ADHD en verslaving
ADHD, medicatie en gedragsproblemen als voorspellers van middelengebruik en –misbruik in de adolescentie en jongvolwassenheid
Universiteit van Amsterdam Afdeling Klinische Psychologie Datum: 1 april 2009 Naam: Fleur Cozijn - 0578290 Naam begeleider: Pier Prins Aantal woorden: 6457
1
Abstract
ADHD is een veelvoorkomende stoornis bij kinderen. ADHD in de kindertijd blijkt een risicofactor te zijn voor het ontwikkelen van probleemgedrag, zoals middelengebruik en –misbruik, later in het leven. De vraagstelling van dit paper is tweeledig: verhoogt medicatie bij ADHD in de kindertijd of het hebben van de comorbide stoornis ASG het risico op middelengebruik en -misbruik? En voorspelt ADHD in de adolescentie en volwassenheid middelengebruik en – misbruik? Er blijkt geen verhoogd risico te zijn op het later gebruiken en misbruiken van middelen bij het krijgen van medicatie voor ADHD in de kindertijd. Het hebben van de comorbide anti-sociale gedragsstoornis verhoogt daarentegen wel het risico op later gebruik en misbruik van middelen. Adolescenten en volwassenen met ADHD lijken ook een verhoogd risico te hebben op gebruik en misbruik van middelen. Meer onderzoek is nodig naar de oorzaken van dit verband.
2
Inhoudsopgave
1. ADHD en verslaving
4
2. Medicatie voor ADHD in de kindertijd en het risico op later
6
middelen-gebruik en –misbruik
3. Anti-sociale gedragsstoornis (ASG) bij ADHD in de kindertijd
14
als risicofactor voor later middelengebruik en –misbruik
4. ADHD in de adolescentie en volwassenheid als voorspeller van
18
middelengebruik en –misbruik
5. Conclusie
23
6. Literatuurlijst
26
3
1. ADHD en verslaving
Attention-deficit hyperactivity disorder (ADHD) is een zeer veel voorkomende neurologische conditie bij kinderen en omvat vele gedragsproblemen, zoals onaandachtigheid, hyperactiviteit en impulsiviteit (Mash & Wolfe, 2002). Geschat wordt dat tussen de 3% en 5% van de kinderen (APA, 2000; Brown et al., 2001; Smatzari, 1992, aangehaald in: Mash & Wolfe, 2002) en 4,4% van de volwassenen (Wilens, Klint, Adler, West, Wesnes, Graff, en Mikkelsen, 2008) in Noord-Amerika ADHD heeft. Er is geen enkelvoudige oorzaak aan te wijzen voor de verschillende gedragspatronen. Oorzaken die nu genoemd worden zijn vaak niet adequaat getest of er is in onderzoek inconsistent of geen bewijs voor gevonden, zoals de beweringen dat ADHD veroorzaakt wordt door suiker of teveel televisiekijken. Hedendaags onderzoek wijst er op dat ADHD een stoornis is waarbij genetische en neurobiologische factoren een centrale rol spelen (Barkley, 2003; Biederman & Spencer, 1999, aangehaald in: Mash & Wolfe, 2005). Biologische en omgevingsfactoren samen vormen ADHD over tijd en via verscheidene paden (Hinshaw, 1994a; E. Taylor, 1999, aangehaald in: Mash & Wolfe, 2005). Kinderen met ADHD hebben moeite met het volgen van regels, niet omdat ze niet willen, maar omdat hun beperkte zelf-controle dit tegenwerkt. Vaak begrijpen ze niet waarom iets niet goed ging en vooral niet wat ze anders hadden moeten doen. Hierdoor ervaren ze verwarring en verdriet bij het beschuldigd worden van het niet tonen van aandacht. Comorbide stoornissen als stemmingsstoornissen en angststoornissen komen – mede daardoor –regelmatig voor.
Ook de anti-sociale gedragsstoornis (ASG) komt vaak voor in combinatie met ADHD. Tussen de 30% en 50% van de kinderen met ADHD ontwikkelt ASG (Barkley, 1998b, aangehaald in: Mash & Wolfe, 2002). Kinderen met ASG overtreden sociale regels en hebben een zeer hoog risico om in de problemen te komen, bijvoorbeeld op school of met de politie. Ze vechten, liegen, stelen, stichten brand, vernielen of gebruiken illegale drugs.
Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat er een verband bestaat tussen ADHD in de kindertijd en het later ontwikkelen van middelengebruik en 4
–misbruik. Uit het onderzoek van Mannuzza, Klein en Moulton (2008) bijvoorbeeld blijkt dat ADHD’ers vaker gearresteerd, veroordeeld en gevangengezet worden dan niet ADHD’ers. Dit verschil kon in zijn geheel verklaard worden door het ontwikkelen van anti-sociale stoornissen of middelengebruik of –misbruik. Er bestaan verscheidene hypotheses over het verband tussen ADHD en middelengebruik en –misbruik. Omtrent behandeling met psychostimulanten is bijvoorbeeld de sensitisatiehypothese opgesteld (Mannuzza, Klein & Moulton, 2003). Deze stelt dat blootstelling aan stimulanten resulteert in veranderingen in het dopaminesysteem, wat een toenemende gevoeligheid voor de belonende effecten van het middel tot gevolg heeft. Oftewel: behandeling met stimulanten in de kindertijd zou het risico kunnen verhogen voor middelengebruik en –misbruik later in het leven, omdat met die middelen de belonende effecten van de medicatie verkregen kunnen blijven worden.
Een andere hypothese is de zelfmedicatiehypothese. Volgens deze hypothese gebruiken sommige mensen met ADHD middelen als nicotine om om te gaan met problemen omtrent de concentratie, impulscontrole en affectregulatie. (Whalen, Jamner, Henker, Gehricke & King, 2003). Nicotine wordt door deze mensen als een soort vervanging gebruikt van stimulanten, omdat er vele overeenkomsten zijn tussen nicotine en stimulanten, zoals de korte en snelle werking van het middel en verhoging van de cognitieve prestaties.
Een derde hypothese is de gateway-hypothese. Volgens de gateway-hypothese gebruiken mensen die roken en drinken vaker verboden middelen zoals marihuana (Biederman, Monuteaux, Mick, Wilens, Fontanella, Poetzl, Kirk, Masse & Faraone, 2006). Deze hypothese is ook toe te passen op ADHD. Als kinderen de voordelen ervaren van de medicatie om de zelfregulatie te verbeteren, dan is het mogelijk dat zij later andere middelen zullen gaan gebruiken om met dit probleem om te gaan (Whalen, Jamner, Henker, Gehricke & King, 2003). Dit begint in de vroege adolescentie met het roken van sigaretten en wordt in de late adolescentie vaak gevolgd door misbruik of afhankelijkheid van alcohol en drugs (Biederman, Monuteaux, Mick, Wilens, Fontanella, Poetzl et al., 2006). 5
Dit paper is onder te verdelen in twee deelonderwerpen. ADHD in de kindertijd blijkt een risicofactor te zijn voor het ontwikkelen van een probleemgedrag, zoals een SUD, later in het leven. Dit risico ligt – door verscheidene factoren – voor de een hoger dan voor de ander. De vraagstelling bij het eerste deelonderwerp luidt dan ook: verhoogt medicatie bij ADHD in de kindertijd of het hebben van de comorbide stoornis ASG het risico op middelengebruik en misbruik? Omdat ADHD met een prevalentie van 4,4% ook in de adolescentie en de volwassenheid voorkomt (Wilens, Klint, Adler, West, Wesnes, Graff, en Mikkelsen, 2008), zal de relatie tussen ADHD en middelengebruik en –misbruik in de adolescentie en de volwassenheid als tweede deelonderwerp besproken worden. De vraagstelling bij dit deelonderwerp luidt: voorspelt ADHD in de adolescentie en volwassenheid middelengebruik en –misbruik?
