Academiejaar 2008 - 2009
EVALUATIE VAN DE INDICATIESTELLING OP BASIS VAN EEN STANDAARDBATTERIJ AAN DIAGNOSTISCHE INSTRUMENTEN IN EEN CRISISINTERVENTIECENTRUM VOOR DRUGSVERSLAAFDEN.
Katrien DECLEER
Promotor: Prof. Dr. De Maeseneer Jan Co-promotor: Drs. Raes Veerle
Scriptie voorgedragen in de 2 de Master in het kader van de opleiding tot
ARTS
Academiejaar 2008 - 2009
EVALUATIE VAN DE INDICATIESTELLING OP BASIS VAN EEN STANDAARDBATTERIJ AAN DIAGNOSTISCHE INSTRUMENTEN IN EEN CRISISINTERVENTIECENTRUM VOOR DRUGSVERSLAAFDEN.
Katrien DECLEER
Promotor: Prof. Dr. De Maeseneer Jan Co-promotor: Drs. Raes Veerle
Scriptie voorgedragen in de 2 de Master in het kader van de opleiding tot
ARTS
“De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.”
Datum
Decleer Katrien
Drs. Raes Veerle
Prof. Dr. De Maeseneer Jan
Dankwoord ____________________________________________________________ Graag bedank ik iedereen die mij bij het schrijven van deze masterproef geholpen heeft. In de eerste plaats mijn co-promotor Drs. Veerle Raes voor haar deskundige begeleiding en de waardevolle tips. Ik dank eveneens mijn promotor Prof. Dr. J. De Maeseneer voor zijn ondersteuning.
Verder gaat mijn dank naar Mr. J. Dhoop voor zijn belangstelling en motivatie en naar Dr. E. de Schepper van Cel Biostatistiek voor haar hulp bij de statistische analyses. Heel graag wil ik ook Mevr. H. Vlaeminck bedanken voor haar interesse en hulp bij de verbetering van de tekst.
Uiteraard dank ik ook de cliënten en de staf van het Crisisinterventiecentrum CIC De Sleutel, in het bijzonder Mevr. Nadine Verhoeven, voor hun bereidwillige medewerking.
Voorwoord Wetenschap is nodig om tot goede, onomstootbare bewijzen en oplossingen te komen. Ook in de drughulpverlening biedt die een stevige basis waarop verder kan gebouwd worden zodat op een zo efficiënt en effectief mogelijke manier zoveel mogelijk mensen geholpen kunnen worden. Wetenschap is echter complex en ze valt bovendien soms moeilijk toe te passen op de nog complexere realiteit. In de praktijk spelen onvoorziene factoren een rol, elementen die onverwachts toch van doorslaggevend belang zijn voor de uiteindelijke uitkomst.
Hoe raakt iemand zo verstrikt in zijn verslaving dat hij er zonder professionele hulp niet meer uitgeraakt? Op welk moment verliest iemand zijn grip en kan hij zijn eigen levensweg niet langer bepalen maar wordt hij gestuurd door de drang naar roes, naar extase, naar vergeten, naar verdwijnen? Duizenden factoren kunnen hierin een rol spelen. Hoe moet de hulpverlener dan in staat zijn die oorzaken te achterhalen en te definiëren? Hoe haalt hij uit de enorme kluwen van omgevingsfactoren en genetische voorbeschiktheid de essentiële parameters die voor een specifieke patiënt van belang zijn en aangepakt dienen te worden? Hoe beslist hij op basis daarvan op welke manier de patiënt dan best kan geholpen worden? Het lijkt een onmogelijke opgave. Zelfs in de veronderstelling dat twee hulpverleners dezelfde opleiding kregen en over identieke kennis en middelen beschikken, blijven zij toch twee individuen die op hun eigen manier, gekleurd door hun eigen persoonlijkheid en ervaring, de wereld en de mens bekijken. Het is dus niet alleen zinvol maar ook noodzakelijk om een poging te doen om uit die kluwen van gegevens die elk wezen kenmerken, zo veel mogelijk richtdraden, patronen, parameters te ontrafelen die de hulpverlener kunnen helpen om zich een objectiever beeld te vormen van de patiënt die voor hem zit. Indien er ook maar één kans bestaat dat hij daardoor een patiënt beter kan helpen, dan moet die gegrepen worden. De vraag is dus kan de bril waardoor hulpverleners nu reeds op een objectievere manier naar een patiënt kijken, nog verscherpt worden? Kan de hulpverlener daardoor nog een duidelijker beeld krijgen van de patiënt en de beste behandelingsmethode?
