Academiejaar 2008-2009
HISTORIA APOLLONII REGIS TYRI VERTAALD EN BECOMMENTARIEERD
Promotor: Dr. Yanick Maes
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van Master in de taal- en letterkunde: Nederlands-Latijn, door Lien Carion.
2
WOORD VOORAF Tot de leerinhouden van studenten Latijn uit het secundair onderwijs behoort ondermeer het kritisch lezen en bestuderen van Latijnse teksten. De literaire canon van behandelde werken in de middelbare school reikt niet verder dan teksten van klassieke auteurs als Vergilius, Cicero, Tacitus, Horatius en Plinius. Laat Latijnse teksten of middeleeuwse teksten worden, naar mijn mening onterecht, stiefmoederlijk behandeld, aangezien ze niet of nauwelijks aan bod komen. Dit werk wil de interesse aanwakkeren voor laat Latijnse teksten en meer bepaald voor de Historia Apollonii Regis Tyri, met het oog op eventuele opname in de literaire canon van Latijnse werken die gelezen worden in het secundair onderwijs. Leerkrachten en studenten maar ook classici, geleerden en al wie zich interesseert voor de late oudheid, zullen dit werk kunnen smaken. Een korte inleiding, die problematische aspecten van de Historia Apollonii Regis Tyri aangeeft en ter discussie stelt, gaat vooraf aan de Nederlandse vertaling van de Latijnse tekst. De vertaling is in proza gesteld en wil een vlot leesbare tekst aanreiken, die een streling voor het oog is. Bij de vertaling hoort ook een commentaar, die een verhelderende kijk geeft op de gehanteerde vertaalmethode. De combinatie van een adequate representatie van het origineel met een vleugje originaliteit van de vertaler, vormt in de vertaling een harmonieus geheel. Aan het eind is nog een bibliografische lijst toegevoegd met alle geraadpleegde bronnen. Het is ongetwijfeld gepast hier een dankwoord te richten tot de Universiteit Gent, de onderwijsinstelling die dit werk heeft mogelijk gemaakt als een verplichte opdracht voor het behalen van een Masterdiploma. Ook de vakgroep Latijnse letterkunde, verbonden aan de Universiteit Gent, mag in dit dankwoord niet ontbreken. Zonder de colleges Latijnse letterkunde, die gedurende de vier jaar durende opleiding gedoceerd werden, reikte mijn kennis niet zover om dit werk tot een goed einde te brengen. Mijn bijzondere dank gaat uit naar Dr. Yanick Maes, die zo vrij is geweest om mij met raad en daad bij te staan. Dankzij zijn deskundig advies werden enkele herzieningen doorgevoerd, die het werk alleen maar kunnen verrijken. Overigens wil ik ook mijn ouders, broer en vriend Stijn bedanken voor de logistieke en mentale ondersteuning.
Lien Carion Gent, mei 2009
3
INHOUDSOPGAVE Woord vooraf
2
Inhoudsopgave
3
Afkortingen
4
I. INLEIDING
5
1.1. Auteur, herkomst en datering 1.2. Genre
5 12
1.3. Thema‟s en motieven 1.3.1. Vader-dochter relaties
19
1.3.2. Incest
22
1.3.3. Raadsels
24
1.4. Receptiegeschiedenis: waardering en populariteit
28
II. VERANTWOORDING TEKSTEDITIE
32
III. VERTALING HISTORIA APOLLONII REGIS TYRI
34
IV. COMMENTAAR OP DE GENESE VAN DE VERTALING
75
4.1. Inleiding
75
4.2. Commentaar
76
4.2.1. Vertaalmethode 4.2.2. Interpretatieproblemen
76 83
V. SAMENVATTING
88
Literatuurlijst
91
Bijlage 1
4
AFKORTINGEN HA: Historia Apollonii Regis Tyri RA: redactie A RB: redactie B RC: redactie C
5
I. INLEIDING 1.1. Auteur, herkomst en datering De Historia Apollonii Regis Tyri (HA) is doorspekt met raadsels en gesprekken in raadselvorm. Het is opmerkelijk dat de tekst niet alleen raadsels bevat, maar dat het werk eigenlijk ook één groot raadsel is. Er is namelijk nauwelijks iets geweten over de auteur, de oorsprong van de tekst en de datum van compositie (Kortekaas 1998: 176). Wat onbetwistbaar is, is dat de Apollonius uit de titel de naam van de held van het verhaal is en niet de naam van de auteur (Schmeling 1998: 3271). Het zou bovendien om een geschoolde auteur gaan blijkens enkele intertekstuele verwijzingen naar ondermeer Vergilius, Ovidius en Symphosius, de auteur van een raadselverzameling (Wolff 2005: 257). Zowel Perry als Schmeling vermoeden dat hij ervaring had met het schrijven van toneelstukken (Perry 1967: 306; Schmeling 1999: 146). Verder is de auteur één groot mysterie. Dit geldt ook voor de genese van de tekst en in mindere mate voor de datering. Momenteel bestaat er onder geleerden geen unanimiteit over de ontstaansgeschiedenis van de HA. Wel zijn de meesten het erover eens dat de Latijnse tekst die nog voorhanden is (overgeleverd in drie hoofdversies, waarover later meer), niet de originele tekst moet geweest zijn, maar dat er een verloren gegaan origineel aan ten grondslag ligt (Panayotakis 2003: 143). Het is nu net over de aard van dat verloren origineel dat er geen consensus ontstaat. Sinds de late negentiende, vroege twintigste eeuw bestaan er twee opvattingen omtrent deze kwestie. Klebs beweerde dat het verloren origineel een Latijnse tekst is die uit de derde eeuw n.Chr. stamt (Klebs 1899: 194), Rohde geloofde daarentegen in een Grieks origineel achter de voorhanden Latijnse tekst (Rohde 19143 (18761): 435). Menigeen deelt het laatste standpunt (Archibald 1991: 6). Beide opvattingen blijven tot vandaag de dag de debatten beheersen. De geleerden die zich verdiepen in de studie van de HA hebben zich resoluut opgesplitst in twee kampen op grond van de theorie die ze voorstaan. Grofweg gaat het om Perry en Schmeling die voorstander zijn van een werk dat oorspronkelijk was samengesteld in het Latijn (Perry 1967: 294; Schmeling 1998: 3271) en om Archibald en Kortekaas die menen dat de Latijnse tekst een vertaling of een bewerking is van een Grieks werk (Archibald 1991: 3; Kortekaas 1998: 177). Beide groepen hebben verschillende argumenten pro en contra om hun voorkeur voor ene of gene theorie te staven. Ik zet ze hieronder op een rijtje. Voor de aanhangers van Klebs‟ opvatting geven drie redenen de doorslag om een Latijns origineel te verdedigen. Ten eerste wordt in de HA enkel over Latijnse munten gesproken namelijk de aurei en de sestertia. Ten tweede beantwoordt de taalductus van de in de tekst
6 ingelaste inscripties precies aan die van Latijnse inscripties. En ten derde bevat de tekst reminiscenties aan Latijnse werken (Kuhlmann 2002: 111). Ik geef hier een beknopt overzicht van de Latijnse teksten en auteurs die als voorbeeld dienen voor de HA. De eerste tekst is de Vita Sancti Martini van Sulpicius Severus die dateert van circa 396 n.Chr. Het motief van de mantelverdeling moet de auteur van de HA aan dat heiligenleven van Sulpicius Severus ontleend hebben. Aangezien het motief in de HA niet bijdraagt aan de karakterisering van de hoofdhelden, lijkt het omgekeerde, namelijk een ontlening van de Vita Sancti Martini aan de HA onwaarschijnlijk (Kuhlmann 2002: 116). Het centrale voorbeeld van de HA is de Aeneïs van Vergilius. De symptomen van verliefdheid van Archistrates‟ dochter worden omschreven aan de hand van citaten uit het vierde boek van de Aeneïs namelijk “regina iamdudum saucia cura” en “nec somnum oculis nec membris dat cura quietem” (Kortekaas 2004: 144; Vergilius 1969: 176). Daarnaast zijn de gelijkenissen tussen Aeneas en Apollonius niet ver te zoeken. Beiden zijn lijdende, passieve, plichtsbewuste (pietas) vorsten, die na een zeestorm in Noord-Afrika stranden (Kuhlmann 2002: 116). Een derde verhaal dat opvallende parallellen vertoont met de HA is de Myrrha-episode uit de Metamorphoses van Ovidius (Ovidius 2003: 255-261 hoofdstuk X vs. 298-502). Het vertelsel van Myrrha, die door een onnatuurlijke hartstocht voor haar vader Kinyras gegrepen werd, dient als voorbeeld voor de incestscène van Antiochus. De richting van verliefdheid is weliswaar tegengesteld aan die in de HA, maar de verdere handelingsontwikkeling loopt toch opvallend parallel. In beide verhalen staat het conflict tussen amor en pietas centraal. “Qui cum luctatur cum furore, pugnat cum dolore, vincitur amore: excidit illi pietas” (Kortekaas 2004: 104). Pietas is overigens een typisch Romeins begrip, dat in het Grieks geen echt equivalent heeft (Kuhlmann 2002: 120). Daarenboven is de verliefde Myrrha van plan om zelfmoord te plegen evenals de dochter van Antiochus na haar verkrachting. De voedster houdt de twee meisjes af van zelfmoord waardoor een langer voortdurende incestrelatie wordt mogelijk gemaakt. Beide relaties lopen uiteindelijk slecht af: Antiochus en zijn dochter sterven samen in bed getroffen door de bliksem, terwijl Kinyras, die aanvankelijk niet weet met wie hij slaapt, zijn dochter na de ontdekking van de feiten wil doden. De reeds zwangere Myrrha vlucht en verandert later in een mirteboom (Kuhlmann 2002: 117). Een auteur die als belangrijke inspiratiebron diende voor de herkenningsscène van Apollonius en Tarsia is Symphosius. De raadsels waardoor de herkenning tussen Apollonius en Tarsia werd bewerkstelligd zijn namelijk ontleend aan enkele Latijnse raadsels van Symphosius uit zijn Aenigmata (Laird 2005: 229). De tegenstanders van Klebs beweren dat de raadsels van Symphosius de Griekse raadsels vervangen, die moeilijk te vertalen waren (Wolff 1999: 282).
7 Een volgende auteur die als voorbeeld diende voor de HA is Valerius Maximus. Hij had de geschiedenis van de Seleukidenkoning Antiochus I verhaald. (Er wordt overigens onderzoek gedaan naar de mogelijkheid of de Antiochus uit de HA de historische koning kan zijn. Daarover later echter meer.) De auteur van de HA en Valerius Maximus gebruiken dezelfde formulering om de verliefdheid van Antiochus te beschrijven namelijk “[Antiochus] incidit in amorem” (Kortekaas 2004: 104). Deze formulering is binnen de Latijnse literatuur zo uniek, dat Kortekaas dit voor een graecisme houdt zonder op de formele en inhoudelijke parallel met Valerius Maximus te letten (Kortekaas 2007: 15). Een laatste Latijnse tekst die overeenkomsten vertoont met de HA is de episode van Amor en Psyche uit Apuleius‟ Metamorphoses (Apuleius 1989: 76-110 hoofdstuk 4.28-6.24). Het gaat namelijk over de openingszin van de HA “In civitate Antiochia rex fuit quidam nomine Antiochus, a quo ipsa civitas nomen accepit Antiochia. Is habuit unam filiam, virginem speciosissimam.” (Kortekaas 2004: 104) die een citaat is uit de tekstaanvang van Amor en Psyche, “Erant in quadam civitate rex et regina. Hi tres numero filias forma conspicuas habuerunt.” (Apuleius 1989: 76). Detlev Fehling heeft in zijn monografie over Amor en Psyche vastgesteld dat zo‟n tekstaanvang precies twee keer voorkomt namelijk bij Apuleius en in de HA (Fehling 1977: 79-88). Het feit dat op diverse plaatsen van de HA verschillende Latijnse teksten letterlijk geciteerd worden, maakt het zeer aannemelijk dat de HA geen vertaling is uit het Grieks, maar een Latijns origineel heeft. Dit omwille van het feit dat men in het andere geval moet aannemen dat een Griekse auteur de Latijnse citaten in zijn Griekse roman verwerkt heeft. Dit is een hoogst onwaarschijnlijke overleveringsweg omdat Grieken over het algemeen zelden voldoende het Latijn beheersen om in zo‟n mate als de auteur gebruik te maken van Latijnse literatuur (Kuhlmann 2002: 120). Het kan natuurlijk ook zijn dat de Latijnse invloeden een gevolg zijn van een creatieve omwerking van een Grieks origineel, waarbij slaafse navolging in de mate van het mogelijke vermeden werd. De argumenten van Kortekaas en co. om een Grieks origineel te prefereren, zijn daarentegen van een heel ander kaliber. Een eerste argument is dat aanzienlijk wat woorden en zinsdelen een betere zin vormen wanneer ze terug vertaald worden naar het Grieks. Daarnaast bevat de tekst heel wat graecismen en parallellen met Griekse romanplots (Archibald 1991: 7). Voor de HA spelen Griekse voorbeelden immers een belangrijke rol. Zo is de Griekse liefdesroman een bron van inspiratie voor heel wat motieven. Een voorbeeld uit de HA: “genere Tyrius, nomine Apollonius” (Kortekaas 2004: 110). De Griekse roman houdt van de antithese genos (geslacht) en onoma (naam) + Tyrius. Tyrus was namelijk een belangrijk commercieel
8 centrum op de Fenicische kust van de oostelijke Middellandse Zee en speelt daarom een belangrijke rol in de Griekse roman. Auteurs houden ervan om uitgebreid in te gaan op de stichting van Tyrus, op de piraten, de wijn en de speciale paarse verf. Tyrus was ook goed gekend om zijn stank (Kortekaas 2007: 43). Enkele verwijzingen naar Tyrus zijn ondermeer te vinden in Achilles Tatius‟ Leukippe en Kleitophon (Achilles Tatius 1991: o.a. 6 en 32) en in Charitons Chaireas en Kallirhoë (Chariton 1998: 112). Naast de Griekse liefdesroman putte de HA ook motieven uit de Odyssee van Homeros, en meer bepaald uit de Nausikaa-episode (Homerus 1982: 454-461 hoofdstuk 6 vs. 1-331 en hoofdstuk 7 vs. 1-13). Net als Odysseus naakt en bezitloos op het eiland van de Phaäken terechtkomt, zo ook Apollonius op het strand van Cyrene (Kuhlmann 2002: 115).
Uit de contrasterende argumenten van beide kampen is een helse discussie opgelaaid. De ene groep weerlegt de argumenten van de andere en omgekeerd, maar tot een compromis komt het helaas niet. Kortekaas verwerpt Klebs‟ gebruik van munten als betrouwbaar bewijs voor de plaats van herkomst. Volgens hem bestaat er namelijk heel wat verwarring over het muntsysteem en verwachten de lezers van de auteur niet dat hij accuraat is of up-to-date (Kortekaas 1984: 107). Het argument van Klebs omtrent de inscripties wordt eveneens door Kortekaas de kop ingedrukt. Kortekaas beweert dat archaïsmen heel natuurlijk zijn in een werk van deze aard, vooral sinds herdenkingsinscripties die uit vroegere eeuwen stamden overal zichtbaar waren in de klassieke wereld (Kortekaas 1984: 114). Beide argumenten van Kortekaas lijken mijns inziens vrij zwak. Het laatste argument van Klebs wordt, alweer door Kortekaas, weerlegd, door te beweren dat de Latijnse vertaler ook achteraf de allusies op de Latijnse literatuur kan hebben ingelast (Kortekaas 1984: 122). De discussie ging gewoon voort, men was het maar niet met elkaar eens. Tot plots twee Griekse papyrifragmenten die een Apollonius vermelden, opdoken. Alle hoop was gevestigd op die twee fragmenten die uitsluitsel moesten geven over de oorsprong van de HA. Jammer genoeg boden de fragmenten geen soelaas. In het ene fragment verschijnt een mooie koningin aan een banket. Samen met de koning schenkt ze plengoffers voor Apollonius en Dionysius. Het andere fragment is moeilijk te reconstrueren, maar lijkt een prinses te beschrijven die avances maakt aan het adres van Apollonius. Voor Kortekaas is het aanlokkelijk om deze Griekse papyrifragmenten te vereenzelvigen met de HA (Kortekaas 1984: 123). Archibald neemt daarentegen een sceptischere houding aan omdat de scènes volgens haar niet lijken te passen bij het verhaal van de HA (Archibald 1991: 8). De resolute tegenstanders van een
9 Grieks origineel zijn van dezelfde mening dat hetgeen leesbaar is uit de Griekse Apolloniusfragmenten niet kan ondergebracht worden bij de Latijnse. Ze zijn ervan overtuigd dat het zeker en vast niet gaat om fragmenten van een Griekse oorspronkelijke tekst (Kuhlmann 2002: 119). Volgens Schmeling zien sommige geleerden sinds Apuleius‟ Metamorphoses een Grieks origineel achter elk Romeins werk (Schmeling 1998: 3271). In de afwezigheid van overtuigend papyrologisch bewijs zijn de vragen over de oorsprong van het origineel nog niet beantwoord. Hoewel de argumenten van de voorstanders van een Latijns origineel mij het meest overtuigd hebben, lijkt de meerderheid de kant van Kortekaas en co. te kiezen (Archibald 1991: 6). Echt relevant is de keuze voor ene of gene groep niet. Wat daarentegen wel belangrijk is, is dat er enkel een Latijnse tekst voorhanden is en geen Griekse. In de afwezigheid van een Griekse analogische tekst is het economisch de HA te behandelen als een Latijns verhaal (Konstan 1994: 181).
Niet alleen over de oorsprong van het origineel kan gespeculeerd worden, maar ook over de aard ervan. Een belangrijke en voorlopig nog onopgeloste kwestie is de lengte van het oorspronkelijke werk. Geleerden uit beide kampen menen dat de HA in zijn huidige gedaante een significante bewerking voorstelt van de originele oertekst (Archibald 1991: 8). Ze zijn ervan overtuigd dat deze bewerking een samenvatting is van het origineel. Dit zou mogelijkerwijs het skeletachtige karakter van de tekst en de talrijke incoherenties kunnen verklaren (Wolff 2006: 154). Schmeling vormt hier de uitzondering op de regel aangezien hij van mening is dat de voorhanden HA grotendeels overeenstemt met het origineel en er dus geen verkorte versie van is (Schmeling 1998: 3271). Een andere zaak waar geen uitsluitsel over bestaat is of het verhaal oorspronkelijk heidens of christelijk was. Het verhaal is namelijk doorspekt met heel wat christelijke elementen. Zo toont bijvoorbeeld de voorstelling van Archistratis in de tempel van Ephese opvallende overeenkomsten met het literaire portret van de maagd Maria (Panayotakis 2002: 112). Verder bevat de tekst personages die halsstarrig kuis blijven; zelfs in het bordeel wordt de maagdelijkheid niet aangetast (Wolff 2006: 154). Daarnaast wijzen citaten uit christelijke geschriften, bijbelallusies en verwijzingen naar het monotheïsme op een christelijke inslag (Robins 2000: 555). Een grote minderheid waaronder Hexter houdt staande dat de HA altijd een zuiver christelijke tekst is geweest en gebleven (Hexter 1998: 188). Klebs et al. vermoeden daarentegen het tegenovergestelde, namelijk dat de tekst oorspronkelijk heidens was, maar in zijn huidige gedaante gechristianiseerd is (Klebs 1899: 305). Daarnaast bestaat nog een derde hypothese namelijk dat de tekst oorspronkelijk heidens was met reeds
10 hagiografische invloeden. Kortekaas is voorstander van het laatste. Hij wijst erop dat het christelijk getinte vocabularium in de HA volledig geïntegreerd blijkt te zijn in het verhaal. Het lijkt daarom zeer onwaarschijnlijk dat het om latere toevoegingen zou gaan (Kortekaas 1998: 180). Tot slot is er nog één „raadsel‟ onbesproken, namelijk dat van de datering. „Raadsel‟ is misschien niet het juiste woord, want over de datering is men het min of meer eens. Kortekaas, Klebs et al. zijn het erover eens dat de oertekst uit de derde eeuw n. Chr. stamt. Ze hebben daar wel zo hun eigen redenen voor. Voor Klebs waren de munten, inscripties en sociale gewoonten een bewijs voor deze vroege datum van de oertekst (Klebs 1899: 196). Voor Kortekaas gaven motieven als historische gebeurtenissen en het voorkomen van bepaalde literaire citaten de doorslag voor een datering circa late tweede eeuw, vroege derde eeuw (Kortekaas 1984: 122). Robins stelt dat de intertekstualiteit binnen de HA een terminus ante quem vaststelt circa vierde eeuw (Robins 2000: 555). Wanneer de intertekstualiteit met Symphosius en Sulpicius wordt aanvaard, lijkt een terminus ante quem circa vierde eeuw enigszins voorbarig. Symphosius‟ Aenigmata wordt vandaag in de late vierde eeuw gesitueerd (Müller 1991: 273), net als de Vita Sancti Martini van Sulpicius Severus die van circa 396 dateert (Kuhlmann 2002: 116). Indien beide werken effectief bronnen zijn van de HA dan lijkt een datering circa vijfde eeuw waardschijnlijker. Toch lijkt het merendeel te aanvaarden dat de oertekst van de HA in de derde eeuw ontstaan is (Archibald 1991: 7). Voor Schmeling is niet alleen de oertekst samengesteld in de derde eeuw, maar ook de huidige voorhanden tekst (Schmeling 1998: 3271). Dit standpunt wordt door menigeen niet gedeeld. Het gros gelooft namelijk dat de voorhanden HA een bewerking is van de oertekst, en dus van een latere datum (Archibald 1991: 8). Vandaag zijn er twee hoofdversies van het verhaal, redactie A (RA) en redactie B (RB). Beiden vertellen exact hetzelfde verhaal, enkel qua details en beknoptheid is er variatie. Daarnaast zijn er ook enkele gemengde redacties voorhanden, die zowel elementen van RA als van RB bevatten. Zij gaan door het leven als RC (Archibald 1991: 8). Kortekaas et al. beweren dat RA de eerste bewerking was van de oertekst en uit de late vijfde of vroege zesde eeuw stamt. RB was dan een revisie in een poging om RA te corrigeren. De datum van RB wordt vastgesteld op de zesde eeuw (Kortekaas 1990: 104). De vroegste verwijzing naar de HA doet zich voor in een Latijns gedicht van Venantius Fortunatus dat tussen 566 en 586 in Gallië geschreven is. De dichter beschrijft zichzelf als een verbannen zwerfer die droeviger is dan Apollonius. De kortheid van deze allusie wijst erop
11 dat de dichter van zijn publiek verwacht dat het de HA kent (Archibald 1991: 45). Hieruit blijkt uiteraard dat het Apolloniusverhaal niet later dan de zesde eeuw kan ontstaan zijn.
Als slotsom is het beslist significant te noemen dat er, ondanks de studies die recent gedaan werden omtrent de HA, nog veel stukjes van de puzzel ontbreken. De auteur, de herkomst en de aard van het origineel blijven een raadsel. Hoewel er aannemelijke hypotheses in omloop zijn, is het moeilijk om constateringen te doen zolang er geen overtuigend papyrologisch bewijs voorhanden is dat uitsluitsel kan geven. Over het algemeen wordt de HA aanzien als een Latijnse tekst die een verkorte versie is van een Griekse, heidense oertekst die dateert uit de derde eeuw (Archibald 1991: 6-7; Klebs 1899: 305).
12
1.2. Genre Net als de auteur, de herkomst en de datering, is ook het genre van de HA ietwat raadselachtig. Het is moeilijk om de tekst onder één specifiek genre te classificeren. De HA is namelijk een polyfonische tekst die kenmerken van verschillende genres bevat (Panayotakis 2006: 213). Archibald noemt de HA metaforisch een kameleon omdat die van kleur kan veranderen (Archibald 1991: 91). In geleerde studies omtrent het genre van de HA, krijgt de tekst meermaals de labels „roman‟, „sprookje‟ en „historisch verhaal‟ opgeplakt (Archibald 1990: 124; Müller 1991: 267; Delbouille 1969: 1184). De vraag is nu hoe de HA het vaakst gelezen werd. Een lastige kwestie die voor heel wat controverse zorgde onder critici. Vandaag bestaat er nog geen beslissend antwoord, enkel hypotheses. In dit hoofdstuk geef ik een overzicht van de controverse betreffende de genreclassificatie van de tekst.
De HA wordt vaak vermeld en bediscussieerd in studies over de roman (Archibald 1990: 124). De studie van Frye over de structuur van de roman is één van de vele waarin de HA niet onbesproken blijft. Frye verdeelt teksten in twee categorieën, respectievelijk de ongekunstelde roman en de sentimentele roman. Hij deelt het Apolloniusverhaal in bij de sentimentele roman (Frye 1976: 49). Frye ziet de HA als een klassiek voorbeeld van een roman, waarin de protagonist, in dit geval Apollonius, geïsoleerd raakt van de vertrouwde wereld en afdaalt in een soort van onderwereld om dan weer op te klimmen naar geluk wanneer hij zijn identiteit, thuis en familie herontdekt (Frye 1976: 50). Schmeling is van dezelfde mening. Hij plaatst de HA in de traditie van de Latijnse roman, naast Petronius‟ Satyricon en Apuleius‟ Metamorphoses (Schmeling 1998: 3270). Als label gebruikt hij „ancient classical novel‟ of „romance‟ (Schmeling 1998: 3272). Frye en Schmeling behoren tot de minderheid van geleerden die de HA resoluut onder één genre categoriseren. De meerderheid houdt het op een allegaartje van verschillende genrekenmerken. Enkele geleerden als Müller, Wolff, Hägg, Kuhlmann en Panayotakis merken in het Apolloniusverhaal zowel romanelementen alsook sprookjeselementen op (Müller 1991: 267; Wolff 2006: 153; Hägg 1983: 152; Kuhlmann 2002: 109; Panayotakis 2003: 143). “Zoals Uvo Hölscher in zijn Odyseeboek (1988) het homerische gedicht de ondertitel Epos tussen sprookje en roman gegeven had, zo kon men de HA als een verhaal tussen roman en sprookje aanduiden.”, zei Müller (Müller 1991: 267). Hij vroeg zich af of de HA eerder een met sprookjesmotieven doorspekte roman is of een soort sprookje met kenmerken van de
13 traditionele roman. Uiteindelijk neigt hij meer naar de tweede optie omdat hij meent dat Apollonius, de held van het verhaal, toch ietwat afwijkt van de traditionele romanheld. De held van de antieke roman is geen dader en ook geen overwinnaar, maar een lijdende held, wiens ongeluk evenals zijn uiteindelijke redding een raadsel blijft. Dit type van lijdende held is niet zozeer van toepassing op Apollonius. Bovendien is Apollonius in tegenstelling tot de traditionele romanheld een geleerde, die het ideaal van wijsheid belichaamt (Müller 1991: 276). Wolff ziet de eenvoudige, ongevarieerde dialogen van de HA als een typisch kenmerk van sprookjes. Raadsels daarentegen zijn een essentieel element van de roman (Wolff 2006: 153). Voor Hägg bestaat de HA, evenals voor Panayotakis trouwens, uit een mengeling van sprookjeselementen en elementen uit Griekse liefdes-, reis- en avonturenromans (Hägg 1983: 152; Panayotakis 2003: 143). Het Apolloniusverhaal gelijkt sterk op Xenophons roman Ephesiaca. Zo is bijvoorbeeld de vissersepisode uit de HA verwant aan die uit de Ephesiaca en ondergaat Tarsia hetzelfde lot als Antheia in de roman van Xenophon. Net als Tarsia werd Antheia door piraten geroofd en verkocht aan een pooier. In het bordeel bewaren beide dames hun kuisheid (Hägg 1983: 148). Voor Kuhlmann zit het sprookjesachtige in de onschuldige, inleidende expositie (Kuhlmann 2002: 109). Verder merkt hij op dat het romanverloop op het eerste zicht duidelijke raakpunten heeft met de bewaarde Griekse liefdesromans. Zo wordt net als in die liefdesromans de bovennatuurlijke schoonheid van een meisje beschreven om wiens hand veel mannen dingen. Bovendien vertonen enkele personages, evenals de personages uit de Griekse liefdesromans, symptomen van verliefdheid als innerlijke onrust, slapeloosheid en lusteloosheid (Kuhlmann 2002: 110). Overigens zijn de in alle liefdesromans stereotiep voorkomende motieven als zwerftochten, schipbreuk, een meisje in een bordeel en handhaving van de kuisheid alomtegenwoordig in het Apolloniusverhaal. Kuhlmann stelt uiteindelijk vast dat de HA in onderzoeksliteratuur meestal als een typische liefdesroman wordt bestempeld (Kuhlmann 2002: 111).
De vaststelling die Kuhlmann deed kan ik niet beamen vanuit de literatuur die ik geraadpleegd heb. Het viel mij op dat verschillende geleerden uiteenlopende benamingen gebruiken voor het soort roman de HA dan wel is. Hoewel de HA, zoals hierboven vermeld, geen zuivere roman is, wordt het Apolloniusverhaal toch meningmaal „een roman‟ genoemd, louter om het kind een naam te geven.
14 Volgens het onderscheid dat Frye maakt in fictieverhalen, is Apollonius een sensationeel verhaal. Die sensatie is conform de avonturen die de protagonist beleeft (Frye 1976: 47). Delbouille zegt dat de HA zich presenteert als een avonturenroman, rijk aan onvoorziene gebeurtenissen en plotselinge ontknopingen (Delbouille 1969: 1179). Hibbard noemde het Apolloniusverhaal zelfs “the first of our western „romans d‟aventure‟” (Hibbard 1924: 25). Naast een liefdesroman of een avonturenroman wordt de HA ook als een familieroman beschouwd. Met familieroman bedoelt Robins een verhaal dat het romanpatroon volgt van scheiding, oponthoud en terugkeer. De nadruk ligt in zo‟n familieroman op lijdzaamheid, trouw en familiale liefde (Robins 2000: 536). Robins beweert dat de HA een vertegenwoordiger is van zo‟n familieroman omdat het verhaal gestructureerd is rond de familiebanden en niet zozeer rond de banden van erotiek (Robins 2000: 537). Ook Archibald en Kuhlmann zijn van diezelfde mening (Archibald 1989: 36; Kuhlmann 2002: 120). Archibald noemt de HA een familieroman over het winnen van een vrouw en de scheiding en hereniging van ouders en kinderen (Archibald 1989: 36). Kuhlmann meent dat de auteur uit zijn voorbeelden alle erotische elementen verwijderde om in plaats van een primaire liefdesroman een familie- en herkenningsroman te produceren (Kuhlmann 2002: 120). Indien hij dat niet had gedaan en voortgegaan was met de expliciete taal en beschrijvingen van de eerste drie hoofdstukken, kon hij de uitvinder geweest zijn van de pornografische roman. Incest doet zich trouwens nergens anders voor in de voorhanden antieke romans (Schmeling 1998: 3282). Heiserman categoriseert de HA onder nog een andere soort roman, die hij aretalogy noemt (Heiserman 1977: 204). Hij definieert aretalogies als “honorfic accounts of the marvellous deeds and opinions of extraordinary men” en als “documentary novels centered on males and their psychological and doctrinal problems” (Heiserman 1977: 204). Heiserman ziet de HA als de voorloper van een nieuw tijdperk in de roman, waarin de plot draait rond een verlangen dat oudere mannen voelen voor jongere vrouwen en vice versa (Heiserman 1977: 204). Archibald vindt het terecht dat Heiserman de aandacht trekt op de mannelijke focus van het verhaal en op de protagonisten die ouders en kinderen zijn en geen jonge koppels (Archibald 1989: 26).