In de tweede paragraaf zal gekeken worden naar medicatie voor ADHD in de kindertijd en het risico op later middelengebruik en –misbruik. In de derde paragraaf zal de comorbide stoornis ASG als risicofactor voor later middelengebruik en –misbruik bij kinderen met ADHD besproken worden. In de vierde paragraaf zal in worden gegaan op ADHD bij adolescenten en volwassenen als voorspeller van middelengebruik en –misbruik. Hierna wordt gekeken welke conclusie getrokken kan worden op basis van de besproken literatuur. Per paragraaf zal bovendien kort ingegaan worden op de mogelijke risicomechanismen die ten grondslag kunnen liggen aan de gevonden resultaten.
2. Medicatie voor ADHD in de kindertijd en het risico op later middelengebruik en –misbruik
Volgens een schatting van de Centers for Disease Control and Prevention uit 2003 wordt ongeveer 53% van kinderen tussen de vier en zeventien met ADHD behandeld met medicatie (Meletis & Zabriskie, 2008). Het meest gebruikte middel is de psychostimulant methylphenidate (Volkow & Swanson, 2003), wat onder andere onder de naam Ritalin verkocht wordt. Omdat er zoveel gebruik gemaakt wordt van medicatie voor ADHD is het belangrijk te weten wat de risico’s zijn. Naar aanleiding van de sensitisatiehypothese zou verwacht kunnen 6
worden, dat kinderen die medicatie krijgen voor ADHD een verhoogde kans hebben op later middelengebruik of –misbruik. Een overzicht van de in deze paragraaf beschreven onderzoeken is te zien in Tabel 1.
De verschillende doelen in het longitudinale onderzoek van Lambert en Hartsough (1998) waren het beschrijven van de gebruiksgeschiedenis van tabak onder deelnemers met ADHD en zonder ADHD, het beschrijven van karakteristieke patronen in het gebruik van tabak van de vroege adolescentie tot de vroege volwassenheid en het beschrijven van de relatie tussen ADHD en tabak en afhankelijkheid van middelen. Van de in eerste instantie 492 deelnemers werden tijdens deze follow-up 218 deelnemers met ADHD vergeleken met 182 deelnemers zonder ADHD. Zij waren voor het eerst tijdens de basisschool getest en werden in deze follow-up als volwassenen nogmaals getest. Hun werd een interview afgenomen waarin informatie verworven werd over de gebruiksgeschiedenis van kindertijd tot volwassenheid van tabak, alcohol en verschillende illegale drugs. Uit de resultaten bleek dat de leeftijd waarop de deelnemers voor het eerst rookten niet verschilde tussen de beide groepen, maar dat de leeftijd waarop de deelnemers regelmatig begonnen te roken wel verschilde. Meer deelnemers met ADHD dan zonder ADHD rookten in de adolescentie, in de volwassenheid en op het moment dat het interview werd afgenomen. Voor deelnemers met ADHD die in de kindertijd een behandeling met stimulanten gehad hadden bleek dat er een grotere kans was dat ze rookten dan voor de deelnemers met ADHD die geen behandeling gehad hadden. Ook afhankelijkheid van zowel tabak als cocaïne kwam vaker voor bij deelnemers met ADHD. Voor deelnemers met ADHD die in de kindertijd een behandeling met stimulanten hadden gehad gold een lineair verband tussen de hoeveelheid stimulanten en de waarschijnlijkheid om afhankelijk te worden van tabak of cocaïne. In het onderzoek van Lambert en Hartsough (1998) was niet duidelijk hoelang de kinderen met stimulanten behandeld waren. Ook Biederman, Monuteaux, Spencer, Wilens, MacPherson en Faraone (2008) onderzochten in hun longitudinale studie het verband tussen behandeling met stimulanten in de kindertijd en adolescentie en gebruik en misbruik van alcohol, drugs en nicotine in de volwassenheid. Zij namen in hun onderzoek tevens de duur van de 7
behandeling op. Het hier beschreven onderzoek is een follow-up na 10 jaar. Van de in eerste instantie 140 deelnemers met ADHD zijn tijdens de follow-up 112 deelnemers tussen 16 en 27 jaar oud opnieuw onderzocht. Dit werd gedaan aan de hand van vragenlijsten. Zowel de deelnemers als hun moeders werd een interview afgenomen voor bevestiging van de diagnose ADHD. Tijdens het interview van de deelnemers werd ook data verzameld omtrent gebruikte medicatie voor ADHD en gebruik van nicotine, alcohol en drugs. Uit de resultaten bleek 73% van de deelnemers ooit behandeld te zijn met stimulanten en 22% werd op het moment van de follow-up nog behandeld met stimulanten. In totaal had 66% van de deelnemers aangegeven al het hele leven lang medicatie te gebruiken voor ADHD. Er bleek geen bewijs te zijn voor ofwel een verhoogd, ofwel een verlaagd risico op later middelengebruik en – misbruik bij deze deelnemers die met stimulanten behandeld waren. Ook de duur van de behandeling en de leeftijd waarop begonnen was met de behandeling met stimulanten bracht geen verhoogd risico met zich mee. Behandeling met stimulanten verhoogde wel het risico op een langere duur van alcoholmisbruik. Hoewel de duur van de behandeling meegenomen was in de analyse van de onderzoeksgegevens in het onderzoek van Biederman et al. (2008), werd toch geen verband gevonden tussen medicatie voor ADHD in de kindertijd en later middelengebruik en –misbruik. In het gelijksoortige longitudinale onderzoek van Barkley, Fischer, Smallish en Fletcher (2004) werd de invloed van behandeling met stimulanten tijdens de kindertijd en op de middelbare school op het risico voor middelengebruik, –afhankelijkheid en –misbruik in de vroege volwassenheid onderzocht. Kinderen met ADHD werden in dit onderzoek vergeleken met kinderen zonder ADHD. Het hier beschreven onderzoek omvat de follow-up tijdens de adolescentie na 8-9 jaar en de followup tijdens de vroege volwassenheid na 13 jaar. Tijdens de follow-up in de adolescentie waren de deelnemers met ADHD (N = 123) en de deelnemers zonder ADHD (N = 66) tussen 12 en 20 jaar oud. Tijdens de follow-up in de volwassenheid werden alle deelnemers met en zonder ADHD opnieuw onderzocht. Zij waren op dat moment tussen de 19 en 25 jaar oud. Bij de followup in de adolescentie werden de ouders van de deelnemers geïnterviewd over onder andere medicatie- en drugsgebruik van hun kinderen. De deelnemers zelf 8
