hoog - langs de wegrand. Hier en daar gedeeltelijk óp de weg. Fietsend met ruim 30 kilo bagage. Totaal 120, respektievelijk 130 kilo’s, die kilometer na kilometer naar boven gesleept moeten worden. Zijn bij ons de stoppen doorgeslagen? Mijn Giant Expedition randonneur - een geweldige fiets - heeft drie(ovaal)bladen voor, en zes achter; 28x28 is het lichtste dat ik kan schakelen. Een kinderfietsverzetje, standaard op de vaste pignon. Daar is wat om gemeesmuild. Ik kon er zelf ook altijd wel om lachen. Maar na vele moordende kilometers, waarin met steeds kortere tussenpozen teruggeschakeld moest worden, eindigde ik, hoe beschamend, met de 28x28 tandjes. De koortsige watten in mijn benen hadden plaats gemaakt voor kokend lood. Maar de maat was nog niet vol. Op driekwart van de helling kwam een serie haarspeldbochten hemelwaarts, waar zelfs Hein, ver voor mij uit, met grote inspanning zigzaggend over het pad moest. Ik was toen al omgevallen, letterlijk. Op de cat-eye had ik de snelheid zien zakken van 8 naar 7, van 7 naar 6, naar 5. Met die snelheid was ik nog net in staat mezelf de volgende 500 meter omhoog te
wringen. Toen viel het doek en kantelde ik naast m’n fiets, voor het eerst in, ruw berekend, ruim 200.000 fietskilometers. ‘Nieuwe ervaring Schalken, moet je ook eens meegemaakt hebben’, meende ik mezelf ademraspend te horen uitstoten... of dacht ik dat alleen maar... of had ik zoiets moeten denken... als ik nog had gekund? Zweet droop als een gordijn van m’n haren. Pas vele minuten later kon ik de eerste wankele stappen zetten. Een fiets met zware lading omhoog duwen is maar weinig minder vermoeiend; 200 meter naar de bocht, 350 meter naar de volgende, 600 naar... en zo maar verder. 150 Kilometers totaal, op een eindeloze dag. Met een uurgemiddelde van dertien kilometer. Tenslotte liepen we, de hemel zij geprezen zou ik willen zeggen, letterlijk vast in de sneeuw, na nog een slopende klim, ’s avonds om kwart voor negen. Hein wilde nog verder, ik weigerde pertinent. We kamperen ter plekke, primitief. Er is heel weinig voedsel meer. Voor de thee brengen we sneeuw aan de kook, een tijdrovend karweitje. De spaghetti koken we in rivierwater, dat zuiverder lijkt - en blijkt te zijn. --(fragment II): Weinig later zaten we, uiterlijk onverstoorbaar, onze broodmaaltijd te bereiden onder geloken oogkontrole van onze medepasagiers. Op onze knieën en een nog lege plaats tegenover ons verschenen geleidelijk stapels gesmeerde boterhammen, de plastic botervloot, de strooibeker zout, de aroma, de pot jam, een langzaam groeiende hoeveelheid plakken kaas en de tweeliterfles mierzoete limonade, voor welke vergissing ik verantwoordelijk was. Toen er, onvermijdelijk, kruimels in het rond begonnen te springen en de botervloot bijna m’n vingers ontglipte, begon ik me ongemakkelijk te voelen. De geopende fles zat strak tussen mijn voeten geklemd. Nog beheerster probeerde ik te manoeuvreren. Normaliter is dit het schouwspel dat ik met genoegen gadesla, bij voorkeur niet het soort schouwspel dat ik zelf oplever... Hein was zich van geen kwaad bewust; smeerde, schaafde, deelde en at, at. Na driekwart brood kwam ook hij wat tot bedaren en werden de schamele overblijfselen opgeborgen. We soesden wat en keken film, met het raam als bioscoopscherm. Kale perrons met oude locs. Gore, afgedankte wagons op een achteraf rangeerterreintje. Een tanige spoorwegman - ridder in de orde van de walkie-talkie - mompelde een nutteloos geworden waarschuwing tegen een allang in slaap gevallen meerdere. De laatste informatie van een plichtsgetrouwe wachter in het land van Doornroosje, die zodadelijk, als allerlaatste, zal worden overmand door een honderdjarige sluimer. Ver verheven boven het slordige vlechtwerk van rails de onvermijdelijke windzak van grijs canvas, wiegelend in de kalme bries als een naar snoep jengelende, hengelende olifantenslurf.
De volgende halte. Twee mogelijke studenten in het weinig passende gezelschap van een gezinszak chips en een literfles Sprite, bezetten de plaatsen tegenover ons. Al pratend - een adempauze gunden ze zich amper - werd de flessedop op- en afgeschroefd. Wel honderd keer. Tussendoor wisselde de fles regelmatig van hand en werd de volgende flinter chips met een zuinig slokje maagwaarts gevoerd. Schuin tegenover ons zat een aandoenlijk lelijk koppeltje, helemaal opgaand in hun intense verliefdheid. Uur na uur keken ze elkaar wee glimlachend in de ogen. Hij streelde haar arm en schouder, schoof steels een vingertop in haar bloesje. Zij weerde verlegen af, met weinig overtuiging, pikte met spitse vingers pluisjes van zijn colbertje, streek de revers glad, plukte aan zijn oorlelletje, legde een wijsvinger op zijn lippen en fluisterde vermoedelijk dingen als ‘gekkie’ en ‘mallerd’ in Finse equivalenten, als hij lievige onzin in haar oor lispelde. Ze waren naar de grote stad geweest om te winkelen. Onopvallend werden aankopen uit hun chique kadoverpakking gehaald. Zij nam de nieuwe stropdas bijna teder in haar handen. Misschien werd de kleur besproken. Zacht lila. Keurend werd het stukje textiel beurteling tegen overhemd en kolbertje gevleid; welwillend, prijzend, instemmend. Met enige overreding werd het kereltje in de das gepraat. De knoop werd gewrongen en gekneed tot beider voldoening. Want ook hij kontroleerde en prutste, met behulp van het handspiegeltje dat zij uit haar handtasje had opgediept. Toen het helemaal naar wens was kwam het volgende pakje aan de beurt. Dat bleken nieuwe sokken te zijn. Ook lila. Mijn hemel, nee toch? Ja toch! Moeizaam gefriemel, gebogen ruggen, zacht gesteun uit de samengeknepen mond van het mannetje en een roze aanlopend hoofd. Na geruime tijd kwam het stel, schichtig rondspiedend, weer overeind. In haar linkerhand knelde het wijfje