Achtbare Meester, waarde Broederen,
Op 26 april 1819 richtte Thomas Wildey samen met enkele andere vanuit Engeland geëmigreerde Odd Fellows in Baltimore de Washington Loge nr. 1 op. 1819, wat was dat voor een tijd? In Nederland regeert koning Willem I, le roi marchand. Er rijdt in ons land nog geen trein. De Slag bij Waterloo ligt nog maar vier jaar achter ons. Op de Balkan staat de Griekse Vrijheidsoorlog op het punt van uitbreken. Het Noord-Hollands kanaal en het Apeldoorns-Dierens kanaal worden gegraven. Fulton heeft de eerste stoomboot pas enkele jaren geleden uitgevonden. Volta heeft de elektrische elementen ontdekt en Lamark legt de grondslag voor de evolutieleer. Ludwig von Beethoven werkt aan zijn 9e symfonie, Chopin is dan pas 4 jaar oud. Goethe schrijft zijn autobiografie “Aus meinen Leben, Dichtung und Wahrheit”. In ons land zijn Bilderdijk en A.C.W. Staring beroemde dichters; in Engeland Lord Byron en John Keats. Het is de tijd van de romantiek. De vraag is welke situatie er in Engeland de oorzaak van is, dat er in die tijd zoveel emigranten het land verlaten om hun heil in Amerika te zoeken. Rond 1815 was Engeland ontegenzeggelijk de grootste handels- en industriestaat, de sterkste zeemogendheid, en nummer een onder de koloniale machten. Maar toch bleef er veel te wensen over. Koning George III regeerde vrijwel als een absoluut vorst. Het Parlement was een plutocratie; dat wil zeggen het House of Lords kende uitsluitend erfelijke zetels voor de hoge adel en de geestelijkheid; terwijl in het House of Commons alleen grootgrondbezitters en industriemagnaten zitting hadden. Het kiesrecht was sinds de Middeleeuwen niet meer herzien. De positie van de arbeiders was erbarmelijk door de economische crisis na de Napoleontische oorlogen en door de Corn-Law, die na de oorlog het brood op de hongersnoodprijs hield ten believen van de grondbezitters. Armoede en grote werkloosheid waren het gevolg. Geen wonder dat zoveel Engelse handwerkslieden en boeren, die het hoofd niet meer boven water konden houden, hun vaderland verlieten om te trachten elders een nieuw en beter bestaan op te bouwen. In Noord Amerika waren het vooral de Engelse koloniën, die talloze immigranten aantrokken. Zij zochten er politieke vrijheid, omdat zij vervolging in eigen land vreesden. Ook zochten zij er de mogelijkheid om de eigen godsdienst te belijden. En natuurlijk zochten zij er betere landbouwgronden. In Engeland waren immers veel boeren zonder werk geraakt, doordat de grootgrondbezitters landbouwgronden veranderden in weidegrond voor de veel lucratievere schapenteelt. En in de steden was voor de boeren geen werk te vinden. Triest was echter, dat veel van de emigranten uit Europa niet eens voldoende geld bezaten om de overtocht te betalen. Zij tekenden contracten met handelsondernemingen of particulieren en verplichtten zich als contractarbeiders in ruil voor de overtocht vier tot zeven jaar zonder loon te werken voor degenen die de overtocht betaalden.
