De poppenmaakster
Ander werk van Max Bentow Bloed en veren (thriller, 2013)
MAX BENTOW
De poppenmaakster Vertaald door Jan Bert Kanon
amsterdam . antwerpen 2014
Q is een imprint van Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam Oorspronkelijke titel Die Puppenmacherin Oorspronkelijke uitgever Page & Turner / Wilhelm Goldmann Verlag Copyright © 2012 Max Bentow Copyright vertaling © 2014 Jan Bert Kanon / Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Wil Immink Design Omslagbeeld Carmen Spitznagel / Trevillion Images Foto auteur Doris Poklekowski isbn 978 90 214 5581 5 / nur 305 www.uitgeverijQ.nl
Proloog Alles was donker om haar heen. Ze wilde haar ogen openen, maar het lukte niet. Er plakte iets op haar wenkbrauwen en op haar jukbeenderen, er drukte iets tegen haar oogleden, als een stevige tape. Een huivering voer door haar lichaam, daarna voelde ze de pijn. Ze was niet in staat haar armen te bewegen, ze waren ver naar achteren uitgestrekt, haar polsen waren ingesnoerd. Ze probeerde te gaan staan, maar ook haar voeten leken geboeid, het snoer sneed in haar vlees. De vloer waarop ze lag was koud; het rook muf en het was er vochtig. Een moment lang meende ze dat ze in een kist lag, levend begraven, daarna dacht ze aan een kelder, een donkere kerker of zoiets, en wilde ze om hulp roepen, maar ze produceerde alleen maar onsamenhangende klanken. Ze was duizelig, een braakneiging kroop omhoog in haar keel. Iets moest haar verdoofd hebben, ze herinnerde zich vaag een penetrante geur en het dichtslaan van een portier. Toen hoorde ze plotseling dat er iets over de grond schoof, vlakbij. Ontzet luisterde ze in het duister. Ze vroeg toonloos of er iemand was. Als antwoord hoorde ze alleen haar dof kloppende hart. Even later hoorde ze het geluid opnieuw. Het klonk als een metalen voorwerp dat heen en weer rolde, krakend, dreigend. En plotseling voelde ze dat ze niet alleen was. Op slag kwam de herinnering terug. Ze was op straat, op 5
weg naar haar vriendin. Ze dacht aan de man met het honkbalpetje, ze had hem gezien toen ze de bestelbus werd in geduwd. Zelfs het kenteken had ze zich ingeprent – een b, daarna de streep, dan een g of h, en ten slotte de cijfercombinatie 589. Ze moest het onthouden. Ze luisterde. En toen hoorde ze hem ademen. Hij was vlak bij haar, heel dichtbij. Zijn hete adem streek over haar gezicht, en hij rook vies, gulzig en zurig. Ze draaide met een ruk haar hoofd om. ‘Wat wilt u van me?’ stootte ze uit. Er kwam geen antwoord. ‘Laat me alsjeblieft gaan!’ Ze begon te huilen, een siddering trok door haar lijf. Lange tijd gebeurde er niets. Maar toen voelde ze iets op haar benen. Iets kouds, metaal op haar naakte huid. Ze hoorde de scheurende stof, hoe die steeds verder uit elkaar werd getrokken. Een schaar knipte, en plotseling voelde ze handen die de stof van haar spijkerbroek van haar lichaam risten. Ze smeekte de onbekende zacht om haar dit niet aan te doen, maar hij zei niets, en de schaar bewoog zich van haar buik omhoog naar haar hals, en korte tijd verloor ze weer haar bewustzijn. Ze viel – het was bijna een opluchting om te vallen, in de diepte, weg van alles. Toen ze weer bijkwam, was ze aan het klappertanden. Ze rilde, onder haar de kale stenen vloer. Ze luisterde, probeerde uit te vinden of haar kwelgeest nog altijd in de buurt was. Toen hoorde ze weer iets over de grond rollen, waarna een stem tegen haar sprak. De stem klonk diep en gesmoord, alsof iemand onder het praten zijn kin tegen zijn borst drukte: ‘kom maar bij karli. nou vooruit, stel je niet zo aan. karli wacht op je.’ 6
Ze beefde en hapte naar adem. ‘Luister,’ stamelde ze, ‘als u me laat gaan, dan houd ik mijn mond, echt waar.’ Maar de stem leek helemaal niet op haar te reageren, hij ging gewoon door: ‘kom maar, kom maar bij karli. hij wacht al.’ ‘Alstublieft, ik smeek u…’ Maar de stem ging over in een soort zingezang en herhaalde de zinnen, telkens weer. Hij klonk akelig. Terwijl ze nog nadacht over wat ze moest zeggen, hoorde ze plotseling een schokkerig geluid. En daarna gesis. Ze slaakte een kreet. Ze voelde het op haar voeten. Het was kleverig, alsof ze door schuim werd bedekt. En het werd almaar meer. Ze schreeuwde nog een keer. Ze wilde haar benen intrekken, maar zonder succes, ze trok het snoer om haar voeten alleen maar strakker aan. Het gesis stopte even. Ze hoorde gegrinnik. Toen werd er weer iets over haar heen gespoten. Ze voelde het kleverige spul op haar huid. Ze moest bijna kokhalzen. Het verspreidde zich over haar kuiten en scheenbenen. Het was alsof kruipend gedierte luid smakkend op haar aanviel. Het duurde lang.