zijn zwarte of donkerblauwe, gedragen, sokken; het mannetje pronkte met zijn (nog) bescheiden zomerkleed: zijn grauwe dek alvast getooid met zacht lila strop en hard lila sokjes... Het kleurgevoel van het paartje bleek verre van absoluut, maar wat waren ze allebei innig vergenoegd. Hij mocht het gelijk aanhouden; kreeg toestemming zijn das wat losser te doen en het bovenste overhemdknoopje te bevrijden. Er was een gluurder die dit alles registreerde. --(fragment III): Er werd aangebeld. Opendoen of negeren? Ik deed open. Een oude baas, gerimpeld als een walnoot - nog maar twee of drie tanden in zijn mond. Hij droeg een bak met onduidelijk gereedschap en produceerde wat gemompel, vermoedelijk zelfs in het Fíns onsamenhangend... Hij gebaarde dat hij binnen moest zijn. Was dat misschien het kereltje waarvoor Rainer in het weekend alles uit de vensterbank en voor het raam moest weghalen? Iets met klemmende of verrotte sponningen die de
huiseigenaar eindelijk zou laten repareren? Ondanks stellige beloften bleek het baasje vorige week toch niet te zijn komen opdagen. Het geluk is met de dommen. Normaal zou er niemand thuis geweest zijn en dat moet hij geweten hebben. Hij bleef bezwerend tegen me aanpraten, geleidelijk mijn vermoeden bevestigend, en me achteruit dringend. Ik ontruimde braaf alles bij het raam en uit de vensterbank. De oude nam minutieuze voorzorgsmaatregelen. De dubbele klapramen werden half geopend en allebei van een steun voorzien. Omslachtig ging er daarna een grote lap plastic als bescherming over de vloerbedekking. Achtereenvolgens werd er wat schaafwerk verricht en een vijfliterpot geopend, die een soort dikke primer bevatte welke over de schaafwonden werd uitgestreken. Ik volgde alles aandachtig. Hij bleef tegen me aan koeterwalen. Onder mijn scherp keurend oog deden zijn vegertje en blik extra hun best om geen splintertje of krulletje te missen. Keurig, werkelijk kéurig! In vriendschappelijke eendracht plaatsten we daarna het looiige kastje weer onder de vensterbank. Zijn handeltje bijeen graaiend rommelde hij naar de deur. Ging hij vertrekken of zichzelf van nieuw gerei voorzien? Hij ging vertrekken. Kalm spleet zijn gezicht open in een opgeluchte grijnslach. Mij werd een blik vergund in een duistere spelonk waarin éen brokkelige rotspunt vaag oplichtte. Groetend hief de handwerksman de knuist. Ik sloot de deur achter hem en kweet me zo zorgvuldig mogelijk van de taak de troll, het wollen pluishondje, de gipsen harmonikaspeler, het barnstenen nympfje, het groenglazen laarsje, het cherubijntje - wellustig de kaars omklemmend, en eindeloos andere spulletjes (en natuurlijk de planten), hun rechtmatige plaats te hergeven. Dat kostte een minuut of twintig. --25 Maart 1990 Brief aan de heer Dick Brouwer - verbonden aan het Osse gemeentemuseum, het Jan Cunen Centrum - die kennelijk opdracht heeft gekregen het gemeentelijk BKR-kunstbezit eens te archiveren... (fragment): --Het multiplex paneel ‘Antraciet & Roze van twee bij drie meter, waar de Muziekschool zo ingenomen mee is, wordt gebruikt om mededelingen en kattebelletjes op te plakken of zelfs te prikken - over respekt gesproken... Tijdens een muzikaal evenement waarvoor wij waren uitgenodigd, kon ik de aanvechting niet weerstaan de direktrice niet alleen dáár op aan te spreken, maar ook op het feit dat ik meende dat het paneel op z’n kop hing. ‘Hoe ik daar nou toch bij kwam’, riposteerde de vrouw, ‘nee hoor, maak u geen zorgen dat is beslist niet het geval.’ Ik zeurde nog even door, zo zachtmoedig als m’n karakter me toestond. Nog steeds rook ze geen onraad. Ik vertelde haar, dat
er volgens mij op de achterzijde, in detail, gegevens over het werk stonden genoteerd - in kapitalen, met zwarte viltstift. Dat de leesbaarheid daarvan, automatisch ook de bovenkant wel eens zou kunnen bepalen... ‘- - - ?’ ‘Ik ben daar tamelijk zeker van, mevrouw... ‘- - - ??’ Ik heb dat ding namelijk zelf gemaakt.’ ‘..... . . . . . . . . .’ Met dát verleden, zúlke rabauwen en dérgelijk onbenul, zitten we nu beiden opgescheept. Meermalen heb ik Piet dringend verzocht niet meer gratis uit te lenen, maar te verhuren. Als het geld kost zijn mensen meestal voorzichtiger; gratis = weinig waard. --Laatste kwartaal van 1990 Teksten bij (tien) voorstellen/ontwerpen, voor een kunstwerk in de voormalige Fratershof: INLEIDING Twee cruciale jaren van mijn kindertijd bracht ik door bij de Fraters (Maristen) in Azelo (Borne: tussen Almelo en Hengelo); van mijn dertien&halfde tot mijn vijftien&halfde. Die periode onderging ik niet bepaald als een onverdeeld genoegen. De voortdurend fluwelen pressie op mijn jeugdige, ontvankelijke gemoed, ervoer ik als onbehaaglijk - bijna bedreigend. Geen wonder dat ik geleidelijk versperringen opbouwde en methodes ontwikkelde om dat wereldje van gekostumeerde volwassenen op een veilige afstand te houden. Ik meende lange tijd dat ik mijn geest ongemoeid en intakt had weten te houden (arrogantie voelt zich wonderwel thuis in de puber en adolescent), al ontwikkelde ik me dan tot een behoedzaam, afwerend persoontje. Ja, ik wist me tijdig en kundig te wapenen, maar naarmate de jaren verstrijken vraag ik me vaker af: ‘ten koste van wat, van wat nog meer?’ Deze opdracht dwingt me nu, me er mee bezig te houden. Lós dus het slot van die vermolmde koffer, en omhóóg het deksel. Met wat aan kommer wordt aangetroffen, tussen stof en spinrag, zullen we het moeten doen, u (opdrachtgever) en ik. En waarom ook niet; de opdrachtformulering sluit een negatieve benadering niet uit. (Hoezo trouwens, negatief?) Mogelijk is er sprake van een heilzame therapie - wat weer heel positief is. Zeker ten opzichte van alle stumpers die het maar moeten zien te rooien zónder ongelukkige jeugd als onuitputtelijke inspiratiebron... 3.