Terwijl de Spanjaarden en Fransen met weinig mensen enorme oppervlakten van Noord-Amerika in beslag namen, vestigden de Engelse kolonisten zich in groter aantal in een smal gebied langs de Oostkust. Vooral langs de rivieren die naar de Atlantische Oceaan stromen en aan de kust bouwden zij steden. Opvallend is de grote verdraagzaamheid op godsdienstig gebied. Deze verdraagzaamheid leidde ertoe, dat zich in deze koloniën een zeer gemengde bevolking vestigde. Onder de immigranten vanuit Engeland bevond zich ook Thomas Wildey. Wie was deze Thomas Wildey? Geboren op 15 januari 1782 te Londen, ging hij van zijn 5e tot zijn 15e jaar naar school. Zijn schooljaren waren niet zo‟n succes, want hij bleek later nauwelijks te kunnen schrijven. Al zijn brieven zijn door anderen geschreven. Na zijn schooltijd werd hij leerling rijtuigverenmaker. Hij groeide uit tot een uitstekende handwerksman. In 1806 trad hij tot als lid van de Odd Fellowloge nr. 17 in Londen; en hij doorliep er alle graden.In 1807 is hij verhuisd en richtte hij de Morning Star Lodge nr. 38 op, waarvan hij gedurende 10 jaren de stuwende kracht is geweest. Ook is van hem bekend, dat hij tevens Vrijmetselaar was. In 1817 trad hij in het huwelijk, maar over zijn vrouw is vervolgens nooit meer iets vernomen. En opvallend is, dat hij in hetzelfde jaar nog is geëmigreerd naar Baltimore in Noord-Amerika. Hij heeft zich daar gevestigd als rijtuigverenmaker samen met een compagnon. In die tijd was het leven in Baltimore ernstig ontwricht door een epidemie van gele koorts. De ellende die daarvan het gevolg was: ziekte, dood, weduwen en wezen; en natuurlijk veel armoede, moet Thomas Wildey zeer hebben aangegrepen en een stimulans hebben gevormd voor zijn menslievende activiteiten later. Hij heeft in Baltimore overigens veel meer activiteiten ontplooid. Zo bezat hij een grofsmederij, was kolenhandelaar, en leverancier aan scheepswerven. Hij leverde groenten aan markthallen en is op een gegeven moment zelfs een boerenbedrijf begonnen. Ook heeft hij een herberg geëxploiteerd en lokalen verhuurd aan de loges en zelfs aan de Grootloge. Hij heeft op deze wijze een ruim bestaan opgebouwd en was bepaald niet onbemiddeld. Zijn meest aansprekende eigenschap was zijn hartelijke medeleven met anderen. Wie met Wildey gesproken had, zag weer licht in de duisternis en niemand ging ongetroost heen. Hij bezat een zeer grote mensenkennis; hij sprak altijd het juiste woord op precies het goede moment. Hij was welbespraakt, een leider en een vredestichter. De Vrijheidsoorlog van Amerika was in het begin van de 19e eeuw nu wel ten einde, maar de rust in de geest der strijdenden was zeker niet teruggekeerd. Er heerste hier en daar een grote animositeit tegen de Engelsen en het verblijf van de pioniers was daardoor menigmaal verre van aangenaam. Nieuw aangekomen voelden zich al te vaak op elkaar aangewezen. Aldus verging het ook de huisschilder Welch en de grofsmid Wildey, toen zij in de winter van 1819 met elkaar kennis maakten. De Orde met haar stelsel van “mutual relief”, steun aan werklozen en dergelijke, vormde menigmaal onderwerp van hun gesprekken.
