Antwoorden hoofdstuk 2
LET OP Deze vragen zijn geen tentamenvragen. Elke pabo bepaalt zelf wat en hoe er getoetst wordt. Op basis daarvan maken zij hun eigen tentamenvragen. De antwoorden en toelichting op onderstaande vragen zijn er om je te helpen met studeren en om een beter begrip van de leerstof te krijgen. Wij garanderen natuurlijk geen succes met een tentamen als je onze vragen allemaal goed hebt maar het zal zeker helpen.
Antwoorden hoofdstuk 2 Ontstaan van leven 1. Om structuur in je les te krijgen zijn er verschillende didactische modellen bedacht. De directe instructie kent drie stappen en het didactisch model van Veldwerk Nederland kent 6 stappen. Vergelijk beide modellen en geef aan welke stappen van het model van Veldwerk Nederland passen in de stappen van de directe instructie. Waarin verschillen beide modellen? Antwoord. De beide didactische modellen vergeleken met elkaar: Fase 1
Directe instructie Pakkende instructie Via leergesprek aansluiten bij voorkennis Uitleg over de les (doel)
Fase 1
model van Veldwerk Nederland Aansluitingsfase Verband leggen met eerdere lessen
Fase 2
Fase 3
Leskern Uitleg en presentatie van de leerstof Demonstratie Instructie en opdrachten
Overlegfase Aansluiten bij voorkennis en interesses Opdrachtfase Uitleg opdracht en werkwijze
Fase 5
Fase 3
Afsluiting Evaluatie van de les Zijn doelen bereikt Toepassing van het geleerde
Fase 6
Fase 2
Fase 4
Praktijkfase Uitvoering van de opdracht Verwerkingsfase Resultaten tonen en bespreken Terugkijkfase Evaluatie van het lesverloop en de resultaten
Verschillen tussen de twee modellen: Bij het model van Veldwerk Nederland is meer aandacht voor de leefwereld van het kind zelf (interesses, hobby’s en eigen verhalen) en Pagina 1 van 6 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 2
wordt er minder tijd besteed aan leerstof en kennisoverdracht, maar wordt er vooral door de kinderen zelf gewerkt (opdrachten, onderzoekjes etc.). Ook moeten de kinderen zelf hun resultaten tonen en bij het model van directe instructie wordt alleen gekeken of de kinderen de overgedragen kennis beheersen en de lesdoelen bereikt zijn. Die doelgerichtheid ontbreekt een beetje bij het model van Veldwerk Nederland. Een onderwijsleergesprek kan ook meer open zijn, waarbij de kinderen ook op elkaar kunnen reageren. 2. Wat is het verschil tussen een onderwijsleergesprek en een kringgesprek. Wanneer gebruik je een kringgesprek en wanneer een onderwijsleergesprek. Geef een voorbeeld. Antwoord. Een onderwijsleergesprek wordt geleid door de leerkracht maar die luistert vooral naar de leerling. Het onderwerp, de probleemstelling en de structuur van het gesprek wordt door de leerkracht bepaald. Je gebruikt dit als je de voorkennis van kinderen wilt weten of als je wilt weten hoe de stof begrepen is. Bijvoorbeeld bij ingewikkelde biologische processen of verschijnselen zoals fotosynthese of voedselketens. In een kringgesprek zitten de leerlingen in een kring en praten vooral tot en met elkaar. De leraar is begeleider bij dit proces. Dit soort gesprekken wordt vaak gehouden aan het begin van de week op maandagmorgen: wat heb je het afgelopen weekend gedaan. Je kunt het ook gebruiken als je persoonlijke standpunten van kinderen wilt laten uitwisselen, bijvoorbeeld over milieuvriendelijk gedrag. 3. Leg in eigen woorden uit waar met het oog op verantwoordelijkheid voor onze planeet de essentie van natuur in ons onderwijs ligt. Antwoord. We hebben met zijn allen verantwoordelijkheid voor het leven op Aarde. Als we kijken naar het broeikaseffect, het gat in de ozonlaag, de plastic soep in de oceanen, ons energieverbruik en dergelijke, doen we het niet altijd even goed. Ook maken we (bepaalde) grondstoffen in rap tempo op. Daar zullen jullie en de huidige generatie(s) kinderen nadrukkelijk mee te maken krijgen. De Aarde zal ongetwijfeld voortbestaan. Of de mens er deelgenoot van uit blijft maken hangt van ons allen af. Onze manier van leven moet afgestemd worden op de draagkracht van onze planeet. Dat kan als we rekening houden met de natuurlijke kringlopen van water, zuurstof, voedingsstoffen en verder alle grondstoffen op onze planeet. En dat kan alleen als we er voldoende van weten. Dat geeft meteen aan waar de essentie ligt van natuur in ons onderwijs. Niet om kinderen ook maar iets te verwijten, maar om de basis te leggen voor een duurzaam omgaan met wat ons ter beschikking staat. 4. Wat is het onderscheid tussen levend, dood en levenloos? Geef van elk een paar voorbeelden. Antwoord. Organismen die zich kunnen vermenigvuldigen (voortplanten) met een eigen stofwisseling en ademhaling en die reageren op prikkels uit de omgeving noemen we levende organismen. Kenmerk van alle levende organismen is ook dat ze een keer dood gaan. Dat geldt voor alle organismen van de 5 rijken: bacteriën & blauwwieren, schimmels & korstmossen, wieren & algen, planten, dieren en dus ook de mens.
