Additionele beoordeling opleiding tot Master of Public Health (MPH) Universiteit Maastricht
April 2005 QANU (Quality Assurance Netherlands Universities) Catharijnesingel 56 Postbus 8035 3503 RA Utrecht T 030-2303100 F 030-2303129 E
[email protected] I www.qanu.nl
Inhoud Inleiding Hoofdstuk 1 Doelstellingen opleiding Hoofdstuk 2 Programma opleiding Hoofdstuk 3 Inzet van het personeel Hoofdstuk 4 Voorzieningen Hoofdstuk 5 Interne kwaliteitszorg Hoofdstuk 6 Te verwachten resultaten
Bijlagen 1. opleidingsrapport ongedeelde opleiding 2. curriculum vitae commissie 3. werkwijze
-2-
Inleiding a) Dit deelrapport betreft de masteropleiding Public Health (MPH), Universiteit Maastricht, CROHO-nummer 60296. b) Opleidingsvariant: voltijds/deeltijds (zie het eindoordeel van de commissie). c) De opleiding wordt organisatorisch verzorgd door Faculteit der Gezondheidswetenschappen. d) De opleiding bouwt voort op de ongedeelde opleiding Algemene Gezondheidswetenschappen (CROHO-nummer 6851) waarover is gerapporteerd in het visitatierapport Algemene Gezondheidswetenschappen (QANU, oktober 2004); dat rapport maakt mede deel uit van deze beoordeling (zie bijlage 1). De masteropleiding Public Health start op 1 september 2004 aan de Universiteit Maastricht. Commissie a) Samenstelling: De beoordelingscommissie bestond uit de volgende personen: - prof. dr. P.A.H. van Lieshout, parttime hoogleraar Theorie van de zorg, Faculteit der Sociale Wetenschappen Universiteit Utrecht, lid Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (vanaf 1 september 2004), voormalig directeur-generaal Gezondheidszorg, ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (voorzitter); - prof. dr. J.F.M.J. van Hout, hoogleraar Onderwijskunde, in het bijzonder het hoger onderwijs, Universiteit van Amsterdam; - prof. drs. J. van Londen, emeritus hoogleraar Algemene Gezondheidszorg, Faculteit der Geneeskunde Universiteit Utrecht, voormalig directeur-generaal Volksgezondheid, ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voormalig voorzitter van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg; - prof. dr. J. Pacolet, docent Economie en gezondheidseconomie en hoofd Sector Sociaal en Economisch Beleid van het Hoger Instituut voor de Arbeid van de Katholieke Universiteit Leuven; - mevrouw prof. dr. M. de Visser, hoogleraar Neuromusculaire ziekten, Universiteit van Amsterdam/Academisch Medisch Centrum, voormalig voorzitter van het bestuur van het Onderwijsinstituut Geneeskunde AMC, vicevoorzitter van de Gezondheidsraad; - de heer Th. Zwiers, student Algemene Gezondheidswetenschappen Erasmus Universiteit Rotterdam. Secretaris van de commissie was: mevrouw mr. M.H.J. Coppens-Wijn, medewerker QANU Als bijlage 2 zijn de curricula vitae van de leden van de commissie opgenomen. b) Taak: De commissie had tot taak om krachtens de tussen de NAO en de VSNU overeengekomen Overgangsregeling bekostigd wetenschappelijk onderwijs en de daarop gebaseerde Richtlijnen vervroegde accrediteringsaanvraag: - een samenvattend totaal oordeel over de opleiding uit te spreken alsmede - een oordeel over doelstellingen, programma en interne kwaliteitszorg en, - gebaseerd op het reguliere visitatierapport, een oordeel over inzet personeel, voorzieningen en te verwachten resultaten. c) Werkwijze: zie bijlage 3.
-3-
Overzicht beoordeling commissie Onderwerp
Oordeel1
Facet
Oordeel
1. Doelstellingen van de opleiding
+
1.1. Domeinspecifieke eisen
+
1.2. Niveau
+
1.3. Oriëntatie
+
2.1. Eisen WO
+
2.2. Relatie doelstellingen en programma 2.3. Samenhang programma
+
2.4. Studielast
+
2.5. Instroom
+
2.6. Duur
+
2.7. Afstemming vormgeving en inhoud 2.8. Beoordeling en toetsing
+ +
3.1. Eisen WO
+
3.2. Kwantiteit personeel
+
3.3. Kwaliteit personeel
+
4.1. Materiële voorzieningen
+
4.2. Studiebegeleiding
+
5.1. Evaluatie resultaten
+
5.2. Maatregelen tot verbetering
+
5.3. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 6.1. Gerealiseerd niveau
+
+
6.2. Onderwijsrendement
+
2. Programma
3. Inzet van personeel
4. Voorzieningen
5. Interne kwaliteitszorg
6. Resultaten
+
+
+
+
+
1
Voldaan = + Niet voldaan = -4-
+
Vooraf De Master of Public Health (MPH) omvat de volgende vijf differentiaties die afgeleid zijn van vijf afstudeerrichtingen/specialisaties van de ongedeelde opleiding: 1. Beleid en beheer van de gezondheidszorg → Health Economics, Policy and Management (HEPM) 2. Gezondheidsvoorlichting → Health Education and Promotion (HEP) 3. Arbeid en gezondheid → Work and Health (W&H) 4. Zorgwetenschappen → Health Care Studies (HCS) 5. keuzetracé Epidemiologie → Epidemiology (Epid). De afstudeerrichtingen Bewegingswetenschappen en Geestelijke Gezondheidkunde zijn rechtstreeks omgezet in respectievelijk Master of Physical Activity and Health (MPA&H) en Mental Health Sciences (MMHS). De faculteit voert de volgende argumenten aan voor het bovenstaande aanbod van drie masters en de clustering van vijf differentiaties in één Master of Public Health. Het aanbod aan initiële masteropleidingen omvat de biologisch georiënteerde MPA&H, de gedragswetenschappelijke MMHS en de MPH. In de MPH komt een breed pallet van onderwerpen op het internationaal erkende terrein van Public Health samen: a) epidemiologie: internationaal gezien een belangrijke component van Public Health opleidingen; b) preventie: hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de preventie op het gebied van arbeid (Work & Health) en programmatische preventie (Health Education and Promotion); c) organisatie: op zowel microniveau (Health Care Studies) als meso- en macroniveau (Health Economics, Policy and Management). Het profiel van de MPH dat aldus ontstaat, is naar het oordeel van de faculteit een internationaal herkenbaar profiel. Hierdoor is de MPH beter in staat buitenlandse studenten aan te trekken dan de afzonderlijke afstudeerrichtingen uit de ongedeelde opleiding. Voorts sluit de bundeling van differentiaties binnen de MPH aan bij de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan op het terrein van wetenschappelijk onderzoek van de faculteit. De onderzoeksinstituten Maastricht Health Research Institute for Prevention and Care (Health) en Research Institute for Extramural and Transmural Health Care (Extra) zijn samengegaan in Care and Public Health Research Institute (Caphri). Het merendeel van de docenten in het masterprogramma Public Health is betrokken bij onderzoek binnen dit instituut en brengen zo hun onderzoeksexpertise op het gebied van Public Health direct in het onderwijs in. Deze masteropleiding kent geen masterplan waarin globaal inhoud en vorm van de opleiding is beschreven. In plaats daarvan is sprake van vijf differentiatieplannen. De differentiatieplannen liggen mede ten grondslag aan deze beoordeling. Uit de additionele informatie waarover de commissie beschikte tijdens haar visitatiebezoek en dat mede ten grondslag ligt aan dit beoordelingsrapport, blijkt dat hier in feite sprake is van vijf in één masteropleiding samengebrachte opleidingen, elk met een eigen programma. Het gaat hier om een verzamelprogramma dat niet één bindend, voor alle differentiaties geldend programmaonderdeel kent. Zelfs de cognitieve eindtermen zijn per differentiatie verschillend zonder enige verwijzing naar elkaar of gemeenschappelijke terreinen. Hoewel de vijf differentiaties gemeen hebben dat zij alle behoren tot het domein van de Public Health en als onderdeel van de ongedeelde opleiding hun bestaansrecht hebben bewezen, kan de commissie bezwaarlijk een eigen identiteit van deze master vaststellen. Het begrip ´opleiding´ dat
-5-