Samen vatten zij het plan op om contact te zoeken met andere Odd Fellows en in Amerika een Odd Fellow Loge te stichten. Op hun advertentie in de “Baltimore American” reageerden inderdaad nog een aantal Odd Fellows. Op 26 april 1819 stichtte Thomas Wildey de Washington Loge nr. 1 samen met John Welch, John Duncan, John Cheatham en Richard Ruschworth, eveneens immigranten uit Engeland en allemaal in Engeland lid geworden van de Odd Fellows. De Washington Loge nr. 1 is dus door zelfconstitutie tot stand gekomen. Het ligt voor de hand om de oorsprong van de Odd Fellows in Engeland te zoeken, omdat een aantal Odd Fellows vanuit dit land naar Amerika gemigreerd was. Een recente grondige en diepgaande studie van br. Jacques Bijl laat een nieuw licht schijnen op de ontstaansgeschiedenis van de Odd Fellows. Het verhaal over het ontstaan van de Odd Fellows in de Middeleeuwen en de gilden verwijst hij naar het rijk der fabelen. De eerste Odd Fellows komen wij tegen in Londen. Daar ontstond de eerste loge waarschijnlijk omstreeks 1736 en in 1748 blijkt er al een behoorlijke organisatie te bestaan, want dan lezen we over het bestaan van de Loyal Aristarchus Loge nr. 9 van de Orde der Odd Fellows. In de 2e helft van de 17e eeuw was Londen getroffen door een tweetal grote rampen, namelijk de pestepidemie in 1665 waarbij 70.000 mensen (15% van de bevolking) het leven lieten en een jaar later, in 1666, de grote brand van Londen, waarbij in 5 dagen 89 kerken en 13.200 huizen verloren gingen. Dit verlies aan bewoners, gekoppeld aan de grote bouwactiviteiten daarna, betekende dat er een grote hoeveelheid immigranten Londen binnenstroomde waarvoor geen huisvesting was. Londen werd een mensenverslindende stad, waar de toestanden in het begin van de 18e eeuw bijzonder slecht waren. Door de overbevolking en de slechte behuizing waren het de mannen uit alle lagen van de bevolking, die hun heil zochten in de lokale pub, de taveerne of het koffiehuis. Mensen met gelijke wensen en ideeën ontmoetten elkaar in die gelegenheden. Hier ontstonden de eerste Friendly Societies en vele andere clubs, waarvan er sommige nu nog bestaan. Maar bij een zwerftocht door het Londen van die tijd komen we de Odd Fellows nog niet tegen. Een hint in de goede richting verschaft de onlangs verschenen biografie van Samuel Pepys door Claire Tomalin. In dit boek lezen we dat deze mijnheer Pepys werd uitgenodigd om lid te worden van een gentlemen‟s club en dat hij in 1662 in die club werd opgenomen als „jonge broeder‟. Enige jaren later werd hij bevorderd tot „oudere broeder‟ en in 1672 werd hij verheven tot „Meester‟. Hieruit blijkt dat er zelfs in de 2e helft van de 17e eeuw organisaties bestonden, die gebruik maakten van termen als „jongere broeder, oudere broeder en Meester‟. De schrijfster van de biografie merkt daarbij op, dat we hier te maken hebben met zoiets als een vrijmetselaarsloge. Het woord „Vrijmetselaar‟ komen we ook al tegen in een artikel dat in 1910 werd geschreven door ene br. Shapley ter gelegenheid van het 100 jarige bestaan van
de Manchester Unity. Daarin lezen we dat de eerste Odd Fellow loges omstreeks 1736 ontstonden in de Londense taveernes. Ze hielden 4 keer per jaar een bijenkomst. Het lidmaatschap kostte 2 guineas per jaar, terwijl het nog 3,50 pond koste om de verschillende graden te krijgen. De rituelen, emblemen en organisaties waren maçonniek, wat zou aantonen dat het een organisatie was die door Vrijmetselaars was gesticht, aldus br. Shapley. Het is nu dus tijd om naar de Vrijmetselaren te gaan kijken. Over het ontstaan en de geschiedenis van de Vrijmetselarij doen ook meerdere verhalen de ronde. Sommigen beweren dat de Orde al stamt uit de tijd van koning Salomo, terwijl anderen een relatie zien met de colleges van ambachtslieden in de Romeinse tijd. Zeker is dat wij