Pagina 2 van 6 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 2
Organismen die ooit geleefd hebben noemen we dood. Alle afgestorven organismen zoals schimmels, planten, dode dieren en mensen zijn dus dood. De moeilijkste term is levenloos. Rotsen, grind, zand en allerlei voorwerpen van ijzer, plastic, glas e.d. hebben nooit geleefd en noemen we daarom levenloos. Ook houten tafels, voederbakjes van kokosnoten en touw van vlas noemen we levenloos. Maar een boom, een kokosnoot en vlas hebben ooit geleefd. Dan zou je een houten tafel volgens de omschrijving hierboven dood moeten noemen. De definities zijn dus niet zo eenduidig. 5. Wat verstaan we onder evolutie in algemene zin? Antwoord. Evolutie staat voor de geleidelijke ontwikkeling of verandering in populaties door variatie in erfelijke eigenschappen en natuurlijke selectie. Evolutie ontwikkelt zich bij min of meer gelijke omstandigheden, maar heel langzaam. Maar als er veranderingen optreden zal de strijd om het bestaan losbarsten en ‘wint’ uiteindelijk de variant die het beste aangepast is aan die verandering. 6. Wat bedoelde Darwin met de variatie binnen een soort als noodzaak om te kunnen overleven? Antwoord. In de 2e helft van de 18e eeuw (vanaf ca. 1770) won de veronderstelling van een gemeenschappelijke afstamming van alle soorten steeds meer terrein. Dat was met recht ‘vloeken in de kerk’ en werd daarom vaak in verhulde termen geopperd. Darwin was lange tijd bezig met het onderzoeken van deze hypothese. Hij vond steeds meer aanwijzingen dat dit fenomeen te verklaren was door de aanwezigheid van variatie tussen individuen van eenzelfde soort. Die variatie vormt de basis voor een natuurlijke selectie, een selectieproces waarbij bepaalde variaties (noem het specialisaties) het ene individu meer overlevingskansen geeft dan het andere individu. Het bevoordeelde individu overleeft de veranderende omstandigheden het beste en zal de meeste nakomelingen krijgen. Beroemd werden de vinken op de eilanden van de Galapagos archipel. Volgens Darwin allemaal familie van elkaar en nazaten van een vinkensoort die (nog altijd) grote delen van de oostkust van Zuid Amerika bevolkt. Hij concludeerde dat groepen van deze vinken ooit op de eilanden terecht zijn komen waarbij alleen die individuen die daar in staat waren voldoende voedsel te vergaren, zich konden handhaven. De eilandengroep is echter zeer gevarieerd. Van kale rotsen, vulkanisch gebied met lage begroeiing tot tropisch regenwoud, elk met specifieke begroeiing en bijbehorende fauna. Vinken die daar landden moesten het doen met wat daar groeide en leefde. Ze pasten zich daaraan aan en begonnen kenmerken te ontwikkelen die (gingen) verschillen van hun voorouders. Het bleven vogels met typische vinkeneigenschappen maar vooral verschillen in de vorm van de snavels vielen op. De ene vink was meer een zaadeter, de andere meer een insecteneter geworden. Paren deden ze echter niet meer met elkaar. De afstamming leek duidelijk maar het waren nieuwe soorten geworden. 7. Wat betekent “fittest” in “survival of the fittest”? Leg met een eigen voorbeeld uit dat “survival of the fittest” niet altijd hetzelfde is als “het recht van de sterkste”. Pagina 3 van 6 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 2
Antwoord. To fit (eng.) = passen, aangepast zijn. De uitdrukking wordt eigenlijk alleen toegepast op diersoorten maar geldt in principe ook voor planten, schimmels, bacteriën, virussen, etc. Individuen van een soort die zich het beste kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden hebben de meeste kans op overleven. Dat hoeven zeker niet de grootste en sterkste te zijn. Wel degene die redelijk gemakkelijk hun voedsel kunnen vergaren. Grote, lompe ijsberen die door de klimaatverandering hun eten (zoals zeerobben) steeds meer in het water of op land moeten vangen -‐ omdat de