Uiteraard is die scherpere bril een hulpmiddel en niet het doel op zich. In laatste instantie zal, na het afwegen van alle objectieve parameters, het gezonde oordeel van de hulpverlener altijd de doorslag moeten geven. De mens is nu eenmaal niet in hokjes te wringen. Daarvoor is hij een te complex en wonder wezen.
Inhoudstafel ____________________________________________________________ 1.Abstract
p.1
2. Inleiding
p.3
2.1 De Sleutel
p.3
2.2 Het Crisisinterventiecentrum CIC De Sleutel
p.4
2.3 Probleemstelling
p.6
2.3.1 Druggebruik: prevalentie en prognose
p.6
2.3.2 Matching
p.8
2.3.3 Treatment Demand Indicator
p.15
2.4 Doel van het onderzoek
3. Methodologie
p.17
p.18
3.1 De steekproefbepaling
p.18
3.2 De aard van de gegevens
p.19
3.3 Het verzamelen van de onderzoeksdata
p.19
3.4 De instrumenten
p.20
3.5 Statistische tests
p.24
4. Resultaten
4.1 Beschrijving van de populatie
p.25
p.25
4.1.1 Algemene gegevens op basis van TDI
p.25
4.1.2 Algemene gegevens op basis van opnamegegevens
p.27
4.1.3 Middelengebruik op basis van TDI gegevens
p.30
4.2 Beschrijving van de populatie op basis van de afgenomen instrumenten
p.33
4.2.1 NLV
p.33
4.2.2 NPST
p.34
4.2.3 SCL-90
p.36
4.2.4 Mft
p.38
4.3 Verbanden tussen behaalde testresultaten en het verwijzen
p.40
4.4 Verbanden tussen de testresultaten en de afronding na de testepisode
p.47
4.5 Verbanden tussen de patiëntenkarakteristieken en de afronding na de testepisode
p.50
6. Discussie
p.53
Referenties
p.56
1. Abstract ____________________________________________________________
Inleiding: In dit onderzoek gingen we na of de indicatiestelling in het Crisisinterventiecentrum CIC De Sleutel geoptimaliseerd kan worden door een standaardbatterij aan diagnostische instrumenten af te nemen. We trachtten enerzijds te achterhalen of er een verband is tussen behaalde testresultaten en het al dan niet verwezen worden zodat hierop in de toekomst ingespeeld kan worden. Anderzijds bekeken we de scores van de cliënten die verwezen werden om zo tot een cliëntprofiel te komen en het verband te onderzoeken tussen die cliëntprofielen en het niveau van zorg waarnaar de cliënten werden verwezen. We maakten een onderscheid in twee groepen voor niveau van zorg, groep 1: naar huis, naar de ambulante drughulpverlening of naar de psychiatrie verwezen en groep 2: verwezen naar de residentiële drughulpverlening.
Methodologie: De verschillende testen die gebruikt werden zijn de NLV, NPST, SCL-90, Mft en Mft-O. Deze vijf testen werden afgenomen bij 62 cliënten. De gegevens die op deze manier bekomen werden, werden aangevuld met opnamegegevens: meer specifiek het aantal keer dat cliënten al opgenomen zijn, de opnameplaats, de opnamedatum en vertrekdatum, en de verwijzingen uit het verleden. Verder werd ook gebruik gemaakt van de TDI (Treatment Demand Indicator). Dit is een beperkte set gegevens die algemene informatie (geslacht, leeftijd) bevat en ook informatie over arbeid, opleiding, leef- en woonsituatie en over het gebruik van middelen.
Resultaten: Met behulp van SPSS werden frequenties berekend om de onderzoekspopulatie te beschrijven. Verder werd er ook naar verbanden gezocht tussen de verschillende variabelen met behulp van de Chi-kwadraat test en de Fisher‟s Exact test en werden kansen berekend met behulp van odds ratios.