werd alleen gevraagd of zij verboden middelen gebruikt hadden. Bij de followup in de vroege volwassenheid werden 147 deelnemers geïnterviewd over onder andere drugsgebruik. Bij de ouders werd alleen geïnformeerd over de huidige ADHD-symptomen. Net als in het onderzoek van Biederman et al. (2008) werd in dit onderzoek het meten van de duur van de behandeling opgenomen in het onderzoek. Uit de resultaten bleek dat behandeling met stimulanten zowel in de kindertijd als op de middelbare school – in vergelijking tot geen behandeling – niet samenhing met een verhoogd risico voor afhankelijkheid of misbruik van drugs in de volwassenheid. Ook verhoogde het niet het risico op het proberen van illegale middelen. Verder hing de duur van behandeling met stimulanten niet samen met de frequentie van drugsgebruik in de vroege volwassenheid. Uit de onderzoeken van Biederman, Monuteaux, Spencer, Wilens, MacPherson en Faraone (2008) en Barkley, Fischer, Smallish en Fletcher (2004) is naar voren gekomen dat er geen verband was tussen de duur van de behandeling met stimulanten in de kindertijd en later middelengebruik. In het volgende beschreven onderzoek van Molina, Flory, Hinshaw, Greiner, Arnold, Swanson et al. (2007) werd niet alleen gekeken naar de duur van de behandeling met stimulanten, maar ook naar het effect van een eventuele combinatie met gedragstherapie. Tijdens de follow-up na 24 en 36 maanden van het longitudinale MTA-onderzoek van Molina, Flory, Hinshaw, Greiner, Arnold, Swanson et al. (2007) werden kinderen met ADHD (N = 539 na 24 maanden en N = 487 na 36 maanden) en een controlegroep (N = 272 na 24 en 36 maanden) vergeleken met betrekking tot criminaliteit en middelengebruik. Ook werd gekeken of het soort behandeling dat de kinderen met ADHD gekregen hadden – intensieve gedragstherapie, intensieve medicatie management, een combinatie van gedragstherapie en medicatie of routinezorg – samenging met een verhoging of verlaging van criminaliteit over tijd. Bij de follow-up na 24 maanden waren de kinderen met ADHD 9 tot 12 jaar oud en de kinderen in de controlegroep 8 tot 13 jaar oud. Bij de follow-up na 36 maanden waren de kinderen met ADHD 10 tot 14 jaar oud en de kinderen in de controlegroep 9 tot 15 jaar oud. De ernst van de criminaliteit, het middelengebruik en het medicatiegebruik werden vastgesteld op basis van informatie die verstrekt werd door de kinderen zelf en hun ouders. Uit de 9
resultaten bleek dat de kinderen met ADHD vaker crimineel gedrag vertoonden en middelen gebruikten dan de kinderen uit de controlegroep. Kinderen met ADHD die intensieve gedragstherapie gehad hadden vertoonden echter minder middelengebruik na 24 maanden dan kinderen die een andere behandeling hebben gekregen voor ADHD. Uit de gegevens van beide follow-ups kwam naar voren dat er een verband was tussen langer gebruik van medicatie en criminaliteit, maar niet tussen langer gebruik van medicatie en middelengebruik. De combinatie van gedragstherapie en behandeling met stimulanten had minder middelengebruik en –misbruik tot gevolg dan behandeling met alleen medicatie. In het longitudinale onderzoek van Mannuzza, Klein en Moulton (2003) werden geen kinderen met, maar kinderen zonder ADHD onderzocht. In tegenstelling tot de hiervoor beschreven onderzoeken, was er in dit onderzoek echter controle over de duur van de blootstelling aan stimulanten. Dit heeft tot gevolg dat er beter conclusies omtrent het effect van de duur van het gebruik van stimulanten te trekken zijn. Het doel van het onderzoek onder kinderen zonder ADHD, maar met leesproblemen was het vaststellen of behandeling met stimulanten in de kindertijd een verhoogd risico voor middelengebruik en – misbruik met zich meebrengt later in het leven. Kinderen tussen de zeven en twaalf jaar oud werden verdeeld over een groep die methylphenidate kreeg en een groep die een placebo kreeg voor 12 tot 18 weken. Zestien jaar later volgde een follow-up, waarbij 39 deelnemers die stimulanten hadden gekregen vergeleken werden met 63 deelnemers die een placebo hadden gekregen en een controlegroep van 129 deelnemers zonder ADHD. De deelnemers – of hun moeders – werd een interview afgenomen aan de hand van een semigestructureerd interview, de Schedule for the Assessment of Conduct, Hyperactivity, Anxiety, Mood, and Psychoactive substances. Uit de resultaten bleek dat er geen verhoogd risico was op middelengebruik en –misbruik. Er werden geen verschillen gevonden tussen de groepen met betrekking tot prevalentie van middelengebruik of –misbruik. Er werden eveneens geen verschillen gevonden tussen de groepen met betrekking tot leeftijd waarop begonnen was met of de duur van het middelengebruik of –misbruik en het aantal episodes van middelenmisbruik of –afhankelijkheid.
10
In de hiervoor beschreven onderzoeken werd in een enkel geval een grotere kans op middelengebruik en –misbruik gevonden, maar in de meerderheid van de onderzoeken werd geen verband aangetoond. Er zijn echter ook onderzoeken uitgevoerd waarin juist een beschermend effect gevonden werd van behandeling met stimulanten op later middelengebruik en –misbruik. Bij een follow-up van de longitudinale studie van Biederman, Wilens, Mick, Spencer en Faraone (1999) na tien jaar wilden de onderzoekers het risico op middelengebruik en –misbruik bepalen na medicatie met stimulanten bij jongens met ADHD. Tijdens de follow-up werden 56 deelnemers met ADHD die behandeld waren met stimulanten vergeleken met 19 deelnemers met ADHD die niet behandeld waren met stimulanten en een controlegroep die bestond uit 137 deelnemers. De deelnemers hadden op dat moment een leeftijd tussen de 16 en 27 jaar oud. De deelnemers met ADHD die met medicatie behandeld waren, hadden gemiddeld 4,4 jaar lang een behandeling gehad. De herevaluatie werd gedaan aan de hand van een vragenlijst en een interview met de deelnemers zelf en hun moeder, waarin gevraagd werd naar de geschiedenis van het kind met betrekking tot psychopathologie en middelengebruik. Naar het gebruik van tabak werd tijdens de follow-up voor het eerst gevraagd. Uit de resultaten bleek dat de deelnemers met ADHD die niet behandeld waren met stimulanten een hoger risico hadden op later middelengebruik en –misbruik dan de deelnemers uit de controlegroep. Deelnemers met ADHD die wel behandeld waren met stimulanten hadden een lager risico op later middelengebruik en –misbruik dan de onbehandelde deelnemers met ADHD.
11
Tabel 1. Onderzoeken omtrent het verband tussen medicatie voor ADHD in de kindertijd en later middelengebruik en –misbruik Studie
Steek-
Methode
Kenmerken
Leeftijd
Resultaat
Prospectief
Tabak, alcohol
29-34
Grotere kans op
longitudinaal
en drugs-
roken en gebruik
gebruik
cocaïne door
proef Lambert &
N = 400
Hartsough (1998)
behandeling met medicatie Biederman et
N = 112
al. (2008)
Prospectief
Tabak, alcohol
16-27
Geen verband tussen
longitudinaal
en drugs-
medicatie en
gebruik
middelengebruik en -misbruik
Barkley et al.
N = 189
(2004)
Prospectief
Meerdere
12-20
longitudinaal
follow-ups,
19-25
Geen verband
drugsgebruik Molina et al.