de faculteit in deze hanteert, staat op gespannen voet met wat de commissie, het afnemend veld en de studenten onder ´opleiding´ verstaan. Inmiddels heeft de faculteit in december 2004 aan de commissie het volgende bericht: ¨Deze master heeft in de periode na verschijning van het dossier met additionele informatie voor de beoordeling een veranderingsproces doorgemaakt. Op het moment van het schrijven van voornoemd dossier en het visitatiebezoek van de commissie in november 2003 was de gezamenlijkheid binnen deze master minimaal. In de voorbereidingen op de start van de opleiding in september 2004 is er reeds een natuurlijk proces van samenwerking tussen de verschillende differentiaties ontstaan. Er is inmiddels wel degelijk sprake van differentiaties die gezamenlijk blokken aanbieden. Een overzicht hiervan treft U in bijlage aan. Dit proces van toenemende gezamenlijkheid dat door de gemeenschappelijke fundamenten van de differentiaties is ontstaan wordt door het Bestuur ondersteund en gestimuleerd en is mede daarom te beschouwen als een proces dat nog niet is afgerond. Het Bestuur verwacht dat kernthema’s verder uitkristalliseren, geleid door de internationale ontwikkelingen op het terrein van Public Health.¨ De commissie concludeert dat de faculteit met dit proces in de richting van meer gezamenlijkheid en samenhang op de goede weg is, zij het dat de aangeboden gezamenlijke blokken (zie par. 2.1. voor een overzicht daarvan) veeleer perifere vakken betreffen en niet een gezamenlijk basisvak dat de differentiaties draagt, of een gemeenschappelijk kader dat de differentiaties bijeenbrengt. Aanvankelijk vreesde de commissie voor begripsinflatie en verwarring bij het afnemend veld, daar haar slechts MPH-opleidingen bekend waren met een postinitieel of advanced karakter. Afgestudeerden van de initiële MPH-opleiding zouden ten onrechte de indruk kunnen wekken dat zij naast MPH ook anderszins initieel zijn geschoold. Echter, een recent door de faculteit uitgevoerd onderzoek naar Public Health opleidingen in Europa wijst overtuigend uit dat, hoewel traditioneel gezien masteropleidingen op het terrein van Public Health een post-initieel of advanced karakter hebben, inmiddels een aantal opleidingen op dit terrein op initieel niveau (bachelor en master) wordt aangeboden. Overigens had de commissie het op prijs gesteld als ook onderzoek was gedaan naar initiële masterprogramma´s MPH in Angelsaksische landen; veel uitwisseling vindt immers met die landen plaats. Ook België, dat toch een deel van het achterland is van deze faculteit, komt niet in het onderzoek voor. Verder mist de commissie afstemming over de instelling van deze master met een belangrijke partij in Nederland waar het gaat om postinitiële opleidingen en onderzoek op het gebied van Public Health: de Netherlands School of Public and Occupational Health NSPOH. Al met al is de commissie van oordeel dat het bestuur belangrijke stappen in de richting van meer gezamenlijkheid heeft gezet, maar dat zijn inspanning zich vooral zou moeten richten op het ontwikkelen van een gemeenschappelijk kader voor de master als geheel, zodat terecht van differentiaties gesproken kan worden. De commissie acht het noodzakelijk dat het bestuur daarvoor een concreet plan ontwikkelt. In het hiernavolgende zal de commissie in principe iedere differentiatie beschouwen als ware zij een eigenstandige master. Ook de faculteit ging in de zelfstudie voor de onderwijsvisitatie (voorjaar 2003) uit van de omzetting van iedere specialisatie in een eigen mastertraject.
-6-
-7-
Hoofdstuk 1 Doelstellingen opleiding 1.1
Domeinspecifieke eisen
De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
De cognitieve eindtermen van de MPH zijn op differentiatieniveau uitgewerkt. De affectieve eindtermen gelden voor alle differentiaties. A. Cognitief - Health Economics, Policy and Management (HEPM) De afgestudeerde: 1. heeft kennis van de meest recente inzichten van wetenschappelijke theorieën over economie, beleid en management van en in de gezondheidszorg op meso(instellings-) en macroniveau en kan deze kennis zelfstandig toepassen op actuele ontwikkelingen in de gezondheidszorg; 2. heeft kennis en inzicht in methoden en technieken van empirisch onderzoek op het terrein van zorg, zorgmanagement en -beleid en kan deze kennis zelfstandig toepassen; 3. is in staat praktische en theoretische vraagstukken op het terrein van economie, beleid en management op verschillende niveaus van de gezondheidszorg te analyseren en kan op basis daarvan effectieve interventies ontwikkelen. - Health Education and Promotion (HEP) De afgestudeerde: 1. is in staat de belangrijkste theorieën en bevindingen op het terrein van de gezondheidsvoorlichting en -bevordering te benoemen en te omschrijven; 2. beschikt over kennis aangaande: a. lokaal, nationaal en mondiaal gezondheidsbeleid; b. evaluatie van interventies op het terrein van de gezondheidsvoorlichting en -bevordering; 3. is in staat op efficiënte en kritische wijze wetenschappelijke gegevens op het terrein van de gezondheidsvoorlichting en -bevordering te verzamelen, verwerken en presenteren; 4. is in staat gezondheidsvoorlichting en -bevordering in een maatschappijwetenschappelijke, een gedragswetenschappelijke en biologische context te plaatsen en is in staat om constructief bij te dragen aan deze context; 5. is in staat programma's op het gebied van gezondheidsvoorlichting en -bevordering te initiëren, gestructureerd te organiseren, te coördineren, te implementeren en te evalueren; 6. is in staat systematisch en planmatig in multidisciplinaire teams gezondheidsproblemen in diverse settings te analyseren, een interventie te ontwikkelen en te evalueren. - Work and Health (W&H) De afgestudeerde is in staat: 1. een adequate analyse van de relatie tussen werk, gezondheid en ziekte te maken en deze relatie in een bredere organisatorische context te kunnen plaatsen; 2. managementvraagstukken op het gebied van Arbeid en Gezondheid, in het bijzonder ten opzichte van personeel en verzuim, te analyseren en oplossingen te bieden;
-8-
3. problemen in relatie met de werkplek, werkinhoud en werkorganisatie systematisch in kaart te brengen en effectieve oplossingen voor de specifieke problemen te bedenken; 4. bestaande methodieken voor begeleiding van (verzuimende, uitgevallen) werknemers te beoordelen en nieuwe methodieken zelf te ontwikkelen; 5. knelpunten in samenwerkingsrelaties tussen individuen en partijen te analyseren op basis van theoretische uitgangspunten; 6. complexe vraagstukken rond preventie van arbeidsgebonden risico's, verzuim en arbeidsreïntegratie te begrijpen en interpreteren, en deze op wetenschappelijk verantwoorde wijze te onderzoeken en daarover te rapporteren; 7. voor deze complexe vraagstukken oplossingen te vinden en advies te geven over de aanpak van zulke oplossingen; 8. strategieën voor grootschalige veranderingen in de samenleving en in organisaties daarbinnen te bedenken en op concrete problemen toe te passen; 9. systematisch en planmatig in multidisciplinaire teams gezondheidsproblemen in diverse settings te analyseren, een interventie te ontwikkelen en te evalueren. - Health Care Studie (HCS) De afgestudeerde is in staat: 1. de volgende zorgwetenschappelijk aspecten te benoemen en te omschrijven: a. de gevolgen van chronische ziekten in termen van complexiteit en aan de patiëntenstatus en - carrière gerelateerde problemen en verschijnselen; b. autonomie van chronische zieke patiënten vanuit ethisch en juridisch perspectief; c. de (on)mogelijkheden voor de vertaling van maatschappelijke ontwikkelingen en beleidsbeslissingen naar zorginnovaties; d. theorieën en modellen met betrekking tot gezondheidszorg, specifiek op het gebied van innovatie en veranderingsmanagement in de zorg aan met name chronisch zieken; e. de (toepassings)mogelijkheden voor de evaluatie van zorg en zorgvernieuwing; f. strategische beheersing en planning in de zorg op micro-, meso-, en macroniveau, zowel nationaal als internationaal (Europees verband) en hun toepassingen in de context van zorginnovaties. 2. veranderingen in het primaire proces van zorg te entameren, te coördineren, te sturen en te begeleiden; 3. problemen samenhangend met zorgvernieuwing te identificeren en te helpen oplossen vanuit het perspectief van de patiënt; 4. aan de gezondheidszorg gerelateerd wetenschappelijk onderzoek te verrichten (met name op het gebied van evaluatie van zorginnovaties) en om de resultaten ervan te implementeren. - Epidemiology (Epid) Conform de eisen die gehanteerd worden in het kader van de Epidemioloog-A registratie, zijn voor de differentiatie Epidemiology de volgende eindtermen van toepassing: A. Theoretisch epidemiologische kennis en vaardigheden: 1. Inzicht hebben in en kunnen werken met maten voor frequentie van ziekten en maten van effect. 2. Inzicht hebben in de verschillende vormen van epidemiologisch onderzoek, de sterke en zwakke kanten van deze vormen en de geschikte meet- en analysemethoden. De bedoelde onderzoeksvormen omvatten tenminste cross-sectioneel onderzoek, cohortonderzoek, patiëntcontrole onderzoek en interventieonderzoek (trials). 3. Kunnen omgaan met begrippen als randomisatie, causaliteit, effectmodificatie, precisie en validiteit, waaronder generalisatie, confounding en bias. 4. Inzicht hebben in de eigenschappen en kwaliteit van meetinstrumenten.