ijsvlakten steeds verder verbrokkelen -‐ zullen daar veel meer problemen mee hebben dan wat kleinere, meer wendbare soortgenoten. In evolutionaire zin zullen de wendbare meer overlevingskansen hebben. Het is ook denkbaar dat de ijsbeer bij het verder afbrokkelen van het landijs meer en meer een aaseter wordt. Als hij nauwelijks meer levende prooien kan vangen zal hij toch snel moeten overgaan op ander voedsel. Wellicht is op het land wit ook niet zo’n handige schutkleur en zullen stap voor stap de donkere varianten de overhand gaan krijgen. NB Darwin was niet de bedenker van de term Survival of the fittest – dat was Herbert Spencer, een econoom die parallellen zag tussen Darwins’ natuurlijke selectie en zijn economische theorieën waarbij de ‘best aangepaste’ de meeste gelden zou vergaren. Darwin nam die term later (in de vijfde editie van Origin of species) wel over in plaats van natuurlijke selectie. 8. Noem een aantal vormen/factoren die van belang zijn bij natuurlijke selectie/overleven. Antwoord. Natuurlijke selectie is gericht op de ontwikkeling van de beste aanpassingen om zich te kunnen voortplanten, verdedigen en te voeden. Enkele voorbeelden: seksuele selectie: alleen de sterkste mannetjes ‘mogen’ zich voortplanten gerichte selectie: aanpassingen op grond waarvan individuen zich beter aangepast hebben aan (extreme) omstandigheden dan andere (door bijvoorbeeld beharing, (beheersen van) ademhaling, kunnen zweten, reactiesnelheid, snelheid, klimvermogen) voorzieningen: stekels, gif, klauwen, gebit, horens, geluid/blazen aanpassingen: winterslaap, schutkleuren, alarmkleuren, mimicry levensvormen: parasitisme, symbiose migratie: vogel-‐ of vlindertrek variatie in genen: mutaties (bijv. koemelk-‐allergie) 9. Beschrijf kort de essentie van Darwins’ Evolutietheorie en waarom hij daarmee de ‘kerk’ tegen het zere been schopte. Antwoord. De evolutietheorie houdt in: a. individuen streven naar zoveel mogelijk nageslacht b. binnen een soort zijn alle individuen een beetje verschillend c. bij concurrentie kunnen/zullen deze verschillen belangrijk worden d. een deel van die verschillen berust op erfelijke eigenschappen e. soorten met die eigenschappen hebben dus een grotere op overleving f. de best aangepaste zal in aantal toenemen
Pagina 4 van 6 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 2
g. bij wijziging van de omstandigheden kan de situatie in het voordeel van een andere groep individuen met een voordelig kenmerk omslaan h. het kenmerk kan zo bepalend worden dat de individuen met die eigenschap alleen nog met elkaar paren à dan spreek je van een nieuwe soort i. de nieuwe soort heeft natuurlijk wel dezelfde voorouders als de soort waarvan ze is afgesplitst Wat de kerk het meeste zeer deed was de veronderstelling dat alle leven volgens de evolutietheorie voortkwam door een systeem van toevalligheden. Dat geeft geen voorname plaats aan een Schepper die voor het fantastische geheel dat “natuur” heet, heeft gezorgd. Het uitgangspunt van gemeenschappelijke afstamming van alle leven op aarde strookte ook niet met de overlevering van een God, de Schepper die stap voor stap alle leven op aarde mogelijk maakt door eerst de voorwaarden te scheppen en daarna plant, dier en mens er in te plaatsen. Mendel ontdekte in Darwins’ tijd dat er erfelijke verschillen in het zaad lagen. Van chromosomen en DNA was in hun tijd nog niets bekend. In het spoor van Darwin zijn veel wetenschappers getreden die onderzoek deden en uiteindelijk de evolutie als theorie bevestigden. Met name vanuit de erfelijkheidsleer zijn daarvoor bouwstenen aangeleverd. Morgan ontdekte rondom 1900 aan fruitvliegjes dat de erfelijke eigenschappen in ‘lichaampjes’ in de celkern lagen en ontdekte de functie van de geslachtschromosomen (X/Y). Watson en Crick ontdekten in de 50’ er jaren van de vorige eeuw de structuur van DNA.