Hoewel de HA heel wat kenmerken heeft van de klassieke roman, is het toch een uniek voorbeeld van een roman uit de late oudheid (Archibald 1991: 3). Er zijn namelijk enkele significante verschillen met de klassieke roman die niet over het hoofd mogen worden gezien. Enkele werden hierboven reeds vermeld, andere komen nu kort aan bod.
15 Twee van de meest opvallende verschillen met de Griekse liefdesroman zijn enerzijds dat Apollonius een koning is en geen particuliere burger en anderzijds dat het verhaal vaderdochter relaties in de verf zet. De Griekse liefdesroman focust daarentegen op een man en een vrouw van gelijke leeftijd die verloofd zijn, of soms zelfs getrouwd en speelt zich af binnen een burgerlijke omgeving, zodat de avonturen zelden gebeurtenissen van enig politiek of historisch belang bevatten (Archibald 1989: 25). Een ander verschil tussen de HA en de Griekse liefdesroman is de figurenconstellatie. In de liefdesroman zijn de protagonisten de verliefde man en vrouw, terwijl de protagonisten in het Apolloniusverhaal wisselen. Nu eens wordt gefocust op Antiochus en zijn dochter Tarsia, dan weer op Apollonius en Archistrates‟ dochter. Op het eind van het verhaal verdwijnt de echtgenote van Apollonius, Archistrates‟ dochter totaal uit het gebeuren en wordt zijn dochter Tarsia het dominante personage (Kuhlmann 2002: 112). Een volgend verschil tussen de HA en de antieke liefdesroman is de aard van de verliefdheid. In de liefdesroman is er sprake van een wederzijdse of symmetrische verliefdheid tussen twee personages. In de HA lijkt dat aspect vervangen te zijn door een asymmetrische relatie. Bij de relatie tussen Apollonius en de dochter van Archistrates voelt de lezer de passie van Archistrates‟ dochter voor Apollonius. Van zijn kant is daarentegen geen indicatie van een vergelijkbare passie te bespeuren (Konstan 1994: 174). De HA is bijzonder beknopt in de expressie van emoties en in liefdesverklaringen (Archibald 1990: 125). Een laatste verschil met de antieke liefdesroman is de tijdspanne die het verhaal omspant. Voor de Griekse liefdesroman is het zeldzaam om een lange tijdspanne te bedekken. Zoals Bakhtin reeds heeft opgemerkt, vindt de actie meestal plaats tussen de ontmoeting en het huwelijk van de geliefden (Bakhtin 1978: 292-293). Het Apolloniusverhaal omspant daarentegen veertien jaar (Archibald 1989: 25). Naast enkele verschillen met de antieke liefdesroman, wijkt de HA ook in één belangrijk aspect af van de middeleeuwse roman. In tegenstelling tot de held van de middeleeuwse roman heeft Apollonius geen interesse in de krijgskunde. Hij wordt dan ook niet voorgesteld als een krijgsman maar als een intellectueel, die geïnteresseerd is in het oplossen van raadsels en in het spelen van muziek (Archibald 1990: 125). Omdat het Apolloniusverhaal weinig breedvoerige gesprekken heeft, en bovendien nagenoeg geen beschrijvingen van emoties, kleren, feesten en paleizen bevat, die daarentegen wel te verwachten zijn in een roman, stelt Archibald voor om de HA een „proto-roman‟ te noemen. Dit wil zeggen dat het potentiële materiaal aanwezig is in de avonturen van Apollonius, zijn echtgenote en zijn dochter, maar dat het geen karakteristieke behandeling is van de antieke en
16 middeleeuwse roman (Archibald 1990:125). Naast een „proto-roman‟ zou de HA volgens Archibald ook als een „proto-exemplum‟ beschouwd kunnen worden (Archibald 1990: 133). In Fathers and kings in Apollonius of Tyre noemde ze de HA reeds een exemplarisch verhaal over de uitoefening van huiselijke en politieke macht, die gepaard gaan met verantwoordelijkheid (Archibald 1989: 36). In haar studie Apollonius of Tyre in vernacular literature: romance of exemplum? vraagt ze zich echter af of de HA niet meer op een exemplum dan op een roman lijkt. Haar antwoord is neen. De conclusie die ze een jaar voordien in haar Fathers and kings in Apollonius of Tyre trok, was enigszins voorbarig. Bij nader onderzoek ziet ze in de HA weinig elementen die tot voorbeeld dienen en moreel zijn. Daarenboven begint het verhaal niet met een inleiding en eindigt het niet met een commentaar (Archibald 1990: 125).
Een andere mogelijke hypothese die onder geleerden leeft, is dat de HA een historisch verhaal is. In zijn discussie omtrent de antieke roman benadrukt Perry de betekenis van namen. Hij beweert namelijk dat romans altijd een historische of toch op zijn minst een pseudohistorische basis hebben, dus ook de HA (Perry 1967: 301-302). Hij is niet de enige met deze opinie, ook Delbouille ziet het Apolloniusverhaal als “un récit très authentiquement historique” (Delbouille 1969: 1184). Zijn eerste argument hiervoor is dat er een aantal verwijzingen zijn naar Apollonius in kruistochtkronieken (Delbouille 1969: 1184). Archibald vindt dit argument ontoereikend. Zij vindt het enerzijds vreemd dat er zo weinig historische teksten zijn waarin Apollonius vermeld wordt en anderzijds vindt ze het eigenaardig dat er zo weinig versies van het verhaal bekend zijn die een inleidende historische context insluiten (Archibald 1991: 86). Delbouille voert als tweede argument aan dat de HA in manuscripten gevonden is, die ook historische teksten bevatten als het leven van Alexander De Grote, de Gesta Francorum Regum van Gregorius van Tours en het verhaal van Troje (Delbouille 1969: 1185). Ook dit argument trekt Archibald in twijfel. Ze bevestigt dat het opmerkelijk is dat de HA zo vaak gekopieerd werd in handschriften samen met historische teksten, maar ze vindt dit geen bewijs voor de historiciteit van het verhaal. Volgens haar suggereert het eerder dat het beschouwd werd als een verhaal met serieuze waarde (Archibald 1991: 87). Naast Archibald is ook Hägg niet overtuigd van de historiciteit van de HA. Hij sprak immers over “The fate of the Alexander and Troy Romances was shared by another ancient text, which does not however build on history or myth, but is fictitious through and through: Historia Apollonii Regis Tyri” (Hägg 1983: 147).
17 Tegenwoordig is er wegens gebrek aan voldoende bewijsmateriaal nog geen uitsluitsel over of de HA al dan niet het relaas is van een waar gebeurd verhaal. Toch lijkt het waarschijnlijk omdat de openingsepisode wellicht de geschiedenis van de Seleucidenkoning Antiochus I Soter verhaalt die verliefd was op zijn stiefmoeder Stratonice (Kuhlmann 2002: 118). Naar analogie hiervan werden reeds hypothetische reconstructievoorstellen gedaan over wie die historische Apollonius dan wel mocht zijn. Het meest aanvaarde voorstel is dat Apollonius‟ vader verliefd zou zijn geworden op zijn stiefmoeder, de echtgenote van de koning van Antiochië. Het uit deze relatie stammende kind zou dan Apollonius zijn. Antiochus en Apollonius‟ vader waren wellicht broers van elkaar, wat verklaart waarom Apollonius de macht krijgt over Antiochië. Of dit werkelijk zo gebeurd is, kan niemand zeggen, maar de raadsels aan het begin van het Apolloniusverhaal lijken er wel naar te verwijzen (Müller 1991: 269). De meeste geleerden menen dat de openingszin van de HA koning Antiochus identificeert als de stichter van Antiochië. Antiochië op de Orontes was gesticht door Seleucus I, de stichter van de Seleucidendynastie die heerste over Syrië vanaf de derde eeuw v.Chr. en door zijn vader of zoon Antiochus I Soter genoemd werd. (Archibald 1989: 36) Archibald meent daarentegen dat Antiochus I niet het enige historische model is achter de slechte Antiochus uit het Apolloniusverhaal; er waren immers veel koningen in de Seleucidendynastie met deze naam. Een andere mogelijke kandidaat is Antiochus IV Epiphanes. Er is trouwens één late versie van de HA die expliciet Antiochus IV als de slechterik noemt (Archibald 1989: 37).
Uit de bestudeerde studies omtrent genreclassificatie constateer ik dat de HA niet bij één genre thuishoort. Het is eerder een tekst die kenmerken van verschillende genres bevat (Panayotakis 2003: 157). Naast elementen uit de Griekse liefdesroman, avonturenroman en familieroman bevat de HA ook sprookjeselementen (Kuhlmann 2002: 111; Delbouille 1969: 1179; Robins 2000: 536; Müller 1991: 267). Omdat het Apolloniusverhaal in sommige aspecten afwijkt van de antieke en van de middeleeuwse roman, stelt Archibald voor om te spreken van een „proto-roman‟. De romanelementen zijn wel aanwezig maar de manier waarop ze geïncorporeerd zijn in het verhaal is uniek (Archibald 1990: 125). Hoewel de tekst heel wat romanelementen bevat, zijn er toch geleerden die menen dat de HA geen roman is. Zij vallen van het ene uiterste in het andere door te beweren dat het Apollinoniusverhaal geen fictie is, maar een waar gebeurd, historisch relaas. Hun bewering staven ze door argumenten als de verwijzing naar Apollonius in kruistochtkronieken
18 (Delbouille 1969: 1184) en de incorporatie van de HA in manuscripten die ook historische teksten bevatten als het leven van Alexander De Grote en het verhaal van Troje (Delbouille 1969: 1185). De openingsepisode vertelt wellicht het relaas van de historische Seleucidenkoning Antiochus I en zijn stiefmoeder Stratonice (Kuhlmann 2002: 118). Antiochus zou ook naar Antiochus IV Epiphanes kunnen verwijzen blijkens één late versie die hem expliciet als de slechterik noemt (Archibald 1989: 37). Toch is er momenteel nog onvoldoende bewijsmateriaal om deze bewering van een historische inbedding te beamen.
19
1.3. Thema’s en motieven Zoals eerder reeds vermeld, delen heel wat geleerden de mening dat de HA in zijn huidige gedaante een samenvatting is (Wolff 2006: 154). Hoewel de tekst naast een skeletachtig karakter ook talrijke incoherenties vertoont (Wolff 2006: 154), betekent dit niet dat het verhaal geen structuur heeft. Integendeel, het is een zorgvuldig gevormd en symmetrisch verhaal, dat zijn eenheid verkrijgt door de herhaling van enkele significante thema‟s als vader-dochter relaties, incest, raadsels, koningschap en geleerdheid (Archibald 1991: 12). Ik heb geopteerd om achtereenvolgens dieper in te gaan op de prominentste thema‟s namelijk vader-dochter relaties, incest en raadsels. De thema‟s koningschap en geleerdheid hangen nauw samen met respectievelijk vader-dochter relaties en raadsels. Daarom behandel ik ze kort onder respectieve subparagrafen.
1.3.1. Vader-dochter relaties De vader-dochter relatie is een centraal thema in de HA (Konstan 1994: 178). De tekst bevat namelijk vijf vaders die een prominente rol spelen in het verhaal en die elk één dochter hebben. Respectievelijk gaat het om Antiochus en zijn naamloze dochter, Apollonius en Tarsia, Archistrates en zijn naamloze dochter, Athenagoras en zijn naamloze dochter en Stranguillio en Philomusia. Het verhaal kan gezien worden als het aftasten van de grenzen van een gepaste vader-dochter relatie, in een sociaal milieu waarin de vader gewoonlijk zijn dochter uithuwelijkt aan de bruidegom, die aanzienlijk ouder is dan de bruid (Konstan 1994: 178). Antiochus is de basis van de familiestructuur in het verhaal, waardoor alle vaders in verband met hem staan als een serie variaties (Schmeling 1998: 3282). Elke vader-dochter relatie uit het verhaal staat in contrast met de basisrelatie van Antiochus en zijn dochter. Hoewel de vader-dochter relaties vluchten van het centrum, de verhouding van Antiochus en zijn dochter, lijkt er toch sprake van een centripetaal patroon omdat het centrale thema van vaderdochter relaties steeds terugkeert (Schmeling 1998: 3288). Antiochus‟ relatie met zijn dochter neemt een extreme vorm aan. Deze relatie kan begrepen worden als een negatief voorbeeld waarin de associatie vader-dochter geproblematiseerd wordt. Antiochus verdraait namelijk de traditionele vader-dochter relatie door verliefd te worden op zijn dochter en haar vervolgens te verkrachten (Konstan 1994: 179). Door zijn dochter zo graag te zien, houdt hij op met vader te zijn en probeert hij de rol van echtgenoot te vervullen: “oblitus est se esse patrem et induit coniugem.” (Kortekaas 2004: 104). Hij faalt
20 dus in het maken van een onderscheid tussen de geschikte passie om een geliefde het hof te maken en de gepaste gevoelens naar een dochter toe (Konstan 1994: 179). Archistrates daarentegen is het andere uiterste. Hij wordt beschouwd als de modelvader omdat hij zich welwillend opstelt jegens zijn dochter. Zij mag bijvoorbeeld zelf haar huwelijkspartner kiezen met de goedkeuring van haar vader (Archibald 1991: 17). Een opvallend citaat uit de HA is Archistrates‟ commentaar wanneer hij de keuze van zijn echtgenote goedkeurt: “Sed ego tibi vere consentio, quia et ego amando factus sum pater!” (Kortekaas 2004: 152) “Je krijgt zeker mijn toestemming, omdat ik ook door liefde vader geworden ben!” Verliefdheid wordt hier gezien als een eerste stap richting vaderschap. Archistrates heeft er dan ook geen enkele moeite mee om zijn dochter uit te huwelijken (Archibald 1991: 18). De HA wordt zeer sterk gedomineerd door vaderlijke gevoelens blijkens het gebruik van diligere eerder dan amare. Diligere is een bijzonder geschikt woord voor vaderlijke gevoelens (Konstan 1994: 178). Het is opmerkelijk dat de vaderrol zo sterk geprofileerd wordt, terwijl het karakter van de moeder opvallend afwezig is in het hele verhaal. Ter vervanging van de moeder, treden personages op als de voedster of de pleegmoeder. De afwezigheid van de moeder moet zowel letterlijk als figuurlijk begrepen worden. Letterlijk in de betekenis van een fysieke scheiding van moeder en dochter, figuurlijk in de zin van de onbekwaamheid van de moeder om haar rol met betrekking tot de opvoeding uit te voeren (Panayotakis 2002: 100). Omdat er in de HA maar één geval van „moederlijke zorg‟ te vinden is, namelijk het beeld van Dionysias die op straat loopt naast haar dochter en pleegdochter, lijkt het alsof de moeders in het verhaal enkel hun biologische rol als dragers van kinderen vervullen. Ze worden niet echt betrokken bij de opvoeding van hun dochters omdat ze ofwel sterven ofwel egocentrisch zijn (Panayotakis 2002: 101). De vaders zijn daarentegen wel sterk betrokken bij de opvoeding. Zij combineren de vaderrol zelfs met een politieke rol als heerser. Beide rollen zijn in de HA nauw met elkaar verbonden (Archibald 1989: 26). Aangezien de actie zeer huiselijk is, is een goede vader zijn een belangrijk aspect om een goede koning te zijn (Archibald 1991: 18). Archistrates en Athenagoras zijn goede vaders en dus ook goede koningen. Antiochus is daarentegen een slechte vader, dus ook een slechte heerser, terwijl Apollonius een ambivalent geval is (Panayotakis 2002: 100). Stranguillio is de enige vader die geen koning is. Het verhaal legt de nadruk op een aantal kwaliteiten waaraan een koning moet voldoen. Respectievelijk gaat het om generositeit, gastvrijheid, vriendelijke bejegening van minderen, rechtvaardigheid, vertrouwen en geleerdheid (Archibald 1989: 26). Antiochus scoort zeer lage punten voor
21 generositeit, gastvrijheid, vriendelijke bejegening van zijn dochter en minderen, rechtvaardigheid en vertrouwen. Archistrates scoort echter hoge punten voor deze deugden (Archibald 1989: 26). Het contrast tussen de twee uitersten, Antiochus en Archistrates, wordt in de Latijnse tekst weergegeven door twee verschillende aanspreektitels. Antiochus wordt altijd aangesproken als domine rex, maar Archistrates als bone rex (Archibald 1989: 28). Apollonius is een ambivalent geval omdat hem weinig gelegenheid gegeven werd om die kwaliteiten te tonen. Hij heeft immers een groot deel van het verhaal geen thuis en geen bezittingen, dus is het moeilijk voor hem om rechtvaardigheid, vertrouwen, generositeit en gastvrijheid te tonen (Archibald 1989: 28). Toch zijn er enkele verwijzingen in de tekst naar Apollonius‟ generositeit. Zo hebben de burgers van Tarsus een standbeeld voor hem opgericht omdat hij hun stad gered had van de hongersnood: “TARSIA CIVITAS APOLLONIO TYRIO DONUM DEDIT EO QUOD STERELITATEM SUAM ET FAMEM SEDAVERIT.”
(Kortekaas 2004: 124) “DE STAD
TARSUS GAF APOLLONIUS VAN TYRUS DIT GESCHENK OMDAT HIJ EEN OPLOSSING VOND VOOR HET GRAANTEKORT EN HIJ ZO HET VOLK GERED HEEFT VAN DE HONGERSNOOD.”
Wanneer Apollonius aankomt in Tarsus na het verlies van zijn vrouw, heeft hij aanzienlijke politieke en huiselijke verantwoordelijkheden. De burgers van Antiochus bewaren de troon voor hem, hij is vrij om naar zijn eigen stad Tyrus terug te keren nu Antiochus dood is en hij is de vader van een baby. Maar hij verwerpt al deze verantwoordelijkheden en verblijft gedurende veertien jaar in Egypte. De HA geef geen indicaties van wat hij daar werkelijk doet. Wanneer Apollonius dan na veertien jaar herenigd is met zijn dochter Tarsia, maakt dat de koning in hem wakker. Door opnieuw vader te worden, herneemt hij ook de rol van koning (Archibald 1989: 31). Hij profileert zich vervolgens als een welwillende vader door een huwelijk van Tarsia met Athenagoras toe te staan. Meer nog, hij stelt zich genereus op jegens zijn schoonzoon door hem minstens één koninkrijk te schenken (Archibald 1989: 32).
Het lijkt erop dat Heiserman die de HA een aretalogy noemde, een punt had door het vestigen van de aandacht op de mannelijke focus van het verhaal (Heiserman 1977: 204). Anders dan in de klassieke Griekse roman hebben de mannen in de HA verantwoordelijkheden als vader en als koning (Archibald 1989: 35). De dominantie van de vader-dochter relatie en de afwezigheid van de moeder zijn tijdens het hele verhaal voortdurend aanwezig (Panayotakis 2002: 100). Het thema is wel steeds in een andere gedaante aanwezig, namelijk als een variatie op de basisrelatie van Antiochus en zijn dochter (Schmeling 1998: 3288). Het aftasten van de grenzen van goed en slecht wordt door dit thema prominent weergegeven (Konstan 1994: 178).
22 1.3.2. Incest Eén van de belangrijkste thema‟s in de HA is incest, zowel voltrokken incest alsook potentiële incest. De enige expliciete incest in het verhaal doet zich voor aan het begin. Maar toch hebben vele critici opgemerkt dat de dreiging van incest over het verhaal hangt tot het eind (Archibald 1990: 131). Een hint van incest kan ondermeer bespeurd worden in Athenagoras‟ relatie met Tarsia. Hij respecteert en beschermt haar immers als was ze zijn eigen dochter, maar wanneer ze dan vertelt dat ze een prinses is, vraagt hij om haar hand, hoewel hij voordien geen enkele blijk gaf van verliefdheid (Archibald 1991: 17). Ook de relatie van Apollonius en Tarsia wekt de suggestie op van potentiële incest. Zo lijkt het erop dat Apollonius door zijn zelfgewilde ascese en isolatie in Egypte er alles aan doet om het dreigende gevaar van een incestrelatie met zijn dochter te vermijden (Müller 1991: 274). Er wordt trouwens gesuggereerd dat Apollonius in een vroegere versie net ontsnapt zou zijn aan het plegen van incest met zijn onherkende dochter omdat dat blijkbaar ook gebeurde in Alcmaeon in Corinth van Euripides, dat beschouwd werd als een mogelijke bron van de HA (Archibald 1991: 16). Frye merkt op dat het slot van het verhaal een terugkeer naar het openingsthema inhoudt: “At the beginning Apollonius encounters a king who is living in incest with his daughter, so that his daughter is also his wife; at the end Apollonius himself is a prince united with his lost wife and daughter. The story proceeds toward an end which echoes the beginning, but echoes it in a different world.” (Frye 1976: 49). Geoffrey de Vigeois, een twaalfde-eeuwse kroniekschrijver, gebruikte wanneer hij sprak over de HA “the metaphor of finding gold in a dungheap: the dungheap presumably refers to the incest and brothel episodes, the gold to the moral value of the shocking story.” (de Vigeois 1657: 279). Hoewel het thema van incest gedurende het hele verhaal voelbaar is, is er onder geleerden een discussie aan de gang, met name over de oorspronkelijkheid van de openingsepisode van de HA, de enige episode die expliciete incest etaleert. De openingsepisode wordt vaak als redundant aanzien en maar al te graag als een latere toevoeging beschouwd (Kuhlmann 2002: 110). Rohde beweert dat de incestepisode beschouwd moet worden als een latere toevoeging aan het oorspronkelijke verhaal omdat hij meent dat de episode een gebrek aan evenwicht vertoont in de narratieve structuur. Antiochus en zijn dochter lijken buiten het actuele verhaal te staan alsof ze zijn toegevoegd om de reizen en avonturen van Apollonius (zie bijlage 1) te motiveren (Rohde 19143 (18761): 445-446). Perry accepteerde deze bewering:
23 […] how could Antiochus, acting in his own interest, afford to let Apollonius go free on this occasion, when later on, as we shall see, he uses all the resources of his great kingdom to hunt down the fugitive Apollonius and kill him? Obviously Antiochus could not have acted so foolishly under the circumstances given us. Why, then, is he represented as doing so? Here again the author has brought into the story of Antiochus an episode that does not belong in it and could not have been in it originally. […] We must conclude, therefore, that the Latin author introduced this self-defeating action on the part of Antiochus for no other purpose than to motivate the travels and adventures of Apollonius in exile, disregarding, as before, the requirements of the context into which he has brought it. (Perry 1967: 298) Dit standpunt werd in twijfel getrokken door Bürger (Bürger 1903: 21-22) en overtuigend weerlegd door Archibald (Archibald 1991: 15). Archibald beweert dat de incestepisode een integraal deel is van de HA omdat de dood van Antiochus en zijn dochter de katalysator is voor het verdere verhaal en omdat alle mannelijke autoriteitsfiguren één dochter hebben, analoog aan Antiochus (Archibald 1991: 15). Müller meent dat het tweede deel van de HA door het bericht van de dood van Antiochus en zijn dochter verbonden wordt met het eerste en dat er geen reden is om deze verbondenheid niet als oorspronkelijk te beschouwen (Müller 1991: 268). Ook Schmeling voert argumenten aan contra de theorie van Rohde en Perry. Hij geeft twee redenen waarom de Antiochusepisode niet als een latere toevoeging mag aanzien worden, maar wel als een creatie van de auteur van de HA. De eerste reden is dat het thema van vader-dochter relaties in de openingsepisode wordt uiteengezet. In latere episodes keert die thema terug maar in een andere vorm. De latere episodes zijn duidelijke verbonden met de openingsscène als een serie contrasten. Daarnaast zijn er verbale echo‟s uit de Antiochusepisode in latere episodes te bespeuren, die zonder de episode van Antiochus hun effect zouden missen (Schmeling 1998: 3278). De tweede reden is dat het incestmotief het leitmotiv is, dat over de rest van het verhaal hangt. Telkens als een vader en een dochter elkaar ontmoeten, hangt er een spanning over de episode van potentiële incest (Schmeling 1998: 3281). Een voorbeeld van het terugkerende incest leitmotiv is te vinden in de scène waar Apollonius Tarsia aanvalt in de onderste scheepsruimte: “Quae cum cecidisset, de naribus eius sanguis coepit egredi, et sedens puella coepit flere et cum magno maerore dicere” (Kortekaas 2004: 224) “Door de val kreeg het meisje een bloedneus, waarop ze ging zitten, begon te wenen en immens weemoedig zei”. Dit herinnert de lezer aan het bloed uit hoofdstuk één dat symbool staat voor de voltrokken incest: “sed guttae sanguinis in pavimento ceciderunt” (Kortekaas 2004: 104) “toch vielen enkele druppels bloed op de vloer”.
24 Mijn standpunt is dat de Antiochusepisode oorspronkelijk is omdat ik het argument van Rohde en Perry, aangaande de inconsistenties die de episode bevat, niet overtuigend vind. Inconsistenties zijn immers niet alleen in de openingsepisode te vinden maar doorheen de hele HA. Zoals Dronke reeds zei, meen ik ook, dat de onlogische plotwendingen en onsamenhangendheden te wijten zijn aan de gebrekkige overlevering van het werk, namelijk het samenvattende karakter van de tekst (Dronke 1994: 132-133). Bovendien vind ik het net als Schmeling opmerkelijk dat het incestthema en het thema van de vader-dochter relatie, die geëtaleerd worden in de Antiochusepisode, verbale echo‟s hebben in de latere episodes, die zonder de openingsepisode hun effect zouden missen (Schmeling 1998: 3278). Overigens ben ik van mening dat de openingsepisode gezien moet worden als de basisepisode die steeds als uitgangspunt genomen wordt voor de andere episodes, die er lustig op variëren (Schmeling 1998: 3278). Over het hele verhaal hangt immers een spanning van dreigende incest telkens als een vader en dochter samen optreden. Maar de goede vaders hebben, in tegenstelling tot Antiochus, hun beproevingen van spanning tussen vaderlijke liefde en incest goed doorstaan (Schmeling 1998: 3282). 1.3.3. Raadsels “De HA is een verhaal dat draait rond raadsels, die in de tekst quaestio of een enkele maal parabola genoemd worden. Geen enkel ander Grieks of Romeins klassiek werk verleent zo‟n prominente plaats aan het raadsel.” (Wolff 1999: 279). Er zijn drie types raadsels in het werk te onderscheiden. Het raadsel dat Antiochus voorlegt aan de huwelijkskandidaten van zijn dochter, gesprekken in raadselvorm en de tien raadsels gesteld door Tarsia aan Apollonius (Wolff 1999: 279). Het raadsel dat Antiochus voorlegt aan de huwelijkskandidaten van zijn dochter en dus ook aan Apollonius, luidt: “Scelere vehor, maternam carnem vescor, quaero fratrem meum, meae matris virum, uxoris meae filium: non invenio.” (Kortekaas 2004: 110) “Ik word meegesleurd in een misdaad, ik voed me met het vlees van mijn moeder, ik zoek mijn broer, de echtgenoot van mijn moeder en de zoon van mijn echtgenote… maar ik vind hen niet.”. De nihilistische inhoud van het raadsel voorspelt het toekomstloze vooruitzicht voor koning Antiochus. Indien Antiochus een zoon had, zou zijn lijn voortduren om over Antiochië te regeren. Nu heeft hij enkel een dochter en wil hij verhinderen dat zijn dochter trouwt met een buitenstaander door met haar een incestueuze relatie te beginnen. Door haar te bezitten behoudt hij immers zijn macht, maar indien hij haar verliest, verliest hij ook zijn koninkrijk (Schmeling 1998: 3289). De oplossing van het raadsel door Apollonius zet het verhaal in gang (Müller 1991: 272). De
25 functie van het raadsel is de wijsheid en geleerdheid van de huwelijkskandidaten testen (Wolff 1999: 286-287). Wolff zegt namelijk: La conception de l‟énigme comme épreuve est une extension de son utilisation à la fois comme jeu de société et test de sagesse, avec la différence qu‟il y a ici un enjeu important, puisque c‟est, en théorie, la main d‟une princesse si l‟on gagne, la mort si l‟on perd. Mais le fait même que l‟épreuve prenne la forme d‟une énigme – au lieu, par exemple, d‟une course de char comme dans les légendes d‟Hippodamie et de Marpessa – montre que la sagacité est considérée comme une marque incontestable de sagesse et de culture. (Wolff 1999: 286-287) Verschillende geleerden beweren dat er een link bestaat tussen raadsels en incestverhalen. Denk maar aan de Oedipusmythe, waarin de sfinx een raadsel oplegt aan Oedipus, die dan vervolgens het raadsel oplost, koning wordt van Thebe en trouwt met zijn onherkende moeder Iocaste (Archibald 1991: 23). Overigens stelt Chiarini dat raadsels een natuurlijke en fundamentele associatie hebben met incest en wijst hij erop dat incest niet alleen de eerste zonde is maar ook het eerste raadsel (Chiarini 1983: 272). Een tweede type raadsels zijn de gesprekken in raadselvorm. Het gaat voornamelijk om raadselachtige uitdrukkingen, die lijken op te duiken wanneer een personage zich geremd voelt om iets rechtuit te zeggen. Het raadsel is in dit geval een vorm van communicatie. Zo spreekt Antiochus‟ dochter tegen haar voedster in raadsels omdat ze zichzelf er niet kan toe brengen het onuitsprekelijke over haar vader te uiten (Schmeling 1998: 3289). Het raadsel staat toe afstand te creëren (Wolff 2006: 156). Zo is de dochter van Archistrates te beschaamd om tegen haar vader in ondubbelzinnige taal te vertellen dat ze met Antiochus wil trouwen. Daarom gebruikt ze een raadsel als een vorm van communicatie met haar vader: “illum volo coniugem naufragio patrimonio deceptum.” (Kortekaas 2004: 148) “ik wil met de man trouwen die door schipbreuk beroofd werd van zijn vermogen.”. Daarnaast zijn er ook raadselachtige uitdrukkingen te bemerken die louter een ludieke functie hebben. Zo is het raadselachtige antwoord van Apollonius op de vraag van de roerganger of hij een zekere Apollonius kent puur ludiek: “Ut me ipsum, sic illum novi.” (Kortekaas 2004: 156) “Ik ken hem even goed als mezelf.”. Apollonius heeft namelijk geen enkele reden om zijn identiteit te verbergen en hij brengt de roerganger in de war (Wolff 2006: 156). De laatste soort raadsels zijn de tien raadsels die Tarsia aan Apollonius voorlegt in de hoofdstukken 42 en 43. Deze raadsels waren in eerste instantie bedoeld om Apollonius te entertainen en om hem te genezen van zijn melancholie (Schmeling 1998: 3291). Zoals de oplossing van het raadsel aan het begin van de HA de handeling in gang zet, zo leiden de tien
26 raadsels aan het einde de climax van het verhaal in, namelijk de reünie van vader en dochter (Müller 1991: 272). Deze tien raadsels zijn letterlijk ontleend aan de Aenigmata van Symphosius (Laird 2005: 229). “Symphosius was de auteur van een verzameling van honderd raadsels, die elk in drie hexameterregels gegoten waren. Deze verzameling dateert vermoedelijk uit de late vierde eeuw n.Chr.” (Laird 2005: 229). Wolff suggereert dat Symphosius van origine een Afrikaan kan geweest zijn (Wolff 1999: 286), maar volgens Archibald werd het bestaan van een historische Symphosius onlangs in vraag gesteld (Archibald 1991: 25). “Toch was de verzameling raadsels, toegeschreven aan een persoon met deze naam, geweldig populair en invloedrijk in de vroege middeleeuwen en voornamelijk in Anglo-Saksisch Engeland.” (Archibald 1991: 26). Hoewel deze tien raadsels dus geen creaties van de auteur van de HA zijn, lijken de raadsels niet lukraak gekozen uit de verzameling van Symphosius. Het merendeel van die raadsels legt een verband met water (Symphosius‟ raadsels 12 = Kortekaas 2004: 214 vs. 2-4; 2 = Kortekaas 2004: 214 vs. 11-13; 63 = Kortekaas 2004: 218 vs. 43-45 ), zee (Symphosius‟ raadsels 13 = Kortekaas 2004: 216 vs. 18-20; 61 = Kortelaas 2004: 218 vs. 36-38) of baden (Symphosius‟ raadsel 89 = Kortekaas 2004: 216 vs. 28-30) en één raadsel met muziek (Symphosius‟ raadsel 78 = Kortekaas 2004: 222 vs. 21-23) (Schmeling 1998: 3291). Water en muziek zijn nu net belangrijke motieven in de avonturen van Apollonius (Archibald 1991: 26). Een ander belangrijk motief in de HA dat nauw samenhangt met raadsels is geleerdheid. “De tien raadsels worden voorgesteld alsof ze zo moeilijk zijn dat enkel Apollonius intelligent genoeg is om er op te antwoorden en enkel Tarsia slim genoeg is ze te stellen.” (Archibald 1991: 25). Laird stelt dat raadsels in de antieke literatuur gewoonlijk niet geassocieerd worden met geleerdheid en met filosofie maar dat het Latijnse woord quaestio in de HA wel intellectuele connotaties heeft (Laird 2005: 229). Zo bevat de HA vermeldingen van Apollonius‟ boekenkast en van de Chaldeeërs. “Et aperto scrinio codicum suorum inquirit omnes quaestiones auctorum omniumque pene philosophorum disputationes omniumque etiam Chaldaeorum.” (Kortekaas 2004: 114) “Hij opende zijn boekenkast en zocht alle raadsels op van gezaghebbende auteurs, bestudeerde de traktaten van alle filosofen en zelfs van alle Chaldeeërs.”. En hoewel de raadsels van Symphosius op zich geen intellectuele waarde bevatten, krijgen ze in de HA vanuit hun inbedding in de context wel een soort intellectuele diepzinnigheid (Laird 2005: 229-230).