7
Eerste deel
Een Hij had niet veel tijd, hij moest het juiste moment afwachten. Eén verkeerde beweging, te snel zijn wapen trekken, een ongecontroleerd schot, en de jonge vrouw voor hem was dood. Nils Trojan kneep zijn ogen dicht, registreerde zijn razende pols, de adrenaline in zijn aderen. Hij voelde dat zijn rechterarm verzwakt was en trilde, maar hij had zichzelf weer onmiddellijk onder controle. De vrouw opende haar mond om te schreeuwen, maar hij kon haar niet horen. Hij probeerde zich op haar aanvaller te concentreren, zag zijn naar voren stekende kaak, zijn samengeperste lippen – die man was tot alles in staat. Hij hield haar in een wurggreep, drukte de loop van zijn pistool tegen haar achterhoofd en schopte haar voor zich uit. Er waren overal mensen, hij kon nu absoluut niet afdrukken. Op straat was veel verkeer, een zonnestraal trof Trojan midden in zijn gezicht. Hij knipperde met zijn ogen. Een moment lang kon hij ze niet meer zien, ze waren in de massa ondergedoken. Eindelijk ontwaarde hij een slip van zijn jas, en daar was zijn haardos en weer het van angst vertrokken gezicht van de vrouw. Ze kwamen dichterbij. Nú. Hij trok zijn wapen uit de holster en laadde het door. Het hoofd van de vrouw bevond zich precies in de schootslijn. Achter hen stopte de bus, nu vermoedde Trojan waar de kerel met haar heen wilde. Te veel 11
mensen om hen heen. Hij bewoog het wapen met zijn uitgestoken arm heen en weer, gebruikte nu ook zijn linkerarm, omklemde de greep met zijn beide handen en richtte. Even stonden ze afgezonderd van de anderen. Hij had de kerel nu duidelijk in het vizier, zijn vinger aan de trekker was gespannen: nú, nú! Maar daar doken alweer passanten op, en hij vroeg zich af: moest hij het echt doen? De vent was bij de bus, de vrouw wendde haar hoofd af. Als ze nu maar rustig bleef en zich niet verzette. Zodra ze in de bus waren, was het allemaal te laat. Niet langer nadenken. Trojan drukte af. De knal klonk opvallend dof, alsof zijn gehoor beschadigd was. Hij meende dat hij hem in zijn schouder had geraakt, maar hij was er niet zeker van en schoot nogmaals. De patroonhuls, een 9-millimeter parabellum, sprong uit zijn Sig Sauer en viel op de grond. Hij vuurde een derde keer. Plotseling bevroor het beeld. Zweet stroomde langs zijn rug naar beneden. Lange tijd bleef het stil. Toen meldde zich een stem achter hem. ‘Mooie treffer, Nils.’ Trojan wilde niet laten merken dat het hem veel inspanning had gekost. ‘Is de vrouw echt niet geraakt?’ ‘Nee, kijk maar eens goed.’ De instructeur deed een stap naar voren en wees naar de gijzelhouder. ‘Je hebt hem in zijn schouder en zijn been getroffen.’ Trojan keek naar de gaten in het doek. Het rook naar lood op de schietbaan in de kelder van het bureau. ‘Maar het derde schot was totaal overbodig.’ 12
Trojan hoorde zijn trainer door de koptelefoon heen, die alleen de frequenties van de schoten dempte. Breier wees naar het inslaggat in de carrosserie van de bus. Trojan liet zijn wapen zakken. De schiettraining was niet echt zijn ding, maar er was niets aan te doen, hij moest eraan geloven, vooral ook omdat zijn arm een paar weken in het gips had gezeten nadat hij hem op een van zijn laatste acties had gebroken. Dat was bijna fataal voor hem afgelopen. En niet alleen voor hem. ‘Dat ging verrassend goed, Nils, echt.’ Trojan probeerde te glimlachen. Hij dwong zichzelf om niet meer aan die periode terug te denken. Hij moest vooruitkijken en niks anders. ‘Houden we er voor vandaag mee op?’ vroeg hij. ‘Als je wilt kun je nog een paar kogels afschieten, ik heb de tijd.’ Trojan schudde zijn hoofd en haalde het magazijn uit zijn wapen. ‘De volgende keer weer.’ Breier haalde zijn schouders op. Hij drukte op een knop, en het doek voor de volgende trainingsfilm kwam uit het plafond zakken. Trojan zette zijn koptelefoon af, legde hem op tafel, knikte Breier nog een keer toe en verliet de schietbaan. Hij liep de trappen naar zijn kantoor op, maakte zijn wapen schoon en borg hem op in de stalen kast. Toen hij weer naar beneden ging, kwam hem een medewerker van het archief tegemoet. Hij balanceerde een doos op zijn armen, maar struikelde in het trapportaal, waardoor de inhoud – ontelbare dossierstukken en een paar oude polaroids van een plaats delict – op de grond viel. Hij vloekte. 13
Trojan bukte zich en hielp de spullen op te rapen. Hij kende de ander alleen van gezicht. ‘Die pakken bij Moordzaken net weer een oude zaak op, en wie moet de boel uit het archief versjouwen? Ik weer.’ Trojan keek naar de foto’s, verkleurde beelden uit een ver verleden. Hij zag een met bloed bevlekt tapijt, een ouderwets woninginterieur. ‘Polaroids,’ mompelde hij, en opeens begon zijn hart te bonken. Op een close-up was een dode vrouw te zien. Haar haar zat onder de papperige hersenen. Iemand had haar schedel ingeslagen. De archivaris grijnsde. ‘Uit de goeie ouwe tijd, toen we nog geen digitale camera’s hadden.’ Trojan wilde weer overeind komen, maar voelde steken in de borst. Op hetzelfde moment had hij het gevoel dat hij niet genoeg lucht kreeg. Hij wilde iets zeggen, maar kon niets uitbrengen. ‘Alles oké? Je bent lijkbleek.’ Hij vertrok zijn gezicht. Na een tijdje stond hij weer, maar moest tegen de muur van het trappenhuis leunen. ‘Zo’n aanblik zou je toch vertrouwd moeten zijn, collega. Een dooie, meer niet.’ Zijn grijns werd breder. Trojan had het niet op dit soort sarcasme. Maar waar kwam die paniek opeens vandaan? Beelden uit het verleden doemden op, met een kracht die hem de adem benam. Daar had je de nieuwbouwwijk waar hij was opgegroeid, de lelijke huizen met hun muren van gewassen grind. Een deur stond wagenwijd open, de deur van een naburig huis. Er was iets vreselijks gebeurd, het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje. De vrouw van nummer 87, jong nog, die was dood. Er werd gefluisterd dat ze was vermoord. Er 14
waren afzetlinten en mannen in witte pakken. En toen werd de brancard naar buiten gedragen, daarop lag de lijkzak. Hij was nog maar een jochie, en hij wist iets over de dode vrouw, maar dat mocht hij aan niemand vertellen. Trojan wierp een laatste blik op de polaroid in de hand van de archivaris. Al dat bloed, de hersenbrij. Was dat deze vrouw? Nee, dat was niet mogelijk. Ze had maar weinig overeenkomsten met haar, en bovendien was het allemaal al een eeuwigheid geleden. Maar waarom was hij dan zo bang? De archivaris stopte de foto’s in de doos. ‘Allemaal ouwe shit, collega. Hou je taai.’ Hij liep de gang in. Trojan keek hem na. Een doodgewone medewerker, dacht hij, niet een van zijn collega’s van Moordzaken. Als iemand van hen hem in deze toestand zou aantreffen, wat dan? Als smeris mocht hij zich niet van zijn zwakke kant laten zien en al helemaal niets van angst laten blijken. Hij masseerde zijn hartstreek. Rustig, rustig maar, dacht hij. Langzaam, tree voor tree, liep hij de trap af. De politieman op de begane grond wierp hem een vragende blik toe. Trojan reageerde met een grijns. Daarna duwde hij de deur open en liep naar buiten. De Karthagostraße was in een diepe avondschemer gehuld. Vogels kwetterden in de bomen. De augustushitte was nog altijd niet geweken. Het rook naar zomer en stof en vaag naar de verblijven in de nabijgelegen dierentuin. Trojan haalde zijn fiets van het slot en liep ermee naar de Kurfürstenstraße. Hij sloeg links af en liep net zolang tot hij weer een beetje was bijgekomen. Pas bij het Urania-complex sprong hij op het zadel en fietste in de richting van Kreuzberg. 15