1
Discussie: De grootste beperking voor dit onderzoek was de steekproefgrootte. Deze was voornamelijk afhankelijk van de willekeurige instroom van cliënten in het CIC. In de resultaten van de beschrijving van de onderzoekspopulatie zagen we bevestigd dat verslaving een chronisch intermittente aandoening is die zijn weerslag heeft op sociaal en beroepsmatig functioneren. Verder bleek dat de onderzoekspopulatie over het algemeen een ernstig verslavingspatroon vertoonde met hoge frequentie en intensiteit van gebruik. Uit de scores die de cliënten behaalden konden we afleiden dat cliënten die laag scoorden op Negativisme een 6,667 keer grotere kans hadden om verwezen te worden omdat zij minder afhaken of worden buitengezet. Verder zagen we dat cliënten die hoog scoren op Psychopathologie, vaker verwezen worden naar groep 1 dan naar groep 2. Dit wil zeggen dat cliënten met ernstig psychopathologisch lijden minder in de residentiële drughulpverlening terechtkomen. Ten slotte konden we vaststellen dat cliënten die meerdere middelen gebruikten gedurende de laatste dertig dagen, frequenter werden doorverwezen naar groep 2 dan naar groep 1. De ernst van het middelengebruik bleek een belangrijke parameter te zijn waarmee de hulpverlener rekening houdt bij het verwijzen naar een bepaald niveau van zorg. Voor het identificeren van andere parameters die kunnen helpen bij het evalueren van de indicatiestelling is verder onderzoek noodzakelijk.
2
2. Inleiding ____________________________________________________________ Waar had het onderzoek plaats? Waarom is het belangrijk onderzoek te verrichten in de drughulpverlening? Wat werd reeds aangetoond en waar tast men nog in het duister? 2.1 De Sleutel De Sleutel is een instelling die sinds 1991 behoort tot één van de initiatieven van de Broeders van Liefde. Het is een netwerk van centra die zich inzetten om druggerelateerde problemen aan te pakken. Hun bijdrage in de oplossing van drugproblemen situeert zich op drie terreinen: preventie, hulpverlening en tewerkstelling. Preventie legt de nadruk op het ontwikkelen van sociale vaardigheden zodat mensen een leven kunnen leiden op een gezonde manier, zonder druggebruik. Hulpverlening verwijst naar de begeleiding en de behandeling van de verslaving met als doel het onder controle krijgen van het druggebruik. Er wordt vooral ingespeeld op de persoonlijke, relationele en maatschappelijke behoeften van de cliënt. Samen gaan hulpverleners en de druggebruiker op zoek naar een meer adequate copingstijl. De cliënt leert dat er nog andere manieren zijn om met problemen om te gaan dan vluchten voor de realiteit via het gebruik van drugs. Tewerkstelling beoogt vooral via opleiding en gedragstraining in een aangepaste omgeving de kansen op een job te vergroten. (site De Sleutel1, 2008) De Sleutel telt 11 afdelingen in residentiële en ambulante zorg, tewerkstelling en preventie verspreid over Vlaanderen en Brussel met directie en centrale ondersteunende diensten gevestigd in Gent. De hulpverlening gebeurt in dagcentra in Antwerpen, Brugge, Brussel, Mechelen en Gent. Er zijn ook de therapeutische gemeenschappen in Merelbeke en in Gent, een residentieel kortdurend jongerenprogramma en tenslotte het Crisisinterventiecentrum CIC De Sleutel te Wondelgem. (Site De Sleutel2, 2008) Allen delen ze een gezamenlijke geschiedenis en vertrekken ze vanuit eenzelfde visie uitgedrukt in het motto: „De Sleutel, mensen kansen groeien‟. Hiermee drukken ze hun geloof uit in de meerwaarde van een leven zonder druggebruik. Ze zijn ervan overtuigd dat zij de cliënt kunnen
3
helpen opnieuw een leven te leiden binnen onze samenleving zonder druggebruik. Deze verandering willen ze teweegbrengen door de cliënt te (blijven) motiveren om het probleem te zien en aan te pakken. In samenspraak met de cliënt wordt een handelplan opgesteld waarin doelen op verschillende leefgebieden worden opgenomen: over het druggebruik zelf maar ook op het vlak van psychische, emotionele en lichamelijke gezondheid; familiale en sociale relaties; justitie en politie; arbeid, opleiding en inkomen. Deze doelen worden op geregelde tijdstippen geëvalueerd. (Site De Sleutel3, 2008)
2.2 Het Crisisinterventiecentrum CIC.
Algemeen Het Crisisinterventiecentrum C.I. De Sleutel biedt residentiële hulp aan maximum 22 jongeren en volwassenen die zich in een acute crisissituatie bevinden en die illegale drugs in mogelijke combinatie met alcohol gebruiken. Het gaat zowel om opnames op een puur vrijwillige basis als om opnames onder druk van justitiële voorwaarden.