-9-
5. Kennis hebben van en kunnen toepassen van elementaire epidemiologische methoden, zoals patiëntenjarenanalyse, gebruik van de levenstafel, en methoden voor correctie van confounding, zoals directe en indirecte (SMR) standaardisatie en stratificatie. 6. Kennis hebben van en kunnen toepassen elementaire statistiek. Hieronder worden tenminste verstaan kennis over verschillende verdelingen, eenvoudige statistische toetsen, P-waarden en betrouwbaarheidsintervallen. 7. Kennis hebben van de verschillende vormen van multivariate (regressie)analyse. 8. Kennis hebben van dataverzameling en analyse met behulp van de computer. Hier wordt onder meer onder verstaan kennis over het verzamelen, verwerken, reduceren en het opslaan van data, alsmede enige kennis van data-analytische mogelijkheden en programmatuur. B. Kennis van toepassingsgebieden van de epidemiologie: a. Kennis m.b.t. de epidemiologie van ziekten: - kennis hebben van zowel de frequentie als van determinanten van enkele belangrijke ziekten; - kennis hebben van gezondheidsstatistiek en van het gebruik van ziekteen sterfteregistraties; b. Kennis van minimaal drie vrij te kiezen deelgebieden van de epidemiologie naar keuze. C. Kennismaking met de praktijk van epidemiologisch onderzoek.. B. Affectief De afgestudeerde MPH is bereid en in staat tot: 1. het samenwerken met vertegenwoordigers uit andere, relevante disciplines; 2. het kritisch beschouwen van één van de differentiaties behorend tot het veld van Public Health; 3. het zorgdragen voor de eigen (kwaliteits)controle en verdere professionalisering. Op masterniveau zijn er in de wereld vele opleidingen te vinden met de titel Master of Public Health. Het betreft hier een groot scala aan opleidingen die qua inhoud vele verschillende gezichten vertonen. Zo bestaan er zowel in Europa als in de Verenigde Staten veel MPH-opleidingen met post-graduate karakter. Daarnaast zijn veel Public Health opleidingen met een biomedische achtergrond of met een meer beroepsgerichte opleiding. Binnen Europa worden Public Health opleidingen waarbij elementen terug te vinden zijn in het Maastrichtse curriculum vooral aangeboden in Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk. De masteropleidingen van de faculteit zullen zich, evenals in het oude ongedeelde programma, gaan richten op internationale uitwisseling. De thematiek van het programma wordt in internationaal perspectief geplaatst en de voertaal van de masteropleidingen is Engels waardoor de instroom van buitenlandse studenten mogelijk wordt gemaakt. De meeste differentiaties binnen de MPH kennen een periode voor keuzeonderwijs dat ook in het buitenland kan worden gevolgd. Tevens bestaat de mogelijkheid om de onderzoeksstage in het buitenland te volgen. In Europa zijn in het kader van het Socrates/Erasmus programma facultaire samenwerkingsverbanden met universiteiten in België, Denemarken, Spanje, Griekenland, Italië, Zweden, Finland, Verenigd Koninkrijk en Ierland. Voorts is er op bilateraal niveau veel contact met universiteiten in de VS, Australië en Afrika. Via ISEP (International Student Exchange Program) vindt er in het doctoraalprogramma jaarlijks uitwisseling richting de Verenigde Staten plaats. De zogenaamde 'Free Movers'
- 10 -
volgen in deze continenten onderwijs of lopen aldaar hun onderzoeksstage. De verwachting is dat dit in de masterfase niet anders zal zijn. De faculteit streeft naar internationale alliantievorming binnen onderwijs en onderzoek. Samenwerkingsverbanden met andere, Europese universiteiten worden in de toekomst steeds belangrijker door harmonisatie van het onderwijs binnen de EU. De gedachten gaan uit om in samenwerking met één of meerdere Europese universiteit(en) gezamenlijke masterprogramma's te ontwikkelen. De eerste beleidsonderzoeken in deze richting worden momenteel verricht. De commissie neemt waar dat veel aandacht wordt besteed aan het internationaal perspectief van de opleiding, maar dat op tal van punten nog sprake is van voornemens. Met name waar het gaat om (inter)nationale benchmarking is een slag te maken. De faculteit verwacht dat de eindkwalificaties per differentiatie van de afgestudeerden Master of Public Health op dezelfde wijze aansluiten op de beroepspraktijk als de huidige afstudeerrichtingen van de ongedeelde opleiding: Arbeid en Gezondheid, Beleid en Beheer van de Gezondheidszorg, Gezondheidsvoorlichting en Zorgwetenschappen. In de WO-monitor 2002 van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (2003) wordt een beeld gegeven van hoe de aansluiting op de arbeidsmarkt één jaar na afstuderen wordt ervaren door afgestudeerden van de betreffende specialisatie. De gegevens over de specialisaties Arbeid en Gezondheid, Beleid en Beheer en Gezondheidsvoorlichting, gemeten over de periode van 1996 t/m 2002, worden hieronder vermeld. Gegevens over Epidemiologie en Zorgwetenschappen zijn (nog) niet voorhanden. A&G= W&H 18 0% 70% 94% 59% 58%
N Werkloosheid (na 1 jaar) Vaste aanstelling Voltijd aanstelling Opleidingsniveau vereist Opleidingsrichting vereist
BB= HEPM 256 4% 52% 87% 61% 67%
GVO= HEP 196 3% 36% 77% 52% 76%
totaal 470 3% 46% 83% 57% 70%
De commissie heeft kennis genomen van het gegeven dat bij deze specialisaties, zoals ook bij de specialisatie Bewegingswetenschappen, ruim 40% van de afgestudeerden één jaar na afstuderen aangeeft dat een WO-opleidingsniveau voor de huidige functie niet is vereist. Deze specialisaties kennen een relatief grote zijinstroom van HBO-afgestudeerden die vaak na afronding van hun in deeltijd gevolgde opleiding nog werkzaam zijn in de oude functie op HBO-niveau. Dit ware met loopbaanbegeleiding van de afgestudeerden te corrigeren. De commissie stelt vast dat men weliswaar een beeld heeft van de aansluiting op de arbeidsmarkt zoals de alumni die ervaren, maar dat het ontbreekt aan inzicht in de waardering van de opleiding vanuit de beroepspraktijk. Het nieuwe kwaliteitsbeleid zal dit tekort opheffen. Gezien het bovenstaande is de commissie van mening dat de eindtermen van iedere differentiatie duidelijk en helder zijn geformuleerd, en in voldoende maar voor verbetering vatbare mate aansluiten bij de eisen die door de (buitenlandse) vakgenoten en beroepspraktijk worden gesteld. De commissie is daarom van oordeel dat iedere differentiatie voldoet aan de domeinspecifieke eisen die aan de eindtermen worden gesteld.
- 11 -
1.2
Niveau
De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een master.