de Vrijmetselaren als loges van steenhouwers tegenkomen in de Middeleeuwen bij de bouw van kathedralen, kerken en kloosters. Gezien het feit dat het bouwen van een kathedraal als regel meer dan een mensenleven in beslag nam, is het duidelijk dat die vaklieden veelal hun hele werkzame leven op dezelfde bouwplaats doorbrachten en dat de loges van steenhouwers op zo‟n bouwplaats een min of meer permanent karakter hadden. Ongetwijfeld hadden ze daar ook een soort onderkomen, een bouwkeet of een werkplaats, en dat verklaart dan tevens hoe we aan het woord „loge‟ zijn gekomen. Want het Engelse woord voor Loge – lodge -, dat we overigens pas in de 13e eeuw in de Engelse taal tegenkomen, betekende toen „schuilhut‟ of „klein onderkomen‟, terwijl het werkwoord „ to lodge‟ kan worden vertaald door „verblijven‟ of „tijdelijk bewonen‟. De groepen steenhouwers, die zich „loges‟ zijn gaan noemen, waren dus degenen die gebruik maakten van de loge (the lodge) op het bouwterrein. In 1839 is een reeks van 100 zgn. „constituties-in-handschrift‟ ontdekt. Daaruit blijkt dat er al in de 14e eeuw bepaalde regels en gebruiken in zwang waren die voor een goede gang van zaken in de loge moesten zorgen. Om de vakgeheimen te beschermen moesten degenen die daarmee bekend gemaakt werden zweren, dat zij die vakgeheimen zouden bewaren. De toen geldende gedragsregels tonen een duidelijk verband met de latere maconnieke werkwijze. Gezien de aard van hun werkzaamheden werkten de steenhouwers vrijwel altijd voor een zeer rijke opdrachtgever en dat was in die tijd de kerk van Rome, waarbij de kloosters als bron van kennis ongetwijfeld een belangrijke rol speelden. Dat ging blijkbaar allemaal goed totdat in 1534 Hendrik VIII brak met Rome. Dit betekende dat de kloosters werden gesloten en dat alle rijkdommen van kerken en kloosters in beslag genomen werden. Hierdoor kwam er een einde aan de geldstroom die het bouwen van kerken mogelijk maakte. Het betekende ook dat er plotseling veel te veel steenhouwers waren.
Toen Hendrik VIII in 1545 opnieuw veel geld nodig had, legde hij door de Chantries Act van 1545 en 1547 beslag op de bezittingen van alle katholieke organisaties zoals broederschappen en gilden, hetgeen betekende dat in de periode na 1600 de meeste van deze organisaties waren verdwenen. Een aantal Vrijmetselaarsloges kon overleven door hun loges ook open te stellen voor niet-steenhouwers. In eerste instantie werden architecten in de loges opgenomen, later gevolgd door wetenschappers, landeigenaars en kooplieden. Door het toelaten van niet-steenhouwers ontstaat er in de loges een tweedeling tussen de oorspronkelijke operatieve vrijmetselaren en de nieuwe speculatieve vrijmetselaren, waarbij de laatste groep steeds meer de dienst gaat uitmaken. Hoewel het woord loge nog steeds wordt gebruikt zijn de loges nu meer gentlemen‟s clubs geworden, zoals we die in Londen in de 2 e helft van de 17e eeuw en de 1e helft van de 18e eeuw veel meer aantreffen Het zijn dan de invloedrijke leden van een viertal, deels nog operatieve Londense loges die ervoor zorgen, dat op 24 juni 1717 de 1 e Grootloge wordt gesticht. Vanaf dat moment ontstaat er grote onrust in de Vrijmetselarij, een onrust die tot ongeveer 1760 zou duren. Alles wordt in het werk gesteld om meer invloedrijke leden aan te trekken en dat lukt, want al gauw zijn grote geleerden en hertogen lid van de organisatie en maken zij in hoge mate de dienst uit. Dat dit niet altijd in de smaak valt bij een deel van de logeleden moge duidelijk zijn en er zijn in die tijd ongetwijfeld logeleden geweest, die zich in hun loges niet meer thuis voelden en die besloten om hun loges te verlaten. Zíj zijn dan de broeders, die niet meededen en dus de „overgebleven broeders‟. En het is dan ook niet te verwonderen, dat we juist in die tijd (omstreeks 