F R A T E R S (I)
Drie grote, licht afgeknotte kegels staan symbool voor drie fraters. De vormen verschillen van ‘hoek’ (stand) en grootte. De kegelvorm kan dus meer of minder spits zijn. Maar zelfs de kleinste kegel is in ieder geval meer dan levensgroot: een lange, magere frater krijgt een lengte van 2.70 meter, een dikke frater is 2.30 meter, een schriel fratertje meet toch altijd nog 2.10 meter... Deze kegels zijn rondgezet, gebógen, uit dik plaatmateriaal en weerbestendig matzwart behandeld aan binnen en buitenkant. De drie vormen lijken iets boven de grond te zweven. Niet precies rechtop - meer alsof ze in beweging zijn. Want dat zijn fraters namelijk: voortdurend in beweging, alomtegenwoordig. Twee zware metalen staven van, laten we zeggen, anderhalve meter zijn voor de (bovenste) helft vastgelast op de binnenonderzijde van de kegel. De úitstekende andere helft zit, net onder het maaiveld, verankerd in een blok beton. Een eindeloze rij knopen, zo karakteristiek aan de fratersdracht, mag in geen geval ontbreken. Wat de uitvoering daarvan betreft moet er een keuze worden gemaakt: a. Metalen ‘knopen’ die worden geklonken, of b. Knopen die ‘negatief’ worden verbeeld door middel van een vertikale rij gaten, op passende afstand van elkaar. Nog een belangrijk detail: op halve kegelhoogte en aan weerszijden wordt vertikaal een spleet ingezaagd of geslepen. De spleten symboliseren de zakken. Naast meestentijds handen, bevonden zich daarin tenminste Het Missaal, De Rozenkrans, De (scheidsrechters)Fluit en De Ruimbemeten Zakdoek. De Frater is nu teruggebracht tot zijn oerverschijning: dominant, zwart, kegelvormig, in permanente beweging. Met wijde zakken en een reeks knopen van adamsappel tot teen. (De beslissing aangaande de knopen is genomen:) De plaatuiteinden worden vijf à tien centimeter óver elkaar geschoven. De naad van de kegel wordt dus niet glad dichtgelast, maar veel logischer, met klinknagels gesloten, alsof het echte knopen zijn. ---
28 Maart 1993 Brief aan de leden van de Advieskommissie Kunstopdrachten, ‘Het Kruithuis’, sHertogenbosch: Geachte heer Poodt, geachte Kommissie, Met groeiende belangstelling las ik het artikel van Wilma Sütö in de Volkskrant over het ‘wiegelied’ van Tony Cragg en het voorstel van de Kommissie voor andere watersculpturen, in Den Bosch. Al jaren namelijk, vragen drie van mijn geesteskinderen - ontwerpen voor min of meer gelijkaardige waterwerken - geduldig om aandacht van de juiste personen/instanties.
Een hoge drempel van weerzin weerhoudt me er meestal van om op de bonnefooi te leuren met eigen plannen, ideeën en projekten: moeizame, vooral mondelinge kommunikatie - een lastige weeffout in mijn karakter... Maar goed, een zo duidelijk en perfekt sluitend toeval mag niet genegeerd worden. Om die reden heb ik de drie projekten op papier gezet, u ten behoeve, naar ik hoop, en zo summier mogelijk. Indertijd maakte ik, bezeten van projekt nummer 3, een fotomontage, en op basis daar weer van, een zes-kleuren zeefdruk. Na raadpleging van deze ‘bijlage’ mag het beschouwd worden als een present aan het Kruithuis. Mocht u belangstelling hebben, of behoefte aan uitgebreidere toelichting, dan zou ik dat natuurlijk graag van u horen. In afwachting van enige reaktie, dankt u voor uw aandacht, Alex Schalken, beeldend kunstenaar te Oss
(1) W A T E R S C H R I F T Bij een of ander Kampioenschap Turnen, uitgezonden op tv, werd ik gebiologeerd door de fantastische, haast letterlijk bezielde bewegingen van het lint tijdens het lintzwaaien, kennelijk een discipline van het grondturnen. Die beelden bleven nagloeien, lieten zich niet uit mijn geheugen wissen. Later bedacht ik dat deze arabesken, dit uitzinnig geheimschrift van kronkels en halen, dit vertoon van (levens)lustige elegantie, vertaald in een krachtig gulpend lint van water, wel eens nog veel aangrijpbaarder ‘mooi’ en spannend zou kunnen zijn. Dat heb ik uitgeprobeerd met behulp van enkele meters, dikke rubber slang - met de doorsnee die gebruikelijk voor weideberegening wordt gebruikt - plus een sterke, elektrische weidepomp, waar de slang op werd aangesloten. Tot mijn intense vreugde stelde de kracht van de pomp, in kombinatie met de juiste doorsnee van de slangopening, me in staat tot hoog in de lucht arabesken te tekenen en woorden te schrijven met een strakke, glinsterende slang van water: het cardiogram van de stad. Niets let me om het uit te voeren, op de geïnteresseerde opdrachtgever na, de plek, de techniek en de kennis om een interessant, uiterst gevariëerd computerprogramma te schrijven, dat de, uiteraard flexibele, spuitmond kan sturen, kan dwingen tot het eindeloos kalligraferen van adembenemende, uiterst vluchtige poëzie en geheime boodschappen... Behalve dát is er niets wat me belemmert.