De commissie heeft de eindtermen van de differentiaties gerelateerd aan de eisen die volgens de Dublin-descriptoren aan een masteropleiding worden gesteld. Kennis en inzicht De MPH beschikt over de brede kennis van de gezondheidswetenschappen en over specialistische kennis op het gebied van een van de vijf differentiaties. De master integreert vakinhoudelijke kennis met de kennis van en de inzichten in de wetenschappelijke methoden en technieken om (onderzoeks)programma's te analyseren, te evalueren en te ontwikkelen. Zie de eindtermen HEPM-A1; HEP-A2; W&H-A1, -A2 en -A6; HCS-A1 (a/mf) en EPIA1 en -A2. Overigens merkt de commissie ten aanzien van deze descriptor het volgende op. Volgens de faculteit behoort tot het profiel van de afgestudeerde MPH onder meer dat hij over ‘brede kennis van de gezondheidswetenschappen’ beschikt. Daar de domeinspecifieke, differentiatiegerichte eindtermen van deze master niet de breedte van de gezondheidswetenschappen betreffen, is er geen garantie dat afgestudeerden van deze masteropleiding deze eindterm zullen bereiken. Dit kan met name gelden voor die afgestudeerden die zijn ingestroomd op basis van een andere opleiding dan de bacheloropleiding Algemene Gezondheidswetenschappen die aan deze masteropleiding ten grondslag ligt.. Toepassen van kennis en inzicht De MPH is in staat om de verworven theoretische kennis en inzichten toe te passen teneinde problemen die zich binnen het terrein van de Public Health voordoen, te kunnen benoemen en te onderzoeken volgens de wetenschappelijke norm. Hierbij integreert de master zonodig de kennis en inzichten die binnen de verschillende onderwijsonderdelen zijn aangebracht en waardoor hij in staat is oplossingrichtingen te formulieren voor complexe problemen en situaties. Zie de eindtermen HEPM-A1, -A2, -A3 en -B1; HEP-A2, -A3, -A5, -A6, en -B1; W&HA2, -A3, -A7, - A8, -A9 en -B1; HCS-A2, -A3, -A4 en -B1; EPI-A1, -A3 en -B1. Oordeelsvorming De master beschikt over onderzoeksmethodologische kennis en heeft de vaardigheid om naar aanleiding van complexe onderzoeksvraagstelling binnen het domein van de Public Health een onderzoeksvoorstel te ontwikkelen. Tevens beschikt de master over de kennis van statistische analysetechnieken en is hij in staat met behulp van statistische software date te analyseren en te interpreteren. Bij onvolledige en/of beperkte informatie is de master in staat hypothesen te formuleren die gebaseerd zijn op toepassing van zijn kennis op het gebied van de Public Health. Zier de eindtermen HEPM-A2, -A3 en -B2; HEP-A3, -A4, -A5, -A6, -B2; W&H-A1, A2, -A4, -A5, -A6, -A9 en -B2; HCS-A1, -A3, -A4 en -B2; EPI-A1, -A3 en-B2. Communicatie De master kan bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek, op het gebied van (een van de differentiaties van) Public Health, op schriftelijke en mondelinge wijze rapporteren aan vakgenoten en niet-vakgenoten. Hierbij is de master in staat onderliggende theoretische concepten te verklaren en achterliggende argumenten voor de opzet en de uitvoering van het onderzoek en de analyse van de onderzoeksgegevens in deze presentatie te betrekken. Zie de eindtermen HEPM-A3 en -B1; HEP-A3, -A5, -A6 en -B1; W&H-A6, -A7, -A8, A9 en -B1; HCS-A2, -A4 en -B1; EPI-A3 en -B1. Leervaardigheden
- 12 -
De master is in staat hiaten in de benodigde kennis te herkennen en heeft de vaardigheid om zich nieuwe concepten eigen te maken. Hierbij is hij in staat om naast de concepten als probleemgestuurd onderwijs, project georiënteerd onderwijs en zelfgestuurd specialisatieleren, gebruik te maken van het onderwijsconcept autonoom leren. Zie de eindtermen HEPM-B2 en -B3; HEP-B2 en -B3; W&H-B2 en -B3; HCS-B2 en B3; en EPI-B2 en –B3 . Gezien het bovenstaande is de commissie van oordeel dat de eindtermen van de opleidingen, waarbij de differentiaties door de commissie als zelfstandige masteropleidingen worden begrepen, aansluiten bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een master. 1.3
Oriëntatie
De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een master in het WO: • de eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld; • een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multi- en interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WOopleiding vereist is of dienstig is.
De MPH bouwt voort op de ongedeelde opleiding. In de eindtermen van de diverse differentiaties is het wetenschappelijke karakter verweven. De masteropleiding gaat voort op de weg die tijdens de bachelorfase is ingegaan. Onderzoeksmethodologie en vakinhoudelijke kennis op het gebied van de Public Health zijn geïntegreerd. Zoals hierboven aangeduid, dienen de eisen vanuit de beroepspraktijk nader te worden onderzocht en geëxpliciteerd. Beziet men de eindtermen van de bachelor en van de differentiaties van deze master in onderlinge samenhang en in relatie tot de eindtermen van de ongedeelde opleiding, dan kan de conclusie niet anders zijn dan dat de eindtermen voldoende, zij het soms impliciet, de eisen vanuit de wetenschap en de beroepspraktijk weerspiegelen. De master heeft dezelfde competenties als de afgestudeerde van de oude opleiding op het vlak van het zelfstandig opzetten, uitvoeren en (schriftelijk) presenteren van de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek. De eindtermen van beide typen opleiding lopen op dit punt niet uiteen. De masterthesis staat gelijk aan de doctoraalscriptie van de ongedeelde opleiding. De commissie heeft zich in haar beoordeling van de gerealiseerde onderwijskwaliteit positief uitgelaten over de kwaliteit van de afstudeerscripties. De commissie vertrouwt derhalve dat de kwalificaties van de gelijkwaardige master op het punt van het verrichten van wetenschappelijk onderzoek voldoen. Gezien het bovenstaande is de commissie van oordeel dat de eindtermen van de differentiaties van de opleiding terecht een wetenschappelijke oriëntatie hebben.
1.4
Gewogen eindoordeel over doelstellingen
De commissie is van oordeel dat de doelstellingen voldoen.
- 13 -
Hoofdstuk 2 Programma opleiding 2.1
Eisen wetenschappelijk onderwijs
Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WOopleiding: • kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines; • het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën; • het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek; • bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Hieronder volgt een overzicht van het programma van de diverse differentiaties. Master of Public Health/Health Economics, Policy and Management (HEPM) Titel ECTS Health economics Quality and professionalism Health policy law and ethics Logistics & operations management in health care Financial management Organisational change and transformation Preparation for the thesis research project Thesis (12 weeks)
6 6 9 6 3 6 6 18
Master of Public Health/Health Education and Promotion (HEP) Titel ECTS Cancer prevention Best practices in health education and promotion Prevention of cardiovascular diseases Worksite health promotion Mental health promotion Organisational change and transformation Preparation for the thesis research project Thesis (12 weeks)
6 6 6 6 6 6 6 18
Master of Public Health/Health Care Studies (HCS) Titel ECTS Care for the elderly Ouality and professionalism Care in multidisciplinary context Care innovation and evaluation Cooperation in health care Organisational change and transformation Preparation for the thesis research project Thesis (12 weeks)
- 14 -
6 6 6 6 6 6 6 18
Master of Public Health/Work and Health (WH) Titel ECTS Management of personnel and absenteeism Quality of work and workplace Individual support in career development Worksite health promotion Cooperation in (occupational) health care Organisational change and transformation Preparation for the thesis research project Thesis (12 weeks) Master of Public Health/Epidemiology (Epid) Titel
6 6 6 6 6 6 6 18
ECTS
Observational research Health measurement Systematic literature review Intervention research Applied epidemiology Advanced statistical analysis techniques Writing a research protocol Thesis (16 weeks)
6 3 3 6 6 6 6 24
Gezamenlijkheid Master of Public Health Titel
Differentiatie
Organisational change and transformation HEPM, HEP, HCS, WH Preparation for the thesis research project HEPM, HEP, HCS, WH Quality and professionalism HEPM, HCS Worksite health promotion HEP, WH Cooperation in health care HCS, WH Deze differentiatie-overstijgende onderwijsonderdelen zijn bij genoemde differentiaties onder meer in de plaats gekomen van de eerder voorziene keuzevakken. Het wetenschappelijk niveau van de opleidingen wordt gewaarborgd op drie verschillende wijzen: 1. het afstemmen van het methoden-, technieken- en statistiek- (MT&S) onderwijs op vakinhoudelijke thema's; 2. inbreng van wetenschappelijke casuïstiek; 3. inzet van wetenschappelijk personeel Waar in de bacheloropleiding methoden, technieken en statistiek worden gekoppeld aan vakinhoudelijke thematiek op blokniveau, wordt in de masterfase voornamelijk geanticipeerd op de stageperiode. Binnen het MPH-programma is een blok opgenomen dat de student voorbereidt op het afstudeeronderzoek. De centrale gedachte hierachter is de stap van het vakinhoudelijke en blokgebonden onderwijs naar het afstudeertracé te versoepelen. Het masterprogramma is gesitueerd in een brede onderzoekscontext waarin het onderzoeksinstituut Caphri een belangrijke rol speelt. De onderwijsthema's in de programma´s sluiten aan bij de onderzoeksthema's van dit instituut en daarmee ook bij recente wetenschappelijke ontwikkelingen. Onderzoek voor de masterthesis zal vaak binnen een van de onderzoekthema's van Caphri plaatsvinden. Het merendeel van de docenten in dit masterprogramma is betrokken bij onderzoek in dit instituut en brengt zo de onderzoeksexpertise in het algemeen en op het gebied van (een van de differentiaties van) Public Health in het bijzonder direct in het onderwijs in.