N = 811
Prospectief
Meerdere
8-13
(2007)
N = 759
longitudinaal
follow-ups,
9-15
Geen verband
onderdeel MTA-studie, middelengebruik Mannuzza et
N = 231
al. (2003)
Prospectief
Kinderen
longitudinaal
zonder ADHD,
23-28
Geen verband
16-27
Beschermend effect
middelengebruik Biederman et
N = 212
al. (1999)
Prospectief
Middelen-
longitudinaal
gebruik
van behandeling met medicatie
Katusic et al.
N = 1137
(2005)
Prospectief
Cohortstudie,
longitudinaal
middelen-
5-18
Beschermend effect
10-24
Beschermend effect
gebruik Wilens et al. (2008)
N = 114
Prospectief
Vrouwelijke
longitudinaal
ppn, tabak, alcohol en drugsgebruik
12
Ook in het onderzoek van Katusic, Barbaresi, Colligan, Weaver, Leibson en Jacobsen (2005) werd een vergelijkbaar effect gevonden. In deze longitudinale cohortstudie werd het verband tussen behandeling met stimulanten en het risico op middelengebruik onder adolescenten en jonge volwassenen met een diagnose van ADHD in de kindertijd geëvalueerd. Er werden 295 deelnemers met ADHD in de kindertijd die behandeld waren met stimulanten vergeleken met 84 deelnemers met ADHD die niet behandeld waren en 758 deelnemers zonder ADHD in de kindertijd. Alle deelnemers werden vanaf 5-jarige leeftijd gevolgd tot aan het einde van de middelbare school, tenzij ze uitvielen. Gedetailleerde informatie over behandeling met stimulanten en middelenmisbruik werd uit school- en medische dossiers gehaald. De gemiddelde behandelingsduur was 33.8 maanden en de gemiddelde leeftijd waarop begonnen werd met de behandeling was 9.8 jaar. Uit de resultaten bleek een verlaagd risico voor later middelenmisbruik: 60 (20.3%) van de behandelde deelnemers met ADHD had middelen misbruikt tegenover 23 (27.4%) van de niet behandelde deelnemers. In de onderzoeken van Biederman, Wilens, Mick, Spencer en Faraone (1999) en Katusic, Barbaresi, Colligan, Weaver, Leibson en Jacobsen (2005) zijn beschermende effecten gevonden. In deze onderzoeken bestond de steekproef uit zowel mannelijke als vrouwelijke deelnemers. Mogelijkerwijs is er een sekseverschil te vinden. In het zeer recente gelijksoortige longitudinale onderzoek van Wilens, Adamson, Monuteaux, Faraone, Schillinger, Westerberg en Biederman (2008) werd onderzocht wat het effect was van een behandeling met stimulanten op het risico op middelengebruik en –misbruik later in het leven bij vrouwen. Bij de follow-up na vijf jaar werd bij 94 vrouwelijke deelnemers die met stimulanten behandeld waren en 20 vrouwelijke deelnemers die niet met stimulanten behandeld waren een interview afgenomen. De deelnemers waren op dat moment tussen de 10 en 24 jaar oud. Voor de deelnemers jonger dan 18 werd hierbij gebruik gemaakt van de K-SADS-E en voor de deelnemers van 18 en ouder werd de SCID gebruikt. Tevens werd gevraagd naar de gebruiksgeschiedenis van nicotine, alcohol en drugs. Uit de resultaten bleek dat er geen verhoogd risico was voor de behandelde groep met betrekking tot later middelengebruik en –misbruik. Er werd zelfs een beschermend effect gevonden van behandeling met stimulanten op later middelengebruik en -misbruik. 13
Volgens de sensitisatiehypothese zou behandeling met stimulanten in de kindertijd het risico verhogen op middelengebruik en –misbruik later in het leven. Voor deze hypothese is in de in deze paragraaf besproken onderzoeken geen ondersteuning gevonden. Alleen in het onderzoek van Lambert en Hartsough (1998) werd een verhoogd risico gevonden. In de onderzoeken van Biederman, Monuteaux, Spencer, Wilens, MacPherson en Faraone (2008), Mannuzza, Klein en Moulton (2003), Barkley, Fischer, Smallish en Fletcher (2003) en Molina, Flory, Hinshaw, Greiner, Arnold, Swanson et al. (2007) werd geen enkel effect gevonden van behandeling met stimulanten op later middelengebruik en –misbruik. In de onderzoeken van Biederman, Wilens, Mick, Spencer en Faraone (1999), Katusic, Barbaresi, Colligan, Weaver, Leibson en Jacobsen (2005) en Wilens, Adamson, Monuteaux, Faraone, Schillinger, Westerberg en Biederman (2008) kwam zelfs naar voren dat het risico op later middelengebruik en –misbruik juist lager is bij ADHD’ers die een behandeling met stimulanten gehad hebben. Alle in deze paragraaf beschreven onderzoeken zijn van longitudinale aard. Hierdoor hoeven conclusies niet met voorzichtigheid getrokken te worden. Aangezien in zo goed als alle onderzoeken of geen of een beschermend effect gevonden is, kan geconcludeerd worden dat er geen verhoogd risico is op later middelengebruik en –misbruik bij medicatie voor ADHD in de kindertijd.
3. Anti-sociale gedragsstoornis (ASG) bij ADHD in de kindertijd als risicofactor voor later middelengebruik en –misbruik
Uit onderzoek van Barkley, Fischer, Edelbrock en Smallish (1990, aangehaald in: Flory & Lynam, 2003) bleek dat ongeveer 43% van de kinderen met ADHD een comorbide diagnose ASG hebben. In een onderzoek van Gittelman, Mannuzza, Shenker & Bonagura (1985, aangehaald in Flory & Lynam, 2003) vond men een nog iets grotere overlap van 45% bij kinderen met ADHD. Omdat ASG zoveel voorkomt als comorbide stoornis bij ADHD, is het ook mogelijk dat dit het risico verhoogt op later middelengebruik en –misbruik. De kinderen met ASG kunnen door hun criminele activiteiten bijvoorbeeld een grotere kans hebben om in aanraking komen met leeftijdsgenoten die middelen gebruiken en 14
misbruiken en dit zelf ook gaan doen. Een overzicht van de in deze paragraaf beschreven onderzoeken is te zien in Tabel 2.
In het cross-sectionele onderzoek van Disney, Elkins, McGue en Iacono (1999) werd de relatie van ADHD, ASG en sekse tot middelenmisbruik onderzocht bij 626 tweelingen van 17 jaar oud. De tweelingen en hun moeders werden geïnterviewd over symptomen van ADHD en ASG in de kindertijd en op het moment van de meting en middelengebruik, waarna de deelnemers aan het onderzoek onderverdeeld werden in vier groepen: deelnemers met ADHD en ASG, deelnemers met ASG, deelnemers met ADHD en een controlegroep. Uit de resultaten bleek dat ASG het risico verhoogd op middelengebruik en – misbruik. Dit bleek echter vooral te gelden voor ASG die aanhoudt tot in de late adolescentie. Ook bleek dat dit in kleine mate meer gold voor meisjes dan voor jongens. In het onderzoek van Disney, Elkins, McGue en Iacono (1999) werd onderzocht of deelnemers met ADHD en ASG middelen in het algemeen gebruikten. Er werd niet specifiek besproken welke middelen er gebruikt werden. In het cross-sectionele onderzoek van Molina, Smith en Pelham (1999) werd onderzocht of er een interactie bestaat tussen ADHD, ASG en tabak-, alcoholen ander drugsgebruik bij vroege adolescenten. Bij 202 leerlingen uit de drie laagste klassen van de middelbare school werd onder andere een vragenlijst over middelengebruik en afwijkend gedrag afgenomen. De leraren – en in sommige gevallen de ouders – van deze deelnemers vulden tevens een vragenlijst in over het gedrag van de deelnemers. Uit de resultaten bleek dat ADHD alleen het risico op middelengebruik niet verhoogde. Maar meer adolescenten met zowel ADHD als ASG rapporteerden gebruik van tabak, alcohol en andere drugs dan de adolescenten met alleen ADHD of ASG.