(2) E E N B O E K E T Z E E P B E L L E N
Meerdere houders van roestvast staal, inhoudend enkele tientallen liters van de juiste samenstelling zeepsop, steken een centimeter of vijf boven het wateroppervlak van de vijver uit. Op elke houder zit een kort, klein blaaspijpje/tuitje/mondje gelast. Ruim onder water zijn alle houders met elkaar verbonden via een grote ring, of meerdere ringen - zoals en zodat, óók alle blaasmondjes met elkaar verbonden zijn. Ergens vanaf de oever kan zodoende de toevoer van sop zowel als blaaslucht, centraal geregeld worden. Wat de lucht betreft moet ook de blaasintensiteit nauwkeurig ingesteld kunnen worden. In de houders, voorzien van een gleuf aan de bovenzijde, zitten ringetjes die mechanisch eens per zoveel sekonden/minuten, gelijktijdig in het sop worden gedompeld en vervolgens omhoog gebracht, dóór de sleuf tot precies voor de opening van de respektievelijke blaastuitjes. Omdat alle ringetjes nu een vliesje zeepsop bevatten en alle blaasmondjes ononderbroken met de juiste kracht blazen, zal, op het moment dat de sopvliesjes voor de luchtopeningen schuiven, een kolom, nee, een waaier, een boeket van zeepbellen opstijgen. Hoeveelheid, vorm van de ‘vlucht’, grootte van de zeepbellen dat alles zal afhankelijk zijn van bijvoorbeeld het aantal sophouders, de samenstelling van het sop, de kracht en de richting van de wind. Ik denk aan een paar honderd grote zeepbellen per ‘voorstelling’. In het late najaar moet het kwetsbare gedeel van de installatie, in verband met de vorst, vrij eenvoudig gedemonteerd kunnen worden.
(3) W A T E R B E R G Een sterke pomp stuwt water, ononderbroken en met geweldige kracht, door een leiding naar een enorme sproeier; een buitenproportioneel soort douchekop. Deze kop in de vorm van een omgekeerde schotel met een doorsnee van twee, misschien wel drie meter, bevindt zich precies zover onder het waterpeil van de vijver als nodig is om, in werking zijnde, een reusachtige, voortdurend van vorm veranderende, waterbubbel te maken. In verband met wijzigende waterstanden (langdurige droogte danwel regenval), dient de sproeikop in hoogte verstelbaar te zijn. In geen geval mag de sproeikop zó dicht het wateroppervlak naderen, dat de waterstralen door het oppervlak heen kunnen ‘breken’ en van een waterberg overgaan in een fontein. De waterbult/berg moet er uitzien als een verontrustende voorbode: elke volgende sekonde kan een onderaardse eruptie brengen of kan een gigantisch monster - als dat van Loch Ness - de waterspiegel definitief doorbreken en voorpaginabrede koppen halen van welk dagblad dan ook op deze aardbol.
ALEX SCHALKEN © 1981
7 Juni 1997 Rond het IJsselmeer, jaargang 24: (fragment): Achter ons wordt een enorm lavakleurig gordijn, doorschoten met felle striemen zwavelgeel, dreigend opgetrokken. Dat belooft wat. We halen Twisk niet voor het noodweer losbarst. Hier zal nog lang over gesproken worden. Legendevorming begint nu - en ik mag een handje helpen. Als de wind schril fluitend aanzwelt en cycloonkrachtige stoten ten beste geeft, slepen razende zandsluiers over het weerloze, onbeschutte land in de richting van zes nietige figuurtjes die van hun fiets gezandstraald worden. De camera zoemt in en wíj zijn het die in de klauwen van deze gretige beul dreigen te vallen... Nog net op tijd weten we ons onder de kap van een van de schuren van een nabijgelegen boerderij in veiligheid te brengen. Met grote ogen, trillend als opgejaagde herten zien we het natuurgeweld aan ons voorbijtrekken (ik voel dat ik op het randje zit; als ik geloofwaardig wil blijven, moet ik het niet véél dramatischer maken). Bovenbeendikke takken (fíetsersbovenbenen, welteverstaan) scheuren krakend van hun stam, een kompleet kunststof tuinameublement schiet kantelend en draaiend hoog boven onze hoofden voorbij. Daar gaat de melkmeid, de wind is onder haar rokken gevaren die wijd opbollen, parachutes gelijk; die zien we wel nooit meer terug... De eenzame koe, richting stal gedreven maar halverwege door de in paniek geraakte knecht achtergelaten - met een eind touw geknoopt aan het weilandhek - drijft nu ondersteboven, rukkend aan het veel te lange koord, als een wanstaltig opgeblazen ballon, schuins boven de in katatonie verstarde landman, verderop. Het arme wicht zal in geen maanden meer melk geven... Maar dan, wat zien we daar? We geloven onze ogen niet. Kalm en onaangedaan als was het op een roerloze, kerkhofvredige zomeravond, ruist daar Jannie’s Kever voorbij. Ze lijkt onbereikbaar voor onze schrille kreten en wilde gebaren. Ze bevindt zich in een ander universum, omgeven door een onaantastbaar halo, in het binnenste van een luchtbel. We knipperen een paar keer met onze ogen en wég is de wonderbaarlijke verschijning en terúg is onze gewelddadige wereld. De uitzinnige, ongerichte dolkstoten van de stormwind worden nu watergekoeld - en hoe. Ergens daar boven lijkt een stuwdam te zijn opgeblazen en het er zich er achter bevindende meer kolkt leeg over Noord-Holland. --30 September 1999