- 15 -
De commissie is van mening dat veel aandacht wordt besteed aan het totstandbrengen van interactie tussen onderwijs en (ontwikkelingen binnen) onderzoek. Onderzoeksvaardigheden In de masterfase vindt een integrale toets plaats van onderzoeksvaardigheden van de masterstudent: de onderzoeksstage. Tijdens de onderzoeksstage wordt van de student verlangd dat hij zelf een onderzoeksvraag op het gebied van een van de differentiaties van Public Health genereert, een bijbehorend design kiest, data verzamelt, analyseert en rapporteert. Het uiteindelijke product is de masterthesis waarin het hele onderzoeksproces wordt beschreven, inclusief de conclusies van het onderzoek en de discussie die gevoerd kan worden naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek. In het kader van het afstudeeronderzoek kunnen studenten samenwerken, bijvoorbeeld door hun betrokkenheid bij een gemeenschappelijk project, maar brengen zij op individuele basis verslag uit van hun stage. De commissie stelt vast dat de omvang van het afstudeeronderzoek en de afstudeerthesis in deze master 18 ECTS (alle differentiaties behalve Epidemiology) c.q. 24 ECTS (Epid) omvat, en dat binnen alle differentiaties de voorbereiding van het afstudeeronderzoek 6 ECTS beslaat. Hoewel de omvang van het afstudeeronderzoek en de afstudeerthesis lager is dan in de ongedeelde opleiding (32 van de 42 studiepunten), is de commissie van mening dat met deze omvang voldoende ruimte wordt gegeven aan een adequate ontwikkeling van de onderzoeksvaardigheden en dus aan de ontwikkeling van een volwaardige masterthesis die volgens de faculteit gelijk staat aan de doctoraalscriptie van de ongedeelde opleiding. De commissie denkt dat dit laatste, gezien het verschil in omvang, (enigszins) moet worden gerelativeerd. Verbanden met de praktijk van het beroep Het masterprogramma MPH ziet zijn alumni vooral aan het werk in onderzoeks-, onderwijs-, advies- en beleidsfuncties op het gebied van een van de differentiaties van de master waarbij mogelijke werkgevers binnen Nederland instellingen voor hoger onderwijs, onderwijsinstituten, instellingen voor gezondheidszorg, overheidsinstellingen en adviesbureaus zijn. Ook buiten Nederland zijn potentiële werkgevers te vinden, zoals de World Health Organisation of de Europese Commissie. Deze potentiële werkgevers zijn ook potentiële stageadressen waar masterstudenten in de laatste fase van hun opleiding de onderzoeksstage kunnen uitvoeren. Op deze wijze worden de eerste contacten met de beroepspraktijk gelegd. De programma’s voorzien weliswaar in aantoonbare verbanden met de beroepspraktijk, de omgekeerde situatie waarin de beroepspraktijk mede het programma beïnvloedt, is niet goed waar te nemen. Van dit eenrichtingsverkeer is ook sprake waar het gaat om de eindtermen, zoals de commissie eerder heeft opgemerkt. Gezien het bovenstaande is de commissie van oordeel dat de programma´s voldoen aan de wetenschappelijke vereisten van een WO-master.
- 16 -
2.2
Relatie doelstellingen/programma
Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
De eindtermen van de MPH worden per differentiatie op blokniveau geoperationaliseerd. De globale uitwerking van het programma is terug te vinden het aan de commissie voorgelegde masterplan. - Academische vaardigheden De basis voor de academische vaardigheden is in de bachelorfase gelegd. In de masterfase wordt hierop voortgebouwd met een blok 'Voorbereiding op afstudeeronderzoek en thesis' waar studenten wordt aangeleerd hoe een onderzoeksvraag op een adequate wijze kan worden vertaald in een onderzoeksdesign. Onderwerpen die tijdens dit blok de revue passeren, zijn formulering van de probleemstelling en hypothesen voor onderzoek, de methodologische opzet van het onderzoek en het verzamelen van gegevens. In de onderzoeksstage komen alle geleerde vaardigheden op het gebied van methodologie, onderzoekstechnieken en statistiek samen en worden daar in praktijk gebracht. - Vakspecifieke vaardigheden Ieder vakinhoudelijk blok van iedere differentiatie kent een eigen vaardigheidstraining. Deze trainingen dragen bij aan het inzichtelijk maken van de aangeboden theorie tijdens dit blok en brengen studenten specifieke vaardigheden bij die in de latere beroepspraktijk noodzakelijk kunnen blijken. Voorbeelden van vakspecifieke vaardigheidstrainingen zijn: training HRM-beleid (W&H), training van methoden en technieken van kwaliteitstoetsing (HCS), Intervention Mapping (HEP). De commissie is van mening dat het wetenschappelijk en vakinhoudelijk karakter van deze masters op goede wijze in de programma´s tot uiting komt. Uit de aangeleverde informatie blijkt dat de eindkwalificaties adequaat zijn vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) de programma´s. De programma´s zijn geheel rond de eindtermen uit hoofdstuk 1 ontwikkeld. Werkvormen, vakinhoudelijke thematiek en vaardigheidstrainingen zijn erop gericht het de student mogelijk te maken deze eindtermen te bereiken. Door middel van evaluatie en toetsing wordt nagegaan in hoeverre de doelstellingen ook daadwerkelijk bereikt worden dan wel bereikt zijn door de student. Gelet op het bovenstaande is de commissie van oordeel dat op differentiatieniveau de relatie tussen de doelstellingen en de programma´s voldoet. 2.3
Samenhang programma
Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma
Binnen de differentiaties van de MPH functioneren programmagroepen. In deze programmagroepen zitten alle docenten met een coördinerende functie. Binnen de programmagroepen worden de differentiaties vormgegeven en worden de eindtermen per differentiatie op blokniveau uitgewerkt. Hierbij worden facultaire randvoorwaarden, zoals bijvoorbeeld onderwijsstructuur, duur en plaats van blokken in het - 17 -
programma, in acht genomen. Tevens wordt in deze programmagroepen een logische opbouw van het programma samengesteld en worden eventuele blokoverstijgende thema's ingebed in de diverse blokken. Het gremium waarin de samenhang tussen de verschillende differentiaties wordt gewaarborgd, is het overleg tussen opleidingdirecteur en programmacoördinatoren. In dit driewekelijkse overleg worden alle masteropleidingen van de faculteit besproken en wordt de samenhang tussen de differentiaties van de MPH-opleiding vergroot. Belangrijk aandachtspunt hierin is de ontwikkeling in de richting van het inbrengen van meer gemeenschappelijke elementen. De commissie stelt vast dat er sprake is van een systematische opbouw van het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden. Zij waardeert de invoering van het blok ´Voorbereiding op afstudeeronderzoek en thesis´ waarin aan de ontwikkeling van academische vaardigheden op masterniveau wordt bijgedragen. De verwerving van vakspecifieke vaardigheden vindt plaats in trainingen die aan de vakinhoudelijke blokken zijn verbonden. In deze master kan worden gekozen uit vijf differentiaties, maar binnen de differentiaties ontbreekt elke keuzemogelijkheid. De commissie oordeelt daarover negatief. Onder meer vraagt zij zich af hoe in een dergelijk strak geprogrammeerde differentiatie nog mogelijk is om een vak in het buitenland te volgen. Gezien het bovenstaande is de commissie van oordeel dat studenten binnen een differentiatie een samenhangend programma volgen. 2.4
Studielast
Het programma is studeerbaar doordat factoren die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren, zoveel mogelijk worden weggenomen.