Wie bij opname ernstig agressief of
geagiteerd gedrag vertoont, wordt geweigerd. . Ook een acuut psychisch of medisch probleem kan een tegenindicatie zijn tot opname. De cliënt kan zichzelf aanmelden hiertoe al of niet aangespoord door familie; ofwel is er sprake van een verwijzer. Vervolgens komt de cliënt op een opnamelijst en wordt intern bekeken of de cliënt geholpen kan worden en of er geen contra-indicaties zijn. Als blijkt dat de cliënt in het CIC de geschikte hulp kan krijgen, wordt met de cliënt een opnameafspraak gemaakt. Tijdens het intakegesprek worden de opnamedoelstellingen van de cliënt besproken. Afhankelijk hiervan komt de cliënt in één van de drie leefgroepen terecht, met name de BBB-groep, de Basisgroep of de Oriëntatiegroep. (website De Sleutel4, 2008)
De leefgroepen Elk van de drie leefgroepen heeft zijn specifieke doelstellingen. BBB (bed-bad-brood) voorziet voornamelijk in basisbehoeften, biedt intense medische begeleiding en mogelijkheid tot beoefenen van bepaalde ontspannende activiteiten.
4
De leefgroep “Basis” brengt de bewoners een aantal basisvaardigheden bij en leert hen dat ze zich moeten houden aan een gestructureerde dagplanning, opgevolgd door een begeleidend staflid. De cliënten moeten leren in groep samen te leven waarbij sociale controle en herkenning bij elkaar een houvast kunnen bieden in hun ontwenningsproces. Leefgroep “Oriëntatie” legt de nadruk op indicatiestelling en verdere behandeling. Hier leren de cliënten in contact te komen met zichzelf en met anderen. Ze
worden
geholpen bij het
verkennen van hun eigen mogelijkheden en capaciteiten. Tijdens het verblijf kunnen nieuwe doelstellingen worden afgesproken en kan de cliënt doorschuiven naar een andere leefgroep met andere modules. Een module is een globaal aanbod van behandelingsmogelijkheden. Het vormt een systematisch en coherent geheel van zorg en geneesactiviteiten met een specifieke functie voor de cliënt, die gekenmerkt wordt door een specifiek cliëntprofiel. Sinds 2009 werd de structuur binnen het CIC aangepast. De leefgroepen BBB en Basis werden vervangen door de Onthaalgroep waarbinnen de Crisisinterventie de grootste doelstelling is. Dit wil zeggen dat er basisvoorzieningen worden aangeboden en dat er na 24u samen met de cliënt bekeken wordt welk hulpaanbod meer aangewezen is. (binnen of buiten De Sleutel). Ten slotte bestaat er nog de Oriëntatiegroep met twee modules: “Detoxificatie” en “Oriëntatie”. (website De Sleutel4, 2009)
Indicatiestelling in het CIC De indicatiestelling (IST) start wanneer de cliënt overgaat naar de Oriëntatiegroep. Informatie over voorafgaande behandelingen zoals welke vorm van behandeling iemand al heeft gehad en het aantal keer dat hij tevoren al is opgenomen, kunnen hierbij helpen. Verder dient te cliënt een levensverhaal te schrijven waarin hij alle voor zichzelf belangrijke gebeurtenissen vermeldt. Op deze manier kan de hulpverlener hierop inspelen en er rekening mee houden bij het inschatten van de noden van de cliënt. Observaties van de cliënt in de Basisgroep of Oriëntatiegroep worden nauwgezet bijgehouden door de verschillende begeleiders zodat ook daaruit waardevolle elementen kunnen gefilterd worden die van belang zijn voor het verdere handelplan. Er wordt ook geluisterd naar de cliënt zelf, dit via een psychiatrisch consult, individuele indicatiestellinggesprekken en gesprekken met een begeleidend staflid. Verder
kan ook
informatie vanuit de familie een betekenisvolle bijdrage zijn tot de indicatiestelling. Ook IST-
5