Brief aan Ilse van Opzeeland, Finsterwolde: --(fragment): Ondertussen drong vanuit het zuidelijke buurland, onwetend van deze geniale manoeuvre, een kleine, maar op vindingrijkheid getrainde unit het krijgsgebied binnen (zie zwarte pion bij KBw) - speciaal opgeleid om de kommunikatiesystemen van de Tegenstander lam te leggen, of in ieder geval te ontregelen. Door ongeremd plichtsbesef en een overdosis geestdrift werd helaas ook het algehele systeem van de eigen troepen platgelegd... De dag waarop deze memorabele gebeurtenis plaatsvond zou later worden geboekstaafd als P-Day (Panic Day). De gevolgen bleven niet uit: T.C. (Total Chaos). Orders bereikten de kommandanten niet meer, waardoor bijvoorbeeld aanvalsgolf II, in de algehele verwarring, maar op eigen houtje, besloot ter hoogte van U. (zie blauw-witgestreept vlaggetje Cc.4), de route te wijzigen ten gunste van een toeristischer eindbestemming. Wonder boven wonder, noem het maar een niet te bevatten coïncidentie, bleek de voorhoede daar - de dans ternauwernood ontsprongen - tezelfdertijd aanbeland. Bataljon Wiekslag (Veteranen 55+), jaren achter de hand gehouden, maar, nog geen twee dagen na het begin van de operatie, opportuun ingezet, rukte - doelloos, zoals veel later bleek - op naar de Maasoever ter hoogte van Versterking G (zie auberginekleurig kruis) en trof daar nog maar een kwart van de manschappen van Bataljon Vleugellam (Veteranen 67+) aan - totáál gedemoraliseerd. Een ander kwart was naar huis vertrokken om de duiven te verzorgen, de helft was her en der in de buurt aan het vissen. Samengevoegd, werden beide bataljons verondersteld zonder al te veel problemen Vesting O. bereikt te hebben. Die werd, door de geschetste ongeregeldheden pas een volle dag later bereikt. Té laat, zoals zal blijken. (Lees het intrigerende boekwerk ‘Brabant, Speelbal van Grootmachten’ van de hand van generaal b.d. Gerard (Gé, voor intimi) IJzerbakker, die het echec haarfijn en met onmiskenbaar genoegen - dat mag niet onuitgesproken blijven - uit de doeken doet.) De uitgeputte troepen gaan op de brits, na berustend kennis te hebben genomen van een door een ordonnans achtergelaten missive waarin de komst van Eenheid IV ‘begin deze middag’ werd aangekondigd. Armen worden nog wanhopig ten hemel geheven - ledematen, welteverstaan; de minima volgen aan het Einde der Tijden - voordat de mannen wegzakken in een aan bewusteloosheid grenzende slaap. Wij weten nu dat, niet ingekalkuleerde, wegwerkzaamheden het tijdig arriveren van Eenheid IV, in de weg stond... Helaas ja, maar helaas komt altijd ‘als dadels na Pasen’. (Dat moet natuurlijk ‘vijgen’ zijn, maar ik vind ‘dadels’ mooier.) De volgende morgen bleken de voornaamste verbindingslijnen weer provisorisch hersteld en Onderdeel II probeerde opnieuw kontakt te leggen met het C.H.K. (Centraal HoofdKwartier). Dat
lukte! ‘Een grote troepenmacht kavaleristen is samengetrokken aan de oostgrens, waar eveneens, en al geruime tijd, eskalerende schermutselingen plaatsvinden’, wist het C.H.K. te melden. Die bleek klaar om een triomfaal aandeel in de strijd te gaan leveren (zie de drie brede rode pijlen centraal in de aardappelstreek van Oostgroningen, nabij het om haar dwarse inboorlingen beruchte dorp F.). Door het C.H.K. kon eveneens worden bevestigd dat een kleine strijdkracht, de twee laatste haardjes van verzet had neergeslagen bij Maaspont B. (zie cadmiumgele punaise). Verwacht werd dat, in de loop van de voormiddag, bestemming Z. alsnog, en gebruik makend van verrassingsoperatie ‘Morgenstond’, zou worden bereikt (zie pruisischblauwe, dubbele zigzaglijn). Maar haast was geboden. Ik herhaal: HAAST WAS GEBODEN! Op vrijdagavond zou namelijk een grote troepenverplaatsing (kode ‘Hoogmidden’), een aanvang nemen: zesenhalfduizend KVVers (Kort VerbandVrijwilligers) zouden vanaf de Hoge Veluwe, per spoor, naar het zuidoostelijke deel van ons prachtige, bedreigde Vaderland worden vervoerd. Een voor geen misverstanden vatbaar kontakt tussen alle betrokken eenheden zou in die fase van de hand- en andere tastelijkheden op die gedenkwaardige augustusdag dringend gewenst zijn geweest. Weer eens komt aan het licht hoe lachwekkende trivialiteiten de loop van de Grote Geschiedenis, onherroepelijk, kunnen beïnvloeden. Zo is daar het simpele gegeven van de verjaardag van de zoon van de, tóch al zwak begaafde én opererende (zevenenzeventig jarige), ‘civielbevelvoerder’ van Bataljon Vleugellam. De man, hoewel zich onmiskenbaar bevindend op een scharnierpunt in de Europese Historie, meende zijn plicht wel te kunnen verzaken en verdedigde zich later voor de Krijgsraad met de volgende schamele argumenten: ‘Jah, ehh, eerlik gezeg, mij leek eg geen bezwaar te zijn om mijn te voornemen voor de verdere dag bij veesvierende familie in te voegen, alstemeer omda streidend toneel in onze regio tot een rust gekomen anblik vertoonde. Errug rustig was, bedoellik. Hoofketier zei ook da er een kink was gekome, maar Batejon Wiekeslag nie, nee égnie - díe kwam pas vollegen morrege. Voor de hand leggen deed het mij ook, omda de weeromslag, als voorspelt ging regene. Toch ging ik égnie eerder dan rond haluf vijf uur in de schoot van mijn familie vieren, om zo maar te zegge. Mejoor, ik zou u nie wete te vertelle hoe of da ik mij de beslissink betreur.’ Aldus de berouwvolle bevelhebber Simon S. Maar spijt heeft deze indroevige figuur niet kunnen redden. Hij werd vanzelfsprekend oneervol uit de Dienst ontslagen, door het ganse volk uitgekotst en trok zich, onmiddellijk na de uitspraak terug op een van de Bovenwindse Eilanden, waar hij tegenwoordig, volgens een ver familielid, een eenzaam en kommervol bestaan leidt.