De oude polaroid, dacht hij onderweg. Die moest hij terugvinden. Hij had hem ergens verstopt. Opnieuw werd het donker in de zaal, dadelijk zou de twintigste korte film van deze avond worden vertoond. Josephin Maurer was al doodop. Ze hield er niet van als het licht uitging, de duisternis maakte haar nerveus. Ze probeerde zich te concentreren om tenminste ook nog van de laatste film van deze avond te kunnen genieten, per slot van rekening had ze er zelf aan meegewerkt. De hoofdfiguur was ze in zekere zin zelf, maar dan met een poppengezicht. Ze had hem in één nacht gemaakt, een amigurumi – geïnspireerd op de Japanse kunst om kleine, opgevulde dieren en mensachtige poppetjes te haken of te breien. Nadat ze er een keer op internet over had gelezen, was ze er helemaal bezeten van geraakt. Ze was begonnen met varkens, hazen, egels en een opossum, en ten slotte was ze zich gaan toeleggen op menspoppen in mangastijl. Ze verkochten redelijk, in elk geval voldoende om er de huur voor haar winkeltje in de Weserstraße van te betalen. Ze had ook zelfontworpen T-shirts en allerlei snuisterijen in haar assortiment. In noodgevallen kon ze altijd rekenen op financiële ondersteuning van haar ouders. De muziek klonk. Josephin haalde eens goed adem. De film begon. Het was laat op de avond, je zag de pop in haar poppenhuis. Ze had grote ogen, even groot als die van haar schepper, en ook zij droeg een gebreide muts die ver naar beneden was getrokken. Nooit zou Josephin Maurer haar muts afdoen, niet in de hete maand augustus en evenmin hier in de bioscoop; 16
zo voelde ze zich veiliger, nergens door gehinderd, alsof een deel van haar in haar schuilplaats mocht blijven. Deze eigenschap had ze ook aan haar pop gegeven, net als haar bijnaam: Josie. Milan wilde er niets van weten. Hij vertikte het om in de pop Josie zijn vriendin Josie te zien; voor hem was ze gewoon de een of andere mangafiguur, toevallig ook met een gebreide muts en toevallig met dezelfde naam. Josie wist niet wat ze ervan moest denken. Want dat wezen daar op het doek was niemand anders dan zijzelf. Milan had de film in stop motion-techniek opgenomen. Dat was een moeizaam gepriegel geweest, want hij moest iedere beweging van de pop afzonderlijk opnemen; de clip van tien minuten had hem een halfjaar gekost. Josie vond dat te lang, zij zou er niet het geduld voor hebben gehad, maar filmen was nu eenmaal Milans passie. De pop trok haar nachtjapon aan en schoof de gordijnen dicht. Josie had de gordijnen opgehangen in de schoenendoos die de poppenkamer voorstelde. Ook had ze behang op de wanden geplakt en miniatuurmeubels in elkaar geknutseld. Production design: Josephin Maurer. Zo stond het in de aftiteling, maar ze wist niet of ze het tot het einde zou uithouden. Ze was veel te nerveus, kon niet stilzitten. De duisternis gaf haar een benauwd gevoel. En dan die bedompte lucht in de bioscoop. Wat een idioot idee van de organisatoren om in augustus een festival van korte animatiefilms te houden. ’s Zomers zou je zo min mogelijk binnen moeten zitten. Josie fantaseerde dat ze op dit moment ergens in deze stad onder de bevrijdende nachtelijke hemel genoot van een koel drankje, een cocktail met verse munt. Ja, een beetje alcohol, dat zou haar goeddoen. Plotseling tikte iemand haar op de schouder. Iedere aanra17