De studielast voor de MPH, uitgedrukt in studentbelastingsuren, is verdeeld over verschillende componenten: contactonderwijs (colleges en onderwijs-/projectgroepen), vaardigheidsonderwijs en zelfstudie. Uitgangspunt is een studiebelasting van 40 uur per week. Het onderwijs wordt in een parallelle structuur aangeboden, waarbij in één periode van acht weken of vier weken twee blokken parallel aan elkaar staan geprogrammeerd. Ieder parallel blok bevat gemiddeld per week de volgende onderdelen: 1 onderwijsgroepsbijeenkomst/projectgroep à 2 uur 1 college à 2 uur 1 vaardigheidstraining à 3 uur Dit betekent dat er in een week voor circa 14 uur aan onderwijsactiviteiten staat gepland. Dit impliceert een zelfstudietijd van 26 uur per week. Gedurende de stageperiode zijn geen onderwijsonderdelen gepland. De stageperiode wordt gekenmerkt door de werkvorm zelfgestuurd specialisatieleren. Hierbij wordt van de student verwacht dat hij zelf, in overleg met zijn supervisor en stageadres, structuur aanbrengt in de verschillende onderdelen die in deze studiefase moeten worden afgerond, zoals formuleren van de vraagstelling, opstellen van de onderzoeksopzet, dataverzameling, - verwerking en -analyse en het schrijven van de masterthesis. De commissie stelt vast dat de studielast evenwichtig over de blokken is gespreid. Zij acht een toedeling van 65% van de studiebelastingsuren aan zelfstudie in overeenstemming met de aard van de masterfase. Wel roept zij de faculteit op de relatie tussen de werkelijke en geschatte studielast van het afstudeeronderzoek en de thesis goed in de gaten te houden. Als ervan wordt uitgegaan dat de thesis gelijk staat aan de “oude” doctoraalscriptie terwijl er minder tijd voor de thesis wordt
- 18 -
uitgetrokken, dan dreigt een onevenwichtige studielast. De commissie maakt zich hierover zorgen. Er zal een zware wissel worden getrokken op de kwaliteit van de afstudeerbegeleiding. Op grond van het bovenstaande is de commissie van oordeel dat de geprogrammeerde studielast evenwichtig is. Of zij ook reëel is moet worden afgewacht. Permanente aandacht hiervoor van het opleidingsmanagement is noodzakelijk. 2.5
Instroom
Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten.
De instroom kan bestaan uit bachelors Algemene Gezondheidswetenschappen van de eigen faculteit en uit bachelors van verwante WO-opleidingen op het gebied van Public Health, Health Policy and Management, Sociale Wetenschappen, Psychologie, Economie, etc. Zij worden in principe direct tot de verwante differentiatie toegelaten. Voor de toelating van binnen- en buitenlandse bachelors van verwante opleidingen op HBO-niveau gelden specifieke ingangseisen. Zij moeten een aan de master verwante HBO-opleiding met goed gevolg hebben afgerond. Tevens moeten zij een voldoende score hebben behaald op de General Record Examination (GRE) of moeten zij voldoen aan de eisen van een door de faculteit te ontwikkelen test. Deze test bestaat uit een toets op het gebied van methoden en statistiek, een schrijfopdracht en een toelatingsgesprek. De faculteit verwacht dat jaarlijks zo´n 240 studenten zullen instromen in de initiële masteropleidingen. Indien het percentage studenten dat kiest voor de MPH gelijk blijft aan het percentage dat koos voor de specialisaties die samen zijn gegaan in de MPH, dan zal de instroom jaarlijks in totaal ongeveer 116 studenten bedragen, waarvan in HEPM 45, in HEP 30, in W&H 17 en in HCS 23. De commissie stelt vast dat voor de master Physical Activity and Health een instroom van zo’n 35 studenten wordt verwacht, en voor de master Mental Health Sciences ongeveer 62. Het komt de commissie voor dat de verwachte instroom in de differentiaties HEPM en HEP, die vergelijkbaar is met die voor beide genoemde masters, geen belemmering vormt voor een masterstatus voor deze differentiaties. Ten aanzien van W&H en HCS zal het moeilijk worden om ze rendabel uit te voeren. Voor zover de commissie kan overzien heeft de faculteit een adequaat toelatingsbeleid voor ogen. 2.6
Duur
De opleiding voldoet aan formele eisen met betrekking tot de omvang van het curriculum: WO-master: minimaal 60 ECTS studiepunten, afhankelijk van de opleiding
Voor de onderhavige masteropleiding geldt een formele eis van 60 ECTS studiepunten voor de omvang van het curriculum. De commissie oordeelt dat de opleiding voldoet aan deze eis. 2.7
Afstemming vorm en inhoud
Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 3).
- 19 -
De commissie van oordeel dat dit onderdeel voldoet. 2.8
Beoordeling en toetsing
Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 3). De commissie is van mening dat dit onderdeel voldoet. 2.9
Gewogen eindoordeel over programma
De commissie is van mening dat de programma´s, als zij in het kader van zelfstandige masteropleidingen zouden worden aangeboden, zouden voldoen.
- 20 -
Hoofdstuk 3 Inzet van het personeel 3.1
Eisen HBO/WO
Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 8). De commissie is van mening dat dit onderdeel voldoet. 3.2
Kwantiteit personeel
Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 8). De commissie is van mening dat dit onderdeel voldoet. 3.3
Kwaliteit personeel
Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 8). De commissie is van mening dat dit onderdeel voldoet. 3.4
Gewogen eindoordeel inzet personeel
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 8). De commissie is van mening dat de inzet van het personeel voldoet.
- 21 -
Hoofdstuk 4 Voorzieningen 4.1
Materiële voorzieningen
De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 9). De commissie is van oordeel dat de materiële voorzieningen voldoen. 4.2
Studiebegeleiding
De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 5). De commissie is van mening dat de studiebegeleiding voldoet. 4.3
Gewogen eindoordeel voorzieningen
De commissie is van mening dat de voorzieningen voldoen.
- 22 -
Hoofdstuk 5 Interne kwaliteitszorg 5.1
Evaluatie resultaten
De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Het onderwijs wordt onderworpen aan een systematische kwaliteitscontrole waarvoor drie continue projecten worden onderhouden: programma-evaluatie, evaluatie van studieresultaten en docentprofessionalisering. Deze projecten worden uitgevoerd door een speciaal onderdeel van de faculteit: de capaciteitsgroep Onderwijsontwikkeling en -Research. De invoering van de bachelor-masterstructuur vormde voor de faculteit aanleiding het systeem van kwaliteitszorg in het algemeen en met name de implementatie van de programma-evaluatie te innoveren. Het systeem van de programma-evaluatie bestaat uit drie elementen: 1. Kwantitatieve evaluatie per onderwijsblok Ieder blok wordt op kwantitatieve wijze geëvalueerd. Na afloop van de bloktoets vullen de studenten een gestandaardiseerde vragenlijst in over het gevolgde blok. De vragenlijst is gericht op een globale en kwantitatieve beoordeling van alle elementen van het onderwijsblok (inhoud en organisatie). De rapportage vindt plaats aan de opleidingsdirecteur en de betrokken programmacoördinatoren. 2. Kwalitatieve evaluatie per onderwijsgroep Aan de hand van een semi-gestructureerde vragenlijst, evalueert de tutor tijdens de laatste onderwijsgroepsbijeenkomst het blok op elementen als blokinhoud, werkvorm, studielast, organisatie van het blok etc. Ook de tutor geeft aan de hand van de besproken elementen zijn/haar mening. De kwalitatieve evaluatie wordt door blokcoördinatoren gebruikt om de gegevens uit de kwantitatieve evaluatie beter te kunnen duiden. 3. Forumevaluatie De forumevaluatie betreft de derde component van het evaluatiesysteem. Het gaat tijdens deze evaluatie om blokoverstijgende thema's zoals studeerbaarheid van het programma, de inhoudelijke samenhang in het programma, de vaardigheidslijnen, de faciliteiten en de algemene waardering van het onderwijsprogramma. Forumevaluaties vinden tweemaal per jaar plaats in de vorm van een plenaire discussiebijeenkomst onder leiding van de opleidingsdirecteur. Zowel studenten als docenten worden uitgenodigd. De verslaglegging is vervolgens onderwerp van bespreking in de opleidingscommissie en het overleg van programmacoördinatoren. In tegenstelling tot de bacheloropleiding zijn bij de master nog geen streefdoelen vastgesteld. Voor alle masters, dus ook voor de MPH, worden de masterplannen vertaald in blokplannen, wat in het jaar 2004 zijn beslag krijgt. Daarnaast buigt zich momenteel een regiegroep over de streefdoelen op onderwijsterrein aan de hand van het in de volgende paragraaf genoemde INK-kwaliteitsmodel. De eerste voorlopige rapportage ten aanzien van doelen, 0-meting en verbetertrajecten wordt dit jaar verwacht. De commissie acht de componenten van kwaliteitszorg, en met name de programma-evaluatie, goed ontwikkeld. De faculteit geeft aan dat zij adequate maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat er toetsbare streefdoelen worden ingevoerd. De commissie heeft in haar visitatierapport enkele belangrijke zwakke punten ten aanzien van de interne kwaliteitszorg geconstateerd, zoals het ontbreken van aan adequaat follow-up systeem, de evaluatie van het opleidingsmanagement, de rol van de opleidingscommissie en de examencommissie. De door de faculteit gepresenteerde plannen en reeds genomen maatregelen laten zien, dat de faculteit deze tekortkomingen onderkent en wil investeren in het totstandbrengen van een voldragen integraal kwaliteitszorgsysteem.