1736) voor het eerst een Odd Fellow loge tegenkomen. Dat zou dan tegelijk een goede verklaring zijn voor onze vreemde naam, want hoewel het woord „Odd‟ veel betekenissen heeft, betekent het ook: „dat wat overblijft‟ en „Fellows‟ vertaald door „Broeders‟ is zeker niet fout. En dus werden de „overgebleven broeders‟ de 'Odd Fellows‟ genoemd. Zij waren dus Vrijmetselaren, die onder de naam Odd Fellows een nieuwe organisatie stichtten. Mogelijk dateert uit die tijd ook de kreet, die wij in Vrijmetselaarskringen wel eens over de Odd Fellows horen, namelijk: „Odd Fellowship is poor man‟s masonry‟, ofwel „Odd-Fellowship is vrijmetselarij voor de arme man‟. Er zijn vele tekenen, die er op wijzen, dat dit het juiste verhaal is omtrent het ontstaan van de Odd Fellows. Wij zien dat het duidelijkst in de oudst bekende Odd Fellow ritualen van 1797, die u op het Centraal Secretariaat kunt inzien. Hoewel het gedachtegoed, dat wij in die ritualen vinden, heel anders is dat dat wij in Vrijmetselaarsritualen tegenkomen, zijn die ritualen duidelijk maçonniek van karakter. Want waarom zouden Odd Fellows, als ze niets met Vrijmetselarij te maken hebben, evenals de Vrijmetselaren een voorschoot moeten dragen? En waarom laten de Odd Fellows (in 1797) bij een inwijding in de 1e graad, evenals de
Vrijmetselaren, de kandidaat een drietal rondgangen door de Tempel maken waarbij hij zgn. struikelblokken op zijn weg vindt? En als de kandidaat dan de gelofte moet afleggen, doe hij dat, evenals bij de Vrijmetselaren het geval is, geknield voor het altaar met een hand op de bijbel. Verder zien wij bij de Vrijmetselarij zowel als bij de Odd Fellows dat bij de opening van een zitting in de 1e graad de zon als symbool wordt gebruikt om aan te geven dat de dag is begonnen en de zitting kan worden geopend. En dan die afschuwelijke straffen die de Odd Fellows (in 1797) evenals de Vrijmetselaren boven het hoofd hangen, als zij zich niet houden aan de beloofde geheimhouding. Tenslotte dan nog de structuur van de ritualen, de gang van zaken in de zittingen, de beambten, de handgrepen en passeerwoorden. Het is allemaal overgenomen van de Vrijmetselarij. Het is toch niet denkbaar dat nietvrijmetselaren al deze zaken hebben kunnen verzinnen? Gelukkig zijn bij de stichting van onze Orde in Amerika al spoedig de meest storende maconnieke elementen uit onze ritualen verwijderd, hoewel de organisatiestructuur van onze Orde en de ritualen zoals wij die nog steeds hanteren, een maçonniek karakter hebben. Inhoudelijk hebben wij, en dat is ook in de ritualen van 1797 al het geval, gelukkig een heel ander verhaal te vertellen dan de Vrijmetselarij. Zij zijn vooral naar binnen gericht, terwijl wij onze opdracht van Thomas Wildey buiten de loge in praktijk brengen. Maar de conclusie moet toch wel zijn, dat het Vrijmetselaren waren die aan de wieg stonden van de eerste Odd Fellow organisatie. “Het wordt dan ook tijd dat we stoppen met verhaaltjes te vertellen over in de Middeleeuwen rondzwervende vaklieden”, aldus br. Jacques Bijl. Tenslotte. Ik sprak zojuist over de oudst bekende Odd Fellow ritualen en ik noemde een aantal maconnieke elementen, die we in die ritualen tegenkomen. Deze ritualen van meer dan 200 jaar geleden zijn ook van grote betekenis geweest voor latere Odd Fellow ritualen tot en met de ritualen, die wij vandaag gebruiken. Hoewel daar in de Ordegeschiedenis niets over wordt geschreven, is het niet ondenkbaar dat Thomas Wildey, die in 1806 Odd Fellow werd, deze ritualen heeft gekend. Hoewel tekens, passerwoorden, handgrepen en symbolen in deze ritualen niet met naam en toenaam worden genoemd, vinden we toch veel zaken, die we ook in onze huidige ritualen nog tegenkomen. Het zou echter te ver voeren daar op dit moment nader in te gaan. Ik zou er een aparte bijdrage aan kunnen wijden. Leo Beuger