Vele verontschuldigingen voor de simplificering van de gebeurtenisen en de al te sobere kaartstylering van het gebied, aangeduid als ‘Slagveld Zuidoost Nederland’, dat voorwaar in het teken stond van algehele kommunikatiechaos. Ik ben er redelijk zeker van dat de voornaamste pijlen, vlaggen en pionnen, korrekt zijn gesitueerd. We weten hoe en op welke (gelukkige) wijze het tenslotte is afgelopen. Ik zal het, wat mijn explikatie betreft, dus hierbij laten, al mag niet onvermeld blijven dat naar de hardnekkige ‘Komplottheorie’, tot op de dag van vandaag onderzoek wordt verricht. Mocht men nieuwsgierig zijn naar mijn mening dienaangaande, dan zal men uit mijn mond, of via mijn pen, slechts vernemen dat alle efforten om deze theorie geloofwaardig te maken, geen enkel bruikbaar resultaat zullen opleveren. Hèhè, nu eerst een welverdiend glas Gulle Brabantse Hopdrank... ---
2004/2005 Honderd keer verteld, in honderd varianten; eindelijk opgeschreven. Voor mijn oudste kleinzoon, Raaf (fragment):
KNARrrrS Niemand weet hoe de krokodil Knars in Heusden terechtkwam. Natúúrlijk bedoel ik die verschrikkelijke krokodil, lang als een boomstam en zo hard en puntig als een drakenstaart. Zéker bedoel ik die woeste krokodil met zijn gloeiendrode ogen, groter dan koekenpandeksels, en tanden zo blikkerend als pas geslepen vleesmessen. Ik bedoel vanzelfsprekend - en wie zou het kúnnen vergeten - de mensenetende krokodil die drie jaar geleden het stadje Heusden als verblijfplaats uitkoos en maandenlang alle bewoners de doodschrik op het lijf joeg en iedereen, zelfs de burgemeester en de baas van de politie, de rillingen over de rug deed lopen, en het angstzweet uit oksels en van voorhoofden. Het bestáát toch niet dat een krokodil van Zuid-Australië helemaal naar Nederland zwemt; dat is misschien wel tienduizend kilometer door het zoute zeewater. En iedereen weet dat een krokodil toch eigenlijk een zoetwaterdier is, zelfs een zeekrokodil. Dus dat kan gewoon niet. Er moet een andere verklaring zijn. We hebben allemaal dat rare verhaal van matroos Bennie en barse kapitein Van Kesteren wel eens horen vertellen, maar dat kan net zo goed he-le-maal verzonnen zijn. Wát zeg je? Nooit van geho-hoord? Nou, dan moet ik dat eerst maar vertellen. Bennie, een aardige, jonge matroos met rood haar - veel jonge matrozen hebben, tenminste als ze in verhalen voorkomen rood haar. Hoe dat komt, ik zou het niet weten lieverd, je opa kan niet alles weten. Bennie dus, die veel van dieren hield, kocht op de
markt in Hobart, een havenstad in Tasmanië, aan de andere kant van de wereld - écht heel ver weg - voor de aardigheid een jonge krokodil om thuis aan zijn neefje Siem te laten zien; die hem beslist gewéldig zou vinden. Bennie had niet zo heel goed bedacht wat hij daarna met Knars, dat was de naam die hij het diertje had gegeven, zou moeten doen... Aan boord ging het beter dan je zou verwachten. De andere bemanningsleden vonden het wel grappig: weer eens wat anders dan altijd maar een papegaai. De kapitein stond het oogluikend toe... lieverd, dat betekent ehh... dat hij het door de vingers zag, ehh... dat hij het wel goed vond maar er toch niet echt blij mee was, begrijp je? Oké. De kapitein had tegen Bennie gezegd: ‚Zorg alleen dat ik er geen last van heb en dat het beest niks kapot bijt of vies maakt, want dan smijt ik hem overboord.‛ De kapitein was een beetje een bullebak, een bozige kerel. Kleine Knars groeide als kool, tijdens de lange reis die de ‘Groote Bertha’, zoals de schuit van kapitein Van Kesteren heette, over de wereldzeeën maakte. De matrozen vingen elke dag verse vis voor hem, zoveel als hij lustte en wat hij vies maakte ruimden ze op voordat de kapitein het zag. Na tweeënhalf jaar voeren ze op huis aan. Maar toen ze bijna in de haven van Rotterdam waren, ging het mis. De kapitein daalde de brede, metalen trap af, van het stuurhuis naar het dek, om nog wat bevelen te geven en stapte, na de laatste trede, per ongeluk op de staart van Knars die onder de trap lag te soezen, dat betekent... eh... laat me even denken, ehh... een beetje slaperig suffen. Van de pijn en de schrik beet Knars van zich af en ín het been van de kapitein. Het was maar een kleine wond en bovendien de schuld van de kapitein zelf, maar Van Kesteren werd razend, greep een dekzwabber en schoof de krokodil huppekee, zo overboord, de zee in. Bennie werd wit van drift en schold de kapitein uit voor ‘dikke strontvlieg’, ‘dikke poepzak’ en ‘vette varkenskop’, wat niet aardig is voor varkens en ook niet met veel fantasie verzonnen. Bennie werd ontslagen en ging in Rotterdam van boord. Hoe het verder met hem ging vertelt het verhaal niet. Hoe het verder met Knars ging, voordat hij in Heusden aan de Maas, opdook, moeten we raden. Zélf, m’n lief manneke, denk ik dat het zó is gegaan - zal ik het vertellen... ja? Nou, luister dan en haal die vinger uit je neus. Voor het eerst van zijn leven had Knars mensenbloed geproefd. Wat was dat lekker! Dat smaakte naar meer. Er was alleen onmogelijk aan te komen, hier, liggend in het brakke water, slap roeiend met zijn weinig geoefende poten. Ja, rustig maar, ‘brak water’ is zout zeewater vermengd met zoet rivierwater. Het zeewater was van de Noordzee, het rivierwater van de Maas. Wat te doen? Op goed geluk zwom hij de haven in. Hij was slim, wist zich wonderwel schuil te houden en leefde van etensresten die vanaf honderden schepen, in ruime hoeveelheden, in het water belandden. Af en toe lukte het hem een vette eend tussen zijn kaken te krijgen of was hij een vis te slim af. Op een keer greep
hij een zwemmende hond, een feestmaaltje! Hij groeide, werd sluwer, valser en snel als het weerlicht, dat is: als de bliksem. Hij was weer gauw teruggewend aan het zoete rivierwater. In de loop van weken zwom hij steeds verder de rivier op, tot hij, na ruim een jaar, heel toevallig, in het grote waterrijke natuurgebied De Biesbosch belandde - ik zal het zo in de atlas aanwijzen, m’n vriendje. Hij had het zwaar gehad, de voorbije winter, sneeuw en ijs nauwelijks overleefd. Maar hij was taai en sterk en nu al groter dan al zijn leeftijdgenoten. Hij greep en vrat alles wat hij te pakken kon krijgen. Vissen natuurlijk, eenden en andere watervogels, een hond die een weggegooide tak uit het water wilde halen en zomaar onder water werd getrokken, bevers (bevers zijn... ehh... een soort zwemmende knaagdieren - met een platte staart en vliezen tussen de tenen - die het liefst bomen omknagen om er, ehh... drempels in de rivier mee te maken. Daar bouwen ze dan hun schuilplaatsen onder). Hij had zich al vergrepen aan geitjes en lammetjes en, schrik niet, eens had hij bijna een kind een voet afgebeten. Het kind kwam met de schrik vrij maar miste een rood, rubberen laarsje toen het thuiskwam. De papa en mama wilden natuurlijk niet geloven wat het kind huilend en helemaal overstuur vertelde, dat: ‘een krokodil het laarsje had opgegeten.’ Zou jij dat geloven, m’n lieve kleinzoon? Nee toch, natuurlijk niet. Nee, manneke, ik óók niet! --Brief aan Jan van Opzeeland en Rina van Nuland, in Hattfjelldal, Noorwegen (fragment): --Het tweede moment was op de terugweg, en te wijten aan karakterzwakheid mijnerzijds. Maakt ouderdom week? Dertig jaar geleden zou ik het plan al hebben uitgevoerd vóór de gedachte was afgerond. Het volgende was het geval: We aten ons middagmaaltje op een pauzeplek op niet meer dan een paar honder meter van de Zweedse grens; op de terugreis hebben we diverse keren de E6 verlaten en een alternatieve route genomen. In dit geval - na Oslo, via de E18 naar wegnummer 22 - door het stadje Halden. Het kwam goed uit dat er vanaf de rustplaats een smal pad het achterliggende bos inliep, want we hadden wel zin in een wandelingetje, na de maaltijd. Het geruis dat we na een minuut of drie begonnen te horen ging geleidelijk over in geraas. Weinig later, toch nog onverwacht, stonden we voor een imponerende waterval die schuimend in zijn snelstromende riviertje donderde dat, bleek even later, de grens vormt tussen Noorwegen en Zweden. We ontdekten een lang, smal, houten bruggetje dat beide oevers verbond. We wandelden over de grens naar Zweden en weer terug. Halverwege de brug waren, een meter van elkaar, twee bordjes tegen de balustrade geschroefd. Het eerste met een afbeelding van de Noorse vlag, het tweede uiteraard met een afbeelding van de Zweedse.