- 23 -
Gezien het bovenstaande is de commissie van mening dat het onderdeel ‘evaluatie resultaten’ voldoet. 5.2
Maatregelen tot verbetering
De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
De faculteit streeft naar een integraal kwaliteitszorgsysteem waarvoor het kwaliteitsmodel van het Instituut Nederlandse Kwaliteit (INK) als kader gaat dienen. Het systeem van programma-evaluatie zal hierin worden opgenomen. Gefaseerde invoering van dit INK-model is inmiddels ter hand genomen. De faculteit stelt zelf een en andermaal vast dat het ontbreekt aan een systeem van adequate follow-up dat voorgestelde wijzigingen daadwerkelijk uitvoert en begeleidt. Mede daarom is de follow-up procedure van de programma-evaluatie aangepast. De opleidingsdirecteur speelt hierin een centrale rol: hij stelt samen met programmacoördinatoren de kwaliteitseisen (bijvoorbeeld op het gebied van beoordeling van het blok door studenten of studeerbaarheid) vast waaraan de blokken moeten voldoen. Mocht op grond van kwantitatieve en kwalitatieve evaluaties blijken dat een docent onder de maat presteert, dan volgt een ‘gele kaart’ met verplichting tot verbetering van de onderwijsprestaties bijvoorbeeld door middel van cursussen of inzet van de docent in andere taken. Bij wederom een negatieve evaluatie volgt een ‘rode kaart’ op grond waarvan hij onderwijsrollen niet meer mag uitvoeren. De uitkomsten van de evaluaties vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan de realisatie van de expliciete of impliciete streefdoelen. De commissie van oordeel dat het onderdeel ‘maatregelen tot verbetering’ voldoet. 5.3
Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Studentevaluaties spelen een belangrijke rol in het programma-evaluatiesysteem, hoewel zij volgens de commissie niet goed op de hoogte zijn van de follow-up van de evaluaties. Studenten en medewerkers zijn actief betrokken bij de bewaking en de verbetering van de kwaliteit van de opleiding De commissie heeft in het visitatierapport (aspecten 8 en 11) opgemerkt dat de organisatie, die mede gerelateerd is aan de systematiek van het probleemgestuurd onderwijs, zich kenmerkt door een veelheid van groepen, commissies en instanties. Er zijn onder andere blokplanningsgroepen, met elk een blokcoördinator, programmagroepen, met elk een programmacoördinator, stagebegeleiders, stagecoördinatoren, opleidingscommissie, examencommissie, opleidingsdirecteur, capaciteitsgroepen, studentenberaad, faculteitsraad en faculteitsbestuur. Er is sprake van een complex besluitvormingssysteem. Het komt de commissie voor dat de opleidingscommissie en met name de examencommissie een meer expliciete rol in het kwaliteitszorgsysteem moeten spelen. Daar de beoogde implementatie van het integraal kwaliteitszorgsysteem ook de onderwijsorganisatie omvat, heeft de commissie het vertrouwen dat de betrokkenheid van de diverse partijen bij de kwaliteitszorg wordt gestroomlijnd en op een heldere wijze vorm krijgt. Voor wat betreft informatie van de zijde van alumni wordt gebruik gemaakt van de arbeidsmarktmonitor van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt.
- 24 -
Er vindt geen structurele verzameling van gegevens plaats over de waardering van de beroepspraktijk voor de afgestudeerde Maastrichtse gezondheidswetenschappers. Dat zal echter wel gebeuren in het kader van de invoering van het integraal kwaliteitszorgsysteem. De commissie oordeelt zeer positief over de betrokkenheid van studenten en medewerkers, en acht de betrokkenheid van alumni en beroepenveld voor verbetering vatbaar. 5.4
Gewogen eindoordeel over interne kwaliteitszorg
De commissie is van oordeel dat het onderdeel ‘interne kwaliteitszorg’ voldoet.
- 25 -
Hoofdstuk 6 Te verwachten resultaten 6.1
Gerealiseerd niveau
De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Wat betreft dit onderdeel wordt het oordeel van de visitatiecommissie overgenomen (aspect 7). De commissie is van oordeel dat dit onderdeel voldoet. 6.2
Onderwijsrendement
Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Dit onderdeel is niet aan de orde. Er zijn geen vergelijkbare andere opleidingen gevisiteerd. 6.3
Gewogen eindoordeel te verwachten resultaten
De commissie is van mening dat de te verwachten resultaten voldoen.
- 26 -
Hoofdstuk 7 Samenvattend totaaloordeel over de opleiding De commissie is van oordeel dat de opleiding in aanmerking komt voor accreditatie, met de aantekening dat het proces van toenemende gezamenlijkheid op het vlak van eindtermen en programma´s substantiële vooruitgang dient te boeken. Mede gelet op zijn eerdere uitlatingen (zie onder ´Vooraf´), dient het bestuur hiervoor een concreet plan te ontwikkelen.
Verder merkt de commissie het volgende op. Het is mogelijk de opleiding in deeltijd te volgen, wat registratie van een deeltijdvariant in het CROHO en daarmee accreditatie van deze opleiding noodzakelijk maakt. Uit kwaliteits- en doelmatigheidsoverwegingen biedt de faculteit evenwel geen eigenstandige deeltijdvariant aan. De deeltijdstudenten volgen een programma dat identiek is aan het voltijdprogramma. Om de studenten het studeren in deeltijd mogelijk te maken worden slechts organisatorische maatregelen genomen. Voor zover er dus al kan worden gesproken over een deeltijdvariant van deze masteropleiding, geldt het samenvattend totaaloordeel van de commissie tevens voor de deeltijdvariant daar er slechts een logistiek verschil bestaat met het voltijdprogramma. De commissie is van oordeel dat het faciliteren van een dergelijke deeltijdvariant beantwoordt aan de maatschappelijke vraag naar opleidingen die de combinatie van leren, werken en gezin mogelijk maken (cfr. algemene bevindingen visitatierapport). Uit kwaliteits- en doelmatigheidsoverwegingen nodigt de commissie de opleiding uit extra aandacht te besteden aan deze organisatorische maatregelen.