But the writer of the Historia Apollonii, by reframing some of Symphosius‟ riddles in the context of his story, manages
27 to endow them with a kind of intellectual profundity which they do not possess when considered on their own. Thus riddles might provide one part of the key which helps to interpret this romance. Riddles carry the narrative forward at every turn – even when they are not formal set pieces. (Laird 2005: 230)
De tien raadsels dienen net als het raadsel van Antiochus om wijsheid en geleerdheid te openbaren, twee kwaliteiten waaraan veel waarde wordt gehecht in het verhaal (Wolff 1999: 287). “Résoudre une énigme est signe de sagesse parce qu‟ y parvenir c‟est distinguer la vérité sous les mots.” (Wolff 1999: 287). Volgens Chiarini reflecteert de HA niet louter bewondering voor geleerdheid. Hij meent namelijk dat Apollonius en zijn dochter boekgeleerdheid ontoereikend vinden in de onderworpenheid aan de lotswisselingen van het echte leven (Chiarini 1983: 277 ). Naast de specifieke functies – geleerdheid testen en meten, ludieke functie en communicatieve functie – hebben de raadsels in de HA ook een structurerende functie. “Het verhaal kan namelijk gemakkelijk verdeeld worden in vier delen, gescheiden door een storm. In elk van hen ontmoet Apollonius een jonge vrouw op huwbare leeftijd, die blijkbaar enig kind is van een vader die weduwnaar is en koning; hij lost één of meer raadsels op en doet een ontdekking, al dan niet een aangename ontdekking, die een belangrijke verandering met zich meebrengt in zijn relatie jegens de jonge vrouw en in heel zijn bestaan.” (Wolff 1999: 283). “La fonction des énigmes est ici fort claire: elles servent à tout le moins à souligner la structure en symétrie du roman et ponctuent l‟ évolution du héros.” (Wolff 1999: 283). De raadsels hebben dus een structurerende functie in die zin dat ze de grote geledingen van de tekst benadrukken (Wolff 1999: 287). Uit bovenstaand onderzoek omtrent de functie van het raadsel in de HA blijkt dat “het raadsel een bestanddeel is dat bijdraagt aan de betekenis van het verhaal en dus niet zomaar een simpel ingrediënt is.” (Wolff 1999: 288). De drie types raadsels – het raadsel dat Antiochus voorlegt aan de huwelijkskandidaten van zijn dochter, gesprekken in raadselvorm en de tien raadsels gesteld door Tarsia aan Apollonius (Wolff 1999: 279) – hebben elk zo hun eigen functie in het verhaal. Naast specifieke functies als geleerdheid testen en meten, een ludieke functie en een communicatieve functie, hebben raadsels ook een structurerende functie op het niveau van het hele verhaal (Wolff 1999: 283).
28
1.4. Receptiegeschiedenis: waardering en populariteit Een belangrijke kwestie omtrent de HA is de waardering die het werk werd toebedeeld. Werd het Apolloniusverhaal onthaald als een pareltje van literatuur of kreeg het eerder met een lage artistieke waardering te kampen? “De simpliciteit van het Latijn, de moderne woordorde en het sentimentele karakter van vele episodes dragen ertoe bij dat sommige geleerden de HA een lage artistieke waardering toekennen.” (Schmeling 1998: 3272). “The lack of poetic diction, the highly referential nature of the language, and a corrupt text uncorrected by many modern editors, have encouraged critics to pass over the „Historia‟ and to seek greener pastures elsewhere.” (Schmeling 1998: 3272). “De HA wordt soms als een ongeschoolde verkorting beschouwd van een homogeen en welgevormd origineel.” (Hägg 1983: 153). Hägg vindt dit onzin en voert als tegenargument aan dat moderne detectiveverhalen of avonturenfilms die een gebrek hebben aan logica en karakterisering toch ook geen verkorte versies zijn van meer volkomen vertegenwoordigers van deze genres (Hägg 1983: 153). Naast de lage waardering die enkele geleerden aan de HA toekennen, zijn er ook enkele allusies uit de literatuur bekend, die blijk geven van een niet zo positieve waardering. Zo dringt de dichter van de Poème Moral (Bayot 1929: 2309-2312), geschreven in de late twaalfde eeuw, bij zijn lezers aan “to read his improving poem, rather than frivolous romances such as the story of Apollonius which consist merely of „vaniteit‟ (superficial, worthless conceits).” (Archibald 1990: 128). “Een soortgelijke allusie duikt op in een dertiende-eeuwse Franse versie van het populaire Distichs of Cato (Ulrich 1904: 139). De schrijver beweert „that his work is much profitable to hear than stories of Oliver and Roland, Apollonius and Alexander‟.” (Archibald 1990: 128). Hoewel deze indicaties erop wijzen dat de HA als lage, triviale literatuur werd aanzien, is er toch geen unanimiteit omtrent de waardering. Er zijn namelijk ook geleerden die het Apolloniusverhaal waarderen als een serieus werk. Op basis van het feit dat de HA in veel twaalfde- en dertiende-eeuwse manuscripten bijzonder vaak gekopieerd was samen met historische teksten en in het bijzonder met teksten over Alexander De Grote, suggereren zij dat het werk serieuze waarde moet hebben (Archibald 1991: 86-67). Ondanks de lage artistieke waardering, die door menigeen werd toegeschreven aan de HA, zijn er aanwijzingen dat dit de aantrekkingskracht van het boek niet in het gedrang bracht. Integendeel zelfs, de talrijke manuscripten en gedrukte versies van het verhaal geven blijk van een onafgebroken populariteit gedurende de middeleeuwen en de renaissance (Archibald 1991: 3). “Zowel Latijnse versies van het verhaal, alsook vertalingen en bewerkingen van de
29 HA, werden tijdens de middeleeuwen geproduceerd, en zelfs tot in de zestiende en zeventiende eeuw. Indien het werk enkel in het Latijn zou zijn bekend, kan het onmogelijk zo‟n wijdverspreide en duurzame populariteit hebben gekend. Daarom werd de HA meermaals vertaald en bewerkt in verschillende Europese talen.” (Archibald 1990: 123). De oudste niet-Latijnse versie was een Oudengelse vertaling die dateert uit de tiende of vroege elfde eeuw (Archibald 1991: 3). Vanaf de dertiende eeuw werden er versies in het Oudfrans, Middelhoogduits, Spaans, Italiaans, Grieks, Tsjechisch, Deens, Oudnoors en zelfs in het Ijslands geproduceerd, zowel in proza als in versvorm (Archibald 1990: 124). Een aantal van deze redacties, weken enigszins af van de originele versie en werden gemoderniseerd door ondermeer amoureuze, krijgshaftige, christelijke of moraliserende elementen aan het verhaal toe te voegen (Archibald 1990: 126). Lang stilstaan bij de verschillende middeleeuwse versies van de HA, zou de essentie van dit hoofdstuk verloren laten gaan. Daarom geef ik slechts een kort overzicht van enkele, willekeurig gekozen, middeleeuwse edities. Dit overzicht is dus absoluut niet volledig. Voor verdere informatie verwijs ik naar de literatuurlijst: Delbouille (1969), Kortekaas (1990), Archibald (1990), Archibald (1991). Een eerste voorbeeld is de Kong Apollon af Tyre, een Deense ballade, die vermoedelijk dateert uit de dertiende eeuw en die het eerste deel van het verhaal vermengt met volksverhaalthema‟s (Archibald 1991: 47). In het volgende voorbeeld, de Oudnoorse Thidreks Saga af Bern, het verhaal van Dietrich van Bern, verschijnt Apollonius als de zoon van koning Arthur. Het verhaal werd dus in dit geval naar een ridderlijke context getransformeerd (Archibald 1991: 47). De Spaanse Libro de Apolonio is bekend om zijn hevige christelijke moralisering. De duivel werd in deze Spaanse versie verantwoordelijk geacht voor de slechtheid van Antiochus en Dionysias en daarnaast waarschuwt Tarsia haar aanvallers tweemaal dat ze een sterfelijke zonde begaan. Daarenboven is de bordeelscène opmerkelijk ingekort en is er een sterke nadruk op de veranderlijkheid en de werking van het lot. Overigens voegde de auteur niet alleen een uitgebreide, moraliserende commentaar toe maar ook gebeden aan het begin en op het eind van de tekst (Archibald 1990: 128). Van groot belang voor de receptiegeschiedenis van de HA is zijn incorporatie in de Gesta Romanorum, een verzameling van hoofdzakelijk Griekse en Romeinse verhalen, waarschijnlijk samengesteld in het veertiende-eeuwse Engeland. De verzameling was bedoeld om materiaal voor preken te verschaffen (Kortekaas 1990: 116). Vandaar dat de HA in deze versie een christelijke tint kreeg. Heidense woorden werden vervangen door christelijke en de
30 gebruikelijke moralisering is hier afwezig, wat erop wijst hoe vanzelfsprekend de betekenis van het verhaal wel is (Kortekaas 1990: 117). Maar het hoogtepunt van de nawerking van de HA is de renaissancistische bewerking van Shakespeare. Zijn Pericles, Prince of Tyre uit 1609 is de eerste gedramatiseerde versie van het verhaal (Archibald 1991: 50). Hoewel het werk opvallend trouw blijft aan de originele plot, treden er toch enkele veranderingen op. Zo is het moralistischer en humoristischer dan de HA en verschillen bijna alle namen (Archibald 1991: 50). Daarnaast treedt er een soort van verteller op, Gower, die aan het begin van elk bedrijf de gebeurtenissen beschrijft die niet op het toneel konden worden getoond en die commentaar geeft (Archibald 1991: 51). Interessant voor de receptiegeschiedenis van de HA zijn de eerste verzen van de proloog van Pericles, Prince of Tyre. Gower, een dichter, die trouwens als inspiratie diende voor het werk, erkent in die beginverzen dat het een oud en populair verhaal is (Archibald 1991: 100).
To sing a song that old was sung, from ashes ancient Gower is come, assuming man‟s infirmities, to glad your ear and please your eyes. It hath been sung at festivals, on ember-eves and holy-ales; And lords and ladies in their lives have read it for restoratives. The purchase is to make men glorious; Et bonum quo antiquius eo melius. (Shakespeare 1998 (16091): 85 vs. 1-10)
Uit bovenstaand citaat blijkt dat de beginverzen nog meer interessants te onthullen hebben, namelijk waar het spel werd opgevoerd en voor wie het bedoeld was. Het ziet er naar uit dat het verhaal gesmaakt werd door een breed publiek en dat het in een brede context werd opgevoerd, van gezongen op populaire bijeenkomsten tot gelezen in de privésfeer, van entertainende gelegenheden als festivals tot religieuze plechtigheden (Archibald 1991: 101). “Naar aanleiding van een Berlijnse nieuwe enscenering werd dat toneelspel Pericles, Prince of Tyre onlangs als Shakespeares slechtste drama…en prachtigste sprookje benoemd” (Janka 1997: 168). Ben Jonson veroordeelde het werk als „a mouldy tale‟ (Jonson 1984 (16291): 204208) en Lytton Strachey noemde het „a miserable archaic fragment‟ (Strachey 1906: 50). Toch was het een zeer populair werk zoals allusies en talrijke herdrukken getuigen (Archibald 1991: 50).
31 Dit korte overzicht van de receptiegeschiedenis van de HA toont aan dat het verhaal zeer populair moet geweest zijn. Op de vraag waaraan de HA zijn populariteit dan te danken heeft, bestaat niet één transparant antwoord (Archibald 1991: 105). Volgens Schmeling zou het vlugge tempo van de actie van de plot veel lezers hebben aangetrokken alsook het gebruik van traditionele motieven (Schmeling 1998: 3272; 3275). Archibald gaat de populariteit van het verhaal enerzijds zoeken in het controversiële incestthema en anderzijds in de raadsels. Op basis van het feit dat de incestopening in alle middeleeuwse en renaissancistische versies behouden is, terwijl die gemakkelijk vervangen kon worden door een minder huiveringwekkende scène, meent zij dat dit moet bijgedragen hebben aan de populariteit van het verhaal (Archibald 1991: 18). Overigens suggereert ze op basis van twee redenen dat ook de raadsels moeten hebben bijgedragen aan de populariteit van de HA. De eerste reden is de aanwezigheid van raadsels in bijna elke versie van het verhaal. De tweede reden is mijns inziens enigszins overtuigender, namelijk dat “In enkele Latijnse manuscripten van de HA nummers of aanwijzende vingers in de marge de aandacht trekken op Tarsia‟s raadsels, ofwel zijn ze onderlijnd in het rood.” (Archibald 1991: 26). Het is bovendien de meest frequent gemarkeerde passage in alle manuscripten van Apollonius die Archibald gezien heeft (Archibald 1991: 26).
De conclusie die ik trek op basis van de geraadpleegde werken die iets mededelen over de receptiegeschiedenis van de HA is enigszins paradoxaal. De HA werd door veel geleerden als ongeschoolde, triviale literatuur beschouwd, als een werk dat men links moet laten liggen vanwege zijn „gebrekkige‟ status, toch hield dit uitgevers niet tegen om talrijke drukken, vertalingen en bewerkingen van het verhaal te produceren. Het werk werd zelfs razend populair gedurende een onafgebroken periode van de negende eeuw tot de zeventiende eeuw (Archibald 1991: 3). Pas na Shakespeare‟s Pericles, Prince of Tyre leek de populariteit van de HA af te nemen (Archibald 1991: 5). “Ondanks het belang van de HA als populair werk gedurende de middeleeuwen en de renaissance, is er relatief weinig over geschreven in de twintigste eeuw. Pas vanaf de jaren tachtig ontstond er opnieuw interesse in het Apolloniusverhaal.” (Archibald 1991: 4). Ik hoop, mede door mijn vertaling van de HA, de interesse voor het verhaal aan te wakkeren en vast te houden.
32
II. VERANTWOORDING TEKSTEDITIE “As charming as the story is, so complex is the genesis of its text, so utterly diverse the opinions of the critics.” (Kortekaas 2004: 3). De overlevering van de Latijnse HA was uitermate complex. Van meer dan honderd manuscripten waarin de tekst geïncorporeerd was zouden er negen verschillende tekstredacties gemaakt zijn (Laird 2005: 242). Van die negen redacties zijn er twee hoofdversies RA en RB (Archibald 1991: 8). “Beide redacties bevatten enkele incorrecte lezingen, maar RA, de uitvoerigere tekst, wordt gewoonlijk geprefereerd wanneer slechts één versie wordt uitgegeven of vertaald.” (Archibald 1991: 8). Ook ik opteerde ervoor RA te vertalen omdat het enerzijds de vroegste versie is van de HA en anderzijds de uitvoerigste (Panayotakis 2003: 144). Van deze tekstredacties verschenen enkele tekstedities, waarvan de bekendste de editie van Riese is uit 1893. Sinds deze editie in 1973 herdrukt werd, zagen enkele nieuwe edities het licht (Kortekaas 1992: 561). De editie van Kortekaas uit 1984 Historia Apollonii Regis Tyri. Prolegomena, text edition of the two principal Latin recensions, bibliography, indices and appendices (Groningen) verschaft de eerste kritische editie van de tekst. Bovendien stelt Kortekaas voor het eerst alle problemen die door Klebs in zijn Die Erzählung von Apollonius aus Tyrus. Eine geschichtliche Untersuchung über ihre lateinische Urform und ihre späteren Bearbeitungen (1899) werden aangehaald, ter discussie (Holzberg 1990: 91). Kortekaas‟ editie wordt beschouwd als een zeer betrouwbare teksteditie van de twee hoofdredacties RA en RB (Janka 1997: 169). Mijn vertaling is gebaseerd op de teksteditie van Kortekaas uit 2004 The Story of Apollonius, King of Tyre. A study of its Greek origin and an edition of the two oldest Latin recensions (Leiden). Dit is de kortere versie van zijn editio maior uit 1984. Hoewel in deze editie een moderne interpunctie is doorgevoerd, ben ik het soms niet eens met de gehanteerde interpunctietekens. Vandaar dat de interpunctie in mijn vertaling enigszins afwijkt van deze uit de Latijnse editie. De HA is het relatief korte relaas van Apollonius‟ avonturen in proza. Toch zijn er enkele poëtische hexameterverzen in het werk te bespeuren zoals in hoofdstuk 11, 16, 41 en in de raadsels van Symphosius in de hoofdstukken 42 en 43. Voor deze verzen heb ik in plaats van de versvorm voor proza geopteerd. Zo is het hele werk consequent in proza gesteld. Hoewel de vorm dan op enkele plaatsen mag afwijken van het origineel, het poëtische karakter blijft behouden in de vertaling dankzij de woordkeuze, de inhoud en stijlfiguren.
33 Overigens hoop ik dat mijn vertaling een genot mag zijn voor de ogen en dat de HA terechtkomt in de literaire canon van Latijnse werken die in het secundair onderwijs gelezen worden. Misschien een ijdele hoop maar hoop doet leven!
34
III. VERTALING HISTORIA APOLLONII REGIS TYRI
[1]
In de stad Antiochië woonde een koning, Antiochus genaamd. Naar hem werd de stad Antiochië vernoemd. Hij had één dochter, een oogverblindend mooie jonge vrouw, die van nature geen enkel gebrek had meegekregen, behalve dan dat ze sterfelijk was. Toen Antiochus‟ dochter de huwbare leeftijd had bereikt en ze nog mooier en aantrekkelijker geworden was, dongen vele mannen naar haar hand en haastten ze zich met een immense bruidsschat als belofte. Maar haar vader, die overdacht aan wie hij zijn dochter het liefst zou uithuwelijken, werd overweldigd door een intens, wellustig verlangen; hij werd verliefd op zijn bloedeigen dochter en begon haar op een andere manier graag te zien dan paste voor een vader. Hoewel Antiochus streed tegen deze dolheid en vocht tegen de hartstocht, toch was de liefde sterker; zijn ouderliefde voor haar ontaardde, hij was vergeten dat hij vader was en speelde de rol van echtgenoot.
Nu, Antiochus kon zijn hartbrekende verdriet niet langer verdragen en drong daarom, op een dag bij het ochtendkrieken, na een hele nacht geen oog dicht te hebben gedaan, de slaapkamer van zijn dochter binnen. Hij liet de slaven ophoepelen, als was hij van plan onder vier ogen met zijn dochter te converseren. En omdat de onbeheerste drift hem van zijn zinnen beroofde, trok hij de kuisheidsgordel van zijn dochter uit, hoewel ze lange tijd had tegengestribbeld. Na het voltrekken van de schanddaad, vluchtte hij de kamer uit. Het meisje stond er verstomd bij en verbijsterd over de perverse daad van haar gewetenloze vader begon ze het druipende bloed te bedekken; toch vielen enkele druppels op de vloer.
[2]
Plots kwam de voedster van Antiochus‟ dochter de slaapkamer binnen. Wanneer zij het betraande en roodaanlopende gelaat van het meisje zag en merkte dat de vloer besmeurd was met bloed, vroeg ze: “Waarom ben je zo opgewonden?” Het meisje antwoordde: “Lieve voedster, zojuist hebben twee nobele personen in deze slaapkamer hun reputatie vergooid.” De voedster, zich van geen kwaad bewust, vroeg: “Meesteres, waar heb je het over?” Het meisje daarop: “Je ziet me, onteerd door een vreselijke misdaad nog vóór mijn eigenlijke huwelijksdag.” Toen de voedster dit hoorde en het vervolgens ook had gezien, huiverde ze en zei: “Welke brute kerel heeft het bed van de maagdelijke prinses bezoedeld?” Het meisje antwoordde: “Gewetenloosheid heeft
35 de misdaad begaan.” Daarop de voedster weer: “Waarom vertel je het dan niet aan je vader?” Het meisje antwoordde: “En waar is mijn vader?” en vervolgens voegde ze dit eraan toe: “Lieve voedster, indien je begrijpt wat er gebeurd is… voor mij bestaat mijn vader niet meer. Liever dan de misdaad van mijn vader te onthullen, verkies ik de uitweg van de dood. Ik ben verschrikkelijk bang dat het volk deze schande zal vernemen.”
Wanneer de voedster zag dat de prinses zelfmoord wou plegen, kon ze haar met zeemzoete woorden er ternauwernood toe brengen om af te zien van haar vreselijke plan. Vervolgens spoorde ze haar aan tegen haar wil gehoor te geven aan de wensen van haar vader.
[3]
Antiochus, de hypocriet, deed zich in het bijzijn van zijn burgers voor als een plichtsgetrouwe vader; nochtans was hij er trots op dat hij de echtgenoot van zijn dochter was binnen de vier muren van zijn paleis. En opdat de koning voor altijd zou kunnen genieten van de gewetenloze relatie, stelde hij raadsels op om de potentiële huwelijkskandidaten te verjagen. De koning verzocht: “Wie van jullie mijn voorgelegde raadsel kan oplossen, mag mijn dochter huwen, maar wie de oplossing van het raadsel niet vindt, zal onthoofd worden.” En wie toevallig, door intelligentie en geleerdheid, de oplossing had gevonden, werd onthoofd alsof hij niets gezegd had en nadien werd zijn hoofd opgehangen bovenaan de poort. Maar toch kwamen al snel zeer vele koningen en prinsen uit allerlei streken naar Antiochië speciaal voor het bloedmooie meisje. Ze lieten zich daarbij niet afschrikken door de doodsbedreiging.
[4]
Op het moment dat koning Antiochus zich bezighield met deze gruwelijke praktijken, kwam een erg rijke jongeman, een Tyriër van afkomst, genaamd Apollonius, per schip aan in Antiochië. Apollonius ging naar de koning en begroette hem als volgt: “Dag heer koning Antiochus,” en voegde eraan toe: “Omdat je een plichtsgetrouwe vader bent, ben ik inderhaast naar hier gekomen om jouw wensen in te lossen; ik heb blauw bloed en vraag jouw dochter ten huwelijk.” Toen de koning datgene hoorde wat hij liever niet wou horen, keek hij de jongeman woedend aan en vroeg hem het volgende: “Jongeman, ken je de voorwaarde van het huwelijk?” Apollonius antwoordde op zijn beurt: “Ik weet ervan en ik heb ze bovenaan de poort met mijn eigen ogen gezien.” De koning onthulde: “Aanhoor dan het raadsel: ik word meegesleurd in een misdaad, ik
36 voed me met het vlees van mijn moeder, ik zoek mijn broer, de echtgenoot van mijn moeder en de zoon van mijn echtgenote… maar ik vind hen niet.” Nadat de jongeman het raadsel vernomen had, verwijderde hij zich een beetje van de koning; hij had in tussentijd het raadsel met verstand onderzocht en vond de oplossing ervan door toedoen van een goddelijke gunst. Hierna ging hij terug naar de koning en begon als volgt: “Heer koning, je hebt mij een raadsel voorgelegd… luister dan nu naar de oplossing. Wanneer je zei “ik word meegesleurd in een misdaad”, heb je niet gelogen… kijk naar jezelf. En wanneer je zei “ik voed me met vlees van mijn moeder”, was ook dit niet gelogen:… kijk naar jouw dochter.”
[5]
De koning zag dat de jongeman het raadsel had kunnen oplossen, maar toch vertelde hij hem: “Je zit er helemaal naast, jongeman, er klopt geen woord van wat je zegt. Onthoofding staat jou ongetwijfeld te wachten, maar ik geef je dertig dagen respijt… denk er nog eens goed over na. En als je terugkeert en bovendien het antwoord op mijn voorgelegde raadsel gevonden hebt, zal ik jou een huwelijk met mijn dochter niet ontzeggen.” Dus ging de jongeman ontsteld aan boord van zijn schip dat vertrekkensklaar stond en voer naar zijn geboortestad Tyrus.
[6]
Nadat de jongeman weggevaren was, riep koning Antiochus zijn trouwste slaaf, Thaliarchus, en zei hem: “Thaliarchus, zeer trouwe bewaarder van mijn geheimen, je moet weten dat Apollonius van Tyrus mijn raadsel heeft kunnen oplossen. Scheep dus dadelijk in om de jongeman te achtervolgen, en wanneer je zal aankomen in zijn vaderstad Tyrus, zoek dan zijn persoonlijke vijand op, die hem ofwel met een zwaard moet doden ofwel moet vergiftigen. Wanneer je dan teruggekeerd bent, verleen ik jou de vrijheid.” Nadat Thaliarchus dit vernomen had, nam hij geld en vergif mee aan boord van zijn schip en voer weg. Apollonius bereikte uiteindelijk ongedeerd als eerste zijn vaderstad en ging zijn woning binnen. Hij opende zijn boekenkast en zocht alle raadsels op van gezaghebbende auteurs, bestudeerde de traktaten van alle filosofen en zelfs van alle Chaldeeërs. En wanneer hij niets anders gevonden had dan hetgeen hij reeds in gedachten had, sprak hij tot zichzelf: “Wat ben je aan het doen, Apollonius? Je hebt het raadsel van de koning opgelost. Je hebt zijn dochter niet gekregen. Je kreeg respijt, opdat ze je zouden kunnen vermoorden.” In deze situatie nam hij zich voor de schepen te laden met graan. Vervolgens ging ook
37 Apollonius samen met enkele van zijn trouwste slaven ongemerkt aan boord van het schip. Niet alleen nam hij vele ponden goud en zilver met zich mee, maar ook een overvloed van kleding. Omstreeks drie uur, in de ijzige stilte van het holst van de nacht, begaf hij zich dan op weg over de golven van de diepe zee.
[7]
De volgende dag waren de inwoners van Tyrus op zoek naar Apollonius om hem te begroeten, maar hij was nergens te bespeuren. Er ontstond paniek, de hele stad weergalmde van mensen die luidkeels jammerden. Apollonius was immers zo geliefd bij zijn inwoners, dat gedurende een lange periode de barbiers weinig volk over de vloer kregen, evenementen afgelast werden en de thermen gesloten waren. Terwijl zich dit alles in Tyrus aan het afspelen was, kwam de reeds genoemde Thaliarchus aan, die in opdracht van koning Antiochus de jongeman moest vermoorden. Wanneer hij zag dat alles gesloten was, vroeg hij aan een jongen: “Vertel mij, alstublieft, waarom deze stad in rouw is!” Waarop de jongen hem antwoordde: “Ach, schaamteloze man! Hij weet het en toch durft hij het vragen! Want wie weet nu niet dat deze stad in rouw is omdat de vorst van Tyrus, Apollonius, die uit Antiochië teruggekeerd was plots nergens meer te vinden is.” Toen Thaliarchus, de trouwe slaaf van de koning, dit hoorde, ging hij vreugdevol terug naar zijn schip. Na de zeereis bereikte hij Antiochië op de vastgestelde dag. Hij ging meteen naar de koning en deelde hem dit mede: “Heer koning, wees blij, verheug je, want de jonge Apollonius van Tyrus is bang voor jouw koninklijke macht en is daarom nergens meer te vinden.” De koning zei: “Hij kan weliswaar vluchten, maar hij kan niet ontvluchten.” Onmiddellijk kondigde hij het volgende edict af: “Wie mij Apollonius van Tyrus, die mijn koninklijke macht minacht, levend voorgeleidt, krijgt honderd talenten goud; maar wie me zijn hoofd brengt, krijgt tweehonderd talenten goud.” Nadat dit edict afgekondigd werd, lieten niet alleen Apollonius‟ vijanden maar ook zijn vrienden zich meeslepen door hebzucht en ze haastten zich om hem op te sporen. Ze doorzochten het land, de bergen en de bossen tijdens een gezamenlijke klopjacht, maar ze vonden hem niet.
[8]
Daarop liet de koning scheepsvloten in gereedheid brengen om de jongeman te zoeken. Maar de mannen die met deze taak belast werden, waren aan het dralen terwijl Apollonius inmiddels aangekomen was in de stad Tarsus. Hellenicus, een burger van
38 Tyrus, die daar ongeveer op hetzelfde moment was aangekomen, zag hem er wandelen langs de kust. En terwijl Hellenicus naar hem toe liep, zei hij: “Dag koning Apollonius!” Maar na deze begroeting deed Apollonius wat machthebbers gewoonlijk deden… hij negeerde de plebejer. Vervolgens groette de verontwaardigde oude man hem nogmaals en sprak: “Dag Apollonius, zei ik, groet terug en kijk niet neer op onze armoede, die verrijkt wordt door fatsoenlijke manieren. Je moet op je hoede zijn, zoals je wellicht weet; maar als je het nog niet wist, moet je gewaarschuwd worden. Luister naar wat je misschien nog niet weet, namelijk dat je vogelvrij verklaard wordt.” Waarop Apollonius hem vroeg: “Wie dan toch heeft het voor elkaar gekregen de vorst van mijn vaderstad vogelvrij te verklaren?” Hellenicus gaf antwoord: “Koning Antiochus.” Apollonius stelde daarop de vraag: “Met welk recht?” Hellenicus antwoordde: “Omdat jij zijn dochter ten huwelijk vroeg”. Daarna informeerde Apollonius: “En voor hoeveel heeft hij mij dan wel vogelvrij verklaard?” Hellenicus antwoordde: “Wie je levend zal voorgeleiden, krijgt honderd talenten goud; maar wie jou zal onthoofden, krijgt tweehonderd talenten goud. Daarom raad ik je aan om voor je eigen veiligheid te vluchten.” Nadat Hellenicus dit alles gezegd had, ging hij weg. Maar dan liet Apollonius de oude man terugroepen en zei hem: “Je hebt er zeer goed aan gedaan om me in te lichten. Bedenk dat je mij in ruil had kunnen onthoofden en de koning blij kon gestemd hebben.” Verder haalde hij honderd talenten goud tevoorschijn en beval: “Neem dit aan, voorbeeldige man, zo arm als de straat, want je verdient het. Stel je voor, zoals ik je zonet al zei, dat je mij onthoofd zou hebben en de koning daardoor blij zou gestemd hebben. Kijk, je hebt honderd talenten goud en bovendien zijn jouw handen niet besmeurd geweest met het bloed van een onschuldige man.” Waarop Hellenicus hem aanspoorde: “Het ligt niet in mijn aard, heer, om in ruil voor deze daad een beloning te ontvangen. Bij goede mensen immers wordt vriendschap niet verkregen in ruil voor een beloning.” Na dit zei hij vaarwel en ging weg.