15
Tabel 2. Onderzoeken omtrent het verband tussen ADHD in de kindertijd, ASG en middelengebruik en –misbruik Studie
Steek-
Methode
Kenmerken
Leeftijd
Resultaat
Introspectief
Tweelingen,
17
Verhoogd risico op
cross-
middelen-
middelengebruik en
sectioneel
gebruik
-misbruik
Retrospectief
Tabak, alcohol
cross-
en drugs-
sectioneel
gebruik
proef Disney et al.
N = 1252
(1999)
Molina et al.
N = 202
(1999)
11-14
Verhoogd risico
Verhoogd risico
Elkins et al.
N = 1404
Prospectief
Meerdere
14-17
(2007)
N = 1359
longitudinaal
follow-ups,
17-20
tweelingen, tabak, alcohol en drugsgebruik Barkley et al.
N = 189
Prospectief
Meerdere
12-20
(2004)
N = 220
longitudinaal
follow-ups,
19-25
Verhoogd risico
middelengebruik
Net als in het onderzoek van Molina, Smith en Pelham (1999) werd in het onderzoek van Elkins, McGue en Iacono (2007) specifiek onderzocht welke middelen er gebruikt werden. In het longitudinale onderzoek van Elkins, McGue en Iacono (2007) werd bij tweelingen onderzocht of er een relatie is tussen ADHD en middelengebruik en –misbruik in de adolescentie en of deze relatie afhankelijk is van ADHD-subtype (hyperactief/impulsief of onaandachtig), ASG of geslacht. Bij de intake was bij de 1512 deelnemers geïnformeerd naar ADHD, ASG en middelengebruik. Bij de eerste follow-up, na 3 jaar, werd bij 1404 deelnemers van 13.6 tot 16.9 jaar oud geïnformeerd naar ASG en middelengebruik. Bij de tweede follow-up, na 7 jaar, werd bij de overgebleven 1359 deelnemers van 16.6 tot 20.3 jaar oud geïnformeerd naar gebruik en misbruik van nicotine, alcohol en illegale drugs. Daarbij werd ook bij de moeders van de deelnemers gevraagd om informatie over ADHD, ASG en middelengebruik en –misbruik. Uit de resultaten bleek dat de aanwezigheid van ASG het beginnend gebruik van nicotine en alcohol, maar vooral van illegale
16
drugs voorspelt. Zelfs het hebben van slechts één ASG-symptoom verhoogt het risico al aanzienlijk. Molina, Smith en Pelham (1999) en Elkins, McGue en Iacono (2007) onderzochten het verband tussen ADHD, ASG en het gebruik van tabak, alcohol en drugs. In het volgende onderzoek lag de nadruk op het gebruik en misbruik van drugs. Barkley, Fischer, Smallish en Fletcher (2004) richtten zich in hun longitudinale onderzoek op de zelfgerapporteerde frequentie van antisociale activiteiten en middelengebruik in de vroege volwassenheid. Van de in eerste instantie 158 deelnemers met ADHD en 81 deelnemers zonder ADHD van 4 tot 12 jaar oud werden acht jaar later tijdens de eerste follow-up 123 deelnemers met ADHD en 66 zonder ADHD opnieuw onderzocht. Tijdens de tweede follow-up werden 147 deelnemers die als kind de diagnose ADHD hadden gekregen vergeleken met een controlegroep van 73 deelnemers. De deelnemers waren op dat moment tussen de 19 en 25 jaar oud. Alle deelnemers werden geëvalueerd door middel van een interview over onder andere psychiatrische stoornissen, geschiedenis van antisociale activiteiten en drugsgebruik. Deze interviews werden in het onderzoek vergeleken met ouderrapporten over hyperactiviteit en ASG in de kindertijd, ouder- en zelfrapporten van ADHD en ASG in de adolescentie en ouderrapporten over ADHD in de vroege volwassenheid. Uit de resultaten bleek dat ADHD in de kindertijd, adolescentie en volwassenheid meer drugsgerelateerde activiteiten voorspelden dan problemen met ASG in de kindertijd. Wel rapporteerden de deelnemers met ADHD en ASG een groter gebruik van de meeste middelen dan de andere deelnemers. ASG bleek altijd het gebruik van drugs te voorspellen.
In bovenstaande onderzoeken zijn eenduidige resultaten behaald, wat betreft het verband tussen ADHD, ASG en later middelengebruik en –misbruik. Uit alle onderzoeken blijkt een verband tussen ADHD, ASG en middelengebruik. In het onderzoek van Disney, Elkins, McGue en Iacono (1999) bleek dat ASG het risico verhoogd op middelengebruik en –misbruik. Dit bleek echter vooral te gelden voor ASG die aanhoudt tot in de late adolescentie en meer voor meisjes dan voor jongens. In de onderzoeken van Molina, Smith en Pelham (1999), Barkley, Fischer, Smallish en Fletcher (2004) en Elkins, McGue en Iacono 17
(2007) werden vergelijkbare resultaten gevonden: het hebben van ADHD en ASG verhoogt het risico op roken en drinken, maar vooral op het gebruiken van drugs. Waarom mensen met ADHD en ASG een verhoogd risico op middelengebruik en –misbruik hebben is onduidelijk. Het is mogelijk dat dit komt doordat kinderen met ASG vaker in aanraking komen met leeftijdsgenoten die drugs gebruiken, maar dat is in deze onderzoeken niet naar voren gekomen. Meer onderzoek naar de achtergrond van de kinderen met ADHD en ASG is nodig om daar meer duidelijkheid over te scheppen. Een ander punt van kritiek op de hier beschreven onderzoeken is dat sommige onderzoeken van crosssectionele aard waren en sommige van longitudinale aard. Ondanks dat de gevonden resultaten eenduidig zijn, moeten conclusies dus met enige voorzichtigheid getrokken worden. Meer longitudinaal onderzoek naar het verband tussen ADHD, ASG en later middelengebruik en –misbruik is nodig om meer definitieve conclusies te kunnen trekken.
4. ADHD in de adolescentie en volwassenheid als voorspeller van middelengebruik en –misbruik
Volgens Weiss, Hechtman & Weiss (1999, aangehaald in Wilson & Levin, 2005) blijft ADHD in 11%-31% van de gevallen bestaan tot in de volwassenheid. Uit onderzoek van Mannuzza, Klein en Moulton (2008) bleek al een verband tussen ADHD bij kinderen, later middelengebruik en crimineel gedrag. Mogelijk bestaat er ook een verband tussen ADHD en middelengebruik bij volwassenen. Volgens de zelfmedicatiehypothese (Whalen, Jamner, Henker, Gehricke & King, 2003) gebruiken sommige mensen met ADHD middelen als nicotine als vervanging voor stimulanten, omdat er vele overeenkomsten zijn tussen deze middelen. Volgens de gateway-hypothese (Biederman, Monuteaux, Mick, Wilens, Fontanella, Poetzl, Kirk, Masse & Faraone, 2006) is de stap om illegale middelen, zoals cocaïne, te gebruiken kleiner als iemand al rookt. Een overzicht van de in deze paragraaf beschreven onderzoeken is te zien in Tabel 3.