king in het donker vond ze onprettig. Geschrokken draaide ze zich om. ‘Sorry, maar je wiebelt zo.’ Ze kon haar achterbuurman niet goed zien, maar zoveel stond voor haar vast: zijn gezicht beviel haar niet. Ze draaide zich weer om. Milan, die naast haar zat, zei iets tegen haar, maar ze luisterde niet. Ze mompelde een excuus en stond op. De pop Josie rolde in haar bed heen en weer. Ze droeg nog altijd haar gebreide muts, die ze zelfs niet afzette als ze ging slapen; daarin verschilde ze dan tenminste met de echte Josie. De deur, het kartonnen deurtje in de schoenendoos, werd opengestoten onder de klanken van het gruwelijke sound design; ook daarvoor was Milan verantwoordelijk. Het geknars van de deur werd op een onheilspellende manier versterkt. Er galmden een paar vervormde akkoorden, en dadelijk zou dat spinachtige wezen in de kamer opduiken. Josie had dagen nodig gehad om alle kleine metalen onderdelen aan te brengen die als pootjes fungeerden, weerzinwekkende, puntige instrumenten die het creatuur voor de verschrikte Josie zou uitspreiden. De muziek klonk steeds harder, en het monster naderde het bed. Josie kende de scène, Milan had hem wel zo’n honderd keer laten zien. De spin was zijn idee geweest, en zij had er uiteindelijk mee ingestemd het beest voor hem te maken, maar plezier had ze er niet in gehad. Ze moest bekennen dat een groot deel van de film haar al evenmin was bevallen, maar zo was Milan nu eenmaal. Als hij zich iets in zijn hoofd had gezet, liet hij er zich niet meer van afbrengen. ‘De film moet iets onheilspellends hebben,’ had hij tegen haar gezegd, ‘we moeten dat lievige van je pop breken, Josie. Begrijp je?’ 18
‘Mijn poppen zijn niet lief,’ had ze geantwoord, ‘ze zijn ernstig, dromerig, sommige zelfs verward, ze leven in hun eigen wereldje.’ Maar wat begreep Milan daar nou van? Milan was opgegroeid met horrorfilms. Hij had haar plechtig moeten beloven nooit in haar aanwezigheid naar dat soort films te kijken. Moeizaam werkte ze zich langs de rij stoelen. De bezoekers reageerden brommerig, sommige trokken niet eens hun benen in. Toen ze bijna aan het eind van de rij was aanbeland, flakkerde er een schel licht van het bioscoopdoek op. Dat was het moment dat een van de enorme ogen van de spin een blik op de pop wierp. Plotseling had ze het gevoel dat iemand vanaf de een-nalaatste rij naar haar keek. Toen ze haar hoofd in zijn richting draaide, zag ze zijn grijnslach, maar meteen daarop verdween zijn gezicht in het duister. Het mechanische gezoem van de instrumenten was hoorbaar. Weldra zou het gedrocht zich op de pop werpen. Ze wilde er niet naar kijken. Ze moest weg zijn voordat het zover was. Ze rukte de zaaldeur open en vluchtte de foyer binnen. Het Moviemento was een klein gespecialiseerd filmtheater in Kreuzberg. De operateur was tevens kaartjesscheurder en moest popcorn en drinken verkopen. Er zat niemand meer achter de kassa. Ze volgde het bordje naar de toiletten, opende de deur van het halletje en sloot zich op in een cabine. Haastig haalde ze het pillendoosje uit haar handtas en nam een tabletje in. Het was een angstremmer die door haar arts was voorgeschreven. Eigenlijk zou ze drie tabletjes per dag moeten slikken, maar dit was vandaag al het vierde. Ze haalde diep adem. Die spin, dacht ze. Ze had zich nooit 19