[9]
Daarna ontmoette Apollonius, terwijl hij op dezelfde plaats langs de kust aan het wandelen was, een andere man, die Stranguillio heet. Apollonius zei hem: “Dag mijn allerliefste Stranguillio.” Hij reageerde: “Dag, heer Apollonius. Welnu, waarom ben je zo onthutst en vertoef je hier?” Apollonius gaf antwooord: “Je ziet een vogelvrijverklaarde voor je.” Stranguillio vroeg: “En wie heeft jou dan vogelvrij verklaard?” Apollonius vertelde: “Koning Antiochus”. Dan vroeg Stranguillio zich af:
39 “Waarom?” Apollonius verklaarde: “Omdat ik met zijn dochter wou trouwen. Welnu, ik wil me in jullie stad schuilhouden indien dat mogelijk is.” Waarop Stranguillio weer sprak: “Heer Apollonius, onze stad is arm en kan geen man van jouw stand verdragen. Bovendien zijn we getroffen door hongersnood en mislukte graanoogst, er is geen enkele hoop op redding voor onze burgers, maar eerder hangt ons een zeer gruwelijke dood boven het hoofd.” En dan zei Apollonius tegen Stranguillio: “Welnu, bedank God, omdat hij mij als balling deed stranden in uw land. Ik zal aan de inwoners van uw stad honderdduizend schepels graan geven, indien jullie niet zullen verklikken dat ik een balling ben.” Wanneer Stranguillio dit hoorde, wierp hij zich neer voor de voeten van Apollonius en sprak: “Heer koning Apollonius, als je werkelijk van plan bent de stad te redden van de hongersnood, dan zullen de inwoners niet alleen verzwijgen dat je hier in ballingschap bent, maar zullen ze ook, indien nodig, vechten voor jouw welzijn.”
[10]
Nadat hij dit gezegd had, vervolgden ze hun weg naar de stad. Even later besteeg Apollonius het spreekgestoelte op het forum en sprak alle burgers en machthebbers van de stad toe met deze woorden: “Burgers van Tarsus, jullie zijn verontrust en in het nauw gebracht door het graantekort, maar ik, Apollonius van Tyrus, zal jullie hulp bieden. Ik ben er immers van overtuigd dat jullie, met de dienst die ik jullie zal bewijzen in het achterhoofd, zullen verzwijgen dat ik een balling ben. Want jullie moeten weten dat ik verbannen ben op bevel van koning Antiochus; maar door toedoen van jullie geluk kwam ik hier bij jullie terecht. Ik zal jullie dus honderdduizenden schepels graan leveren voor dezelfde prijs die ik ervoor betaalde in mijn vaderland, dit is acht bronzen munten per schepel.” De burgers van Tarsus, die per schepel één gouden munt betaalden, waren zeer verheugd. Ze lieten hun dankbaarheid blijken door gejuich en ontvingen gretig het graan. Maar om zijn koninklijke aanzien niet te laten varen en opdat hij niet eerder de naam van handelaar zou krijgen dan de naam van schenker, gaf Apollonius het geld, dat hij ontvangen had, terug voor het welzijn van de stad. De burgers, bedolven door deze geweldige weldaden, beslisten een bronzen standbeeld voor hem op te richten. Ze plaatsten zijn standbeeld op een tweespan, op het forum. In de rechterhand hield hij graan vast, met de linkervoet stond hij op een schepel en op de sokkel stond het volgende geschreven: DE STAD TARSUS GAF APOLLONIUS VAN TYRUS DIT GESCHENK OMDAT HIJ EEN OPLOSSING VOND VOOR HET GRAANTEKORT EN HIJ ZO HET VOLK GERED HEEFT VAN DE HONGERSNOOD.
40 [11]
Na verloop van maanden en enkele dagen werd Apollonius, op aandringen van Stranguillio en zijn echtgenote Dionysias en onder druk van het lot, aangemaand naar Cyrene in Pentapolis te varen, om zich daar schuil te houden. En zo werd Apollonius met de grootste eer naar zijn schip begeleid, nam hij afscheid van de mensen en ging aan boord. Wanneer hij nog geen twee uur aan het varen was, sloeg de betrouwbaarheid van de zee om. Zekerheid moest plaatsmaken voor onzekerheid. Er ontstond een onweer dat de hemel verlichtte met een rode glans. Aeolus sleurde het schip, dat ronddraaide als een tol door de storm, mee in een stortvlaag. In de duisternis scheurde de stormwind de scheepswanden aan flarden. Elke zijde van het schip kraakte door de deinende golven. De zuidenwind… aan één zijde waaide de noordenwind op, de zee is niet langer opgewassen tegen de oostenwind en de zichzelf verwoestende golven rolden naar het strand … en ze woelden de zee vanaf de bodem om. Alles werd door elkaar geklutst. De zee botste tegen de sterren en de hemelkoepel. De storm balde zich samen: tegelijkertijd hielden bewolking, hagel, sneeuw, wind, golven, bliksemschichten en donderwolken zich op. De bliksemschichten vlogen door de wind, de onstuimige zee bulderde. Aan één zijde dreigde de zuidenwind, aan een andere zijde de noordenwind en aan nog een andere de gure zuidwestenwind. Neptunus zelf deed het zand uiteenstuiven met zijn drietand. De afschuwelijke Triton blies op zijn hoorn te midden van de golven.
[12]
Het verhaal ging als volgt verder: één ieder greep snel een plank voor zich… de dood was op handen. Iedereen kwam om in de stormachtige duisternis, behalve Apollonius. Hij spoelde dankzij een plank aan op de kust van Pentapolis. Opnieuw stond de naakte Apollonius vanop het strand de kalme zee gade te slaan en zei: “O Neptunus, heerser van de zee, bedrieger van onschuldige mensen, heb je mij gespaard, hulpeloos en behoeftig, opdat de zeer hardvochtige koning Antiochus me gemakkelijker kon volgen? Waarheen zal ik nu gaan? Welke richting zal ik uitgaan? Wie zal de eerste levensbehoeften verlenen aan een wildvreemde?” En toen hij zichzelf aan het beklagen was, merkte hij plots een hoogbejaarde man op, die een vuile mantel om zijn schouders had geslagen. Apollonius wierp zich vervolgens neer voor zijn voeten, liet zijn tranen de vrije loop en sprak: “Heb medelijden met mij, wie je ook bent! Help een behoeftige schipbreukeling, die bekend is door zijn hoge afkomst. En opdat je zou weten met wie je medelijden moet hebben: ik ben Apollonius van Tyrus, vorst van mijn geboorteplaats. Aanhoor nu de tragische
41 ramp die mij is overkomen en ik smeek je op mijn knieën om mij de eerste levensbehoeften te verlenen. Geef ze mij om in leven te blijven!” Welnu, de jongeman had een diepe indruk gemaakt op de visser, waardoor hij medelijden kreeg. Hij trok de jongeman recht, leidde hem bij de hand naar de geborgenheid van de vier muren van zijn woning en serveerde hem de beste maaltijd die hij kon bereiden. Om ten volle gehoor te geven aan zijn medeleven, trok hij zijn mantel uit, scheurde hem in twee gelijke delen en gaf één helft aan de jongeman terwijl hij zei: “Neem dit van mij aan, het is al wat ik heb, en trek de stad in; misschien zal je iemand aantreffen, die medelijden met je zal hebben. En indien je niemand zou aantreffen, keer dan terug naar hier om samen met mij te werken en te vissen. Armoede is er hoe dan ook, maar er zal voldoende zijn voor ons. Toch verzoek ik je dat, indien je door toedoen van God opnieuw rijk zal zijn, zoals het jouw hoge geboorte betaamt, je terugblikt op de tegenspoed van mijn armoede.” Waarop Apollonius hem zei: “Indien ik me jou niet meer zou herinneren, moge ik dan opnieuw schipbreuk lijden zonder iemand te vinden zoals jij.”
[13]
Na deze woorden vertrok hij via de route die voor hem was uitgestippeld en ging hij de stadspoort binnen. En terwijl hij aan het nadenken was waar hij de eerste levensbehoeften moest zoeken, zag hij een jongen door de straat rennen, wiens hoofd gezalfd was met olie, wiens middel omwikkeld met een handdoek. Hij bracht een speelgoedstuk voor jongens terug naar het gymnasium waaraan het toekwam en hij riep en tierde de volgende woorden: “Luister burgers, luister vreemdelingen, vrijgeborenen en slaven, het gymnasium is open!” Apollonius had dit gehoord en trok meteen zijn mantel uit, ging de badkamer binnen en maakte er gebruik van de olie van Pallas Athena. Hij bekeek elke trainende man, zocht iemand van zijn niveau, maar vond niemand. Op dat moment kwam Archistrates, koning van die stad, plotseling met een grote menigte slaven het gymnasium binnen. Terwijl hij met zijn slaven een balspel aan het spelen was, kwam Apollonius door Gods gunst dicht bij het gezelschap van de koning. Terwijl de koning aan het spelen was, ving Apollonius de bal op en gooide hem terug met de juiste snelheid. Wanneer de bal opnieuw terugkwam, gooide hij hem zelfs vlugger terug zonder hem te laten vallen. Aangezien koning Archistrates toen opgemerkt had dat de jongeman snel was, maar niet wist wie hij was, en aangezien hij in het balspel geen gelijke had, keek hij zijn slaven aan en deelde hen mede: “Trek
42 jullie terug, slaven! Want ik vermoed dat deze jongeman en ikzelf aan elkaar gewaagd zijn.” Wanneer de slaven zich dan teruggetrokken hadden, gooide Apollonius de bal zo vakkundig met de juiste snelheid terug, dat het zowel voor de koning alsook voor alle anderen en zelfs voor de jongens die aanwezig waren, een groot mirakel leek. Apollonius merkte dat hij door iedereen geprezen werd en bijgevolg benaderde hij zelfverzekerd de koning. Vervolgens masseerde hij de koning professioneel en teergevoelig met een zalfje, zodat de oude man er jonger uitzag. Toen de koning voor de tweede keer in bad zat, goot Apollonius met zeer veel plezier warm water over hem en reikte hem beleefd de hand om hem uit het bad te helpen. Daarna vertrok hij.
[14]
Toen de koning de jongeman had zien vertrekken, richtte hij zich tot zijn vrienden en zei: “Ik zweer jullie, vrienden, bij mijn gezondheid, dat ik mij nog nooit beter gewassen heb dan vandaag, dankzij één jongeman, die ik niet ken.” Daarna wendde hij zijn blik naar één van zijn slaven en beval: “Zoek uit wie die jongeman is, die mij met zeer veel plezier een dienst bewees!” En dus zette de slaaf de achtervolging op de jongeman in. Uiteindelijk merkte hij hem op in een vuile mantel, die hem helemaal bedekte. Vervolgens keerde hij terug naar de koning en bracht hem op de hoogte: “Allerbeste koning, de jongeman is een schipbreukeling.” Daarop polste de koning: “En hoe weet je dat?” De slaaf repliceerde: “Ik hoorde het niet rechtstreeks uit zijn mond, maar zijn kleding verraadde het.” Waarop de koning hem gebood: “Ga snel naar hem toe en zeg dat ik hem uitnodig voor een diner.” De slaaf had gedaan wat hij moest doen; Apollonius was blij met de uitnodiging en volgde de slaaf naar het paleis van de koning. De slaaf ging vroeger binnen en lichtte de koning in: “De schipbreukeling is er, maar hij is beschaamd om binnen te komen in zijn armtierige plunje.” Dadelijk liet de koning hem passende kleding aantrekken om even later aan tafel plaats te nemen. Toen Apollonius de eetkamer binnenkwam, zei de koning hem: Leg je aan tafel, jongeman, en feest! Want door hetgeen de gastheer jou zal geven, zal je de zware verliezen van de schipbreuk vergeten.” Meteen kreeg Apollonius een plaats aan tafel toegewezen recht tegenover de koning. Het voorgerecht werd opgediend en later het koninklijke feestmaal. Hoewel iedereen aan het feesten was, inspecteerde Apollonius als enige, in plaats van te eten, het gouden servies, het zilverwerk, de tafel en het personeel; verbitterd huilde hij om alles wat hij zag. Iemand van de ouderen die naast de koning aan tafel lag, zag hoe de jongeman elk ding inspecteerde. Hierop wendde
43 die oudere zich tot de koning en zei: “Goede koning, merk je het? Kijk, de man aan wie je jouw goed hart getoond hebt, is jaloers op jouw bezittingen en op jouw gunstig lot.” De koning diende hem van antwoord: “Vriend, jouw vermoeden is fout, want deze jongeman is niet jaloers op mijn bezittingen of op mijn gunstig lot. Volgens mij wil hij gewoon duidelijk maken dat hij zeer veel verloren heeft.” Dan richtte hij zich vrolijk tot de jongeman en sprak: “Jongeman, feest met ons mee! Wees vrolijk en uitgelaten en verwacht van God betere dingen!”
[15]
Wat gebeurde er nu verder? Terwijl de koning de jongeman aanspoorde om mee te feesten, kwam plots zijn beeldschone dochter binnen, die reeds een volwassen jonge vrouw geworden was en blonk van het goud. Eerst gaf ze haar vader een kus en daarna alle vrienden die aan tafel lagen. Ze ging de rij af om hen allemaal te begroeten met een kus en zo kwam ze eindelijk bij de schipbreukeling. Dan keerde ze zich om, ging terug naar haar vader en vroeg: “Goede koning en allerbeste vader, wie is deze jonge vreemdeling, die tegenover jou op de ereplaats ligt en die om de mij onbekende reden tranen met tuiten huilt?” De koning bracht haar op de hoogte: “Deze jongeman is een schipbreukeling en hij bewees mij met zeer veel plezier een dienst in het gymnasium; daarom nodigde ik hem uit voor een diner. Maar wie hij is of waar hij vandaan komt, weet ik niet. Indien je het wil weten, vraag het hem dan; want het siert jou, zeer verstandige dochter, van alles op de hoogte te willen zijn. Misschien zal je ook medelijden met hem krijgen als je hem zou leren kennen.” Dus op aanraden van haar vader vroeg het meisje Apollonius uit tijdens een zeer ingetogen gesprek. Ze kwam wat dichter en zei hem: “Ook al is jouw zwijgzaamheid nogal droevig, toch verraadt jouw voornaamheid jouw hoge geboorte. Nu, onthul me, indien je het niet vervelend vindt, jouw naam en jouw levensverhaal.” Apollonius zei: “Als je mijn naam wil weten, ik heet Apollonius; als je meer wil weten over mijn schat, die ben ik in zee verloren.” Het meisje sprak: “Verklaar u nader, zodat ik het zou begrijpen.”
[16]
En zo vertelde Apollonius al wat hij had meegemaakt. Aan het einde van zijn verhaal, barstte hij in tranen uit. De koning zag hem huilen, keek naar zijn dochter en zei: “Lieve dochter, je hebt het verkeerd aangepakt; terwijl je zijn naam en levensverhaal te weten kwam, heb je zijn oude wonden weer opengereten. Lieve en verstandige dochter, hij vertelde jou de waardheid, dus is het niet meer dan normaal dat je hem als
44 prinses jouw welwillendheid toont.” Het meisje keek Apollonius aan en sprak: “Je bent nu onze vriend, jongeman, laat je verdriet varen; en omdat mijn toegeeflijke vader het toestaat, zal ik je rijk maken.” Hierop zuchtte Apollonius en dankte haar. De koning was erg blij bij het zien van zo veel goedheid van zijn dochter en zei haar: “Lieve dochter, bij mijn gezondheid, laat jouw lier halen, droog de tranen van de jongeman en vrolijk hem op tijdens het feest.” En inderdaad, het meisje liet haar lier halen. Ze naderde om de lier in ontvangst te nemen en mengde even later de tonen van de snaren met de klanken van haar zeer aangename stem, een melodie met gezang. Alle gasten waren verbaasd en riepen uit: “Niets kan beter zijn, niets aangenamer dan dat wat wij gehoord hebben!” Onder hen zweeg enkel Apollonius. De koning zei hem: “Apollonius, je gedraagt je schandelijk. Iedereen is vol lof over het muzikaal talent van mijn dochter. Waarom geef jij alleen blijk van afkeuring door te zwijgen?” Apollonius reageerde als volgt: “Heer koning, als je het toestaat, zal ik zeggen wat ik denk: jouw dochter is namelijk toevallig in de muziek gerold, maar ze studeerde het niet. Geef nu gewoon de lier aan mij en je zal meteen weten, wat je tevoren niet wist!” Waarop koning Archistrates zei: “Apollonius, als ik het goed begrijp, ben je in elk opzicht getalenteerd.” Apollonius kleedde zich om en omkranste zijn kop met een krans. Dan nam hij de lier aan en ging de eetkamer binnen. Hij deed dat zo zelfverzekerd dat de tafelgasten dachten dat hij niet Apollonius, maar Apollo was. En omdat iedereen er zo stil van werd, nam hij een plectrum en wijdde zich met hart en ziel aan de muziekkunst. Zijn melodieuze stem werd vermengd met de klank van snaren. De tafelgasten en de koning zwaaiden hem lof toe en riepen: “Het kan niet beter, het kan niet aangenamer!” Daarna legde hij de lier aan de kant en verscheen in een komisch kostuum op het toneel. Met een verbazingwekkende gesticulatie en dansbewegingen voerde hij een pantomimespel op. Daarna trok hij een tragisch kostuum aan en op gelijke wijze behaagde hij het publiek dat bovendien zo vol bewondering was, dat alle vrienden van de koning afkondigden dat ze zoiets nog nooit gehoord of gezien hadden.
[17]
Intussen merkte de dochter van de koning niet alleen dat de jongeman voor zowat alles talent had maar ook dat hij geleerd was. Haar hart werd verwond door een onstuimig liefdesvuur dat haar verteerde. Ze werd verliefd. Op het einde van het feest sprak het meisje als volgt tot haar vader: “Jij, koning en allerbeste vader, had mij zo-even toegestaan om al wat ik wou, ook al is het van jou,
45 aan Apollonius te geven .” Waarop hij reageerde: “Ik heb dat inderdaad toegestaan en ik sta het ook toe; meer nog, ik wens het.” Na de toestemming die ze kreeg van haar vader om vrijwillig alles te schenken wat ze wou, keek ze Apollonius aan en zei: “Meester Apollonius, ontvang, dankzij de generositeit van mijn vader, tweehonderd talenten goud, veertig pond zilver, twintig slaven en een overvloed van kleding.” Naderhand keek ze de slaven aan, die ze had weggeschonken en beval: “Haal al wat ik beloofd heb en stal het uit in de eetkamer voor alle aanwezigen.” Iedereen prees de vrijgevigheid van het meisje. Wanneer het feest afgelopen was, stond één ieder op; vervolgens nam iedereen afscheid van de koning en van de prinses en ging huiswaarts. Ook Apollonius nam afscheid en wel met deze woorden: “Goede koning, medelijder met miserabelen, en jij, prinses, minnares van geleerdheid, tot ziens.” Na deze woorden keek hij naar de slaven, die het meisje hem geschonken had en sprak: “Slaven, raap al wat de prinses mij geschonken heeft op, namelijk goud, zilver en kleding… en laten we op zoek gaan naar logies.” Maar het meisje vreesde dat het een kwelling voor haar zou zijn, wanneer ze haar teerbeminde niet zou kunnen zien. Ze wendde zich tot haar vader en vroeg: “Goede koning, allerbeste vader, bevalt het je, dat Apollonius, die wij vandaag rijk gemaakt hebben, zou weggaan, en dat slechteriken hem jouw giften kunnen afhandig maken?” Waarop de koning antwoordde: “Verstandig gesproken, dame! Geef dan de opdracht dat hem een slaapplaats wordt aangeboden, waar hij verdiend kan uitrusten.” Apollonius had dus een overnachtingsplek gekregen. Goed ontvangen, legde hij zich te rusten en dankte God, die hem de troost van een koning niet weigerde.
[18]
Maar de prinses, die sinds enige tijd overmand werd door liefde voor haar dierbare Apollonius en wiens hart verwond werd door Cupido‟s pijlen, dacht aan zijn woorden en gezang en meende dat hij van de goden afstamde. Haar liefdesperikelen gunden haar ogen geen slaap, haar ledematen geen rust. Na een hele nacht geen oog dicht te hebben gedaan, stormde ze bij het ochtendgloren de kamer van haar vader binnen. Toen deze zijn dochter zag, vroeg hij: “Lieve dochter, waarom ben je zo vroeg wakker? Dat is jouw gewoonte niet!” Het meisje antwoordde: “De geleerdheid die gisteren aan de dag gelegd werd, hield me wakker. Daarom verzoek ik je, vader, dat je me naar onze gast Apollonius laat gaan om lessen bij hem te nemen.” De koning was verheugd en liet de jongeman bij zich roepen. Hij zei hem als volgt: “Apollonius, mijn
46 dochter verlangt hevig van jou jouw succesvolle studie te leren. Daarom verzoek ik en zweer ik jou bij mijn koninklijke macht, dat, indien je de wens van mijn dochter vervult, ik jou al wat de stormachtige zee van jou meesleurde, zal terugbezorgen op het land.” Dus op verzoek van de koning, onderrichtte Apollonius het meisje, zoals hij het zelf had aangeleerd. Na een poosje kon het meisje op geen enkele manier het leed van de liefde verdragen. Van extreme zwakte zakte ze door haar benen. Even later ging ze ziek op bed liggen. Het was de koning niet ontgaan dat zijn dochter plots onwel geworden was en hij haalde er uit bezorgdheid de artsen bij. De aangekomen artsen voelden haar pols, onderzochten elk lichaamsdeel, maar ze vonden de oorzaak van de ziekte volstrekt niet.
[19]
Enkele dagen later nam de koning Apollonius bij de hand, begaf zich naar het forum en ging er met hem wandelen. Drie zeer voorname, geleerde jongemannen, die gedurende lange tijd naar de hand van zijn dochter dongen, groetten hem in koor. De koning bekeek hen en vroeg glimlachend: “Waarom begroetten jullie mij in koor?” Eén van hen antwoordde gevat: “Toen wij naar de hand van uw dochter dongen, heb je ons gekweld door ons zo vaak af te schepen; daarom zijn we vandaag allemaal samen gekomen. Kies wie van ons je als schoonzoon wenst!” De koning zei: “Het is niet het juiste moment om me te storen; mijn dochter wijdt zich immers aan studie en ligt ziek te bed wegens haar liefde voor die studie. Maar schrijf toch maar jullie namen en de grootte van jullie bruidsschat op het schrijftafeltje, opdat jullie niet zouden denken dat ik jullie nog langer aan het lijntje houd. Ik bezorg het schrijftafeltje aan mijn dochter en zij moet voor zichzelf maar uitmaken wie ze als echtgenoot wil.” Dus schreven die drie jongemannen hun namen en de grootte van de bruidsschat op. De koning nam het schrijftafeltje aan, verzegelde het met zijn ring, gaf het aan Apollonius en zei: “Breng dit schrijftafeltje weg, meester, zonder jou te willen beledigen, en overhandig het aan jouw leerlinge; want in deze aangelegenheid ben je onmisbaar!”
[20]
Apollonius nam het schrijftafeltje aan en begaf zich vervolgens op weg naar het paleis. Daar aangekomen, ging hij de slaapkamer binnen en overhandigde het schrijftafeltje. Het meisje herkende de zegelring van haar vader en vroeg aan haar geliefde: “Waarom, meester, ben je zomaar alleen mijn slaapkamer binnengekomen?” Waarop
47 Apollonius antwoordde: “Dame, je bent nog geen volwassen vrouw en je bent al ziek van liefde! Neem liever het schrijftafeltje van jouw vader aan en lees de namen van jouw drie huwelijkskandidaten.” Het meisje ontzegelde het schrijftafeltje en las wat erop stond. Na alles te hebben doorgelezen, las ze daar niet de naam, die ze wou en beminde. Ze keek naar Apollonius en vroeg: “Meester Apollonius, laat het jou dan koud dat ik zal trouwen?” Apollonius zei: “Nee integendeel, ik ben blij, dat je, onderlegd in zoveel disciplines en wiens talenten door mij werden ontplooid, door de welwillendheid van God zal trouwen met de man die je hartje begeert.” Waarop het meisje zei: “Meester, indien je mij zou liefhebben, zou je toch ten minste jouw onderricht betreuren.” Vervolgens schreef ze een brief en verzegeld met haar ring overhandigde ze hem aan de jonge Apollonius. Deze begaf zich daarna naar het forum en overhandigde de brief aan de koning. De koning nam de brief aan en ontzegelde en opende hem. Zijn dochter had schriftelijk gereageerd: “Goede koning en allerbeste vader, aangezien jij, inschikkelijk en zachtaardig, mij de toestemming hebt gegeven, zal ik het vertellen: ik wil met de man trouwen die door schipbreuk beroofd werd van zijn vermogen. En indien je verbaasd bent, vader, dat ik, zo een zedig meisje, zo onzedelijk heb geschreven… ik heb aan de was toevertrouwd wat geen schaamte kent.”
[21]
De koning had de brief doorgelezen maar wist niet wie ze met de schipbreukeling bedoelde. Hij keek naar de drie jongemannen, die hun namen geschreven hadden en de bruidsschat hadden bepaald op het schrijftafeltje en vroeg hen: “Wie van jullie heeft schipbreuk geleden? Eén van hen, Ardalius, antwoordde: “Ik.” Waarop een andere zei: “Zwijg, ziekelijke hartstocht verteert jou, je bent gek! Ik ken jou, mijn leeftijdgenoot; samen hebben we literatuur gestudeerd en je bent nooit de stad uitgegaan; wanneer heb jij dan schipbreuk geleden?” Omdat de koning niet te weten kwam wie van de drie schipbreuk geleden had, keek hij naar Apollonius en zei: “Neem dit schrijftafeltje, meester Apollonius, en lees wat er op staat! Het is immers mogelijk dat jij wel begrijpt wat ik niet te weten kwam, omdat jij bij haar geweest bent.” Apollonius nam het schrijftafeltje en las wat er op stond. Toen hij zich bewust werd dat de prinses van hem hield, bloosde hij. De koning hield zijn hand vast, verwijderde zich een beetje van de jongemannen en polste: “Ben je iets te weten gekomen over de schipbreukeling, meester Apollonius?” Apollonius zei: “Goede koning, indien je zo vrij bent, ik ben het te weten gekomen.” Bij het uitspreken van deze woorden merkte de koning dat
48 Apollonius‟ gelaat rood kleurde. Hij begreep wat er gaande was en zei blij: “Wat mijn dochter wenst, is ook mijn wens.” [Niets kan immers in zo‟n situatie zonder God bewerkstelligd worden]. Hij keek naar de drie jongemannen en voerde het woord: “Ik heb jullie ongetwijfeld gezegd dat jullie mij op het verkeerde moment kwamen storen. Ga weg, en wanneer het wel het geschikte moment zal zijn, stuur ik jullie een bode.” En zo scheepte hij hen af.
[22]
Hij hield de hand vast van de man die nu zijn schoonzoon was en niet langer zijn gast en ging het paleis binnen. Maar vervolgens verliet de koning Apollonius, ging alleen naar zijn dochter en stelde haar de volgende vraag: “Lieve dochter, wie heb je als toekomstige echtgenoot gekozen?” Het meisje wierp zich neer voor de voeten van haar vader en antwoordde: “Allerliefste vader, aangezien je de wens van jouw dochter wil horen; de man die ik als echtgenoot wil en die ik bemin is beroofd van zijn vermogen en is schipbreukeling, het is mijn meester Apollonius; indien je me niet aan hem zal uithuwelijken, zal je onmiddellijk je dochter verliezen!” De koning kon de tranen van zijn dochter niet verdragen en dus trok hij haar recht en sprak haar bemoedigend toe: “Lieve dochter, maak je geen zorgen, want je verlangt hevig naar de man die ik, vanaf het moment dat ik hem voor het eerst zag, als de uitverkorene beschouwde om met jou te trouwen. Je krijgt zeker mijn toestemming, omdat ik ook door liefde vader geworden ben!” En in het naar buiten gaan, bekeek hij Apollonius en zei: “Meester Apollonius, omdat ik mijn dochter uitgevraagd heb over welke huwelijksperikelen er in haar hoofd omgingen, barstte ze in tranen uit, en naast vele andere dingen die ze me vertelde, zei ze op een bezwerende toon: “Jij had aan mijn meester Apollonius gezworen dat, indien hij mijn wens zou vervullen door mij te onderrichten, je hem al wat de stormachtige zee meegesleurd heeft, zou terugbezorgen. Maar nu dat hij jouw verzoek gehoorzaam inwilligde door jou uit eigen beweging een dienst te verlenen en door mijn wens te vervullen om onderricht te worden… goud, zilver, kleding, slaven of bezittingen vraagt hij niet; het enige wat hij wil is het koningschap dat hij meende verloren te hebben; dus zoals beloofd, geef hem dit door hem met mij te laten trouwen!” En daarom meester Apollonius, vraag ik jou, wijs het huwelijk met mijn dochter niet af!” Apollonius antwoordde: “Omdat de goden het willen - en als het ook jouw wil is - laat het dan verwezenlijkt worden!” Daarop zei de koning: “Ik bepaal onmiddellijk de huwelijksdatum!”
49 [23]
De volgende dag riep hij niet alleen zijn vrienden op, maar ook autoriteiten van naburige steden, hoge pieten en aristocraten werden bijeengeroepen. Wanneer alle invités op één en dezelfde plaats verzameld waren, vroeg de koning: “Vrienden, weten jullie waarom ik jullie samengebracht heb?” Ze antwoordden: “Neen.” De koning sprak: “Omdat jullie moeten weten dat mijn dochter wil trouwen met Apollonius van Tyrus. Wees allemaal uitgelaten, op verzoek van mij, omdat mijn zeer verstandige dochter zich in de echt verbindt met een zeer intelligente man.” Ondertussen liep hij op de zaken vooruit door zo spoedig mogelijk de huwelijksdatum bekend te maken. Waarom er veel woorden aan vuilmaken? De huwelijksdag naderde, iedereen kwam uitgelaten en opgewonden samen. De koning en zijn dochter waren blij, ook Apollonius van Tyrus was blij, die het verdiende zo‟n voortreffelijke echtgenote te krijgen. Het huwelijk werd gevierd op koninklijke wijze, met bijhorende pracht en praal. De hele stad was uitgelaten; burgers, vreemdelingen en gasten dartelden. Grote vreugde klonk op uit citers, lieren, liederen en orgels die in de maat blijven. Wanneer het vreugdevolle feest ten einde liep, laaide de passie tussen de bruid en haar bruidegom hoog op; buitengewone genegenheid, ongeëvenaarde liefde, ongehoorde vreugde, die door eeuwige liefde werd omhelsd.