10. Leg uit waarom fossielen de stille getuigen zijn van soorten die het op enig moment niet hebben gered. Antwoord. De wetenschap die fossielen onderzoekt heet de “paleontologie”. Onder fossielen verstaat men alle resten en sporen van planten en dieren die geconserveerd zijn in ‘gesteente’, aldus Wikipedia. Het fossiel zelf hoeft echter niet versteend te zijn. Bij fossielen wordt vrijwel altijd over (resten of afdrukken van) uitgestorven dieren gesproken, maar plantenfossielen en zelfs fossielen van bacteriekolonies zijn ook gevonden. De meeste fossielen van dieren zijn de harde resten: schedels, botten en gebitten. Zachtere delen worden slechts bewaard als ze door omstandigheden snel van lucht/zuurstof zijn afgesneden. Dat kan bij overstromingen, vulkaanuitbarstingen of aardverschuivingen waarbij alles in korte tijd met een dikke laag wordt bedekt. 11. Evolutionaire processen gaan soms heel langzaam, soms heel snel. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval met ziekten bij plant, dier of mens. Noem van elk een bekend of (recent) voorbeeld. Antwoord. Allerhande ziektes steken soms plotseling de kop op. Door mutaties kan een ziekteverwekker soms plotseling desastreus toeslaan. Door (on-‐) hygiëne, verlies van weerbaarheid door bijv. honger of eenzijdige voeding kan dit versterkt worden of slaan oude/bestaande ziekteverwekkers weer toe. Mens: pest ( > 70 miljoen doden), Spaanse griep (> 50 miljoen doden), griep, ebola, HIV Dieren: mond-‐ en klauwzeer, myxomatose, Q-‐koorts, vogelgriep Pagina 5 van 6 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum
Antwoorden hoofdstuk 2
Planten: plantenziekten. Voorbeeld: de schimmel Phytophtora infestans, verantwoordelijk voor de aardappelziekte (aardappelrot), maakt in snel tempo nieuwe variaties om nieuwe aardappelrassen – die door bedrijven constant gekweekt worden! – weer te infecteren. Als we die wedloop staken of verliezen is het met de aardappel als hoofdvoedsel snel gedaan.
12. Welke 3 V’s zijn van belang als het gaat over een levensgemeenschap, ecosysteem of niche? Antwoord. Het onderscheid tussen levensgemeenschap, ecosysteem of niche is voor de basisschool niet essentieel. De begrippen geven aan dat bepaalde planten en dieren samenleven (levensgemeenschap), onder specifieke omstandigheden -‐ voedsel, water, licht, temperatuur-‐ met en van elkaar leven (ecosysteem) of betreft de omgeving met de beste voorwaarden voor een soort (niche). In alle gevallen gaat het in de leefgebieden voor plant en dier om de 3 V’s: (voldoende) voedsel, (kansen op succesvolle) voortplanting en (met het oog op predatie of verdringen) veiligheid. Gerelateerd aan natuurlijk evenwicht zullen er jaarlijks/over lengte van jaren voldoende aantallen blijven voor het voortbestaan van de soort(en). 13. Wat is een biologisch moment? Noem enkele kenmerken van een biologisch moment en geef een voorbeeld. Antwoord. Een biologisch moment is een kort lesmoment, waarbij elke leerling of tweetal iets (een voorwerp, een stukje natuur etc.) in handen krijgen en dit zonder opdrachten of richtvragen vooraf gaat bekijken en onderzoeken. Het is voor de leerlingen onverwacht en staat niet op het lesprogramma. Het duurt niet lang en wordt afgesloten met een klassengesprek: wat heb je waargenomen en wat voor vragen heb je? Die vragen beantwoordt de leraar niet zelf, maar laat ze uitzoeken door de leerlingen zelf. Er is geen goed of fout in de waarnemingen, als de waarneming maar goed wordt weergegeven. Voorbeelden: enkele schelpen, rozenbottels en andere herfstvruchten, stenen en keien, voorjaarstakken met uitbottende (bloem)knoppen. 14. In een demonstratiekring kan je ook een experiment uitvoeren. Noem enkele argumenten waarom je een demonstratie-‐experiment zou doen in plaats van de leerlingen zelf te laten experimenteren. Antwoord. Het is veel instructiever en leerzamer als de leerlingen zelf een experiment kunnen uitvoeren, maar als een proef te ingewikkeld of te gevaarlijk is kun je het beter als demonstratieproef uitvoeren.
Pagina 6 van 6 Natuur en techniek geven, 2015 Koninklijke Van Gorcum