door hem moeten laten overhalen om dat verschrikkelijke beest te creëren, dat zich ook nog eens op een van haar lievelingspoppen zou storten, een pop die haarzelf voorstelde. Wat had hij daar nou eigenlijk mee willen bereiken? Ze had haar handen krampachtig gevouwen. Ze staarde naar haar rood geworden knokkels. Wat zou haar arts van de film vinden? Josie had haar uitgenodigd. Misschien was ze er wel en zat ze in het publiek. Ontspan je, dacht ze, probeer het tenminste. Ze hoorde een geluid. De deur van het halletje ging open, er kwam iemand binnen. Haar hart bonsde in haar keel. Naast haar werden de deuren van de wc-hokjes opengeduwd, een voor een. De voetstappen kwamen dichterbij, dof en zwaar. Waren dat de voetstappen van een man? Ze luisterde. Geen twijfel mogelijk, het was een man. Ze vergewiste zich ervan dat ze de deur op slot had gedaan en hield het vettige slot stevig vast. Toen werd de klink van haar cabine omlaag gedrukt. Wat moest ze doen? ‘Weg, weg!’ stamelde ze, en ze drukte zich tegen de deur aan. Hij zou naar de cabine naast haar gaan en daar op de wcpot gaan staan en zich tegen de wand omhooghijsen. Josie vreesde dat zijn hoofd ieder ogenblik boven haar zou opduiken. En dan zou hij op haar neerkijken en zag zij zijn begerige smoelwerk. Ze wilde zich klein maken in een hoekje en haar handen over haar hoofd gooien, maar ze moest bij de deur blijven, ze moest zich verzetten. ‘Nee,’ riep ze. ‘Nee!’ Opeens vroeg iemand zacht: ‘Josie?’ ‘Weg!’ Maar de kerel noemde haar naam opnieuw. ‘Maar ik ben het, Josie!’ 20
Ze hijgde en trilde over haar hele lichaam. Het duurde even voor het tot haar doordrong. ‘Milan?’ De man voor de deur zweeg. Toen hoorde ze hem vragen: ‘Alles oké?’ Ja inderdaad, het was zijn stem. Maar waarom moest hij haar zo laten schrikken? ‘Wat heb je hier te zoeken, Milan?’ stootte ze uit. ‘Ik dacht dat je…’ ‘Wat?’ ‘Ik wilde kijken waar je was, ik… Ik heb me zorgen om je gemaakt.’ ‘Dit is het damestoilet, ja?’ Haar stem sloeg over. Ze stond nog steeds tegen de wcdeur aan gedrukt. Toen voelde ze dat zijn greep losser werd, de deurklink sprong terug. Hij leek een moment te aarzelen. Geen van tweeën zei iets. Daarna verontschuldigde hij zich met zachte stem; ze hoorde hem weggaan. In het halletje ging de deur open en even later viel hij weer in het slot. Ze was alleen. Maar ze bleef nog lang trillen. Trojan stopte voor het complex in de Forsterstraße waar hij woonde, deed de deur van het slot en duwde zijn fiets de binnenplaats op. Meteen daarop liep hij naar de kelder. Hij opende zijn berghok en zuchtte toen hij alle rommel zag. Het duurde even voordat hij zich naar achteren had gewerkt, waar hij oude, door het vocht slap geworden verhuisdozen vond. Ontelbare jaren geleden had hij ze keurig met viltstift beschreven. Op een ervan las hij: ‘Prullaria, foto’s, etc.’ Die moest het zijn. Hij manoeuvreerde hem de gang op, waar iets meer licht was. 21
Hij mocht niet bij elk stuk dat herinneringen opriep stil blijven staan, hij moest systematisch te werk gaan. Uiteindelijk vond hij onder in de doos wat hij zocht. Het was een zichtmap waarin een brochure met Bijbelteksten zat; zijn moeder had die vlak voor haar dood aan hem gegeven. ‘Om de hoop,’ had ze tegen hem gezegd, hoewel ze wist dat hij niet in haar god geloofde. Hij had het ook meer als een gebaar gezien. Hoop, dacht hij, en hij trok de brochure uit de map. Daaronder lag de polaroid. Het gaf hem een schok. Even keerde de paniek terug, maar hij had zichzelf weer snel onder controle. Hij stopte de brochure samen met de map terug in de doos, schoof hem in het berghok en sloot de deur. De foto stak hij in zijn broekzak. In het trappenhuis liep hij zijn buurvrouw tegen het lijf. Ze was op weg naar beneden. Doro glimlachte toen ze hem zag. ‘Kijk eens aan, onze smeris.’ Trojan knikte haar toe, bleef staan en zocht naar woorden. Doro en hij waren met elkaar verbonden, want ze hadden wel eens wat met elkaar gescharreld, en misschien was dat nog niet voorbij. Hij had zich al een tijd niet meer bij haar laten zien. Niet dat hij niet af en toe zin had om bij haar aan te kloppen, maar er was nog iemand in zijn leven, een al even vage geschiedenis, ook al bestond die op dit moment alleen uit dagdromen. ‘Je ziet er pips uit, Nils. Alles goed met je?’ ‘Beetje veel werk, Doro.’ ‘Ach, kom op, altijd maar dat werk. Het is zomer!’ ‘Ja, je hebt gelijk. Je moet ervan genieten.’ ‘Hoe is het met je arm?’ 22