opdrachten, de EuropASI (Addiction Severity Index), resultaten behaald op specifieke testen en besprekingen op klinische vergaderingen kunnen helpen om een geschikt handelplan voor een bepaalde cliënt op te stellen waarin advies wordt geformuleerd over verdere behandeling. In het handelplan wordt de behandelingsvorm ( in groep , individueel, residentieel, ambulant, kortdurend, langdurend….) maar ook de individuele werkpunten vermeld. De mensen van het IST-team proberen de cliënt te motiveren om het handelplan te volgen. Dit doen ze door feedback te geven aan de bewoner. Deze feedback kan gaan over hoe de cliënt functioneert in groep, wat zijn/haar belangrijke werkpunten zijn, de zaken die hij/zij al bereikt heeft, de patronen in zijn/haar communicatie, hoe hij/zij problemen oplost of ermee omgaat. De cliënt dient zichzelf hier helemaal in te herkennen, niet alleen rationeel, maar ook gevoelsmatig. In het handelplan houdt men ook rekening met de wensen van de cliënt zelf en met het feit of hij al kennis gemaakt heeft met bepaalde acties in het CIC en of die al dan niet effect hadden op zijn functioneren. (gebaseerd op een intern document verkregen uit het CIC)
2.3 Probleemstelling
2.3.1 Druggebruik: prevalentie en prognose
Verslavingen zijn één van de meest voorkomende ziekten en zijn verantwoordelijk voor een belangrijk deel van de morbiditeit, het ziekteverzuim en de mortaliteit van de bevolking. In Europa en de VS nemen stoornissen in het gebruik van alcohol bijvoorbeeld de vijfde plaats in als het gaat om het verlies van het aantal - voor kwaliteit gecorrigeerde - levensjaren. In Europa wordt het enkel voorafgegaan door ischemische hartziekten, cerebrovasculaire aandoeningen, depressie en dementie. (Hengeveld en van Balkom, 2005) In 2003 werd voor het eerst in België de ESPAD-studie (European school survey project on alcohol and other drugs) onder scholieren van 15 en 16 jaar gehouden. (Hibell et al, 2004) Daarbij gaf 32,6% aan ooit enig verdovend middel gebruikt te hebben. Bij de jongens lag het percentage (37,2%) hoger dan bij de meisjes (29,3%). Als marihuana/hasjiesj buiten beschouwing blijft, bedroeg het percentage dat minstens één keer een bepaalde drug had genomen 7,9%. Ongeveer een derde (32,3%) gaf toe minstens één keer marihuana/hasjiesj
6
gebruikt te hebben. Dit “ooit”-gebruik lag voor andere drugs bij 9,3% voor tranquillizers of sedativa zonder doktersvoorschrift, 6,9% voor te inhaleren drugs, 5,1% voor hallucinogene paddenstoelen, 4,4% voor ecstasy, 2,5% voor cocaïne en 2,2% voor amfetamine. In elk van de drie gemeenschappen bleef het percentage dat zich ooit intraveneus een drug toegediend had onder de 1%. Het inschatten van het aantal problematische druggebruikers is niet eenvoudig binnen de algemene populatie. Bepaalde subgroepen binnen de maatschappij, zoals daklozen worden minder gemakkelijk bereikt via bijvoorbeeld vragenlijsten. Verder is problematisch druggebruik sociaal niet aanvaard. Problematisch druggebruik wordt door de EMCDDA (European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction) gedefinieerd als het inspuiten van drugs of het langdurig of regelmatig gebruiken van opioïden, cocaïne en/of amfetamines. Deze definitie bepaalt mee op welke manier gegevens worden verzameld. Er zijn verschillende methoden om een idee te krijgen van de prevalentie van problematisch druggebruik, bijvoorbeeld via het aantal opnames in de hulpverleningssector, via het aantal voorschriften voor methadon die worden voorgeschreven, het aantal druggerelateerde opnames op spoed, het aantal druggerelateerde opnames in de gevangenis enz. (EMCDDA, 1999) Men kan ook gebruik maken van gegevens over HIV/AIDS. Hierbij kijkt men naar de HIVprevalentie onder injecterende drugsgebruikers om de het aantal injecterende druggebruikers in te schatten. Deze methode werd toegepast in 1995 en 1997 in België en het aantal injecterende druggebruikers (ID‟s) werd geschat op een totaal van 19 600 oftewel 2,9 ID‟s per 1 000 inwoners in de leeftijd van 15 tot 64 jaar (1995) en 28 400 oftewel 4,2 ID‟s per 1 000 inwoners in de leeftijd van 15 tot 64 jaar (1997). (site EMCDDA, 2008). In 2000 werd het aantal probleemgebruikers in België, geïdentificeerd als opiaatgebruikers in de leeftijdscategorie 15-54 geschat op 35.000 of een prevalentie van 6,3/1000. (Leurquin et al., 2000) Hieruit kunnen we besluiten dat het aantal druggebruikers toegenomen is van 1995 tot 2000. In het Belgisch Nationaal Rapport over Drugs 2007 bracht men voor het inschatten van het problematisch druggebruik gegevens samen uit verschillende behandelingscentra. Hieruit bleek dat de meerderheid van de hulpvragen naar zowel residentiële als ambulante zorg komen van patiënten die verslaafd zijn aan opiaten. Op de tweede plaats staan cocaïnegebruikers. (Lamkaddem & Roelands, 2007)