[24]
Enkele maanden en dagen later had het meisje een gezwollen buikje: ze was reeds zes maanden zwanger. Haar echtgenoot, koning Apollonius, kwam tot bij haar en samen wandelden ze vervolgens hand in hand langs de kust en zagen er een wondermooi schip. Allebei prezen ze het schip op gelijke wijze toen Apollonius ineens merkte dat het een schip uit zijn vaderstad was. Hij wendde zich tot de roerganger en verzocht: “Zeg mij, alsjeblieft, vanwaar je gekomen bent?” De roerganger antwoordde: “Van Tyrus”. Waarop Apollonius zei: “Je hebt mijn vaderstad genoemd.” De roerganger vroeg hem daarop: “Dus jij bent afkomstig van Tyrus?” Apollonius repliceerde: “Het klopt wat je zegt.” De roerganger zei: “Wees zo vriendelijk om mij de waarheid te vertellen: heb je soms Apollonius, een vorst van deze vaderstad, gekend?” Apollonius zei: “Ik ken hem even goed als mezelf.” De roerganger begreep niet wat hij bedoelde en sprak: “Dan verzoek ik dat je hem - waar je hem ook zou zien -, dit vertelt: “Verheug je en wees blij, want de zeer hardvochtige koning Antiochus is gedood door de bliksem van God, terwijl hij met zijn dochter in bed lag. Zijn bezittingen en zijn koninkrijk zijn bestemd voor koning Apollonius.” Toen Apollonius dit hoorde, richtte hij zich vreugdevol tot zijn echtgenote en zei:
50 “Dame, van het feit dat je ooit geloofde dat ik schipbreuk leed, krijg je nu het bewijs. Daarom vraag ik, liefste echtgenote, jouw toestemming om me te laten vertrekken en het mij beloofde koninkrijk in bezit te nemen.” Toen zijn echtgenote hoorde dat hij wou vertrekken, barstte ze in tranen uit en sprak: “Lieve echtgenoot, indien je ergens ver op reis zou geweest zijn, had je je beslist moeten haasten voor mijn bevalling. Maar nu je bij mij bent, ben je van plan mij in de steek te laten? Laten we samen varen… waar je ook bent, te land of op zee, laten we samen leven en sterven!” Na deze woorden ging ze naar haar vader, tegen wie ze het volgende zei: “Lieve vader, verheug je en wees blij, want de zeer hardvochtige koning Antiochus is door een God gedood, terwijl hij met zijn dochter in bed lag. Zijn bezittingen en zijn kroon zijn voor mijn echtgenoot bestemd. Daarom verzoek ik je met pijn in het hart, mij toestemming te verlenen om mee te varen met mijn man. En opdat je mij gewilliger toestemming zou verlenen… je stuurt één persoon weg, maar kijk, je zal er twee terugkrijgen!”
[25]
Toen de koning dit alles hoorde, was hij blij en uitgelaten. Dadelijk liet hij schepen naar de kust brengen die moesten worden gevuld met allerlei goederen. Bovendien liet hij wegens haar nakende bevalling haar voedster Lycoris meevaren, die een een zeer ervaren vroedvrouw was. Nadat alles in gereedheid was gebracht voor de reis, vergezelde hij hen naar de kust; vervolgens kuste hij zijn dochter en schoonzoon en wenste hen een voorspoedige vaart toe. Daarna keerde de koning terug naar het paleis. Intussen ging Apollonius aan boord van het schip samen met veel slaven, een heleboel benodigdheden en geld en met de wind in de zeilen voeren ze uit via de gekende koers. Gedurende verscheidene dagen en net zoveel nachten werden ze op de gewetenloze zee opgehouden door stormachtige zuidenwinden. En in de negende maand - onder impuls van Lucina - bracht het meisje een dochter ter wereld. Maar de nageboorte keerde terug, het bloed begon te stollen waardoor ze stikte; en zo stierf ze onverwachts. (Eigenlijk was ze niet dood, maar schijndood.) De slaven die dit zagen begonnen te schreeuwen en luid te huilen. Apollonius kwam direct aangesneld en zag zijn echtgenote levenloos liggen; hij scheurde met zijn nagels de kleding van zijn borst, trok de eerste haartjes uit van zijn jeugdige baardgroei en wierp zich op het levenloze lichaampje terwijl hij in tranen uitbarstte. Daarenboven begon hij zeer schril te wenen en sprak: “Lieve echtgenote, lieve en enige dochter van de koning, wat is er met jou gebeurd? Wat zal ik jouw vader antwoorden omtrent jou of beter wat zal ik hem - die mij heeft opgevangen toen ik een arme en behoeftige schipbreukeling was -
51 over jou vertellen?” Toen hij dit en soortgelijke praatjes vol droefenis vertelde en hevig bejammerde, kwam de roerganger binnen en zei het volgende: “Heer, jouw gedrag is ongetwijfeld gepast, maar het schip kan geen lijk verdragen. Laat het lijk dus overboord gooien, zodat we kunnen ontsnappen aan de onstuimige golven.” Maar Apollonius was van zijn stuk gebracht door de woorden van de roerganger en zei hem: “Wat zeg je, gewetenloze schurk? Ben jij van mening dat ik het lijk van de vrouw die mij opgevangen heeft, toen ik een behoeftige schipbreukeling was, overboord moet gooien?” Onder zijn slaven werden inmiddels de handwerksmannen samengeroepen om planken in stukken te zagen en vast te timmeren, spleten en gaten met pek te dichten en zo een zeer ruime doodkist te maken. En vervolgens liet hij de doodkist met een dunne loden plaat afsluiten tussen de voegen van de planken. Wanneer deze af was, smukte hij het meisje op met koninklijke sieraden. Vervolgens baarde hij haar in de doodkist op en legde twintigduizend sestertiën goud bij haar hoofd. Voor de laatste keer gaf hij het lijk een kusje en bevochtigde het met zijn tranen. Daarna beval hij de baby op te pakken en zorgvuldig op te voeden opdat hij in deze moeilijke tijden enige troost zou hebben en aan de koning zijn kleindochter in plaats van zijn dochter zou kunnen tonen. Bittere tranen wenend, liet hij de doodkist te water.
[26]
Na drie dagen lieten de golven de doodkist stranden in Ephese, niet ver van het landgoed van een arts. Nu was deze arts diezelfde dag met zijn leerlingen aan het wandelen langs het strand en zag er de doodkist liggen, die door de golven aangespoeld was. Dan zei hij tegen zijn leerlingen: “Til deze doodkist zo voorzichtig mogelijk op en breng ze naar mijn landhuis.” Nadat de leerlingen dat gedaan hadden, maakte de arts de doodkist gewillig open en zag het beeldschone meisje, dat opgesmukt was met koninklijke sieraden en slechts schijndood was. Vervolgens sprak hij: “Wij vermoeden dat de ouders van het meisje achterblijven met een immens verdriet!” En plots zag hij bij haar hoofd het bijgevoegde geld en eronder een beschreven schrijftafeltje, waarop hij zei: “Laten we precies uitzoeken wat dat verdriet verlangt of beveelt!” Hij voerde de daad bij het woord; hij verbrak de zegel en trof de volgende boodschap aan: “Eender wie deze doodkist vindt, die twintigduizend sestertiën goud bevat, smeek ik tienduizend sestertiën te houden, maar de andere tienduizend te besteden aan een
52 begrafenisplechtigheid. Want om dit lichaam werden vele tranen gelaten en is er bitter getreurd. Wie iets anders zou doen dan het verdriet eist… moge hij als laatste in de rij sterven zonder dat iemand zijn lichaam kan begraven.” Na de boodschap te hebben doorgelezen, zei hij tegen zijn leerlingen: “Gun het lichaam, wat het verdriet eist. Ik zweer bij de hoop van mijn leven dat ik meer zal besteden aan deze begrafenisplechtigheid dan het verdriet smeekt.” Na deze woorden liet hij onmiddellijk een brandstapel bouwen. Maar terwijl de brandstapel zorgvuldig en ijverig gebouwd werd en de juiste vorm meekreeg, verscheen plotseling een leerling van de arts, qua uiterlijk een jongeman, maar qua verstand, een oude man. Toen hij zag dat ze van plan waren het lichaam van een mooi meisje op de brandstapel te leggen, keek hij zijn meester aan en vroeg: “Vanwaar deze ongewone begrafenisplechtigheid?” De meester antwoordde: “Je komt geen minuut te vroeg want ik heb je nu nodig. Neem een olieflesje en giet de olie over het lichaam van het dode meisje als een laatste eerbetoon!” De jongeman haalde het olieflesje, ging naar de lijkbaar van het meisje en trok de kleding weg van haar borst. Dan goot hij de olie uit en onderzocht achterdochtig al haar ledematen tot hij plots ter hoogte van de borststreek merkte dat ze in een comateuze toestand was. De jongeman stond er verstomd bij, omdat hij begreep dat het meisje slechts schijndood was. Hij voelde de pols, keek of hij lucht uit haar neusgaten voelde stromen en onderzocht haar lippen met de zijne; hij voelde een zwakke ademhaling die in zekere zin streed tegen de schijndood; vervolgens beval hij: “Plaats fakkels langs vier zijden.” Toen ze dit gedaan hadden, begon het meisje haar handen, die levenloos van de lijkbaar bengelden, terug te bewegen en haar bloed dat gestold was, werd door het insmeren met olie terug vloeibaar.
[27]
Toen de jongeman dit zag, liep hij naar zijn meester en sprak: “Meester, het meisje dat jij dood waande, leeft! En opdat je mij vlugger zou geloven, zal ik de versperde luchtwegen vrij maken!” Hierop droeg hij samen met enkele mannen het meisje naar zijn slaapkamer en legde haar op bed. Vervolgens trok hij de lijkwade weg, verwarmde de olie, maakte een wollen doek nat en wrong die uit over de borst van het meisje. Haar bloed, dat gestold was door de hevige koude, is terug vloeibaar geworden door de warmte en de luchtstroom, die tevoren was afgesloten, begon via het merg af te dalen. Nu de luchtwegen vrij gemaakt waren, opende het meisje haar ogen en kwam terug bij bewustzijn. Zacht en stamelend zei ze: “Ik smeek je, dokter, dat je me enkel
53 aanraakt wanneer het nodig is; ik ben immers zowel de echtgenote van een koning als de dochter van een koning.” Toen de jongeman merkte dat hij door zijn bekwaamheid oog had gehad voor hetgeen zijn meester over het hoofd had gezien, ging hij vreugdevol naar zijn meester en zei: “Kom, meester en aanschouw het bewijs van jouw leerling!” De meester ging de slaapkamer binnen en zag dat het meisje, dat hij dood waande, echt leefde. Hierop loofde hij de leerling als volgt: “Ik heb respect voor jouw bekwaamheid, ik loof jouw kennis en ik bewonder jouw opmerkzaamheid. Maar luister, leerling, ik wil dat jouw bekwaamheid beloond wordt; neem dus de beloning aan. Dit meisje bracht immers geld met zich mee.” En zo gaf hij hem de tienduizend sestertiën goud en liet hij het meisje op kracht komen door gezonde voeding en kompressen. Na enkele dagen, toen hij vernam dat ze koninklijk bloed had, adopteerde hij haar als zijn dochter in het bijzijn van zijn vrienden. Daarop smeekte ze met tranen in de ogen dat niemand haar zou aanraken. Hij gaf gehoor aan haar verzoek en bracht haar onder bij de priesteressen van Diana, waar alle maagden ongeschonden hun kuisheid bewaarden.
[28]
Ondertussen voer Apollonius verder in diepe rouw en met God aan het roer belandde hij in Tarsus. Hij verliet het schip en begaf zich naar de woning van Stranguillio en Dionysias. Daar begroette hij hen en vertelde droevig al zijn avonturen. Daarna zei hij: “Hoezeer ik huilde om het verlies van mijn echtgenote, zozeer zal ik troost vinden in mijn overlevende dochter. En zo, zeer eerbiedwaardige gastvrienden, wil ik wegens de dood van mijn echtgenote het koninkrijk, dat voor mij bestemd was, niet ontvangen, en wil ik ook niet terugkeren naar mijn schoonvader, wiens dochter ik verloren ben op zee. Omdat ik graag als koopman de kost wil verdienen, vertrouw ik mijn dochter aan jullie toe; breng haar groot samen met jullie eigen dochter, vang haar op met een positieve en eerlijke instelling en noem haar Tarsia naar de naam van jullie vaderstad. Bovendien vertrouw ik jullie samen met haar de voedster van mijn echtgenote, Lycoris, toe en wil ik dat zij mijn dochter opvoedt en haar in het oog houdt.” Na deze woorden overhandigde hij de baby en gaf nog goud, zilver, geld en zeer kostbare kleding mee. Daarenboven zwoer hij dapper dat hij niet van plan was zijn baard te scheren, zijn haar te laten knippen en zijn nagels te vijlen, totdat hij zijn dochter had uitgehuwelijkt. Maar de gastvrienden stonden versteld, omdat hij zo‟n ernstige eed had gezworen, en ze beloofden op hun erewoord dat ze het meisje zouden grootbrengen.
54 Nadat Apollonius hen zijn dochter had toevertrouwd, scheepte hij in en koos het ruime sop om uiteindelijk terecht te komen in de vreemde en verafgelegen streken van Egypte.
[29]
Toen Tarsia vijf jaar was, werd ze samen met hun dochter onderricht in de vrije kunsten; er werd hen eerst en vooral geleerd hun verstand te gebruiken; verder werden ze onderricht in de kunst van het luisteren en het spreken en leerden ze zich fatsoenlijk te gedragen. Op veertienjarige leeftijd kwam Tarsia thuis van school en ontdekte dat haar voedster plotseling gezondheidsproblemen had gekregen. Ze ging naast haar zitten om uit te zoeken hoe erg ze eraan toe was. Maar haar voedster richtte zich op en zei haar: “Dame Tarsia, luister naar de laatste woorden van een stervend oud vrouwtje; luister ernaar en vertrouw ze toe aan jouw hart. Ik vraag je namelijk, wat denk je zelf? Wie zijn jouw vader en moeder en wat is jouw vaderstad?” Het meisje antwoordde: “Mijn vaderstad is Tarsus, mijn vader Stranguillio en mijn moeder Dionysias.” Haar voedster zuchtte en sprak: “Mijn dame Tarsia, luister naar de stamboom van jouw afkomst, zodat je weet wat je na mijn dood te doen staat. Het zit zo, jouw vader heet Apollonius, jouw moeder was de dochter van koning Archistrates en jouw vaderstad is Tyrus. Toen jouw moeder net bevallen was van jou, traden er complicaties op bij de nageboorte waardoor ze stikte en dus haar doodsvonnis tekende. Jouw vader maakte een doodkist en met koninklijke sieraden en twintigduizend sestertiën goud, vertrouwde hij haar toe aan de zee, zodat, waar ze ook terecht zou komen, het duidelijk zou zijn met wie men te maken had. Verder kwamen de schepen door tegenwind aan in deze stad samen met jouw rouwende vader en met jou in de wieg. Dan vertrouwde jouw vader jou samen met koninklijke kleding aan zijn vrienden Stranguillio en Dionysias toe en hij maakte zowaar een gelofte om zijn haar niet te knippen en zijn nagels niet te vijlen, totdat hij jou zal uithuwelijken; Nu dus, als jouw gastvrienden, die jij ouders noemt, jou na mijn dood soms enig onrecht zouden doen, ga dan naar het hogergelegen forum en je zal er het standbeeld van jouw vader Apollonius aantreffen; pak het standbeeld vast en schreeuw: “Ik ben de dochter van de man wiens standbeeld dit is!” Dan zullen de burgers, met de weldaden van jouw vader Apollonius in hun achterhoofd, jou redden; het moet!”
55 [30]
Waarop Tarsia zei: “Lieve voedster, God is mijn getuige, dat als mij eventueel iets overkomen was alvorens je mij dit vertelde, ik helemaal niet zou geweten hebben waar mijn roots liggen!” Nog tijdens hun conversatie, stierf de voedster in de geborgen armen van het meisje. Het meisje liet het lichaam van haar voedster begraven en rouwde een heel jaar om haar. Na het rouwproces trok ze terug haar waardevolle kleren aan, ging naar school en nam de draad weer op van haar studie in de vrije kunsten. Wanneer ze dan van school thuiskwam, at ze niet vooraleer ze het graf bezocht had, een flesje wijn met zich had meegedragen en bloemenkransen had gebracht. Daar aanriep ze dan de schimmen van haar ouders.
[31]
En terwijl het leven zijn gewone gangetje ging, wandelde Dionysias op een feestdag met haar dochter Philomusia, en met het meisje Tarsia langs openbare plaatsen. Alle burgers keken naar de mooie, opgesmukte Tarsia; voor alle burgers en hoogwaardigheidsbekleders leek ze een wonder en iedereen zei: “De vader van Tarsia mag zich gelukkig prijzen; maar het meisje dat naast haar loopt, is zeer lelijk en een schande.” Bij het horen van de verheerlijking van Tarsia en de belediging van haar eigen dochter, werd Dionysias waanzinnig van rancune. Ze zonderde zich af en begon als volgt na te denken: “Het is veertien jaar geleden dat haar vader Apollonius van hieruit vertrokken is en nooit kwam hij zijn dochter terughalen of stuurde hij ons brieven. Ik vermoed dat hij gestorven is of op zee is omgekomen. Haar voedster is overleden. Niemand staat mij nu nog in de weg. Mijn plan zal pas voltooid zijn als ik haar uit de weg zal ruimen met een zwaard of met vergif en ik mijn dochter zal opsmukken met haar sieraden.” Terwijl ze dit plan aan het beramen was, werd haar gemeld dat haar beheerder Theophilus was aangekomen. Ze riep hem bij zich en zei: “Indien je jouw vrijheid wil met een daad die deze beloning waard is, ruim dan Tarsia uit de weg.” De beheerder vroeg: “Wat heeft de onschuldige jonge vrouw dan misdaan?” De gewetenloze vrouw zei: “Gehoorzaam je mij nu al niet meer? Doe enkel wat ik beveel! Indien niet, dan zal je de woede van jouw meester en meesteres voelen!” De beheerder vroeg: “En hoe kan het bewerkstelligd worden?” De gewetenloze vrouw gaf antwoord: “Ze heeft de gewoonte om meteen na schooltijd, alvorens iets te eten, het graf van haar voedster te bezoeken. Verstop je daar met deze dolk, dood haar wanneer ze aankomt en gooi haar lijk in zee. Als je daarna terugkeert en me inlicht over deze daad, zal je jouw vrijheid terugkrijgen als beloning.” De beheerder nam de dolk, verborg hem aan zijn zijde en
56 zei kijkend naar de hemel: “God, kan ik dan mijn vrijheid niet verdienen zonder het bloed te vergieten van een onschuldige jonge vrouw?” Na deze woorden ging hij al zuchtend en wenend naar het graf van Tarsia‟s voedster en hield zich daar schuil. Het meisje goot, zoals gewoonlijk na schooltijd, een flesje wijn uit en bezocht het graf waarop ze bloemenkransen legde; en terwijl ze de schimmen van haar ouders aanriep, viel de beheerder aan; hij greep het meisje langs achteren vast bij het haar en smeet haar op de grond. Op het moment dat hij haar wou doodsteken, vroeg het meisje hem: “Theophilus, wat heb ik misdaan, dat ik, een onschuldige jonge vrouw, door jouw toedoen moet sterven?” Waarop de beheerder zei: “Jij hebt niets misdaan, maar jouw vader Apollonius ging in de fout door jou achter te laten bij Stranguillio en Dionysias samen met een grote som geld en koninklijke kleding.” Toen het meisje dat hoorde, liet ze haar tranen de vrije loop en smeekte hem: “Hoop of vertrooster van mijn leven, sta mij toe God als getuige te aanroepen.” Daarop sprak de beheerder: “Aanroep hem maar als getuige. God weet dat ik deze misdaad niet uit eigen beweging bega.”
[32]
Terwijl het meisje tot God aan het bidden was, kwamen er plotseling piraten aan. Ze zagen dat de man het meisje gewapenderhand wou doodsteken en riepen het volgende uit: “Spaar haar, wreedaard, spaar haar, dood haar niet! Dit meisje is immers onze buit en niet jouw slachtoffer!” De beheerder gaf gehoor aan het bevel en liet haar gaan. Daarna vluchtte hij weg en hield zich schuil achter het graf. De piraten snelden naar de kust, namen de jonge vrouw mee, hesen de zeilen en kozen het ruime sop. De beheerder keerde na een tijdje terug en, toen hij zag dat het meisje ontsnapt was aan de dood, dankte hij God, omdat hij de misdaad niet beging. Dan keerde hij terug naar zijn meesteres en zei: “Wat je me opdroeg, is gebeurd; kom nu je belofte aan mij na!” De gewetenloze vrouw antwoordde: “Je hebt een moord begaan, en bovendien eis je jouw vrijheid terug? Keer terug naar het landgoed en doe jouw werk, om de toorn van jouw meester en meesteres niet te moeten doormaken!” En zo sloeg de beheerder, toen hij dit hoorde, zijn ogen op naar de hemel en sprak: “Jij, God, weet dat ik geen misdaad begaan heb. Spreek recht over ons.” Daarna keerde hij terug naar zijn landgoed. Op dat moment bedacht Dionysias, hoe ze de misdaad, die ze beraamd had, kon verbergen. Hierop ging ze naar haar echtgenoot Stranguillio en zei als volgt: “Lieve echtgenoot, red jouw echtgenote, red onze dochter. Beledigingen maakten mij enorm rancuneus en waanzinnig. Opeens bedacht ik: „Kijk, het is al meer dan veertien jaar geleden dat Tarsia aan ons werd toevertrouwd door haar vader en nooit zond hij ons
57 brieven om te vertellen hoe het met hem gaat; ongetwijfeld is hij omgekomen in een storm op de onstuimige zee of misschien is hij wel gestorven van verdriet. Haar voedster is overleden. Niemand staat mij dus in de weg. Ik zal Tarsia uit de weg ruimen en onze dochter opsmukken met haar sieraden.‟ Je moet weten dat het ook echt gebeurd is! Trek nu onmiddellijk rouwkleding aan, net zoals ik, omdat de burgers nieuwsgierig zijn en laat ons dan met huichelachtige tranen zeggen dat ze plots aan maagpijn is gestorven. Laten we in de voorstad, hier in de buurt, een gigantisch graf bouwen, waarop we vermelden dat ze daar begraven is.” Stranguillio aanhoorde dit, begon te beven van angst en ontsteld antwoordde hij het volgende: “Geef mij inderdaad rouwkleding, opdat ik om mijzelf kan rouwen, omdat ik door het lot zo‟n gewetenloze echtgenote gekregen heb. Wee mij! O verdriet! Wat moet ik doen? Wat moet ik doen ten opzichte van haar vader? Toen hij de stad redde van de hongersnood en hongerdood, heb ik hem aanvankelijk opgevangen, maar heeft hij uiteindelijk op mijn aanraden de stad verlaten; wegens deze stad leed hij schipbreuk, heeft hij de dood voor ogen gezien, verloor hij zijn have en goed en doorstond extreme armoede; maar dankzij God was zijn toestand erop vooruitgegaan. Als een vroom man, zag hij het goede en niet het slechte in de mens en hield hij steeds het goede voor ogen in plaats van het slechte, dat hij naar de vergetelheid verbande. Bovendien herinnert hij ons tot nu toe als mensen met een goede inborst. Hij zocht rechtschapenheid uit, beloonde ons en beschouwde ons als vrome mensen. Hij vertrouwde ons zelfs zijn dochter toe om haar groot te brengen en voelde zoveel genegenheid en liefde voor ons, dat hij zijn dochter vernoemde naar onze stad. Wee mij, ik was blind! Laat me om mijzelf en om de onschuldige jonge vrouw treuren, omdat ik getrouwd ben met een zeer slecht en venijnig serpent, een gewetenloze echtgenote!” Vervolgens sloeg hij zijn ogen op naar de hemel en zei: “God, je weet dat ik geen schuld heb aan de moord op Tarsia. Zoek de schuldige Dionysias en neem in Tarsia‟s plaats wraak op haar.” Daarna keek hij zijn echtgenote aan en vroeg: “Hoe zal jij, vijandin van God, deze gewetenloze misdaad kunnen verbergen?” Dionysias kleedde zichzelf en haar dochter in rouwkleding, barstte huichelachtig in tranen uit en riep de burgers bij zich. Ze verkondigde hen: “Allerliefste burgers, we hebben jullie geroepen omdat wij de hoop van onze ogen, onze inspanningen en het resultaat van onze jaren verloren hebben; ik bedoel namelijk Tarsia, die jullie wel kennen, ze laat ons kwellingen en bitter gehuil na; we lieten haar waardig begraven.”
58 Daarop begaven de burgers zich op weg naar het graf dat Dionysias gebouwd had en als beloning voor de verdienstelijkheid en de weldaden van Apollonius, de vader van Tarsia, richtten ze een monument op met belastinggeld en ze schreven er het volgende op: HEMELSE SCHIMMEN,
DE BURGERS VAN TARSUS RICHTTEN DIT MONUMENT OP MET
BELASTINGGELD TER ERE VAN DE JONGE VROUW TARSIA VOOR DE WELDADEN VAN APOLLONIUS VAN TYRUS.
[33]
Ondertussen waren de ontvoerders van Tarsia in de stad Mytilene aangekomen. Op het marktplein werd Tarsia tussen andere slaven geplaatst en te koop aangeboden. Een pooier, een man wiens komst weinig goeds voospelde, die dit gehoord had, wou geen andere man of vrouw kopen; enkel het meisje Tarsia interesseerde hem en hij deed een bod om haar te kunnen kopen. Maar Athenagoras, de vorst van de stad, realiseerde zich dat de jonge vrouw die te koop werd aangeboden aristocratisch, intelligent en bloedmooi was en bood daarom tienduizend sestertiën goud voor haar. De pooier wou echter het bedrag verdubbelen en bood dus twintigduizend sestertiën. Hierop bood Athenagoras dertigduizend sestertiën, de pooier veertigduizend, Athenagoras vijftigduizend, de pooier zestigduizend, Athenagoras zeventigduizend, de pooier tachtigduizend, Athenagoras negentigduizend; de pooier loofde ogenblikkelijk honderdduizend sestertiën goud uit en zei: “Indien iemand een beter bod zou doen, zal ik met tienduizend sestertiën opbieden.” Athenagoras zei dan: “Indien ik tegen deze pooier zou willen opbieden, zal ik meerdere slaven moeten verkopen en dat om maar één vrouw te kunnen kopen. Dus kan ik niet anders dan toestaan dat hij haar koopt en zodra hij haar in het bordeel plaatst, zal ik haar eerste klant zijn en haar ontmaagden aan een goedkoop tarief. Voor mij zal het niet anders zijn dan in geval ik haar zou gekocht hebben.” Wat valt er meer over te zeggen? De jonge vrouw werd dus verkocht aan de pooier, die haar de bezoekersruimte binnenleidde, waar een gouden standbeeld van Priapus stond, versierd met edelstenen en goud. Hij zei haar: “Vereer mijn God die zeer machtig is.” Het meisje vroeg: “Ben je dan van Lampsacus afkomstig?” De pooier antwoordde: “Besef je dan niet, ellendig schepsel, dat je het huis van een baatzuchtige pooier bent binnengegaan?” Toen het meisje dit hoorde, begon ze over haar hele lichaam te beven. Ze wierp zich neer voor zijn voeten en smeekte: “Meester, heb medelijden met mij, hou mijn maagdelijkheid intact! Ik smeek je, prostitueer dit fragiele lichaam niet onder het mom van zedeloosheid.” Waarop de pooier zei: “Sta recht, ellendig schepsel! Besef je dan niet, dat noch smeekbeden noch tranen enig
59 effect hebben op een pooier en een beul?” Daarna riep hij de opzichter van de meisjes bij zich en zei hem: “Maak een kamertje piekfijn in orde en schrijf dit opschrift erop: “Wie de maagdelijke Tarsia wenst te ontmaagden, zal een half pond goud betalen; maar daarna zal ze beschikbaar zijn voor het publiek voor één gouden munt.” De opzichter deed, wat zijn meester, de pooier, hem gevraagd had te doen.
[34]
Drie dagen later werd ze dan, voorafgegaan door een menigte en onder muziekbegeleiding, naar het bordeel gebracht. De vorst Athenagoras was al vroeger aanwezig en ging het bordeel binnen met verborgen gezicht. Zodra hij was binnengegaan, ging hij zitten; vervolgens kwam Tarsia, die vlak voor zijn voeten instortte en smeekte: “Heb medelijden met mij! Ik smeek je, bij jouw jeugdige leeftijd, ontmaagd mij niet onder het mom van zedeloosheid! Hou je onzedelijke lust in toom, luister naar de lotgevallen die tot mijn onmacht hebben geleid en overdenk mijn afkomst.” Ze vertelde hem alles wat ze had meegemaakt, waardoor de vorst ontsteld was en een gevoel van medelijden niet kon onderdrukken. Uitermate verbaasd zei hij haar dan ook: “Sta recht! Wij kennen de grilligheid van het lot; wij zijn ook maar mensen. Ik heb zelf ook een maagdelijke dochter, voor wie ik bang kan zijn dat haar hetzelfde overkomt.” Na deze woorden haalde hij veertig gouden muntstukken tevoorschijn, legde ze in haar maagdelijke hand en zei haar: “Dame Tarsia, kijk, je krijgt meer dan het bedrag dat gevraagd werd om je te mogen ontmaagden. Doe hetzelfde met de volgende klanten totdat je jouw vrijheid kan afdwingen!” Het meisje zei, terwijl de tranen over haar wangen liepen: “Ik ben je zeer dankbaar voor jouw medeleven.” Wanneer hij wegging, was zijn collega al aanwezig, die vroeg: “Athenagoras, hoe stelde je het met de nieuwe aanwinst?” Athenagoras antwoordde: “Het kan niet beter; tot tranen toe!” Na deze woorden volgde hij hem op de voet. Toen zijn collega binnenging, lag hij op de loer om te zien hoe de dingen uitdraaiden. Nadat hij was binnengegaan, bleef Athenagoras dan ook buiten staan. Zoals gewoonlijk sloot het meisje de deur. De jongeman vroeg haar: “Vertel me, alstublieft, hoeveel de jongeman, die zonet bij jou binnenging, jou betaald heeft?” Het meisje antwoordde: “Hij gaf mij veertig gouden muntstukken.” Waarop de jongeman zei: “Verdorie! Zou het dan veel geweest zijn, voor zo een rijke man, indien hij jou een volledig pond goud had gegeven? Opdat je dus zou weten dat ik vrijgeviger ben, neem
60 dit volledig pond goud aan.” Maar Athenagoras die nog steeds buiten stond, zei: “Hoe meer je zal geven, des te meer je zal wenen!” Het meisje wierp zich neer voor zijn voeten en ze vertelde haar levensverhaal op dezelfde manier als voordien; de man werd uit het lood geslagen en afgeleid van zijn lust. De jongeman zei haar: “Sta recht, dame! Ook wij zijn maar mensen en worden blootgesteld aan ongelukken.” Het meisje zei: “Ik ben je zeer dankbaar voor jouw medeleven.”