Hij monsterde zijn arm alsof het een vreemd lichaamsdeel was. In een flits zag hij de scènes op de schietbaan, en daarna, feller nog, de beelden van het gevecht dat hem bijna fataal was geworden. Hij verjoeg de gedachte daaraan. ‘Alle wonden genezen.’ ‘Kun je hem weer om de schouders van een vrouw leggen?’ Trojan glimlachte. ‘Misschien.’ ‘Mmm,’ zei Doro, ‘en wie zou dat dan wel mogen zijn?’ Hij grijnsde. Doro was zo heerlijk direct. Ze was negenentwintig en eeuwig student. Zijn dochter Emily zag haar als een soort grote zus. ‘Ben over een halfuur terug, wilde dit hier’ – ze wees op de boeken in haar hand – ‘naar een vriendin brengen, dus als je zin hebt… Eten bij mij?’ Trojan stond in tweestrijd. ‘Oké,’ zei hij, ‘ik zal kijken.’ Doro trok een grimas. ‘Er zit je iets dwars, smeris.’ Herinneringen, dacht hij. Ze liep de trap af. ‘Je kunt me erover vertellen, ik luister naar je,’ riep ze van beneden. ‘Dank je, Doro, ik…’ En weg was ze. In zijn appartement wierp hij zich op het bed van zijn dochter. Dat was al bijna een gewoonte geworden als hij alleen thuiskwam. Emily woonde inmiddels weer bij haar moeder; hij miste haar. Ze vierden nog vakantie op de Canarische Eilanden; het was hem rauw op het dak gevallen toen hij had gehoord dat de nieuwe vriend van haar moeder hen zou vergezellen. Over een paar dagen zouden ze terug zijn, en dan kon Trojan eindelijk met zijn dochter op reis. Hij verheugde zich 23
op de tijd met haar aan de Oostzee. Hij had nog net een week vakantie, meer zat er niet in. Zou Emily het goed kunnen vinden met Friederikes nieuwe vriend? Hij gruwde van het idee dat ze nu gezellig met hun drietjes in een zomerhuisje op La Palma zaten, en soms betrapte hij zich erop dat hij zijn vuist balde als hij aan die vent dacht. Hij keek naar de poster van Tokio Hotel boven haar bed, een relict uit Emily’s vroegste tienertijd. Ze was inmiddels vijftien en allang geen fan meer van de band. ‘Kinderachtig gedoe,’ zei ze lachend als ze bij hem overnachtte, maar hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om de poster weg te halen. Ten slotte stond hij op, liep naar de keuken en pakte een biertje uit de koelkast. Hij opende het flesje aan de tafelrand en nam een paar slokken, waarna hij de polaroid uit zijn broekzak haalde. Hij was een beetje wazig, genomen vanaf een veilige afstand, maar wel zo duidelijk dat hij zijn vader kon herkennen. Zijn vader in jonge jaren. Naast hem stond een vrouw. Ze glimlachte naar hem. Trojan dacht te weten wat deze vage glimlach betekende. Het was een verlegen en bewonderende, enigszins onderdanige, eerbiedige glimlach. Hij probeerde zich een beeld te vormen van de onzichtbare fotografe die het kiekje had genomen – stiekem, terwijl ze zich vermoedelijk had verscholen om de hoek van het volgende huizenblok. Maar hoezeer hij zijn best ook deed, hij slaagde er eenvoudigweg niet in om zich het gezicht van zijn moeder voor de geest te halen. Lang staarde hij naar de vrouw naast zijn vader. Ze glimlachte. Maar niet veel later vonden ze haar dood in haar flat. Iemand had haar schedel ingeslagen. 24