Horner en Scheibe (1997) onderzochten in hun cross-sectionele onderzoek een groep adolescenten tussen de 14 en 19 jaar oud die onder behandeling waren voor middelenmisbruik. Hun onderzoek was er niet alleen op gericht de 18
prevalentie van ADHD in deze groep te bepalen, maar ook om verschillen in middelengebruik tussen de adolescenten met en zonder ADHD op te helderen. In het onderzoek werden 30 adolescenten bestudeerd. Deze groep bestond uit 26 klinische patiënten en 4 poliklinische patiënten. De vroegere en huidige ADHD-kenmerken werden gemeten met beoordelingsschalen. Aan de hand van een vragenlijst werden patronen van middelengebruik vastgesteld. Het middelengebruik van de proefpersonen werd geëvalueerd aan de hand van een interview. De artsen beoordeelden, op basis van onder andere het gedrag van de adolescenten in groepstherapie, de onaandachtigheid en overactiviteit van de proefpersonen. Uit de resultaten bleek dat 50% van de adolescenten voldeed aan criteria van ADHD. Zij werden vervolgens vergeleken met de nietADHD groep. Na vergelijkingen bleek dat de adolescenten met ADHD eerder begonnen met middelengebruik en dat het middelengebruik ook groter was dan bij adolescenten zonder ADHD. Net als in het onderzoek van Horner en Scheibe (1997), kwamen de deelnemers aan het onderzoek van Molina, Bukstein en Lynch (2002) uit een klinische en poliklinische setting. De deelnemers aan het onderzoek van Horner en Scheibe (1997) werden behandeld voor middelenmisbruik in het algemeen. Molina, Bukstein en Lynch (2002) testten in hun cross-sectionele onderzoek de hypothese dat comorbiditeit van ADHD en ASG bij adolescenten met een alcoholverslaving geassocieerd is met een ernstigere afwijking in gedrag en middelengebruik of –misbruik. Zij interviewden 395 adolescenten tussen de 14 en 19 jaar oud met een alcoholverslaving uit onder andere klinische en poliklinische behandelprogramma’s voor middelenmisbruik en van elk van hen ook een ouder. Alcoholverslaving en middelengebruik en –misbruik werden gemeten aan de hand van een interview. Hieruit bleek dat 44,1% van de adolescenten met een alcoholverslaving alcohol misbruikt en 55,9% afhankelijk is van alcohol. Eerdere en huidige aanwezigheid van ADHD en ASG werd gemeten aan de hand van een vragenlijst. ASG werd toegekend als drie symptomen werden bevestigd in het interview van de patiënt en de ouder, ADHD werd toegekend als acht symptomen werden bevestigd. Uit de resultaten bleek dat 30% van de adolescenten ADHD had en 73% ASG. ADHD was meestal comorbide met ASG. De resultaten van adolescenten met alleen ADHD werden niet verder geanalyseerd. ADHD en ASG samen bleken geassocieerd 19
te zijn met het vaker en meer drinken van alcohol en een verhoogd risico op non-alcoholisch middelengebruik en –misbruik in vergelijking tot alleen ASG. In het algemeen bleek middelengebruik en –misbruik echter niet uitzonderlijk hoog of problematisch.
Tabel 3. Onderzoeken omtrent het verband tussen ADHD in de adolescentie en volwassenheid en middelengebruik en –misbruik Studie
Steek-
Methode
Kenmerken
Leeftijd
Resultaat
Retrospectief
Ppn in behan-
14-19
Verhoogde kans op
Scheibe
cross-
deling voor
middelengebruik en –
(1997)
sectioneel
middelenmis-
misbruik
proef Horner &
N = 30
bruik Molina et al.
N = 395
(2002)
Retrospectief
Ppn in behan-
cross-
deling voor
sectioneell
alcoholversla-
14-19
Verhoogde kans
38.6
Verhoogde kans
34.9
Verhoogde kans
ving Biederman et
N = 507
al. (1998)
Schubiner et al. (2000)
N = 201
Retrospectief
Gebruik van
cross-
psychoactieve
sectioneel
middelen
Retrospectief
Gebruik van
cross-
psychoactieve
sectioneel
middelen
Molina, Bukstein en Lynch (2002) hadden gevonden dat adolescenten met ADHD een verhoogde kans hadden op middelengebruik en –misbruik en hadden zich in hun onderzoek gericht op alcoholgebruik en –misbruik. Biederman, Wilens, Mick, Faraone en Spencer (1998) onderzochten in hun cross-sectionele onderzoek het gebruik en misbruik van psychoactieve middelen bij volwassenen met ADHD en stelden daarbij twee vragen: De eerste vraag was, of ADHD het risico verhoogt op een overgang van misbruik naar afhankelijkheid. De tweede vraag was of ADHD geassocieerd is met een specifiek ontwikkelingspad waarin drugsgebruik leidt tot alcoholgebruik of andersom. In het onderzoek werden 239 volwassenen met al sinds de kindertijd voortdurende ADHD met een gemiddelde leeftijd van 37.4 vergeleken met 268 gezonde volwassenen zonder ADHD met een gemiddelde leeftijd van 39.8. Uit
20
de resultaten bleek dat volwassenen met ADHD vaker psychoactieve middelen gebruikten en misbruikten dan volwassenen zonder ADHD en dit ook al op jongere leeftijd deden. Tevens bleek dat volwassenen met ADHD en een alcoholverslaving een verhoogd risico hadden op het ontwikkelen van drugsmisbruik of –afhankelijkheid. Een verhoogd risico op de overgang van misbruik naar afhankelijkheid van drugs of alcohol werd niet gevonden, maar de volwassenen met ADHD bleken wel vaker middelen te blijven gebruiken na een periode van afhankelijkheid. Evenals Biederman, Wilens, Mick, Faraone en Spencer (1998) onderzochten Schubiner, Tzelepis, Milberger, Lockhart, Kruger, Kelley en Schoener (2000) het gebruik en misbruik van psychoactieve middelen. Zij wilden de prevalentie van ADHD en ASG vaststellen onder volwassenen die hulp zochten voor gebruik en misbruik van psychoactieve middelen. De 201 deelnemers aan het cross-sectionele onderzoek, met een gemiddelde leeftijd van 34.9, werden geïnterviewd over de aanwezigheid van ADHD. Voor de diagnose van ADHD moesten de deelnemers als kind en nu voldoen aan de DSM-IV criteria voor ADHD en ze mochten geen andere stoornis hebben die de ADHD symptomatologie beter zou verklaren. Uit de resultaten bleek dat 24% van de deelnemers voldeed aan de criteria voor ADHD. Van de deelnemers voldeed 39% aan de criteria voor ASG. Van hen had 43% ook ADHD. De leeftijd waarop alcoholafhankelijkheid begon ligt bij de groep met ASG lager dan bij de deelnemers zonder ADHD en ASG. Bij de groep met ADHD is eenzelfde trend te vinden. De afhankelijkheid van alle andere drugs verschilt niet tussen de verschillende groepen. De groep met ADHD en ASG kreeg wel meer behandelingen voor drugsmisbruik en –afhankelijkheid. Ook was er een grotere kans op een geschiedenis van misbruik van en/of afhankelijkheid aan cocaïne, stimulerende drugs, hallucinogene drugs en/of cannabis.