[35]
In het naar buiten gaan, trof hij een lachende Athenagoras aan en zei: “Je bent een geweldige man! Je had niemand op wiens schouder je kon uithuilen!” Ze zwoeren elkaar, dat ze aan niemand zouden verklappen wat er gebeurd was en ze waren benieuwd naar hoe het bij de anderen zou aflopen. Wat valt er nog meer over te zeggen? Ze spioneerden vanaf hun verborgen observatiepost en zagen dat al wie binnenging één gouden munt betaalde en met tranen in de ogen wegging. Na hieraan een einde te hebben gemaakt, bezorgde het meisje het geld aan de pooier en zei: “Kijk het geld van mijn maagdelijkheid.” Waarop de pooier haar van antwoord diende: “Zoveel te beter dat je opgewekt bent en niet treurig! Zorg er maar voor dat je mij dagelijks nog meer geld kan bezorgen.” De volgende dag zei het meisje hem evenzo: “Kijk het geld van mijn maagdelijkheid. Ik heb het geïncasseerd op dezelfde manier als voordien, namelijk door smeekbeden en tranen, en ik behoud mijn maagdelijkheid.” Toen de pooier dit hoorde, werd hij woedend omdat ze haar maagdelijkheid behield en riep de opzichter van de meisjes bij zich. Hij zei hem: “Ik merk dat je zo slordig bent dat je zelfs niet weet dat Tarsia nog maagd is. Indien ze als maagd al zoveel opbrengt, hoeveel dan wel niet als vrouw? Neem haar mee naar jouw kamer en ontmaagd haar!” Meteen nam de opzichter haar mee naar zijn slaapkamer en vroeg haar: “Zeg mij de waarheid, Tarsia, ben je nog steeds maagd?” Het meisje Tarsia gaf antwoord: “Zolang God het wil, blijf ik maagd.” Waarop de opzichter vroeg: “Vanwaar heb jij dan op twee dagen tijd zoveel geld gehaald?” Het meisje antwoordde: “Al snikkend vertel ik alle mannen wat ik allemaal heb meegemaakt; ze raken erdoor ontsteld en tonen medelijden met mijn maagdelijkheid.” Dan wierp ze zich voor zijn voeten en smeekte: “Heb medelijden met mij, meester, help de gevangen dochter van een koning!” Nadien vertelde ze hem haar levensverhaal waardoor hij medelijden kreeg en haar zei: “Die gemene pooier is zeer baatzuchtig. Ik weet niet of je maagd kan blijven.”
61 [36]
Het meisje reageerde: “Ik kan hulp vinden in de vrije kunsten, waarin ik perfect ben onderricht. Ik kan ook vaardig op de lier spelen. Laat morgen op een drukbezochte plek banken plaatsen, ik zal een schouwspel in de welsprekendheid aanbieden; vervolgens zal ik de luit vaardig bespelen en met mijn talent zal ik dagelijks het geld vermeerderen.” De opzichter deed wat ze had gevraagd. Het werd een enorm succes want het volk juichte haar enthousiast toe en de burgers hielden zoveel van haar, dat zowel mannen als vrouwen haar dagelijks veel betaalden. Verder beschermde de vorst Athenagoras Tarsia, bekend om haar kuise maagdelijkheid en goede afkomst, alsof ze zijn enige dochter was, in die zin dat hij veel geld aan de opzichter gaf en haar aan hem toevertrouwde.
[37]
Terwijl dit in Mytilene aan de gang was, kwam Apollonius na veertien jaar aan in Tarsus en begaf zich naar de woning van Stranguillio en Dionysias. Toen Stranguillio hem van ver zag aankomen, haastte hij zich naar zijn echtgenote en zei haar: “Je had toch gezegd dat Apollonius door een schipbreuk was omgekomen; kijk nu, hij komt zijn dochter terughalen. Wat zullen we de vader over zijn dochter, van wie wij de ouders geweest zijn, wijsmaken?” Toen de gewetenloze vrouw dit hoorde, beefde ze over haar hele lichaam en sprak: “In hemelsnaam, zoals ik al gezegd heb, echtgenoot, beken ik jou… omdat ik onze dochter liefheb, heb ik onze pleegdochter vermoord. Trek dus nu onmiddellijk rouwkleding aan en laat ons hypocriet tranen veinzen en zeggen dat ze plots was gestorven door maagpijn. Wanneer hij ons in deze kleding ziet, zal hij ons wel geloven.” Ondertussen kwam Apollonius de woning van Stranguillio binnen, knipte zijn hoofdhaar en schoor zijn ruige baard af. Toen hij hen in rouwkleding zag, vroeg hij: “Zeer betrouwbare gastvrienden - als deze naam nog steeds op jullie van toepassing is -, waarom barsten jullie bij mijn komst in tranen uit? Zijn het soms niet jullie tranen, maar de mijne?” De gewetenloze vrouw antwoordde snikkend: “Vernam u dit nieuws dan reeds van iemand anders dan mij of mijn echtgenoot? Want je moet weten dat jouw dochter Tarsia door plotseling opgekomen maagpijn gestorven is.” Toen Apollonius dit hoorde, beefde hij over zijn hele lichaam. Bovendien werd hij lijkbleek en bleef lange tijd weemoedig stilstaan. Nadat hij terug op adem gekomen was, keek hij de vrouw aan en zei het volgende: “Mijn dochter Tarsia is enkele dagen geleden gestorven. Haar geld, sieraden of kleding zijn toch niet verloren gegaan?”
62 [38]
Nadat hij dit gezegd had, haalde de gewetenloze vrouw alles en gaf het hem zoals afgesproken terug. Vervolgens zei ze het volgende: “Geloof ons, dat indien het lot het had toegestaan, wij jouw dochter hadden teruggegeven, net zoals wij dit alles teruggeven. En opdat je zou weten dat we niet liegen, hebben we hiervan een bewijs van de burgers, die als aandenken aan jouw weldaden een monument voor jouw dochter oprichtten met belastinggeld, dat Uwe Majesteit kan zien.” Apollonius geloofde dat ze echt overleden was en zei tegen zijn slaven: “Neem dit alles op en draag het naar mijn schip; ik ga immers naar het monument van mijn dochter.” Zodra hij daar aankwam, las hij de inscriptie: HEMELSE SCHIMMEN, DE BURGERS VAN TARSUS RICHTTEN UIT RESPECT DIT MONUMENT OP MET BELASTINGGELD TER ERE VAN DE JONGE VROUW TARSIA, DE DOCHTER VAN KONING APOLLONIUS, WEGENS ZIJN WELDADEN.
Nadat hij het grafschrift gelezen had, stond hij versteld. Hij was zo verbaasd dat hij geen traan kon wegpinken en sprak daarom kwaad over zijn ogen: “O wrede ogen, jullie zien de inscriptie ter ere van mijn dochter, en toch kunnen jullie geen traantjes wegpinken! O wat een ellendige tijd maak ik door! Ik vermoed dat mijn dochter leeft.” Na deze woorden keerde hij terug naar het schip en hield een toespraak voor zijn bemanning: “Verban me naar de onderste scheepsruimte; want ik wil in het water mijn laatste adem uitblazen, die zelfs op aarde het licht niet kon aanschouwen.” En zo verbande hij zich naar de onderste scheepsruimte en nadat het anker gelicht werd, koos het schip het ruime sop om spoedig naar Tyrus terug te keren.
[39]
Hij voer met gunstige winden, toen de trouwe zee plotseling anders gestemd werd. Ze werden heen en weer geslingerd door verschillende gevaren van de zee. Iedereen bad tot God, waardoor ze uiteindelijk aankwamen in Mytilene. Daar werden de feesten ter ere van Neptunus in groten getale gevierd. Toen Apollonius dit vernam, zuchtte hij en zei: “Dus iedereen viert de feestdag behalve ik! Maar ik mag niet treurig zijn en bovendien hebzuchtig lijken! Mijn slaven worden al voldoende gestraft, omdat zo door het lot zo‟n ongelukkig meester kregen toegewezen.” Nadien riep hij zijn trouwste slaaf en zei hem: “Geef tien gouden munten aan de manschappen, laat hen gaan en laat hen ermee kopen wat ze willen! Sta hen toe de feestdag te vieren! Voorts verbied ik ieder van jullie mij te roepen; indien iemand van jullie het toch zou riskeren, zorg ik ervoor dat zijn ledematen gebroken worden.” Terwijl alle zeelui van Apollonius van een beter feestmaal genoten dan de zeelui van andere schepen, wandelde Athenagoras, de vorst van de stad, die Apollonius‟ dochter
63 Tarsia liefhad, langs de kust en observeerde de massa schepen. Hij keurde de schepen één voor één en merkte dat dit schip mooier en fraaier was dan de andere schepen. Hij kwam dichter bij het schip van Apollonius en hield halt om het te bewonderen. Vervolgens groetten de zeelui en slaven van Apollonius hem en zeiden: “O grootmoedige vorst, we nodigen je uit, indien je het de moeite waard acht.” Hierop ging hij samen met zijn vijf slaven aan boord van het schip. Hij zag dat iedereen gelijktijdig aan tafel gingen liggen, dus nam ook hij plaats tussen de tafelgenoten en schonk hen tien gouden munten. Hij legde ze op tafel en sprak: “Kijk, jullie moesten me niet voor niets uitnodigen.” Waarop iedereen zei: “We danken jouw aardige geste ten zeerste.” Omdat Athenagoras gezien had dat iedereen zo losjes aan tafel lag en dat er onder hen geen meerdere was, die hen in het oog hield, vroeg hij hen: “Waarom liggen jullie allemaal vrolijk aan tafel, en wie is de meester van dit schip?” De roerganger antwoordde: “De meester van dit schip maakt een rouwproces door en ligt in de onderste scheepsruimte, helemaal in het donker; hij huilt om zijn echtgenote en dochter.” Droevig om wat hij net gehoord had, zei Athenagoras tegen de roerganger: “Ga naar beneden - ik zal jou er twee gouden munten voor geven - en zeg hem: „Athenagoras, de vorst van deze stad, verzoekt jou het donker te ruilen voor het licht en je aan hem te vertonen.‟” De jongeman antwoordde: “Indien ik met twee gouden munten mijn vier ledematen kan behouden!”, en verder: “Kon je niemand anders uitkiezen voor deze taak die er geschikter voor is dan ik? Vraag iemand anders om te gaan, want hij ging ervoor zorgen dat de ledematen gebroken worden van degene die hem zou roepen!” Athenagoras zei: “Hij gaf jullie dit bevel, maar mij toch niet? Hij kent mij niet eens. Ik ga zelf naar beneden om hem te zien. Vertel mij hoe hij heet!” De slaven antwoordden: “Apollonius.”
[40]
Nadat Athenagoras de naam hoorde, zei hij binnensmonds: “Ook Tarsia‟s vader heet Apollonius.” Vervolgens wees de bemanning hem de weg waardoor hij even later bij Apollonius aankwam. Hij zag hem met een ruige baard en een onverzorgd, vuil hoofd in het donker liggen en begroette hem met zachte stem: “Dag Apollonius.” Apollonius dacht dat iemand van zijn bemanning de spot met hem dreef; hij keek met verstoorde blik om, maar toen hij een onbekende, voorname en goed geklede man zag, verborg hij zijn razernij in stilte. Waarop Athenagoras, vorst van de stad, zei: “Ik begrijp best dat je verbaasd bent omdat ik je begroette met jouw naam; weet, dat ik de vorst van
64 deze stad ben.” Omdat Athenagoras geen enkele reactie van hem gehoord had, zei hij hem ook nog: “Ik ben van de weg naar de kust afgedaald om scheepjes te bekijken en tussen alle schepen heb ik jouw schip opgemerkt dat mooi versierd is en er aantrekkelijk uitziet. Toen ik dichterbij kwam, werd ik uitgenodigd door jouw vrienden en zeelui. Ik ging dus aan boord van het schip en nam met plezier plaats aan tafel. Ik vroeg dan naar de meester van het schip. Ze vertelden me dat je een zwaar rouwproces doormaakt; wat ik inderdaad ook merk. Omdat het mijn wens is - daarom ben ik naar jou gekomen - ga van het donker naar het licht en feest even met ons mee! Ik verwacht van God dat hij jou na zo‟n zwaar rouwproces meer vreugde zal geven.” Apollonius, volledig uitgeput door zijn verdriet, richtte zijn hoofd op en zei het volgende: “Wie je ook bent, heer, ga weg, leg je aan tafel en feest met mijn bemanning alsof het de jouwe is! Ik ben namelijk zo terneergeslagen door mijn tegenslagen, dat ik niet alleen geen zin heb om te feesten, maar ook niet meer wens te leven.” Verward ging Athenagoras van de onderste scheepsruimte terug naar het dek, ging aan tafel liggen en voerde het woord: “Ik kon jullie meester niet overhalen om naar het daglicht terug te keren. Wat moet ik doen om hem van zijn zelfmoordneigingen af te brengen? Ik krijg plots een goede ingeving… jongen, ga naar die pooier en zeg hem dat hij Tarsia naar mij moet sturen!” Toen de jongen bij de pooier aankwam, en de pooier dit hoorde, kon hij hem niet links laten liggen; ook al was het tegen zijn wil, toch gaf hij haar mee. En zo ging Tarsia naar het schip en toen Athenagoras haar zag zei hij: “Kom hier bij mij, dame Tarsia; hier zijn immers de capaciteiten van jouw geleerdheid gewenst, om de meester van dit schip en van al deze manschappen te troosten. Overhaal hem, die in het donker zit, om troost te ontvangen en spoor hem aan, hoewel hij rouwt om zijn echtgenote en dochter, naar het daglicht terug te keren. Dit is een daad uit medelijden, waarvan God jegens iedereen welgezind wordt. Ga dus naar hem toe en overreed hem naar het daglicht terug te keren; misschien wil God door ons toedoen dat hij blijft leven. Indien je dit zou kunnen klaarspelen, zal ik jou binnen dertig dagen vrijkopen van jouw pooier zodat je je kan wijden aan jouw kuise maagdelijkheid; en ik zal jou bovendien tien sestertiën goud geven.” Toen het meisje dit hoorde, daalde ze vastbesloten af tot in de onderste scheepsruimte naar Apollonius en groette hem met zachte stem: “Gegroet, wie je ook bent, wees blij! Ik ben immers geen onteerd meisje die jou komt troosten, maar een onschuldige maagd, die haar maagdelijkheid intact houdt te midden van de schipbreuk van kuisheid.”
65 [41]
Vervolgens begon ze op een melodieuze toon dit lied te zingen: “Ik wandel doorheen het uitschot, maar ik ben me niet bewust van het uitschot, zoals een roos met doornen niet geprikt kan worden door de spits van een doorn. Piraten ontvoerden mij en sloegen mij met een vijandig zwaard. Nu ik verkocht werd aan een pooier, heb ik nooit ofte nimmer mijn eer verloren. Als er geen gejammer, rouw en tranen om mijn verloren dierbaren waren en als mijn vader wist waar ik was, zou geen vrouw gelukkiger zijn dan ik. Ik ben van koninklijke afkomst en nakomelinge van een voorname familie, maar nu is verachting mijn lot en men beveelt me zelfs vrolijk te zijn! Bedwing jouw tranen, maak een einde aan jouw zorgen en verdriet, richt jouw ogen op naar de hemel en verhef jouw ziel tot aan de sterren! God, de schepper en stichter van alles, zal er zijn; hij laat niet toe dat deze tranen worden gelaten in vergeefs verdriet!” Bij deze woorden richtte Apollonius zijn hoofd op en zag het meisje; hij zuchtte en zei: “O wat een ellendige tijd maak ik door! Hoelang kan ik aan haar medelijden weerstaan?” Hij stond op, ging naast haar zitten en zei: “Ik bedank je ten zeerste om jouw verstand en aardige geste; ik betaal je met gelijke munt terug; in ruil voor jouw troostende woorden, geef ik jou namelijk deze woorden, omdat je het verdient… ooit, indien ik vrolijk mag zijn en mijn koninkrijk weer machtig kan maken, dan zal ik jou misschien, omdat je zegt dat je van koninklijken bloede bent, verenigen met jouw ouders. Neem nu tweehonderd gouden muntstukken aan en wees net zo blij als wanneer je me naar het daglicht zou hebben geleid. Ga weg; en ik smeek je mij niet meer te roepen, je hebt immers verse wonden opengereten.” Ze nam de tweehonderd gouden muntstukken aan en verliet die plek. Athenagoras vroeg haar: “Waar ga je heen, Tarsia? Heb je je uitgesloofd zonder effect? Konden we dan geen medeleven tonen en voorkomen dat hij de hand slaat aan zichzelf?” Tarsia antwoordde: “Ik heb alles gedaan wat ik kon, maar hij gaf mij tweehonderd gouden muntstukken en vroeg mij weg te gaan omdat hij beweerde gekweld te worden door de verse wonden die ik had opengereten.” Waarop Athenagoras haar zei: “Ik zal jou nu meteen vierhonderd gouden muntstukken geven, daal dan af naar hem en geef hem de tweehonderd gouden muntstukken terug, die hij jou gegeven heeft; overreed hem vervolgens naar het daglicht terug te keren en zeg hem: „Ik ben niet geïnteresseerd in jouw geld, wel in jouw welzijn!‟” Dus Tarsia daalde opnieuw af en zei hem: “Indien je reeds besloten hebt in deze smerige boel te blijven zitten, sta me dan toe met jou een gesprek te voeren in deze
66 donkere plaats, omdat je mij geëerd hebt met een immense som geld. Ik zal pas weggaan, als je de knopen van mijn raadsels kan ontrafelen; indien niet, dan zal ik jou het geld teruggeven, dat je aan mij gegeven hebt en weggaan.” Maar opdat het niet zou lijken dat Apollonius zijn geld terugwou, en omdat hij tegelijkertijd ook wou horen wat het intelligente meisje te zeggen had, zei hij: “Ook al is voor mij in mijn verdriet geen enkele remedie toereikend, behalve dan wenen en rouwen, zeg toch maar - zodat ik gespaard blijf van de aansporing om blij te zijn - wat je te zeggen hebt en ga daarna weg! Ik smeek je om rekening te houden met mijn tranen.”
[42]
Tarsia zei hem: “Er is een huis op aarde dat luid weerklinkt. Het huis zelf weergalmt, maar de zwijgzame bewoner laat zich niet horen. Toch lopen beiden tezamen, zowel de bewoner alsook het huis. Indien je dus een koning bent, zoals je beweert - in mijn geboortestad hoort de koning namelijk intelligenter te zijn dan eender wie -, los dan mijn raadsel op en ik zal weggaan!” Apollonius schudde zijn hoofd en zei: “Opdat je zou weten dat ik niet gelogen heb… het huis dat weergalmt op aarde, is de zee; de zwijgzame gastvriend van dit huis is de vis, die samen met het huis loopt.” Het meisje verbaasde zich om de hoogstaande oplossing die aantoonde dat hij werkelijk een koning was en bestookte hem vervolgens met scherpzinnigere raadsels en sprak: “De zoete vriendin van de oever, van oudsher dichtbij de diepe waterwegen, die aangenaam zingt voor de muzen, is zwart geverfd; ik ben de bode van taal, verzegeld door de vingers van mijn meester.” Waarop Apollonius haar zei: “De zoete vriendin van God, die haar liederen naar de hemel uitzendt, is de rietfluit, van oudsher dichtbij de oever, omdat ze naast het water haar woning heeft. Wanneer deze zwart geverfd is, is ze de bode van taal.” Eveneens zei het meisje hem: “Lange, mooie dochter van het bos, ik reis vlug, dicht omringd door een ontelbare menigte kameraden. Ik loop over vele wegen, maar ik laat geen voetsporen achter.” Ook nu schudde Apollonius zijn hoofd en zei haar: “O, indien ik mijn langdurige rouw kon laten varen, zou ik jou dingen kunnen tonen, waar jij niets van af weet. Toch beantwoord ik jouw raadsels; het verbaast me immers dat jij op zo‟n jeugdige leeftijd al zo‟n inzicht hebt. Inderdaad, de lange boom, die reist, de mooie dochter van het bos, is een schip; het reist vlug door de waaiende wind, dicht omringd door een menigte; het loopt over vele wegen, maar laat geen voetsporen achter.” Het meisje, geprikkeld door zijn inzicht in de raadsels, zei hem ook: “Het vuur gaat
67 door het hele huis zonder schade… omgeven door vlammen word ik langs alle kanten ingesloten, maar ik ben niet verbrand; het huis is naakt en zo ook de gast die daar aankomt.” Apollonius zei haar: “Indien ik die rouw kon laten varen, zou ik onschadelijk door dat vuur lopen. Ik zou immers in een bad gaan, waar langs alle kanten de vlammen opstijgen uit kleine waterpijpen; waar het huis naakt is, omdat het binnenin niets anders heeft dan zitbanken; waar de naakte gast binnengaat zonder kleren.” Eveneens zei het meisje hem: “Ik heb twee punten verenigd tot één stuk ijzer. Ik strijd tegen de wind, ik vecht met de diepe zee. Ik doorzoek het midden van de zee en bovendien bijt ik in de zeebodem.” Apollonius antwoordde haar: “Het is het anker, dat jou, die hier op dit schip zit, vasthoudt en dat twee punten heeft, die verenigd worden tot één stuk ijzer; het strijdt tegen de wind en vecht met de diepe zee; het doorzoekt het midden van de zee, en bijt bovendien in de zeebodem.” Eveneens zei het meisje hem: “Zelf ben ik niet zwaar, maar een gewicht van water hangt aan mij. Al mijn ingewanden zijn gezwollen, en ze verspreiden zich in diepe holtes. Binnenin ligt het water verscholen, maar het stroomt er niet vanzelf uit.” Apollonius antwoordde haar: “Een spons, ook al is die licht, zwelt wanneer ze gevuld is met een gewicht van water, dat zich verspreidt in diepe holtes en dat er niet vanzelf uitstroomt.”
[43]
Eveneens zei het meisje hem: “Ik ben niet opgesmukt met hoofdhaar en ik ben ook niet opgesmukt met een baard; ik heb immers binnenin mij haar, dat niemand heeft gezien. Ze gooien mij met handen en ik word door handen teruggegooid in de lucht.” Apollonius zei: “Toen ik schipbreuk leed in Pentapolis had ik deze als leider, zodat ik de vriend van de koning werd. Het is namelijk een bal, die niet bedekt is met hoofdhaar maar toch niet haarloos is, omdat die binnenin vol haar zit; die wordt gegooid door handen alsook teruggegooid door handen.” Eveneens zei het meisje hem: “Ik heb geen vaste vorm alsook geen vreemde vorm. Er zit een straling in mij, die flikkert met een helder licht en die niets toont, behalve dan wat ze vroeger al gezien heeft.” Apollonius antwoordde: “Er is geen vaste vorm in een spiegel, want die verandert afhankelijk van het gezichtsveld; er is ook geen vreemde vorm, omdat het gewoon het spiegelbeeld toont.” Eveneens zei het meisje hem: “Vier identieke zussen lopen vanuit hun beroep alsof ze elkaar trachten te overtreffen, hoewel ze allen evenveel inspanning doen en dicht bij elkaar lopen, kunnen ze elkaar niet raken.” Apollonius zei haar: “De vier zussen die op
68 elkaar gelijken qua uiterlijk zijn wielen die vanuit hun beroep lopen alsof ze elkaar trachten te overtreffen; en hoewel ze dicht bij elkaar zijn, kan geen enkel wiel, geen enkel ander wiel aanraken.” Eveneens zei het meisje hem: “Wij zijn op zoek naar hogere oorden en beklimmen de hemel, wij zijn identiek gemaakt en één rij rijgt ons aaneen. Al wie hogere oorden opzoekt, wordt door ons vergezeld naar de hemel.” Hij zei haar: “Ik smeek jou bij God om mij niet langer te overhalen om blij te worden; ik wil immers niet dat het lijkt alsof ik mijn overleden verwanten beledig. De sporten van een ladder, die niet van plaats veranderen, zijn namelijk op zoek naar hogere oorden en worden in één rij aaneengeregen; en al wie hogere oorden opzoekt, wordt door hen vergezeld naar de hemel.”
[44]
Na deze woorden zei hij: “Kijk je hebt de andere honderd gouden munten gekregen, ga nu weg, zodat ik de herinnering aan mijn dierbare overledenen kan betreuren.” Maar het meisje had verdriet omdat zo‟n verstandige man wou sterven - het is een laffe daad - en ze stak de gouden munten terug in zijn zak. Daarna pakte ze hem beet bij zijn rouwkleding om hem naar het licht te proberen trekken. Maar hij schudde haar van zich af waardoor ze viel. Door de val kreeg het meisje een bloedneus, waarop ze ging zitten, begon te wenen en immens weemoedig zei: “O meedogenloze macht van de hemel, die toelaat dat ik, een onschuldig meisje, vanaf de wieg door zulke grote rampen geteisterd word! Want zodra ik geboren was op zee, te midden van de golven en de stormen, stierf mijn moeder, die mij ter wereld bracht, de verstikkingsdood omdat de nageboorte naar de buik terugkeerde en het bloed stolde. Een begrafenis op het land werd haar ontzegd. Ze werd wel door mijn vader opgesmukt met koninklijke sieraden en in een doodkist gelegd samen met twintigduizend gouden sestertiën, waarna ze werd toevertrouwd aan de zee. Ik werd dan in een wieg gelegd en door mijn vader toevertrouwd aan de gewetenloze Stranguillio en zijn echtgenote Dionysias samen met sieraden en koninklijke kleding. Hiervoor werd ik bijna op een slinkse wijze vermoord, aangezien één slaaf met een slechte reputatie, Theophilus, het bevel kreeg mij om te brengen. Maar toen hij me wou vermoorden, heb ik hem gesmeekt om mij toe te staan God als getuige te aanroepen. Terwijl ik aan het bidden was, verschenen er onverwachts piraten, die me met geweld meesleurden en me naar deze provincie brachten. Hier werd ik dan verkocht aan een gewetenloze pooier.”
69 [45]
Toen het meisje al wenend dit en soortgelijke praatjes vertelde, stormde Apollonius op haar af om haar te omhelzen, begon te wenen van vreugde en zei: “Jij bent mijn dochter Tarsia, jij bent mijn enige hoop, jij bent het licht van mijn ogen. Om jou en om jouw moeder heb ik gedurende veertien jaar gerouwd. Nu zal ik gelukzalig sterven, omdat ik hoop gekregen heb, waarvan ik helemaal opfleur.” Apollonius voegde er ook dit nog aan toe: “Laat deze stad ten onder gaan.” Wanneer de vorst Athenagoras dit hoorde, begon hij in het openbaar, op het forum, in de curia te roepen: “Haast jullie, burgers en aristocraten, opdat deze stad niet ten onder gaat!”
[46]
Een grote of beter een immense menigte stroomde samen en er was zo‟n commotie bij het volk, dat helemaal niemand, man noch vrouw, thuis bleef. Athenagoras voerde het woord voor de menigte die samengestroomd was: “Burgers van Mytilene, jullie moeten weten dat Apollonius van Tyrus hierheen gekomen is - kijk maar, scheepsvloten haasten zich met veel gewapende mannen - omdat hij van plan is deze provincie te vernietigen omwille van de verdomde pooier, die zijn dochter Tarsia kocht en haar in een bordeel plaatste. Om dus deze stad te redden, moet iemand naar de pooier gestuurd worden en zich wreken op één man met een slechte reputatie, opdat wij niet allemaal gevaar lopen.” Toen het volk dit hoorde, pakten ze hem bij de oren beet. De pooier werd vervolgens naar het forum gebracht met zijn handen op zijn rug gebonden. Een enorme rechterstoel werd opgericht op het forum en daarenboven werd komaf gemaakt met Apollonius‟ onverzorgde uiterlijk, dat deed denken aan zijn voormalige rouw. In plaats daarvan werd hem koninklijke kleding aangetrokken en werd op zijn geschoren hoofd een hoofdband geplaatst. Daarna beklom hij samen met zijn dochter Tarsia de rechterstoel. Hij omarmde haar in aanwezigheid van al het volk en kon geen woord uitbrengen door zijn tranen. Toen Athenagoras er eindelijk na veel moeite in slaagde het volk stil te krijgen met zijn hand, sprak hij de zwijgende menigte toe: “Burgers van Mytilene, door een plots gevoel van medelijden samengebracht, zie met eigen ogen dat Tarsia, die door een pooier uit hebzucht tot op vandaag de dag werd onderdrukt om ons te gronde te richten, herkend werd door haar vader; door jullie medelijden is zij maagd gebleven. Opdat ik jullie, gelukbrengend volk, dus nog dankbaarder kan zijn, zorg er dan voor dat de pooier gestraft wordt.” Hierop riep iedereen in koor: “De pooier moet levend verbrand worden en al zijn
70 bezittingen moeten worden toegekend aan het meisje!” En na deze woorden werd de pooier toevertrouwd aan het vuur. Daarnaast werden zijn opzichter, alle meisjes en zijn vermogen overhandigd aan de maagd Tarsia. Waarop Tarsia tegen de opzichter zei: “Ik geef je jouw vrijheid terug, omdat ik maagd ben gebleven dankzij jou.” Ze schonk hem dus voor deze weldaad tweehonderd talenten goud en zijn vrijheid. Daarna zei ze in aanwezigheid van alle meisjes: “Al wat jullie voor die verdomde pooier met jullie lichaam hebben verdiend, geef ik jullie terug, en omdat jullie samen met mij onderworpen waren, zullen jullie nu vrij zijn net zoals ik.”
[47]
Welnu, Apollonius van Tyrus stond op en sprak het volk toe met deze woorden: “Ik bedank jullie voor jullie medelijden, eerbiedwaardige en zeer rechtschapen burgers. Jullie langdurige trouw bracht medelijden teweeg, verleende rust, bracht geluk voort en zorgde voor eer. Het is door jullie toedoen dat de bedrieglijke dood, die rouw met zich meebracht, aan het licht gekomen is; het is eveneens door jullie toedoen dat maagdelijkheid geen oorlogen moest doorstaan; het is door jullie toedoen dat mijn enige dochter is teruggebracht in de armen van haar vader. Voor deze enorme weldaad schenk ik jullie stad honderd talenten goud om alle stadsmuren te restaureren.” Na deze toespraak liet hij het geld onmiddellijk aan hen overhandigen. De burgers kregen dus de gouden talenten en richtten vervolgens een immens standbeeld op van hem, staand op het voorsteven van een schip, terwijl hij op het hoofd van de pooier trapte en zijn dochter vasthield in zijn rechterarm. Op het standbeeld schreven ze: VOOR APOLLONIUS VAN TYRUS, DE HERSTELLER VAN DE TEMPELS OP HET FORUM EN VOOR TARSIA, DIE ZEER KUIS HAAR MAAGDELIJKHEID BEWAARDE EN DIE ZEER KLEINERENDE AVONTUREN HEEFT DOORSTAAN, GAF DE TOTALE BEVOLKING DIT STANDBEELD UIT GROTE LIEFDE, TER NAGEDACHTENIS EN EEUWIGE ROEM. Waarom
nog meer woorden vuilgemaakt? Binnen
enkele dagen huwelijkte hij zijn dochter uit aan de vorst Athenagoras met een buitengewoon eerbetoon en tot vreugde van de burgers.