- 27 -
Bijlage 1: rapport ongedeelde opleiding (openbaar beschikbaar op www.qanu.nl)
- 28 -
- 29 -
Bijlage 2 Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie Prof. dr. P. (Peter) van Lieshout (1958) studeerde psychologie en filosofie aan de Universiteit Utrecht en in Parijs. Daarna werkte hij als onderzoekscoördinator bij het Nederlands Centrum Geestelijke Volksgezondheid. In 1989 promoveerde hij in de filosofie. In 1990 ging hij werken bij het toen net opgerichte Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn, waarvan hij enige tijd later directeur werd. In 1992 werd hij (tevens) benoemd als parttime hoogleraar Theorie van de Zorg aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Daarnaast was hij onder meer lid van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg en van de Commissie van SociaalEconomisch Deskundigen van de Sociaal-Economische Raad. In 2000 werd hij directeur-generaal Gezondheidszorg bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In 2002 verruilde hij dit ministerie voor dat van Sociale Zaken. In de periode 2000-2001 was hij tevens voorzitter van de visitatiecommissie Sociaal-Medische opleidingen van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR). Vanaf 1 september 2004 is hij lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). Prof. dr. J.F.M.J. (Hans) van Hout (1942) studeerde sociologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij was vanaf 1968 tot 1976 werkzaam als onderwijskundige aan de Universiteit Twente. Van 1976 tot 1993 was hij werkzaam aan de Katholieke Universiteit Nijmegen als directeur van het IOWO (adviesbureau voor onderwijsbeleid en -organisatie). Vanaf 1993 is hij bestuursadviseur van het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam en (deeltijd) hoogleraar Onderwijskunde van het hoger onderwijs aan die universiteit. Hij heeft in die functies diverse projecten uitgevoerd en begeleid die het analyseren, verbeteren en borgen van de onderwijskwaliteit tot doel hebben, bij opleidingen zowel in het WO als in het HBO. Hij was lid van de VSNU-visitatiecommissie Bestuurskunde in 1992 en heeft diverse malen deel uitgemaakt van interne auditcommissies in het hoger onderwijs. Hij is onder andere lid van het bestuur van de Dutch Validation Council. Prof. dr. J. (Joop) van Londen (1931) werd in 1964 in het specialistenregister ingeschreven als arts voor zenuw- en zielsziekten. Van 1965 tot 1976 was hij hoofd van de afdeling Sociale Psychiatrie van de GG&GD in achtereenvolgens Rotterdam en Den Haag. Van 1977 tot 1991 was hij directeur-generaal Volksgezondheid bij het ministerie van VWS. In 1980 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar Algemene Gezondheidszorg aan de Faculteit der Geneeskunde van de Universiteit Utrecht. In 1987 werd hij president van de Wereldgezondheidsorganisatie WHO te Genève. Van 1991 tot 2001 was hij voorzitter van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. Als erkend medisch-specialistisch opleider Sociale Psychiatrie nam hij deel aan visitaties van opleidingen in dat specialisme. In het kader van de WHO werkte hij mee aan onderzoek naar de kwaliteit van de gezondheidszorg in de aangesloten landen. Prof. dr. J. (Jozef ) Pacolet (1951) studeerde economie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hij was vanaf 1974 werkzaam aan het Hoger Instituut voor de Arbeid van de Katholieke Universiteit Leuven, van 1977 tot 1983 verbonden aan het Centrum voor Economische Studiën van dezelfde universiteit, om vanaf 1983 terug te keren naar het Hoger Instituut voor de Arbeid waar hij hoofd is van de Sector Sociaal en Economisch Beleid. Hij promoveerde in 1989 op de marktstructuur en de schaalvoordelen in de Belgische financiële sector en doceerde financiële economie aan de Vlaamse Economische Hogeschool in Brussel van 1981 tot 2002. Hij is sinds 1985 plaatsvervangend gecoöpteerd lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en was in de periode 1991 tot nu achtereenvolgens lid van de Raad van Bestuur van
- 30 -
diverse autonome overheidsbedrijven als Belgacom, ASLK-Bank en ASLK-Holding, CBHK, Federale Investeringsmaatschappij en sinds 1995 van de Federale Participatiemaatschappij. Sinds 1983 verricht hij aan het Hoger Instituut voor de Arbeid onderzoek naar de relatie economie en verzorgingsstaat met specifieke interesse voor de relatie economie, vergrijzing en sociale bescherming en de organisatie van de zorgsector, op zowel micro-, meso- als macro-vlak. Hierbinnen situeert zich een uitgebreide onderzoekservaring op het vlak van gezondheidszorgrekeningen en manpowerplanning voor de zorgsector. Prof. dr. M. (Marianne) de Visser (1950) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij werd opgeleid tot neuroloog in het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam. In 1981 promoveerde zij op de verschijningsvorm van een zeldzame spierziekte. In 1993 werd zij vanwege de Vereniging Spierziekten Nederland en het Prinses Beatrix Fonds benoemd tot bijzonder hoogleraar neuromusculaire ziekten. In 2002 is dit omgezet in een strategisch hoogleraarschap bij het Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam. Van 19961997 was zij voorzitter van de Opleidingscommissie en van 1997-2002 voorzitter van het bestuur van het Onderwijsinstituut Geneeskunde van het Academisch Medisch Centrum. In 2002 werd zij vice-voorzitter van de Gezondheidsraad en recentelijk is zij benoemd tot voorzitter van de divisie Neurozintuigspecialismen in het Academisch Medisch Centrum. Zij was voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie en bekleedt momenteel diverse bestuursfuncties, waaronder het lidmaatschap van het bestuur van ZonMW, van de World Federation of Neurology en van de World Muscle Society. Zij is lid van de Sub-Committee on Continuing Medical Education van de European Federation of Neurological Societies. T.H.R. (Thomas) Zwiers (1979) studeert gezondheidswetenschappen (Beleid en Management Gezondheidszorg) aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. In 2005 hoopt hij de master Zorgmanagement af te ronden. Hij was in het collegejaar 2002/2003 vice-voorzitter van het bestuur van de faculteitsvereniging Beleid en Management Gezondheidszorg. In deze functie was hij belast met onderwijszaken en externe betrekkingen. Ook was hij gedurende deze periode voorzitter van de onderwijsraad van deze faculteitsvereniging. Sinds 2002 is hij lid van de opleidingscommissie van het instituut Beleid en Management Gezondheidszorg. Vanaf medio 2003 is hij als student-assistent werkzaam aan de Erasmus Universiteit. Mr. M.H.J. (Mona) Coppens-Wijn is als beleidsadviseur Medische Wetenschappen werkzaam op het bureau van de VSNU. Zij ondersteunt het landelijk overleg van medisch decanen (DMW). Zij is afgestudeerd in het vennootschapsrecht en het rechtspersonenrecht aan de toenmalige Katholieke Universiteit Nijmegen. Na een korte periode in de advocatuur was zij werkzaam als ambtelijk secretaris van de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Nijmeegse universiteit. Daarna was zij beleidsmedewerker Sociale Wetenschappen op het bureau van de toenmalige Academische Raad. In de daarop volgende VSNU-periode was zij onder meer secretaris van de Kamer Tandheelkunde, het Rectoren College, en van de eerste visitatiecommissie die het onderwijs op het gebied van Civiele Techniek, Bouwkunde en Geodesie beoordeelde. In verband met de onderhavige visitatie is zij tijdelijk gedetacheerd bij de QANU.
- 31 -
Bijlage 3: werkwijze De commissie heeft de door de opleiding verstrekte additionele informatie bestudeerd in het licht van het visitatierapport van de ongedeelde opleiding (oktober 2004). Voor de onderwerpen ´inzet personeel´, ´voorzieningen´ en ´te verwachte resultaten´ van het accreditatiekader is in principe het oordeel overgenomen uit het bestaande visitatierapport. De commissie heeft vergaderd op 30 maart en 16 juni 2004. De commissie heeft tijdens haar bezoek aan de opleiding in het kader van de visitatie aandacht geschonken aan de plannen voor de invulling van de bachelor-masterstructuur. Meer informatie over de werkwijze van de commissie is te vinden op de pagina´s 10 en 11 van het visitatierapport. Een concept van dit rapport is voorgelegd aan de faculteit met het verzoek om eventuele feitelijke onjuistheden aan de commissie te melden. De reactie van de faculteit in het kader van deze hoor- en wederhoorprocedure heeft de commissie verwerkt, voor zover zij daartoe aanleiding zag. De commissie stelde het rapport definitief vast in februari 2005 op basis van raadpleging van de commissieleden langs electronische weg. De commissie hanteert voor de beoordeling op onderwerpsniveau een tweepuntsschaal: ‘voldaan’ of ‘niet voldaan’. Ook voor de oordelen op het niveau van de facetten wordt gebruik gemaakt van deze tweepuntsschaal.
- 32 -