Er bleek een verhoogde kans te zijn voor adolescenten en volwassenen met ADHD op het gebruiken en misbruiken van middelen. Uit het onderzoek van Horner en Scheibe (1997) bleek dat het middelengebruik bij ADHD’ers eerder begon en ook erger was. Uit het onderzoek van Molina, Bukstein en Lynch (2002) bleek dat mensen met ADHD vaker en meer alcohol drinken en een verhoogd risico hebben op een non-alcoholisch middelengebruik en -misbruik. 21
Het middelengebruik is echter niet uitzonderlijk hoog of problematisch. Biederman, Wilens, Mick, Faraone en Spencer (1998) vonden in hun onderzoek naar gebruik en misbruik van psychoactieve middelen dat volwassenen met ADHD vaker psychoactieve middelen gebruikten en misbruikten dan volwassenen zonder ADHD en deze ook op jongere leeftijd kregen. Schubiner, Tzelepis, Milberger, Lockhart, Kruger, Kelley en Schoener (2000) vonden dat de leeftijd waarop alcoholafhankelijkheid begon lager ligt bij mensen met ADHD. Er bleek ook een grotere kans op een geschiedenis van misbruik van en/of afhankelijk aan enkele drugs. De onderzoeken in deze paragraaf hebben geen bewijs geleverd voor de zelfmedicatiehypothese (Whalen, Jamner, Henker, Gehricke & King, 2003). Voor de gateway-hypothese (Biederman, Monuteaux, Mick, Wilens, Fontanella, Poetzl, Kirk, Masse & Faraone, 2006) is daarentegen in deze paragraaf wel bewijs gevonden. In het onderzoek van Schubiner, Tzelepis, Milberger, Lockhart, Kruger, Kelley en Schoener (2000) werd aangetoond dat mensen met ADHD meer acohol gebruikten en ook vaker illegale middelen gebruikten dan mensen zonder ADHD. Er moet echter een kanttekening geplaatst worden bij deze bevindingen. Alle onderzoeken die in deze paragraaf zijn beschreven, zijn namelijk van cross-sectionele aard. Hierdoor kan niet zomaar gesproken worden van een risicofactor, maar kan beter van een voorspellende factor gesproken worden. Vervolgonderzoek naar het verband tussen ADHD in de adolescentie en de volwassenheid zouden van longitudinale aard moeten zijn met zowel een eerste meting als verdere followups in de adolescentie en de volwassenheid.
22
5. Conclusie
De vraagstelling van dit paper was tweeledig: (1) verhoogt medicatie bij ADHD in de kindertijd of het hebben van de comorbide stoornis ASG het risico op het ontwikkelen van een SUD, en (2) hebben adolescenten en volwassenen met ADHD ook een hoger risico op het ontwikkelen van een SUD? Uit het overgrote deel van de onderzoeken blijkt dat er geen verhoogd risico is op het ontwikkelen van een SUD bij het krijgen van medicatie voor ADHD in de kindertijd. De aanwezigheid van de comorbide stoornis ASG verhoogt daarentegen wel het risico op het ontwikkelen van een SUD. Adolescenten en volwassenen met ADHD blijken ook een verhoogd risico te hebben op het ontwikkelen van een SUD, zoals ook gevonden werd bij kinderen met ADHD in het onderzoek van Mannuzza, Klein en Moulton (2008).
Er zijn echter ook een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de onderzoeken die beschreven zijn in dit paper. Veel onderzoek is van cross-sectionele aard, zoals bijvoorbeeld het onderzoek van Katusic et al. (2005). Er werd ten tijde van het onderzoek informatie over het verleden van de deelnemers omtrent onder andere ADHD-symptomatiek en medicijn- en middelengebruik uit bijvoorbeeld medische dossiers gehaald. Probleem hierbij is, dat, wat voor resultaat er ook gevonden wordt, er nooit een oorzaak-gevolg relatie aangetoond kan worden. Er kan enkel een correlatie tussen de ene en de andere factor aangetoond worden. De richting van het verband blijft echter onduidelijk.
Ook veel van het beschreven onderzoek onder volwassenen is retrospectief van aard, zoals bijvoorbeeld het onderzoek van Horner en Scheibe (1997). Aan patiënten die onder behandeling stonden voor een SUD werd gevraagd of ze vroeger of ten tijde van het onderzoek symptomen van ADHD vertoonden. Het is lastig om hier conclusies aan te verbinden, omdat de ADHD-symptomatiek door de deelnemers aan het onderzoek anders geïnterpreteerd kan zijn. Voor dergelijk onderzoek, maar ook voor het onderzoek van Katusic et al. (2005) geldt dat prospectief onderzoek een betere optie is: de onderzoekers testen de deelnemers op het ene moment en vervolgens tijdens een follow-up enkele jaren later. Op die manier zijn betere conclusies te verbinden aan de gevonden 23
resultaten. Veel onderzoek wordt al op deze manier uitgevoerd. Echter, harde conclusies kunnen nooit aan de resultaten verbonden worden. Er kunnen andere factoren zijn die het resultaat beïnvloeden, die niet onderzocht worden.
Een ander kritiekpunt is dat bij veel onderzoeken een effect gevonden werd, maar dat verder niet ingegaan werd op de oorzaak van het gevonden effect. Bij de onderzoeken naar medicatie voor ADHD in de kindertijd en het risico op later middelen-gebruik en –misbruik werd door Lambert en Hartsough (1998) een verhoogd risico gevonden, maar door Wilens, Adamson, Monuteaux, Faraone, Schillinger, Westerberg en Biederman (2008) werd juist een verlaagd risico gevonden. Deze tegenstrijdige resultaten vereisen verder onderzoek naar de redenen van het verhoogde of verlaagde risico. Is er misschien een bepaalde leeftijdsgroep die een hoger risico loopt op het ontwikkelen van middelenmisbruik en moet deze specifieke leeftijdsgroep extra goed in de gaten gehouden worden met betrekking tot middelengebruik later in het leven? Of geldt het verlaagde risico alleen voor meisjes en moet er verder onderzoek gedaan worden naar de sekseverschillen, zodat de risico’s per sekse beter in kaart gebracht kunnen worden? Met andere woorden, de mogelijke verklaringen van de resultaten moeten beter onderzocht worden.