[48]
Daarna voer hij met al zijn manschappen en met zijn dochter en schoonzoon weg. Hij wou via Tarsus varen om zo uiteindelijk terug te keren naar zijn geboortestad. Hij zag in een droom iemand in de gedaante van een engel tegen hem spreken: “Apollonius, zeg jouw roerganger dat hij naar Ephese moet sturen; betreed, zodra je daar aankomt, de tempel van Diana samen met jouw dochter en schoonzoon, en zet in chronologische volgorde al jouw onheilspellende gebeurtenissen uiteen, waardoor je sinds jouw jeugd getroffen werd! Ga daarna naar Tarsus en neem wraak voor wat ze jouw onschuldige
71 dochter hebben aangedaan!” Zodra Apollonius wakker geworden was, maakte hij zijn dochter en schoonzoon wakker en vertelde zijn droom. Zij zeiden hem: “Heer, doe wat hij beveelt.” Hij liet zijn roerganger dus naar Ephese varen. Ze kwamen daar aan na een voorspoedige zeereis. Apollonius verliet het schip met zijn manschappen en ging naar de tempel van Diana, waar zijn echtgenote de hoogste functie had onder de priesteressen. Ze was immers een charmante verschijning en gewend aan totale liefde voor kuisheid, zodat niemand aangenamer was voor Diana dan zij. Apollonius kwam ondertussen met zijn manschappen aan bij de tempel van Diana en vroeg voor hem het heiligdom te openen, om in het zicht van Diana al zijn gebeurtenissen uiteen te zetten. Er werd gemeld aan de overste van alle priesteressen dat een of andere koning met zijn dochter, schoonzoon en grote offergaven was aangekomen, en dat hij een of ander verhaal wou vertellen in het zicht van Diana. Toen zij hoorde dat een koning was aangekomen, trok ze koninklijke kleding aan, smukte haar hoofd op met parels en verscheen uiteindelijk in een purperen gewaad, begeleid door een gezelschap van dienaressen. Vervolgens ging zij de tempel binnen. Toen Apollonius haar zag, wierp hij zich samen met zijn dochter en schoonzoon voor haar voeten. Zo groot was namelijk de pracht van de schoonheid die ze uitstraalde, dat zij dachten dat ze de godin Diana zelf was. Ondertussen werd het heiligdom geopend en werden offergaven aangeboden. Daarna begon hij dit in het zicht van Diana onder luid gehuil uit te spreken: “Vanaf mijn jeugd werd ik aangesproken met de titel „koning‟ en had ik alle kennis opgedaan, waarover aristocraten en koningen beschikken. Ik loste een raadsel op van de vijandige koning Antiochus, om met zijn dochter te mogen trouwen. Maar hij had een relatie van de meest verachtelijke soort met het meisje, van wie hij van nature de vader was. Door gewetenloosheid werd hij bijgevolg haar echtgenoot en hij voerde het in zijn schild om mij te vermoorden. Toen ik hem ontvluchtte, heb ik schipbreuk geleden en daarom werd ik opgevangen door de koning van Cyrene, Archistrates, om dan uiteindelijk waardig genoeg bevonden te worden om met zijn dochter te trouwen. Zij wenste samen met mij mee te gaan om mijn koninkrijk in ontvangst te nemen. Nadat ze deze jonge dochter - die jijzelf, machtige Diana, in een droom via een aanmanende engel beval aan jou te tonen - , aan boord van het schip gebaard had, blies ze de laatste adem uit. Ik heb haar eervolle, koninklijke en waardige kleding aangetrokken voor de begrafenis en ik heb haar in een doodkist gelegd samen met twintigduizend sestertiën goud, opdat, waar ze ook zou worden gevonden, het toch duidelijk is met wie men te maken heeft en ze waardig zou
72 worden begraven. Mijn dochter hier, haar vertrouwde ik toe aan de zeer boosaardige mensen, Stranguillio en Dionysias, en zelf ben ik naar Egypte getrokken. Gedurende veertien jaar weende ik er heftig om mijn echtgenote. Later kwam ik terug om mijn dochter terug te halen. Ze vertelden mij dat ze overleden was. Nogmaals werd ik overstelpt door hernieuwde rouw. Na de dood van moeder en dochter, gaf jij aan mij, die verlangde te sterven, het leven terug.”
[49]
Toen Apollonius dit en soortgelijke praatjes vertelde, verhief zijn echtgenote haar stem en riep: “Ik ben jouw echtgenote, de dochter van koning Archistrates!” Hierop omarmde ze hem en begon te vertellen: “Jij bent mijn Apollonius van Tyrus; jij bent de meester, die mij vakkundig onderwees; jij bent de man die mij van mijn vader Archistrates gekregen heeft; jij bent de man op wie ik verliefd werd niet uit lust maar omdat je een toonbeeld van wijsheid bent! Waar is mijn dochter?” Waarop hij haar Tarsia toonde en zei: “Kijk, dit is ze!” In heel Ephese weerklonk dat Apollonius van Tyrus de vrouw die zijzelf als priesteres beschouwden, als zijn echtgenote had herkend. Een enorme vreugde ontstond in de hele stad. De pleinen werden versierd met kransen, muziekinstrumenten werden op verschillende plaatsen opgesteld; de burgers vierden feest, iedereen was evenzeer vrolijk. Op haar positie plaatste ze zelf een priesteres, die de tweede in rang was en geliefd. Niet alleen te midden van de vreugde en tranen van alle inwoners van Ephese, maar ook te midden van de zeer bittere droefheid omdat zij hen zouden verlaten, namen ze afscheid en samen met haar echtgenoot, dochter en schoonzoon ging ze aan boord van het schip.
[50]
Apollonius maakte zijn schoonzoon, koning Athenagoras, tot koning in zijn plaats en samen met hem, zijn dochter en zijn manschappen voer hij verder om uiteindelijk in Tarsus aan te komen. Ogenblikkelijk liet Apollonius Stranguillio en Dionysias arresteren, en voor zich, zittend op de rechterstoel op het forum, brengen. Zodra ze gebracht werden, zei Apollonius in aanwezigheid van iedereen: “Zeer gelukkige burgers van Tarsus, gebeurde het dan dat Apollonius van Tyrus in de een of andere aangelegenheid ondankbaar was jegens iemand van jullie?” Ze riepen in koor: “Wij benoemden jou tot koning alsook tot vader van onze vaderstad en zo noemen wij jou voor eeuwig; voor jou waren we bereid te sterven, meer nog we zijn nog steeds bereid, omdat wij met jouw hulp ontsnapten aan de hongersnood en aan de hongersdood.
73 Jouw standbeeld door ons geplaatst op een tweespan is een bewijs van deze weldaad.” Apollonius vertelde hen vervolgens: “Ik vertrouwde mijn dochter toe aan Stranguillio en zijn echtgenote Dionysias, maar zij wilden haar niet meer teruggeven aan mij.” Stranguillio zei: “Bij de zachtmoedigheid van jouw koningschap, omdat het noodlot het bepaalde.” Apollonius zei: “Kijk, burgers van Tarsus, het is nog niet voldoende, wat hun kwaadaardigheid betreft, dat ze een moord begingen want bovendien meenden ze bij mijn koninklijke macht meineed te moeten plegen. Kijk, ik zal jullie zichtbaar bewijs leveren, en ik zal het jullie bevestigen met getuigenissen.” Apollonius toonde vervolgens zijn dochter ten overstaan van al het volk en zei: “Kijk, mijn dochter Tarsia is hier!” Toen de slechte vrouw, de gewetenloze Dionysias, haar zag, beefde ze tot in het diepst van haar lichaam. De burgers waren verbaasd! Dan liet Tarsia de beheerder Theophilus bij zich brengen. Toen dat gebeurd was, zei ze hem: “Theophilus, indien je gespaard wil blijven van de martelingen die je verdient en van het bloedvergieten wenst vrijgesteld te worden en indien je van mij vergiffenis wil krijgen, zeg dan duidelijk, wie jou de opdracht gaf om mij te vermoorden!” Theophilus antwoordde: “Mijn meesteres Dionysias.” Nadat deze bekentenis werd afgelegd door een getuigenverklaring en de waarheid dus aan het licht gebracht werd, waren alle burgers in de war en sleurden ze Stranguillio en Dionysias buiten de stad waar ze hen stenigden. Daarna wierpen ze hun lijken op het veld voor de beesten op het land en voor de vogels in de lucht, om zo hun lijken een begrafenis te ontzeggen. Ze wilden Theophilus ook doden, maar door bemiddeling van Tarsia bleef hij gespaard. Tarsia zei namelijk: “Zeer eerbiedige burgers, indien hij mij geen tijd verleend had om God als getuige te aanroepen, dan had jullie voorspoed mij toch niet beschermd.” Daarna beloonde ze Theophilus meteen met de vrijheid en een beloning.
[51]
Later maakte Apollonius als wederdienst het volk blij door openbare bouwwerken te starten; hij restaureerde alle thermen, de stadswallen en de torens op de stadsmuren. Met al zijn manschappen verbleef hij daar vijftien dagen voor de heropbouw. Daarna nam hij afscheid van de burgers en zette koers naar Cyrene in de landstreek Pentapolis. Daar kwam hij ongedeerd aan. Hij ging naar koning Archistrates, zijn schoonvader. Deze zag zijn dochter met haar echtgenoot en zijn kleindochter Tarsia met haar echtgenoot. Hij verwelkomde Apollonius en zijn dochter met een kus en bewees hen eer als leden van de koninklijke familie. Samen met hen spendeerde hij nog een heel jaar in gelukzaligheid. Daarna, op hoge leeftijd, stierf hij in hun armen en
74 liet de helft van zijn koninkrijk over aan Apollonius en de helft aan zijn dochter. Na al deze gebeurtenissen, maakte Apollonius een wandeling langs de zee. Daar zag hij de visser, door wie hij als schipbreukeling opgevangen werd en die hem de helft van zijn mantel gaf. Hij beval zijn slaven hem te halen en hem naar zijn paleis te brengen. Wanneer de visser in de gaten had dat hij naar het paleis gebracht werd, meende hij dat hij uitgeleverd werd aan de doodstraf. Maar zodra hij het paleis binnenging, liet Apollonius van Tyrus, die met zijn echtgenote neerzat, hem bij zich brengen, en vervolgens zei hij tegen zijn echtgenote: “Mevrouw de koningin en eerbare echtgenote, dit is mijn bruidsjonker, die mij hulp bood, en mij de weg toonde om tot bij jou te komen.” Terwijl Apollonius hem bekeek zei hij: “O zeer vriendelijke oude man, ik ben Apollonius van Tyrus, aan wie je de helft van jouw mantel hebt afgestaan.” Vervolgens schonk hij hem van harte tweehonderdduizend sestertiën goud, slaven en slavinnen, kleding en zilver, en kende hem een eretitel toe, die hij zijn hele leven mocht dragen. Later volgde Hellenicus, die Apollonius van alles op de hoogte had gebracht wanneer koning Antiochus hem vervolgde en die niets van hem wou aannemen, hem. Terwijl Apollonius verder wandelde, klampte Hellenicus hem aan en zei: “Heer koning, denk aan jouw slaaf Hellenicus.” Hierop nam hij hem bij de hand, trok hem recht en verwelkomde hem met een kus; hij kende hem een eretitel toe en schonk hem veel kostbaarheden. Nadat dit alles was afgehandeld, beviel zijn echtgenote van een zoon, die koning werd in de plaats van zijn grootvader Archistrates. Zelf leefde Apollonius vierenzeventig jaar samen met zijn echtgenote. Hij regeerde respectievelijk over het koninkrijk Antiochië, Tyrus en Cyrene en hij leidde een rustig en gelukkig leven met zijn echtgenote. Na het verloop van de jaren, die we zonet vermeld hebben, stierven ze in vrede en op een mooie ouderdom.
Hiermee is het boek van Apollonius afgelopen.
75
IV. COMMENTAAR OP DE GENESE VAN DE VERTALING 4.1. Inleiding De taak om een commentaar te schrijven bij mijn vertaling van de HA liep niet van een leien dakje. Het is immers niet zo vanzelfsprekend om een allesomvattende en tegelijkertijd overzichtelijke toelichting te geven van de genese van mijn vertaling. Omdat ik een breed publiek beoog, heb ik voor de gulden middenweg gekozen: een algemeen-technische, met specifieke voorbeelden verduidelijkte handleiding van mijn vertaalmethode bezorgen. Niet alleen komen vertaalwetenschappelijke thema‟s aan bod, maar ook interpretatieproblemen. Bij het produceren van een vertaling is er namelijk altijd enige voorzichtigheid geboden omtrent de interpretatiemogelijkheden op zinsdeel-, zins-, of zelfs tekstniveau. Het is dan ook een lastige kwestie om exact in de doeltaal - de taal waarin wordt vertaald (Bloemen en Segers 2003: 48) - weer te geven wat in de brontaal - de taal waaruit wordt vertaald (Bloemen en Segers 2003: 25) - wordt bedoeld. Daarenboven is er een enorme tijdspanne tussen de genese van de Laat-Latijnse redactie RA, die zoals eerder vermeld vermoedelijk dateert uit de vijfde eeuw (Kortekaas 2004: 3) en de genese van de doeltekst - de tekst die uit het vertaalproces voortkomt (Bloemen en Segers 2003: 49) - uit de eenentwintigste eeuw, wat de interpretatie zeker niet ten goede komt. Ik acht het dus niet overbodig om u als lezer op de hoogte te brengen van passages uit de brontekst - de tekst waarvan een vertaling wordt gemaakt (Bloemen en Segers 2003: 26) - waar ik mee geworsteld heb. Ik acht het al evenmin overbodig om u te wijzen op passages in mijn vertaling die enigszins afwijken van de brontekst met het oog op een betere integratie van het geheel in de doeltekst. Mijn commentaar zal dus een verhelderende kijk geven op mijn vertaalmethode en dient voornamelijk als leidraad bij de vertaling. Voor een zeer technische, gedetailleerde commentaar verwijs ik respectvol naar de lijvige commentaar van Kortekaas, Commentary on the Historia Apollonii regis Tyri, Leiden, 2007. waar ik zelf gretig gebruik van heb gemaakt. Bij lastige passages was het vaak een verrijking om de commentaar van Kortekaas binnen handbereik te hebben.
76
4.2. Commentaar 4.2.1. Vertaalmethode Volgens Peter Verstegen is een vertaling een herschrijving van een brontekst in een andere taal waarbij het communicatieve effect van het origineel zo goed mogelijk gereproduceerd wordt (Verstegen 1993: 8). Of zoals Anton Popovic het verwoordt geciteerd door Van den Broeck: “De opgave van de vertaler bestaat er niet alleen in dat hij zich met het origineel identificeert, want dat zou slechts een transparante vertaling opleveren. De vertaler heeft ook het recht organisch te verschillen, onafhankelijk te zijn in zoverre die onafhankelijkheid wordt nagestreefd in het belang van het origineel.” (Van den Broeck 1999: 179). Verstegen en Popovic verwoorden perfect mijn definitie van een vertaling. Eerst en vooral was het mijn bedoeling om zo goed mogelijk het origineel te representeren. Wat zeker niet betekent dat ik een woord-voor-woordvertaling op het oog had, integendeel. In tweede instantie vond ik het absoluut noodzakelijk om er mijn eigen stempel op te drukken. Het resultaat is een mengelmoes van equivalente woordvertalingen en vrije woordvertalingen. Deze vertaalmethode strookt met de opzet van mijn vertaling, namelijk een vlot leesbare Nederlandse tekst produceren. Om dit te kunnen verwezenlijken, hield ik vooral rekening met de stijl, die ik bewust zo eenvoudig mogelijk heb gehouden, en het lexicon, waarin ik bewust ruimte heb gelaten voor variatie en hedendaagse uitdrukkingen. In wat volgt, geef ik een overzicht van de vertaalprocédés die ten grondslag liggen aan mijn vertaalmethode. Ter verduidelijking verwijs ik naar concrete voorbeelden uit mijn vertaling.
Een eerste vertaalprocédé dat ik aangewend heb, op het niveau van de syntaxis, is de substitutie van onderschikking of hypotaxis door nevenschikking of parataxis. De Latijnse brontekst maakt vaak gebruik van onderschikkende voegwoorden als cum, dum en ut. Omdat ik een vlot leesbare vertaling opteerde, koos ik er bewust voor om onderschikkende tijdszinnen menigmaal te vervangen door nevenschikking. Dit omwille van het feit dat nevenschikkende zinnen eenvoudiger en vlotter ogen dan onderschikkende. Een voorbeeld uit het eerste hoofdstuk: “Sed cum sui pectoris vulnus ferre non posset, quadam die prima luce vigilans inrumpit cubiculum filiae suae.” (Kortekaas 2004: 104) zou volgende vertaling kunnen opleveren: “Toen hij zijn hartbrekende verdriet niet langer kon verdragen, drong hij op een dag bij het ochtendkrieken, na een hele nacht geen oog dicht te hebben gedaan, de slaapkamer van zijn dochter binnen.” Ik maakte daarvan: “Nu, Antiochus kon zijn
77 hartbrekende verdriet niet langer verdragen en drong daarom, op een dag bij het ochtendkrieken, na een hele nacht geen oog dicht te hebben gedaan, de slaapkamer van zijn dochter binnen.” Omdat verandering van spijs doet eten, heb ik dit procédé niet consequent doorgevoerd, maar ben ik afgegaan op mijn intuïtie om in bepaalde gevallen toch te opteren voor onderschikking. Een voorbeeld hiervan uit hoofdstuk zeven: “Et ut cum haec Tyro aguntur, supervenit ille Thaliarchus, qui a rege Antiocho fuerat missus ad necandum iuvenem.” (Kortekaas 2004: 116). Mijn vertaling hiervan: “Terwijl zich dit alles in Tyrus aan het afspelen was, kwam de reeds genoemde Thaliarchus aan, die in opdracht van koning Antiochus de jongeman moest vermoorden.”
Vervolgens behandel ik twee procédés op het niveau van de syntaxis samen. Het gaat enerzijds om de substitutie van passief door actief en anderzijds om de keuze voor een modernere zinsbouw en de daarmee gepaard gaande „verknipping‟ van zinnen als gevolg. Het Latijn houdt veel meer van passieve zinsconstructies dan het Nederlands. Daarenboven oogt een actieve zin eenvoudiger dan een passieve. Dit gaf de doorslag om de voorkeur te geven aan actieve zinnen. Vanuit mijn doelstelling om een vlot leesbare tekst te produceren is dit weliswaar niet verwonderlijk. Ter illustratie een voorbeeld: “Interpositis autem diebus atque mensibus, cum haberet puella mense iam sexto, eius ventriculum deformatum est.” (Kortekaas 2004: 156) heb ik vertaald met “Enkele maanden en dagen later had het meisje een gezwollen buikje: ze was reeds zes maanden zwanger.” Dit oogt eenvoudiger dan de passieve variant: “Nadat dagen en maanden verstreken waren, was het buikje van het meisje gezwollen: ze was reeds zes maanden zwanger.” De hoofdtoon is dus actief maar om eentonigheid te vermijden heb ik nu en dan een passief werkwoord uit de brontaal toch met een passieve vorm vertaald in de doeltaal. Daarnaast vertoont de zinsbouw in mijn vertaling opvallende verschillen met de zinsbouw in de brontekst. De voornaamste reden voor die afwijkende zinsbouw is de voorliefde van het Latijn voor tangconstructies - zinsconstructies waarin delen die bij elkaar horen te ver uit elkaar staan. Het zijn net die tangconstructies die ik in mijn Nederlandse vertaling, voor zover mogelijk, heb willen beperken. Verder gaat het ondermeer om kleine verschuivingen als de transmutatie van bijzinnen, de substitutie van onderschikking door nevenschikking en het onderbreken van de zinsdeelsequentie. Een voorbeeld van die afwijkende zinsbouw: “Rex autem, ut vidit iuvenem discessisse, conversus ad amicos suos ait” (Kortekaas 2004: 134) wordt in mijn vertaling “Toen de koning de jongeman had zien vertrekken, richtte hij zich tot zijn vrienden en zei”
78 Op woordniveau is een eerste toegepast procédé de tegenstelling tussen concordant vertaalde woorden of woordgroepen en non-concordant vertaalde woorden of woordgroepen. Bij een concordante vertaling wordt bewust steeds hetzelfde woord op dezelfde manier vertaald. Een non-concordante vertaling is dan het tegenovergestelde (Lankers 2005: 22). Net zoals de dooreenvlechting van onderschikking en nevenschikking, van passief en actief zorgt de versmelting van concordantie en non-concordantie voor harmonie. Mijn keuze voor nu eens concordante, dan weer non-concordante vertalingen is niet willekeurig. Aanspreekvormen en woorden of woordgroepen die in mindere mate herhaald worden, heb ik doorgaans concordant vertaald. Frequent gebruikte woorden daarentegen heb ik uit variatiedrang of vanwege de context non-concordant vertaald. Enkele voorbeelden: De aanspreekvorm “Cara nutrix” (Kortekaas 2004: o.m.106 en 174) vertaal ik concordant met “Lieve voedster”; De aanspreekvorm “Athenagoras princeps” (Kortekaas 2004: o.m.190 en 196) vertaal ik concordant met “de vorst Athenagoras”. Frequent voorkomende woorden als ait, verbogen vormen van dicere en een substantief als virgo heb ik non-concordant vertaald. Voor de afwisseling heb ik nu eens “Apollonius ait” (Kortekaas 2004: 136) vertaald met “Apollonius zei” dan weer “Apollonius ait” (Kortekaas 2004: 138) met “Apollonius reageerde als volgt”. Virgo vertaalde ik afhankelijk van de context waarin het gebruikt wordt nu eens met “jonge vrouw” zoals in “Theophile, quid peccavi, ut manu tua innocens virgo moriar?” (Kortekaas 2004: 178) dan weer met “maagd” zoals in “quae vestra pietate virgo permansit.” (Kortekaas 2004: 230).
Een tweede procédé op woordniveau betreft de deletie van redundantie. Het Latijn uit de brontekst is soms nogal expliciet. Dit blijkt uit de vele herhalingen van woorden en woordgroepen en uit redundante woorden of woordgroepen. In de doeltekst heb ik een redundant en te expliciet effect willen vermijden. Dit had als consequentie dat sommige woorden uit de brontekst onvertaald bleven in de doeltekst. Zo liet ik bijvoorbeeld nomine in “Et post discessum adolescentis vocat ad se Antiochus rex dispensatorem suum fidelissimum, nomine Thaliarchum, et dicit ei.” (Kortekaas 2004: 114) onvertaald. Enkel wanneer een redundant woord opvalt, hetzij door zijn positie hetzij door alliteratie of woordspelletjes, heb ik het vertaald om het te benadrukken. Dit geldt voor “In civitate Antiochia rex fuit quidam nomine Antiochus, a quo ipsa civitas nomen accepit Antiochia.” (Kortekaas 2004: 104). Vanwege het woordspel nomine…nomen vertaalde ik als volgt: “In de stad Antiochië woonde een koning, Antiochus genaamd. Naar hem werd de stad Antiochië vernoemd.”
79 Om niet te expliciet te zijn, drukte ik op volgende zin mijn stempel: “Sed moras facientibus his, qui classes navium praeparabant, devenit Apollonius civitatem Tharsiam.” (Kortekaas 2004: 118). “Maar de mannen die met deze taak belast werden, waren aan het dralen terwijl Apollonius inmiddels aangekomen was in de stad Tarsus.” Qui classes navium praeparabant blijkt immers duidelijk uit de voorgaande zin “Tunc iussit rex classes navium praeparari ad persequendum iuvenem.” (Kortekaas 2004: 118). “Intussen liet de koning scheepsvloten in gereedheid brengen om de jongeman te zoeken.” Nog enkele voorbeelden: in “Tharsia iubet in conspectu suo adduci Theophilum villicum. Quique cum adductus fuisset, ait ad eum Tharsia” (Kortekaas 2004: 244) heb ik Quique cum adductus fuisset niet vertaald met „toen hij gebracht werd‟ want dat blijkt duidelijk uit de vorige zin. Mijn vertaling luidt: “Tarsia liet de beheerder Theophilus bij zich brengen. Toen dat gebeurd was, zei Tarsia hem” In “Quicquid de corpore vestro illi infausto contulistis, ut habeatis vobis, illud redonavi, et quia mecum verumtamen servistis, ex hoc iam mecum liberae estote.” (Kortekaas 2004: 232) heb ik ut habeatis vobis niet vertaald want als je iets teruggeeft is het meestal wel om te houden. Mijn vertaling: “Al wat jullie voor die verdomde pooier met jullie lichaam hebben verdiend, geef ik jullie terug, en omdat jullie samen met mij onderworpen waren, zullen jullie nu vrij zijn net zoals ik.” In “Inter haec diem nuptiarum sine mora indicit et quando in unum se coniungerent, praecepit.” (Kortekaas 2004: 154) heb ik quando in unum se coniungerent onvertaald gelaten, aangezien diem nuptiarum en quando in unum se coniungerent pleonastisch zijn. Mijn vertaling gaat als volgt: “Ondertussen liep hij op de zaken vooruit door zo spoedig mogelijk de huwelijksdatum bekend te maken.”
Een volgend procédé is de consequente schrijfwijze van antroponiemen en toponiemen in mijn vertaling. De Latijnse brontekst bevat enkele antroponiemen en toponiemen alsook termen die typisch zijn voor de periode waaruit de tekst stamt. De moeilijkheid is nu, hoe dit te vertalen? Ofwel kies je voor de klassieke schrijfwijze zoals in de Latijnse brontekst, ofwel moderniseer je. Zo heb ik een antieke term als forum consequent vertaald met het Latijnse forum en dit omdat een Nederlandse vertaling als „marktplein‟ afbreuk zou doen aan hetgeen een forum in antieke tijden betekende. Ook voor respectievelijk gymnasium in ondermeer hoofdstuk 13 en voor curia in hoofdstuk 45 vond ik geen betere equivalenten dan de Latijnse woorden, gynmnasium en curia. Voor persoonsnamen als Apollonius, Archistrates, Antiochus en Athenagoras heb ik de schrijfwijze eenvoudigweg overgenomen uit de brontekst. Tarsia heb ik gespeld zonder „h‟, terwijl de brontekst Tharsia met een „h‟ schrijft. Omdat Tarsia naar de stad Tarsus genoemd
80 is en die stad in het hedendaagse Nederlands zonder „h‟ gespeld wordt, heb ik geopteerd om Tarsia ook zonder „h‟ te spellen. Twee antroponiemen worden in de brontekst inconsequent gespeld namelijk Dionysias en Stranguillio. Respectievelijk gaat het om Stranguillius en Stranguillio en om Dionysia, Dyonisia en Dionysias. Dionysias komt niet voor in de nominatiefnaamval maar blijkt uit verbuigingen als Dionysiade en Dionysiadi. Mijn voorkeur ging uit naar Stranguillio en Dionysias. Alle antroponiemen leunen dus nog dicht aan bij de originele namen, ze worden enkel consequent gespeld. Ook de toponiemen leunen dicht aan bij de originele plaatsnamen. Ik heb ervoor gekozen om enkel de schrijfwijze te moderniseren. Zo heb ik steden als Antiochia en Ephesus vernederlandst tot Antiochië en Ephese. Hoewel een stad als Tyrus vandaag Lebanon heet (Kortekaas 2007: 43), heb ik toch voor de antieke terminologie gekozen om het origineel zo goed mogelijk te representeren.
Dan ben ik toe aan het laatste procédé namelijk de deletie of substitutie van voegwoorden en de toevoeging van signaalwoorden. De Latijnse brontekst maakt frequent gebruik van voegwoorden als et, autem, vero, sed. Hoewel voegwoorden normaal het verband met de vorige zin duidelijk maken, functioneren de voegwoorden in de Latijnse tekst mijns inziens als signaalwoord of als aanduiding dat er iets nieuws aankomt. De voegwoorden aan het begin van een zin wijzen immers in de Latijnse tekst heel vaak niet op een verband met de vorige zin. Een voorbeeld ter verduidelijking: “Diem nuptiarum sine mora statuam! Postera vero die vocantur amici, invocantur vicinarum urbium potestates, viri magni atque nobiles.” (Kortekaas 2004: 152 en 154). Vertaling: “Ik bepaal onmiddellijk de huwelijksdatum! De volgende dag riep hij niet alleen zijn vrienden op, maar ook autoriteiten van naburige steden, hoge pieten en aristocraten werden bijeengeroepen.” Vero drukt normaal een nevenschikkend, tegenstellend verband uit. In het voorbeeld is er tussen beide zinnen geen sprake van een tegenstelling. Gevolg is de deletie van het voegwoord vero in mijn Nederlandse vertaling. In tegenstelling tot voegwoorden die overvloedig aanwezig zijn in de Latijnse tekst, zijn signaalwoorden minder talrijk. Op sporadisch een tunc, een interea of een deinde na, bevat de brontekst geen signaalwoorden. Dit staaft mijn vermoeden dat de nevenschikkende voegwoorden functioneren als signaalwoorden. Daarom heb ik in mijn vertaling soms een nevenschikkend voegwoord vervangen door een signaalwoord. Een voorbeeld: “Et scripsit codicellos et signatos sui anulo iuveni tradidit.” (Kortekaas 2004 : 148) “Vervolgens schreef ze een brief en verzegeld met haar ring overhandigde ze hem aan de jonge Apollonius.”
81 Soms heeft de Latijnse brontekst geen signaalwoorden waar die in het Nederlands wel op zijn plaats zijn om mooie, vlotte zinsovergangen te creëren. In dat geval heb ik signaalwoorden toegevoegd. Bijvoorbeeld: “At ubi accedens accepit, cum nimia dulcedine vocis chordarum sonos, melos cum voce miscebat.” (Kortekaas 2004: 138) “Ze naderde om de lier in ontvangst te nemen en mengde even later de tonen van de snaren met de klanken van haar zeer aangename stem, een melodie met gezang.”
Tot slot wil ik nog iets mededelen over twee vertaalmoeilijkheden namelijk de vertaling van werkwoordstijden en het overbrengen van effecten die stijlfiguren en woordspelletjes met zich meebrengen. De vertaling van werkwoordstijden vormt een eerste vertaalmoeilijkheid omdat de brontaal meer werkwoordstijden telt dan de doeltaal. Het Latijn kent immers de conjunctief en oude resten van de aorist, die in het moderne Nederlands ontbreken. Het Nederlands geeft als alternatief voor die werkwoordstijden een parafrase. Nu is het niet altijd eenvoudig om de bedoelde nuance die een conjunctief en een aorist hebben, weer te geven in het Nederlands door middel van een geschikte parafrase. Een voorbeeld van een aorist participium is vigilans in hoofdstuk één. Dit fenomeen van een participium presens met verleden betekenis is zeer frequent in de HA (bv. dicens, valedicens, prosternens) (Kortekaas 2007: 16). Verder zit de moeilijkheid in het consequent blijven wat betreft de werkwoordstijden in de vertelling. Wanneer de verteller aan het woord is, heb ik consequent gekozen voor de verhaaltijd, wat wil zeggen de onvoltooid verleden tijd. Wanneer het gaat om directe rede, hetgeen tussen aanhalingstekens staat, heb ik de Latijnse tijden doorgaans gerespecteerd door een Nederlands equivalent aan te reiken. Dit wil zeggen dat ik een voltooid tegenwoordige tijd uit het Latijn doorgaans met een voltooid tegenwoordige tijd in het Nederlands heb vertaald, een imperatief met een imperatief enzovoort. Uiteraard zijn er probleemtijden als een futurum exactum en een conjunctief. Een futurum exactum heb ik afwisselend met een „zouden‟-vorm en een futurumvorm vertaald. De conjunctief heb ik vaak met een potentialisnuance vertaald, dus met „mogen‟ en „kunnen‟ als hulpwerkwoorden. Enkele voorbeelden: “Vt, quicumque te vivum exhibuerit, centum auri talenta accipiat: qui vero caput tuum absciderit, accipiet ducenta” (Kortekaas 2004: 118). Vertaling: “Wie je levend zal voorgeleiden, krijgt honderd talenten goud; maar wie jou zal onthoofden, krijgt tweehonderd talenten goud.”;“Si quis amplius dederit, X dabo supra.” (Kortekaas 2004: 186). Vertaling: “Indien iemand een beter bod zou doen, zal ik met tienduizend sestertiën opbieden.”; “iussit infantem tolli et diligenter nutriri, ut haberet in malis aliquod solatium et pro filia sua neptem
82 regi ostenderet” (Kortekaas 2004: 160). Vertaling: “Daarna beval hij de baby op te pakken en zorgvuldig op te voeden opdat hij in deze moeilijke tijden enige troost zou hebben en aan de koning zijn kleindochter in plaats van zijn dochter zou kunnen tonen.”