Sekondenlang stond ik er gedachtenloos naar te kijken. Uit het niets verscheen de sterke aanvechting om naar de auto te looppassen, een kruiskopschroevendraaiertje uit de gereedschapsbak te grissen, terug te rennen en zonder mankeren beide bordjes los te schroeven en een meter naar rechts, op precies dezelfde onderlinge afstand, opnieuw vast te schroeven. Toen ik dit meer dan ludieke idee voorlegde (wat ik natuurlijk níet had moeten doen) aan vrouw en zoon, was de reaktie teleurstellend lauw: er kon niet meer af dan een licht opgetrokken wenkbrauw en spotzieke mondhoek. Toen voelde ik weinig lust meer om dit ingrijpende, subversieve ‘werk’ uit te voeren, en een van beide reisgenoten te verzoeken het met een serie foto’s te bevestigen, ten gunste van vele toekomstige generaties... RECENT WERK SCHALKEN (‘DE OUDE’), WEDEROM GRENSVERLEGGEND, zouden alle toonaangevende kranten wereldwijd, in diverse varianten, beslist gekopt hebben. Tja, op volgende reizen zal ik weer vastberadener moeten zijn... --9 September 2008 Brief aan Ilse en Robert, Groningen (fragment): --Het déjà-vu moment bij jullie Camarque-wederwaardigheden: op de kunstakademie hebben we allebei les gehad van Wim Noordhoek, een indertijd vermaard grafisch kunstenaar en (natuur)fotograaf; een indrukwekkende oermens, in onze jeugdige ogen. Gekleed in een kanvas broek waarboven niet meer dan een interlock en dik ribfluwelen overhemd kwam hij (óók hartje winter) vanuit de Imbosch gereden, op zijn al even imposante, oude Harley, naar onze school in Den Bosch. De voeten gestoken in geitenharen sokken en klompen. Een romantische held zoals ze hedentendage niet meer gekleid worden. Het is slecht met hem afgelopen, maar dat terzijde. Op een dag, kort na de zomervakantie kwam Wim, dol van geestdrift, met een werkelijk schitterende selektie 6x6 dia’s aan, het resultaat van scheppende vakantieweken in de Camarque, onder talrijke zigeunervrienden, afkomstig uit alle windstreken van Europa. (Ingeval het fenomeen jullie niet bekend is: elk jaar, eind mei, trekken roomse zigeuners (Sinti/Roma) naar het welbekende Zuidfranse toeristenplaatsje en bedevaartsoord Sainte Marie de la Mer om hun schutspatrones Zwarte Sarah, de dienstbode van de Maagd Maria, te vereren.) Onze Wim was er bij, dat jaar, en had zijn keelsnoerende reeks gemaakt, met rauwe kerels (gouden harten?) en bij kaarslicht zogende moeders, in hun primitieve woonwagens; aangevuld met fiere, witte paarden in verheven galop door een eindeloos, moerassig paradijs. Wapperende wimpels van manen waarboven goudgeletterd in een halve cirkel de tekst V R I J H E I D. Waterdruppels sproeien vanonder paardenhoeven omhoog als de vonkenregen van een slijpschijf... Terwijl docent Wim vertelde en vertoonde,
groeide er een verlangen zo groot dat het pijn veroorzaakte in ons alles - zonder reserve - absorberende gemoed... Ooit, ooit moesten wij daar ook naartoe. Een jaar of zes later was het zover. Met vrienden, in hun nijvere deux-cheveaux, trokken wij naar die wonderbaarlijke streek... Vanaf hier kunnen jullie ontgoochelende ervaringen naadloos aansluiten op mijn laatste regels. Je beschreef exakt ónze bittere deceptie van toch al weer veertig jaar geleden. Wat voelden wij ons verraden! Camarque? Nooit meer! ---
20 April 2009 Brief aan Jan en Rina, inHattfjelldal, Noorwegen (fragment): --We rennen van hot naar haar, zijn met van alles en nog wat bezig, maar aan het eind van de dag kan ik alleen maar konstateren, in ieder geval wat mezelf betreft, dat er weer verdomd weinig tastbaars uit mijn vingers is gekomen. Maar voor de rest is alles goed. Iets vrolijks dan maar om mee af te sluiten? 1. ‚Finn, zullen we opa en oma even bellen?‛ ‚Mama, jíj moet zeggen vader en moeder, ík moet zeggen opa en oma.” 2. ‚Finn, verdórie, ik heb het helemaal gehad met jou! Ga jij maar even alleen op je kamer zitten om tot rust te komen!‛ ‚Phuh mama, denk je soms dat ik dat erg vind? Ik ben écht niet alleen. De Here Jezus is altijd bij mij!‛ De kleine komediant zit, naar mijn smaak, op een wat ál te christelijke school, dat moet duidelijk zijn... Als er tijd is, laat weten hoe het jullie vergaat. We houden in het achterhoofd dat de maanden van de dubbele arbeidsuren voor jullie aanbreken. Geniet er maar van. Heel veel liefs en energie wensen jullie toe, Carlotta, Margot, Ida, Ivonne, Maria & Alexander, Hendricus, Maria
27 Juni 2010 Bijdrage aan de ‘feestmap’ die werd aangeboden aan Loes (zus) & Bob (zwager) tijdens de viering van hun 40-jarig huwelijk. Zij zijn fervente zeilers die vijf maanden van het jaar doorbrengen op hun schip de ‘Zeehond’. (Een platbodem - type ‘Hoogaars’): SCHIPPERSWIJSHEID een puts water:
Waar Neptuun verschijnt met drietand,
ligt de equator voor de hand, ver van huis:
Eenzaam is de hoge mast, telt ’s nachts sterren op de tast. aan de haak = niet in de haak:
Geen Laagland-zeerot wacht gelaten op een entering door piraten. waarschuwing (1):
Op wilde baren dreigt barensnood eindigt niet zelden met varensdood. de plankzeiler:
Een puike zeebob weet van wanten, zeilt zelfs het houtvlot van zijn tante... edel handwerk:
Maanden van huis - dan wordt het dorsten naar welgevormde adelborsten. verschoon uw lakens:
In menig wit ondergescheten zeemanskooi, huist een papegaai van bedenkelijk allooi. waarschuwing (2):
Als er noodzaak is tot hozen, doe het zonder tussenpozen... land in zicht:
Het scheepsmaatje maft het best, op ‘uitkijk’ in het kraaiennest. oude zeemanswijsheid:
Loopt de reis verdomde stroef? Hou het schip dan beter loef! laatste waarschuwing (3):
Vergeet muiterij, want weldra bungelt er iemand aan de ra. de linguïst spreekt:
Een rantsoen jenever heet bij Van Dale een oorlam; wij noemen een kroes gevuld tot de ránd, een oorram. wees ons genadig:
Het ruim staat vol en de pomp is lens, sloepen te water met alle hens! galgemaal:
De wrede straf die staat op deserteren, is een maaltijd nauwelijks te verteren.
rugklachten:
Een wilde kat met staarten negen, is voor geen enkele rug een zegen. frisse duik:
Van kielhalen krijg je ademnood je komt boven, op een haar na dood. afscheid:
Zwaai nog eenmaal naar kroost & gade, nu de boeg wegdraait van de kade. het ruime sop:
Bemanning - terug van passagieren - hijst het anker; gage verbrast, maar vol sterke drank en harde sjanker... wat jammer nou toch:
Daar hángt me toch een lekker ding amechtig over de relíng. Ze zou alleen het sjíek vomeren, nog wel wat beter moeten leren... geen piepers, geen pindakaas:
Het echtpaar P. vaart het Eemmeer uit, met drank & stamppot & scheepsbeschuit. aanwijzing:
Zoekend naar de patrijspóort, raak je al gauw aan kantje boord. mama:
De ganger beweegt de spaken van het roer en denkt vol liefde aan zijn oude moer. -
18 September 2010 Brief aan Jan van Opzeeland & Rina van Nuland, Hattfjelldal, Noorwegen (fragment) : --We zijn een aantal dagen verder. Ik heb wat doel- en lusteloos rondgesjokt of op de bank gehangen, tot niets in staat, met een kop bomvol snot, bibberige ledematen en pijnlijke botten. Griep, of een zware verkoudheid? Het gaat wat beter, nu. Zojuist, zittend op de plee, ruim de tijd genomen om de hanepoten op het briefje dat Raaf, al weer enkele weken geleden vanaf het vakantieadres verstuurde en dat, tezamen met kaarten, knipsels en uitnodigingen, op de binnendeur prijkt, eindelijk eens minutieus te bestuderen. Dit is, denk ik, toch wel een aangrijpende openingsregel:
Opa en oma ik mis jullie erger Dan ooiT !!! Tevore maar hier op T E R S C H E L L I N G is er regen bij gekomen.
Het briefje is geïllustreerd met twee schematische tekeningetjes. Raaf mét hechtingen en Raaf zónder hechtingen: Bijna was de vakantie niet doorgegaan, want mijn ontroerende, onhandige held had een vriendinnetje willen demonstreren hoe je het best veilig een zakmes kunt hanteren... Het resultaat was een diepe jaap, net boven de muis van een hand (de eigen... dat nog wel), tussen duim en wijsvinger, waar vijf hechtingen aan te pas moesten komen. ‘Nèt geen pees doorgesneden’, kon de huisarts melden, ‘gelukkig maar jongen, anders had je geopereerd moeten worden.’ Kennelijk was Raaf niet tevreden over tekst/leesbaarheid/ hoeveelheid inktvlekken, want aan de achterzijde (met ‘omkeerpijl’: niet kijken = LELijK) doet hij een hernieuwde poging. Opa en oma ik mis jullie erger Dan ooit tevore. Ik hoop Dat jullie het Droog houden want Hier is een plens Bui gebore. Nee, dan Finn, zeven jaar. Die is onlangs een relatieadviesburo begonnen. Finn is hevig op Kim en Kim ook op Finn. Finn is zo verliefd dat hij zijn gemoedsgesteldheid wel aan zijn moeder móet openbaren, om te voorkomen dat hij ontploft en hij bekent dat er, waar en wanneer maar mogelijk, stiekem kusjes worden gegeven. Waarom stiekem? wil Sascha weten. Nou, dat was omdat Annemijn het nét met Finn’s allerbeste vriendje, Dani, had uitgemaakt en Dani heel verdrietig was en dan zou het heel zielig voor Dani zijn als je het níet stiekem deed... ‘En, mama, toen Dani zo verdrietig was, heb ik hem meegenomen achter de klimrekken en uitgelegd hoe het met de liefde zit.’ Door dat ‘achter de klimrekken’ ben ik uren jubelig geweest. (Vorm van ‘jubelend’.) Váker nog moeten wij onze (klein)kinderen raadplegen...