Het laatste kritiekpunt heeft betrekking op de leeftijd waarop veel proefpersonen onderzocht zijn. Enkele onderzoeken behorende bij de deelvraag over medicatie in de kindertijd en mogelijk middelengebruik of –misbruik in de adolescentie en volwassenheid is gedaan onder een relatief jonge groep. In het onderzoek van bijvoorbeeld Molina, Flory, Hinshaw, Greiner, Arnold, Swanson et al. (2007) waren die meeste kinderen met ADHD bij de follow-up na 36 maanden tussen de 11 en 13 jaar oud. Zij vallen onder de vroege adolescenten en deze leeftijdscategorie is niet representatief voor de hele groep adolescenten en volwassenen. Het feit dat in deze onderzoeken helemaal geen verband is gevonden tussen medicatie in de kindertijd en middelengebruik of –misbruik later in het leven, kan ook komen doordat er op die leeftijd inderdaad nog geen verband bestaat. Er zullen meerdere follow-ups op latere leeftijd moeten volgen om vast te kunnen stellen dat er inderdaad geen verband bestaat of dat dit verband pas op latere leeftijd naar voren komt. 24
Op verschillende manieren is een relatie tussen ADHD en middelengebruik en –misbruik te vinden. Het is belangrijk de specifieke risico’s te achterhalen, om problemen te voorkomen. Kinderen met ADHD en CD blijken bijvoorbeeld een risicogroep te zijn. Met de kennis die er nu is, zou bijvoorbeeld een preventieen educatieprogramma opgesteld kunnen worden, om middelengebruik en – misbruik zoveel mogelijk te proberen te voorkomen.
25
6. Literatuurlijst
Barkley, R. A., Fischer, M., Smallish, L., & Fletcher, K. (2004). Young adult follow-up of hyperactive children: antisocial activities and drug use. Journal of child psychology and psychiatry, 45, 195-211.
Biederman, J., Monuteaux, M. C., Mick, E., Wilens, T. E., Fontanella, J. A., Poetzl, K. M., Kirk, T., Masse, J., & Faraone, S. V. (2006). Is cigarette smoking a gateway to alcohol and illicit drug use disorders? A study of youths with and without attention deficit hyperactivity disorder. Biological psychiatry, 59, 258264.
Biederman, J., Monuteaux, M. C., Spencer, T., Wilens, T. E., MacPherson, H. A., & Faraone, S. V. (2008). Stimulant therapy and risk for subsequent substance use disorders in male adults with ADHD: A naturalistic controlled 10year follow-up study. American journal of psychiatry, 165, 597-603.
Biederman, J., Wilens, T., Mick, E., Faraone, S. V., & Spencer, T. (1998). Does attention-deficit hyperactivity disorder impact the developmental course of drug and alcohol abuse and dependence? Biological psychiatry, 44, 269-273.
Biederman, J., Wilens, T., Mick, E., Spencer, T., & Faraone, S. V. (1999). Pharmacotherapy of attention-deficit/hyperactivity disorder reduces risk for substance use disorder. Pediatrics, 104, 1-5.
Disney, E. R., Elkins, I. J., McGue, M., & Iacono, W. G. (1999). Effects of ADHD, conduct disorder, and gender on substance use and abuse in adolescence. American journal of psychiatry, 156, 1515-1521.
Elkins, I. J., McGue, M., & Iacono, W. G. (2007). Prospective effects of attention-deficit/hyperactivity disorder, conduct disorder, and sex on adolescent substance use and abuse. Archives of general psychiatry, 64, 1145-1152.
26
Flory, K., & Lynam, D. R. (2003). The relation between attention deficit hyperactivity disorder and substance abuse: What role does conduct disorder play? Clinical child and family psychology review, 6, 1-16.
Horner, B. R., & Scheibe, K. E. (1997). Prevalence and implications of attentiondeficit hyperactivity disorder among adolescents in treatment for substance abuse. Journal of the American academy of child and adolescent psychiatry, 36, 30-36.
Katusic, S. K., Barbaresi, W. J., Colligan, R. C., Weaver, A. L., Leibson, C. L., & Jacobsen, S. J. (2005). Psychostimulant treatment and risk for substance abuse among young adults with a history of attention-deficit/hyperactivity disorder: A population-based, birth cohort study. Journal of child and adolescent psychopharmacology, 15, 764-776.
Lambert, N. M., & Hartsough, C. S. (1998). Prospective study of tobacco smoking and substance dependencies among samples of ADHD and nonADHD participants. Journal of learning disabilities, 31, 533-544.
Mannuzza, S., Klein, R. G., & Moulton, J. L. (2003). Does stimulant treatment place children at risk for adult substance abuse? A controlled, prospective follow-up study. Journal of child and adolescent psychopharmacology, 13, 273282.
Mannuzza, S., Klein, R. G., & Moulton, J. L. (2008). Lifetime criminality among boys with attention deficit hyperactivity disorder: A prospective follow-up study into adulthood using official arrest records. Psychiatry Research, 160, 237-246.
Mash, E. J., & Wolfe, D. A. (2002). Abnormal Child Psychology. Belmont, CA: Wadsworth.
Mash, E. J., & Wolfe, D. A. (2002). Abnormal Child Psychology. Belmont, CA: Wadsworth.
27
Meletis, C. D., & Zabriskie, N. (2008). Attention-deficit hyperactivity disorder. Alternative and complementary therapies, 14, 235-242.
Molina, B. S. G., Bukstein, O. G., & Lynch, K. G. (2002). Attentiondeficit/hyperactivity disorder and conduct disorder symptomatology in adolescents with alcohol use disorder. Psychology of addictive behaviors, 16, 161-164.
Molina, B. S. G., Flory, K., Hinshaw, S. P., Greiner, A. R., Arnold, L. E., Swanson, J. M., Hechtman, L., Jensen, P. S., Vitiello, B., Hoza, B., Pelham, W. E., Elliott, G. R., Wells, K. C., Abikoff, H. B., Gibbons, R. D., Marcus, S., Conners, K., Epstein, J. N., Greenhill, L. L., March, J. S., Newcorn, J. H., Severe, J. B., & Wigal, T. (2007). Delinquent behavior and emerging substance use in te MTA at 36 months: Prevalence, course, and treatment effects. Journal of the American Academy of child and adolescent psychiatry, 46, 1028-1040.
Molina, B. S. G., Smith, B. H., & Pelham, W. E. (1999). Interactive effects of attention deficit hyperactivity disorder and conduct disorder on early adolescent substance use. Psychology of addictive behaviors, 13, 348-358.
Schubiner, H., Tzelepis, A., Milberger, S., Lockhart, N., Kruger, M., Kelley, B. J., & Schoener, E. P. (2000). Prevalence of attention-deficit/hyperactivity disorder and conduct disorder among substance abusers. Journal of clinical psychiatry, 61, 244-251.
Volkow, N. D., & Swanson, J. M. (2003). Variables that affect the clinical use and abuse of methylphenidate in the treatment of ADHD. American journal of psychiatry, 160, 1909-1918.
Whalen, C. K., Jamner, L. D., Henker, B., Gehricke, J, & King, P.S. (2003). Is there a link between adolescent cigarette smoking and pharmacotherapy for ADHD? Psychology of addictive behaviors, 17, 332-335.
28
Wilens, T. E., Adamson, J., Monuteaux, M. C., Faraone, S. V., Schillinger, M., Westerberg, D., & Biederman, J. (2008). Effect of prior stimulant treatment for attention-deficit/hyperactivity disorder on subsequent risk for cigarette smoking and alcohol and drug use disorders in adolescents. Archives of pediatrics and adolescent medicine, 162, 916-921.
Wilens, T. E., Klint, T., Adler, L., West, S., Wesnes, K., Graff, O., & Mikkelsen, B. (2008). A randomized controlled trial of a novel mixed monoamine reuptake inhibitor in adults with ADHD. Behavioral and brain functions, 4, 25.
Wilson, J. J., & Levin, F. R. (2005). Attention-deficit/hyperactivity disorder and early-onset substance use disorders. Journal of child and adolescent psychopharmacology, 15, 751-763.
29