Een tweede vertaalmoeilijkheid waar ik mee te kampen had, is het overbrengen van effecten die stijlfiguren en woordspelletjes met zich meebrengen. De Latijnse doeltekst bevat stijlfiguren als parallellisme, tautologie, anafoor, alliteratie en homoioteleuton. Stijlfiguren hebben niet één specifieke functie. Ze kunnen ondermeer woorden in de verf zetten of een nuance markeren. Daarom is het niet eenvoudig voor de vertaler om het beoogde effect van de stijlfiguren te achterhalen en op een gepaste wijze weer te geven in de vertaling. Meer nog, vaak gaat het beoogde effect verloren omdat de ene taal niet zo rijk is als de andere. Ik heb getracht om stijlfiguren en woordspelletjes in mijn vertaling zo weer te geven dat het effect grotendeels bewaard blijft. Een deel van het effect gaat sowieso verloren omdat het Nederlands naar mijn gevoel niet zo‟n rijke taal is als het Latijn. Enkele voorbeelden: parallellisme “Fugire quidem potest, sed effugire non potest.” (Kortekaas 2004: 116) “Hij kan weliswaar vluchten, maar hij kan niet ontvluchten.”; tautologie “Laetare et gaude” (Kortekaas 2004: 156) “Verheug je en wees blij”; anafoor “Non potest melius, non potest dulcius!” (Kortekaas 2004: 140) “Het kan niet beter, het kan niet aangenamer!”; alliteratie “Et induit statum et corona caput coronavit, et accipiens lyram introivit triclinium.” (Kortekaas 2004: 138) “Apollonius kleedde zich om en omkranste zijn kop met een krans.” Ik heb getracht de alliteratie in het Nederlands weer te geven door gebruik te maken van het informelere „kop‟ in plaats van het formelere „hoofd‟. “fertur velox vento repellente, stipata catervis” (Kortekaas 2004: 216) “het reist vlug door de waaiende wind, dicht omringd door een menigte”; homoioteleuton “Cives vero Tharsis, qui singulos modios singulos aureos mercabantur.” (Kortekaas 2004: 124) “De burgers van Tarsus, die per schepel één gouden munt betaalden.”
In bovenstaande uiteenzetting heb ik rekenschap gegeven van de vertaalmethode die ik voorsta aan de hand van verschillende aangewende procédés. Hiermee heb ik willen aantonen dat er heel wat bij komt kijken vooraleer er een goede vertaling op papier staat. Enerzijds moet de vertaling zo dicht mogelijk bij het origineel staan, anderzijds is het onvermijdelijk dat de vertaling inhoudelijk en vormelijk afwijkt van het origineel en dit om een vlot leesbare Nederlandse tekst te verkrijgen.
83 4.2.2. Interpretatieproblemen In dit hoofdstuk geef ik een overzicht van de zinsneden die voor mij interpretatieproblemen opleverden. Het is niet verwonderlijk dat ik tijdens het vertalen op moeilijkheden omtrent de interpretatie stootte. Ten eerste is er namelijk een onoverbrugbare tijdspanne tussen de genese van RA uit de late oudheid en de genese van mijn vertaling die gepaard gaat met andere zeden en gewoonten. Ten tweede is er de moeilijkheid dat één woord meerdere betekenissen kan hebben, wat het er voor niet-moedertaalsprekers van het Latijn niet makkelijker op maakt om te weten te komen wat exact bedoeld wordt. Wanneer ik tijdens het vertalen op inhoudelijke problemen stootte, heb ik de commentaar van Kortekaas geraadpleegd. Meestal gaf Kortekaas een verhelderende kijk op de problematiek en had hij een logische oplossing klaar. Soms vond ik zijn oplossing niet zo toereikend; dan volgde ik mijn intuïtie om een pasklare oplossing aan te reiken. Om de oorspronkelijke tekst geen oneer aan te doen, is het mijn plicht om die passages te signaleren waar mijn interpretatie mogelijkerwijs niet strookt met de oorspronkelijk bedoelde interpretatie. Overigens hoop ik dat de oplossingen die ik aanreik niet kritiekloos worden aanvaard, maar dat ze discussie teweegbrengen.
Een eerste passage die interpretatieproblemen oplevert is het begin van hoofdstuk zes. Thaliarchus wordt hier vermeld als dispensatorem suum fidelissimum en als secretorum meorum fidelissime minister (Kortekaas 2004: 114). De moeilijkheid ligt hier in de functie van dispensator. Wat is een dispensator? De Oxford Latin Dictionary (OLD) geeft „administator‟, „treasurer‟ en „steward‟ als mogelijke betekenissen (OLD 1955: 554). Kortekaas geeft „steward‟ als vertaling. Verder heeft hij het over “a position of trust, to which only the most reliable slaves were appointed” (Kortekaas 2007: 60). Secretorum meorum fidelissime minister heb ik geïnterpreteerd als „zeer trouwe bewaarder van mijn geheimen‟. Is dat dan de functie van een dispensator? Omdat het nogal vaag is en moeilijk te achterhalen welke functie een dispensator in de late oudheid vervulde, heb ik de term zeer algemeen vertaald als „trouwe slaaf‟ aangezien het zeer waarschijnlijk lijkt dat enkel een trouwe slaaf tot dispensator kon worden aangesteld. In hoofdstuk zes is niet alleen deze passage problematisch voor de interpretatie. Aan het eind van het hoofdstuk wordt immers een tijdstip medegedeeld. Het gaat om hora noctis silentissima tertia (Kortekaas 2004: 114). Een uur in de late oudheid was niet wat een uur vandaag is. Bij de Romeinen was een uur het twaalfde deel van de dag, gerekend van zonsopgang tot zonsondergang. Een uur varieerde dus afhankelijk van de tijd van het jaar
84 (Pinkster 2003: 467). Om het exacte tijdstip te kennen moet dus al vermeld zijn in welke tijd van het jaar “Et hora noctis silentissima tertia tradidit se alto pelago.”(Kortekaas 2004: 114) zich afspeelt, wat niet het geval is. Tertia hora varieert van ca. 10 uur in de winter tot ca. 7u30 op 22 juni (Pinkster 2003: 1195). Volgens de Romeinen is tertia hora dus een tijdstip in de ochtend, maar dit contrasteert wel met noctis. Vandaar dat ik een andere interpretatie voor tertia hora gekozen heb. Net als Kortekaas meen ik dat tertia hora een vertaling is uit het Grieks omdat de Griekse tijdsrekening een veel plausibelere interpretatie biedt dan de Romeinse. De oude Grieken prefereerden in termen van de wacht te rekenen (Kortekaas 2007: 72). Het zou hier dus om de derde wacht kunnen gaan. De derde wacht is een vaag tijdstip, want het behelst de tijdspanne van 24 uur tot 3 uur ‟s nachts (Pinkster 2003: 1195). Hoewel een tijdstip in de late oudheid dus nog zeer vaag was, heb ik tertia hora toch concreet vertaald door „drie uur‟, maar genuanceerd door het vage „omstreeks‟. In hoofdstuk 11 zorgde “Aeolus imbrifero flatu turbata procellis corripit arma. Nothus clipeum caligine ratis scindit.” (Kortekaas 2004: 126) voor kopzorgen. Meer bepaald de woorden arma en clipeum, die in oorlogsjargon gebruikt worden, maken de interpretatie van beide zinnen er niet gemakkelijker op. Arma kan uitrusting, gereedschap, werktuig, oorlogstuig, harnas, wapens, schild,… betekenen volgens de Oxford Latin Dictionary (OLD 1955: 170-171). Uit de Thesaurus Linguae Latinae (TLL) blijkt daarentegen dat arma in de eerste plaats gebruikt wordt voor gelijk welk werktuig en dat er pas later, onder poëtische invloed, een verenging tot „wapens‟ is opgetreden (TLL 1900: 590-592). Clipeum wordt gewoonlijk gebruikt voor een rond, bronzen schild (OLD 1955: 337). Meer dan waarschijnlijk moeten beide woorden in bovenstaande zinnen niet letterlijk geïnterpreteerd worden maar metaforisch. Volgens Kortekaas moet arma geïnterpreteerd worden als „rigging‟ en clipeum als „the tackle of a ship‟ (Kortekaas 2007: 144). Ik ben Kortekaas niet gevolgd in het gebruik van „rigging‟, een pars pro toto, maar ik heb gekozen voor een totum pro parte, namelijk „schip‟. Clipeum heb ik opgevat als een deel van het schip, namelijk „de scheepswanden‟. Mijn vertaling van beide zinnen luidt als volgt: “Aeolus sleurde het schip, dat ronddraaide als een tol door de storm, mee in een stortvlaag. In de duisternis scheurde de stormwind de scheepswanden aan flarden.” In hoofdstuk 12 zit het probleem in het woord tribunarium in “Et ut plenius misericordiae suae satisfaceret, exuens se tribunarium suum, scindit eum in duas partes aequaliter et dedit unam iuveni dicens” (Kortekaas 2004: 130). Tribunarium wordt immers niet opgenomen als
85 lemma in de Oxford Latin Dictionary. Dit is zeer opmerkelijk! De context, exuens se verraadt dat tribunarium een kledingstuk is. Om te ontdekken welk kledingstuk hier bedoeld wordt, heb ik de commentaar van Kortekaas geraadpleegd. Kortekaas beweert dat tribunarium ontleend is aan het Grieks to tribonarion, wat „smalle mantel‟ betekent. Ik ben hierin gevolgd, maar heb tribunarium niet met het concretere „smalle mantel‟ vertaald, maar met het algemenere „mantel‟. Tribunarium komt later nog enkele malen terug in dezelfde context, waar ik dan ook concordant vertaald heb met „mantel‟. In “Et dum secum cogitaret, unde auxilium vitae peteret, vidit puerum per plateam currentem oleo capite unctum, sabano praecinctum” (Kortekaas 2004: 132) zorgt het woord sabano voor moeilijkheden. Volgens Kortekaas zou het om een postklassiek woord gaan, dat een transcriptie is van het Griekse sabanon, wat „linnen kledij‟ of „handdoek‟ betekent. De handdoek werd uitgedeeld bij het verlaten van de thermen (Kortekaas 2007: 175). De Oxford Latin Dictionary spreekt daarentegen van een Semitisch woord en geeft als vertaling „a linen cloth‟ (OLD 1955: 1673). Handdoek leek mij de meest voor de hand liggende betekenis en dus heb ik bovenstaande zin vertaald als “En terwijl hij aan het nadenken was waar hij de eerste levensbehoeften moest zoeken, zag hij een jongen door de straat rennen, wiens hoofd gezalfd was met olie, wiens middel omwikkeld met een handdoek.” “Venis itaque patefactis aperuit puella oculos et recipiens spiritum, quem iam perdiderat” (Kortekaas 2004: 166) uit hoofdstuk 27 is geen eenvoudige zin als je geen voorkennis hebt van venis patefactis (letterlijk: „nadat de aders opengemaakt werden‟). Blijkbaar geloofde men in de late oudheid dat de luchtstroom zich via de aders verplaatste (Kortekaas 2007: 397). Eigenlijk wordt hier dus met venae „de luchtwegen‟ bedoeld. Daarom heb ik net als spiritum praeclusum patefaciam, dat in de brontekst enkele regels hoger staat, venis patefactis vertaald met „luchtwegen die vrijgemaakt worden‟. Vertaling: “Nu de luchtwegen vrij gemaakt waren, opende het meisje haar ogen en kwam terug bij bewustzijn.” Recipiens spiritum betekent letterlijk „terug lucht krijgen‟. Ik heb het vrijer vertaald door „terug bij bewustzijn komen‟, aangezien het meisje buiten bewustzijn was, in een soort comateuze toestand. Quem iam perdiderat vond ik redundant, aangezien ik het interpreteerde als „kwam ze terug bij bewustzijn, dat ze verloren had‟. Het is vanzelfsprekend dat je eerst het bewustzijn moet verliezen, om terug bij bewustzijn te kunnen komen. Vanuit mijn drang om redundantie zoveel mogelijk te vermijden, heb ik quem iam perdiderat onvertaald gelaten.
86 In hoofdstuk 29 worstelde ik met het zinsdeel ut ipsa testis sibi esset in de zin “Quam pater tuus facto loculo cum ornamentis regalibus et XX sestertiis auri in mare permisit, ut, ubi fuisset delata, ipsa testis sibi esset.” (Kortekaas 2004: 172). Letterlijk staat er „dat ze zelf voor zich getuige zou zijn‟. Dit klinkt echter zeer vreemd in het Nederlands en het is ook niet echt duidelijk wat ermee bedoeld wordt. Ik heb dan ook intuïtief een geschikte interpretatie gezocht en ben gekomen tot „zodat het duidelijk zou zijn met wie men te maken had‟. De vertaling van de hele zin is: “Jouw vader maakte een doodkist en met koninklijke sieraden en twintigduizend sestertiën goud, vertrouwde hij haar toe aan de zee, zodat, waar ze ook terecht zou komen, het duidelijk zou zijn met wie men te maken had.” In hoofdstuk 32 is “Malum pro bono, quasi pius, non excogitans neque ante oculos illud habuit, sed omnia oblivioni ducens” (Kortekaas 2004: 182) onderhevig aan interpretatieproblemen. Kortekaas meent dat met malum pro bono „he did not think of doing evil instead of good‟ bedoeld wordt (Kortekaas 2007: 513). Ik dacht eerder aan een interpretatie als „hij zag het goede en niet het slechte in de mens‟. Mijn interpretatie van de hele zin: “Als een vroom man, zag hij het goede en niet het slechte in de mens en hield hij steeds het goede voor ogen in plaats van het slechte, dat hij naar de vergetelheid verbande.” Een laatste woord dat voor interpretatieproblemen zorgt, is comitem in “Et donavit ei ducenta sestertia auri, servos et ancillas, vestes et argentum secundum cor suum, et fecit eum comitem, usque dum viveret.” (Kortekaas 2004: 246) uit hoofdstuk 52. Het is erg onduidelijk wat met comitem wordt bedoeld. Comes kan in het laat Latijn naast zijn basisbetekenis „begeleider, metgezel‟ ook „graaf‟ betekenen (Pinkster 2003: 182). „Graaf‟ kan passen in de context, maar toch blijft het onduidelijk of echt de titel van graaf bedoeld wordt. In de context van koningen en prinsen valt het in ieder geval niet uit te sluiten. Maar Kortekaas en ook de Oxford Latin Dictionary spreken over een vage titel, “a member of the staff of a Roman magistrate, provincial governor, or another official; a retainer of an emperor, king” (Kortekaas 2007: 896; OLD 1955: 359). Omdat het gaat om een vage titel, heb ik geopteerd voor een vage interpretatie, namelijk „een eretitel‟. Mijn vertaling: “Vervolgens schonk hij hem van harte tweehonderdduizend sestertiën goud, slaven en slavinnen, kleding en zilver, en kende hem een eretitel toe, die hij zijn hele leven mocht dragen.”
87 Tot slot moet ik nog vermelden dat de interpretatieproblemen die ik signaleerde louter op mezelf van toepassing zijn. Het kan evengoed zijn dat passages die voor mij geen probleem vormden, voor een ander wel problematisch zijn en omgekeerd. Intuïtief, met behulp van lexica en Kortekaas‟ commentaar zocht ik naar een voor mij geschikte interpretatie, die zeker niet de enige juiste is. Ik hoop dat mijn vertaling omwille van enkele persoonlijke interpretaties niet als onbetrouwbaar wordt afgeschilderd. Zoals ik eerder al vermeld heb, was het mijn bedoeling om de originele tekst in de mate van het mogelijke te representeren, maar mijn persoonlijke stempel mocht daarbij niet ontbreken. Want een tekst moet naar mijn mening de persoonlijkheid van de auteur weerspiegelen. Ik wil u als lezer op het hart drukken om mijn interpretatieproblemen niet te houden voor wat ze zijn, maar om er iets mee te doen. Ik zou niets liever willen dan dat ze een bron vormen van discussie. Bovendien hoop ik dat de commentaar op de genese van de vertaling een duidelijk overzicht biedt van de vertaalmethode die ik voorsta. Het was immers mijn bedoeling om via enkele toegepaste procédés een verhelderende kijk te geven op het ontstaan van de vertaling en om u op de hoogte te brengen van enkele moeilijkheden die bij het vertaalproces opduiken. Een goede vertaling komt immers niet zomaar tot stand, er gaat een heel proces aan vooraf.
88
V. SAMENVATTING De opzet van dit werk wil de interesse voor een laat Latijnse tekst, de Historia Apollonii Regis Tyri, aanwakkeren met het oog op eventuele opname in de literaire canon van Latijnse teksten die in het secundair onderwijs gelezen worden. Dit werk behelst een Nederlandse vertaling van de Latijnse tekst met een inleiding en een commentaar op de genese van de vertaling. De inleiding geeft problematische aspecten van de HA weer en stelt die ter discussie. Zo zijn de auteur, de genese en de datering van het werk enigszins raadselachtig. Hoewel het slechts een hypothese is, wordt de HA over het algemeen beschouwd als een Latijnse tekst die een verkorte versie is van een Griekse, heidense oertekst die dateert uit de derde eeuw (Archibald 1991: 6-7; Klebs 1899: 305). Een ander problematisch aspect is het genre waartoe de HA behoort. De HA is moeilijk onder één genre thuis te brengen aangezien het om een polyfonische tekst gaat die kenmerken van verschillende genres bevat (Panayotakis 2003: 157). De tekst bevat motieven uit de Griekse liefdes-, avonturen- en familieroman, maar de manier waarop ze geïnfiltreerd zijn in het verhaal is uniek (Archibald 1990: 125). Naast romanelementen bevat de tekst ook sprookjesmotieven (Müller 1991: 267). Hoewel de tekst blijkbaar heel wat elementen bevat die aan de fantasie van de auteur ontsproten zijn, zijn er toch geleerden die beweren dat de HA geen fictief verhaal is maar een waar gebeurd, historisch relaas (Delbouille 1969: 1184). Dit beweren ze op basis van verwijzingen naar Apollonius in kruistochtkronieken (Delbouille 1969: 1184) en de incorporatie van de HA in manuscripten die ook historische teksten bevatten als het leven van Alexander De Grote en het verhaal van Troje (Delbouille 1969: 1185). Een derde kwestie is de thematiek van het verhaal. Hoewel het een relatief kort verhaal is, draait de HA niet rond één thema maar rond meerdere thema‟s, die het verhaal structureren (Archibald 1991: 12). De drie belangrijkste thema‟s zijn vader-dochter relaties, incest en raadsels. Het verhaal bevat opvallend veel vaders en dochters, terwijl de moeders, al dan niet bewust, afwezig zijn (Panayotakis 2002: 100). Deze ouderrelaties variëren van een modelrelatie tot een perverse relatie, die getuigt van hoe het niet hoort. Met dit thema worden de grenzen van goed en kwaad afgetast. Het contrast tussen gepaste en ongepaste gevoelens naar een dochter toe, is voortdurend aanwezig (Konstan 1994: 178). Telkens als een vader en een dochter samen optreden, hangt er een spanning van dreigende incest over de gebeurtenissen (Schmeling 1998: 3282). Hoewel het thema van incest gedurende het hele verhaal voelbaar is, is er onder geleerden een discussie aan de gang, met name over de oorspronkelijkheid van de openingsepisode van de HA, de enige episode die expliciete incest
89 etaleert. De openingsepisode wordt vaak als redundant aanzien en maar al te graag als een latere toevoeging beschouwd (Kuhlmann 2002: 110). Argumenten pro zijn dat de openingsepisode een gebrek aan evenwicht in de narratieve structuur vertoont en dat Antiochus en zijn dochter buiten het actuele verhaal lijken te staan alsof ze zijn toegevoegd om de reizen en avonturen van Apollonius te motiveren (Rohde 19143 (18761): 445-446). Hierop werden tegenargumenten aangevoerd door degenen die geloofden dat de openingsepisode een integraal deel is van de HA. Zij zijn van mening dat Antiochus en zijn dochter de katalysator zijn voor het verdere verhaal. Het verhaal bevat namelijk verbale echo‟s en thema‟s als incest en vader-dochterrelaties, die zonder de Antiochusepisode hun effect zouden missen (Schmeling 1998: 3278). Raadsels vormen het derde thema van de HA en ze zijn te onderscheiden in drie types namelijk het raadsel dat Antiochus voorlegt aan de huwelijkskandidaten van zijn dochter, gesprekken in raadselvorm en de tien raadsels gesteld door Tarsia aan Apollonius (Wolff 1999: 279). Deze raadsels zijn geen betekenisloze elementen maar hebben belangrijke functies – geleerdheid testen en meten, een ludieke functie, een communicatieve functie en een structurerende functie – die bijdragen aan de betekenis van het verhaal(Wolff 1999: 283). Een laatste kwestie die in de inleiding aan bod kwam, is de receptie van de HA. Het werk kreeg heel wat negatieve kritiek te verwerken. Geleerden beschouwden het als geen hoogstaande literatuur en beschouwden het daarom als een werk dat men links moest laten liggen (Archibald 1991: 3). De grote massa had daar geen oren naar, getuige de onafgebroken populariteit van het werk tijdens de middeleeuwen en de renaissance. Het verhaal werd in heel wat Europese talen vertaald, herdrukt en herwerkt (Archibald 1990: 123). De bekendste bewerking van het Apolloniusverhaal is Pericles, Prince of Tyre van Shakespeare uit 1609. Na Shakespeares herwerking daalde de populariteit van het werk en dit totdat er in de jaren tachtig van de twintigste eeuw terug meer interesse voor het verhaal onstond (Archibald 1991: 4-5). Mede door mijn Nederlandse vertaling van de HA hoop ik de aandacht voor het verhaal vast te houden. De vertaling is bewust gericht op een breed publiek, waardoor ik steeds vertaalde vanuit dat publiek in mijn achterhoofd. Dat moest in de eerste plaats een vlot leesbare tekst opleveren en in tweede instantie een correcte vertaling die nog dicht aanleunt bij de Latijnse tekst maar die wel een vleugje originaliteit en intuïtieve interpretaties van de vertaler bevat. Om u als lezer een verhelderende kijk te geven op mijn vertaalmethode, die een mengelmoes is van equivalente woordvertalingen en vrije woordvertalingen, kwam de commentaar op de genese van de vertaling tot stand. Deze dient voornamelijk als leidraad bij de vertaling. Naast een overzicht van aangewende vertaalprocédés, bevat de commentaar ook
90 een lijst van moeilijke passages, die interpretatieproblemen opleverden. Deze moeilijkheden wou ik signaleren om te tonen dat het voor een vertaler soms lastig is om te weten te komen wat er exact bedoeld wordt. Dit komt enerzijds omdat er een onoverbrugbare tijdspanne is tussen de genese van de te vertalen tekst en de genese van de vertaalde tekst en anderzijds omdat een woord meerdere betekenissen kan hebben. Overigens beoogde ik met de commentaar duidelijk te maken dat een goede vertaling niet zomaar tot stand komt, maar dat er een heel proces aan voorafgaat.
91
LITERATUURLIJST Primaire literatuur: teksteditie, hulpmiddelen, lexica Kortekaas, G. A. A., The Story of Apollonius, King of Tyre. A study of its Greek origin and an edition of the two oldest Latin recensions, Brill, Leiden, 2004. Kortekaas, G. A. A., Commentary on the Historia Apollonii regis Tyri, Brill, Leiden, 2007. Lewis, C. T en C. Short, Oxford Latin Dictionary, Clarendon Press, Oxford, 1955. Pinkster, H., Woordenboek Latijn/Nederlands, Amsterdam University Press, Amsterdam, 20032 (1998 1). Thesaurus Linguae Latinae, Teubner (ed.), Leipzig, 1900.
Secundaire literatuur Achilles Tatius, Le roman de Leucippe et Clitophon, vert. S-Ph. Garnaud, Parijs, 1991. Apuleius, De gouden ezel. Metamorphosen, vert. M. A. Schwartz, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1989, 76-110. Archibald, Elizabeth, “Fathers and kings in Apollonius of Tyre”, in Images of authority. Papers presented to Joyce Reynolds, Mackenzie, M. M. en C. Roueché (eds.), Cambridge, 1989, 24-38. Archibald, Elizabeth, “Apollonius of Tyre in Vernacular Literature: Romance or Exemplum?”, in Groningen Colloquia on the novel, III, Forsten, Groningen, 1990, 123-134. Archibald, Elizabeth, Medieval and Renaissance themes and variations. Including the text of the Historia Apollonii Regis Tyri with an English translation, Brewer, Cambridge, 1991. Bakhtin, Mikhail, Esthétique et théorie du roman, vert. D. Olivier, Parijs, 1978. Bayot, A. (ed.), Le Poème Moral, Brussel, 1929. Bloemen, H. en W. Segers, Terminologie van de vertaling, Vantilt, Nijmegen, 2003. Broeck, Raymond van den, De vertaling als evidentie en paradox, Fantom, Antwerpen, 1999. Bürger, K., Studien zur Geschichte des griechischen Romans. II. Teil. Die litteraturgeschichtliche Stellung des Antonius Diogenes und der Historia Apollonii, Otto Kircher, Blankenburg, 1903. Chariton, Chaireas en Kallirhoë, vert. E. van Opstall, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1998.
92 Chiarini, Gioachino, “Esogamia e incesto nella «Historia Apollonii Regis Tyri»”, in MD XXI, 1983, 267-292. Delbouille, M., “Apollonius de Tyr et les débuts du roman français”, in Mélanges offerts à Rita Lejeune, professeur à l’université de Liège, II, Duculot, Gembloux, 1969, 1171-1204. Dronke, P., Verse and Prose from Petronius to Dante: the Art and Scope of the Mixed Form, Harvard University Press, Cambridge, 1994. Fehling, Detlev, Amor und Psyche, Wiesbaden, 1977, 79-88. Frye, N., The Secular Scripture: A Study of the Structure of Romance, Cambridge, 1976. Hägg, Tomas, The novel in antiquity, Blackwell, Oxford, 1983. Heiserman, Arthur, The novel before the novel, Chicago, 1977. Hexter, R., “Review of Historia Apollonii regis Tyri”, in Speculum 63, 1998, 186-190. Hibbard, L., Mediaeval Romance in England, Oxford University Press, New York en Londen, 1924. Holzberg, Niklas, “The Historia Apollonii regis Tyri and the Odyssey”, in Groningen colloquia on the novel, III, Forsten, Groningen, 1990, 91-101. Homerus, Ilias en Odyssee, vert. M. A. Schwartz, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1982, 454-461. Janka, Markus, “Die Fassungen RA und RB der «Historia Apollonii Regis Tyri» im Vergleich”, in RhM 140 (2), 1997, 168-187. Jonson, Ben, The New Inn, M. Hattaway (ed.), Manchester University Press, Manchester, 1984 (16291). Klebs, E., Die Erzählung von Apollonius aus Tyrus, Berlijn, 1899. Konstan, David, “Apollonius, King of Tyre and the Greek novel”, in The Search for the ancient novel, James Tatum (ed.), Johns Hopkins University Press, Baltimore, 1994, 173-182. Kortekaas, G. A. A., Historia Apollonii Regis Tyri. Prolegomena, text edition of the two principal Latin recensions, bibliography, indices and appendices i, Groningen, 1984. Kortekaas, G. A. A., “The Latin adaptations of the «Historia Apollonii regis Tyri» in the Middle Ages and the Renaissance”, in Groningen Colloquia on the novel, Forsten, Groningen, 1990, 103-122. Kortekaas, G. A. A, “G. Schmeling, Historia Apollonii Regis Tyri. Leipzig, Teubner, 1988.”, in Mnemosyne 4 45, 1992, 560-575. Kortekaas, G. A. A., “Enigmas in and around the «Historia Apollonii Regis Tyri», in Mnemosyne 4 51 (2), 1998, 176-191.
93 Kuhlmann, Peter, “Die «Historia Apollonii regis Tyri» und ihre Vorlagen”, in Hermes 130 (1), 2002, 109-120. Laird, Andrew, “Metaphor and the riddle of representation in the «Historia Apollonii regis Tyri»”, in Metaphor and the ancient novel, Harrison, S. J. en M. Paschalis en S. A. Frangoulidis (eds.), Barkhuis, Eelde, 2005, 225-244. Lankers, Marleen, “Actieonderzoek: de theorie van Vygotsky toegepast op het vertalen van Latijnse en Griekse teksten”, in Prora 10, 2005, 22. Müller, Carl Werner, “Der romanheld als rätsellöser in der Historia Apollonii regis Tyri”, in WJA XVII, 1991, 267-279. Ovidius, Metamorphosen, vert. M. D‟Hane-Scheltema, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2003, 255-261. Panayotakis, Stelios, “The temple and the brothel: mothers and daughters in «Apollonius of Tyre»”, in Space in the ancient novel, Paschalis, M. en S. A. Frangoulidis (eds.), Barkhuis, Eelde, 2002, 98-117. Panayotakis, Stelios, “Three death scenes in «Apollonius of Tyre»”, in The ancient novel and beyond, Zimmerman, M. en W. Keulen (eds.), Brill, Leiden, 2003, 143-157. Panayotakis, Stelios, “The logic of inconsistency: «Apollonius of Tyre» and the thirty-days‟ periode of grace”, in Authors, authority, and interpreters in the ancient novel: essays in honor of Gareth L. Schmeling, Byrne, S. N., Cueva, E. P. en J. Alvares (eds.), Barkhuis, Eelde, 2006, 211-226. Perry, B. E., The Ancient Romances: A Literary-Historical Account of their Origins, Berkeley, Londen, 1967. Robins, William Randolph, “Romance and renunciation at the turn of the fifth century”, in JECS 8 (4), 2000, 531-557. Rohde, E., Der griechische Roman und seine Vorläufer, W. Schmid (ed.), Breitkopf & Härtel, Leipzig, 19143 (18761). Schmeling, Gareth, “Apollonius of Tyre: Last of the Troublesome Latin novels”, in ANRW 34 (4), 1998, 3270-3291. Schmeling, Gareth, “The History of Apollonius King of Tyre”, in Latin fiction. The Latin Novel in Context, Hofmann (ed.), Routledge, Londen, 1999, 141-152. Shakespeare, Pericles, Delvecchio, D. en A. Hammond (eds.), University Press, Cambridge, 1998 (16091). Strachey, Lytton, “Shakespeare‟s Final Period”, in The Independent Review, 1906, 49-69. Ulrich, J. (ed.), “Der Cato des Adam de Suel zum ersten male herausgegeben”, in Romanische Forschungen XV, 1904, 107-140.
94 Vergilius, P. Vergili Maronis opera, Oxford University Press, New York, 1969, 103-422. Verstegen, Peter, Vertaalkunde versus vertaalwetenschap, Thesis publishers, Amsterdam, 1993. Vigeois, Geoffrey de, “Chronica”, in Novae Bibliothecae Manuscriptorum Librorum, P. Labbé (ed.), Parijs, 1657, 279-329. Wolff, Etienne, “Le rôle de l‟énigme dans l‟«Historia Apollonii regi Tyri»”, in RPh 73 (2), 1999, 279-288. Wolff, Etienne, “Quelques remarques sur l‟absence de paysage et de décor dans l‟«Historia Apollonii regis Tyri»”, in Lieux, décors et paysages de l’ancien roman des origines à Byzance : actes du 2e colloque de Tours, 24-26 octobre 2002, B. Pouderon (ed.), Maison de l‟Orient et de la Méditerranée, Lyon, 2005, 257-262. Wolff, Etienne, “Dialogues et discours dans l‟«Historia Apollonii regi Tyri»”, in Discours et débats dans l’ancien roman : actes du colloque de Tours, 21-23 octobre 2004, Pouderon, B. en J. Peigney (eds.), Maison de l‟Orient et de la Méditerranée, Lyon, 2006, 153-159.