7
Verslavingen zijn chronische ziekten die telkens opnieuw opflakkeren. De prognose is slecht zonder behandeling en veel beter, maar niet altijd rooskleurig, als men de patiënt behandelt. Vaak moet men tevreden zijn met de zorg voor een betere kwaliteit van leven ondanks het gebruik van verslavende middelen. Volledige genezing wordt vaak niet bereikt. Toch blijkt de behandeling van verslaafden vrijwel altijd kosteneffectief en de moeite waard. Het kan levens redden. Velen worden geholpen een kwaliteitsvoller leven zonder drugs op te bouwen. (Hengeveld en van Balkom, 2005). Wat betreft de Europese Therapeutische Gemeenschappen (TG), vond men een sterk verband tussen psychosociale factoren en de kans dat iemand op lange termijn clean blijft na behandeling. De tijdsduur gedurende welke de cliënt in behandeling blijft, voorspelt in belangrijke mate het succes van de behandeling. Het globale slaagpercentage van het totaal aantal cliënten dat wordt opgenomen in een TG, bedraagt 25%. Van de cliënten die het programma volledig doorliepen en beëindigden, blijkt 85% 1 jaar na follow-up nog steeds clean te zijn. In België deed men onderzoek bij een groep van 81 cliënten, zowel drop-outs als cliënten die de behandeling voleindigden. Aan de hand van 4 follow-up periodes (na 1 jaar, tussen 1 en 2 jaar, tussen 2 en 5 jaar en 5 jaar na het verlaten van de TG) toonde men aan dat er geen herval was bij 32%, 40% gebruikte enkel nog lage hoeveelheden alcohol en 28% herviel in het gebruik van meer dan één drug. (Broekaert et al., 1999) De toename van het problematisch druggebruik en de aanvaardbare maar nog verbeterbare effectiviteit van behandeling zijn beiden belangrijke beweegredenen om verder te onderzoeken hoe de behandelingsprogramma‟s kunnen geoptimaliseerd worden. In dit onderzoek willen we nagaan of het implementeren van specifieke testen kan bijdragen tot het adequaat verwijzen van cliënten naar een bepaalde vorm van behandeling, met andere woorden of het matchen van een cliënt met een bepaald profiel aan een bepaalde vorm van therapie leidt tot betere resultaten.
2.3.2 Matching Om de probleemstelling duidelijker te kaderen, volgen hieronder een aantal bevindingen uit verschillende studies omtrent matching. Matchen wil zeggen koppelen van patiënten met een
8
bepaald profiel aan een modaliteit van behandeling (vb. sociale vaardigheidstraining, motivatiebevordering), aan een bepaalde behandelingsdienst (vb. in combinatie met vakschool) en een bepaalde graad van zorg (vb. residentieel, ambulant). Studies omtrent matching zijn ook verdeeld over deze drie gebieden: het matchen van cliënten aan behandelingsdiensten, aan behandelingsmodaliteiten en aan een bepaalde graad van zorg, “level of care” in de Engelse literatuur. (Melnick et al., 2001).
Ontwikkelen van guidelines voor het matchen van cliënten aan een behandeling is een proces dat al jaren aan de gang is. Een onderliggende opvatting luidt dat adequate matching superieure behandelingsresultaten oplevert. Dit veronderstelt een interactie tussen cliëntenkarakteristieken en resultaat van behandeling. Om aan de behoefte van elke specifieke cliënt te kunnen voldoen, is een grote variëteit van behandelingsmogelijkheden noodzakelijk, met verschillende inhoud, setting en intensiteit. (Hester en Miller, 1988)
Matching: de variabelen die gebruikt kunnen worden Belangrijke variabelen bij het matchen van cliënten aan een behandeling zijn sociale en economische factoren, ernst van drugafhankelijkheid, voorgeschiedenis van behandeling, psychiatrische stoornissen en cognitief functioneren. (Melnick et al., 2001) Drugverslaafden met minder sociale en psychologische stabiliteit, zijn over het algemeen in belangrijkere mate afhankelijk van drugs. Deze patiënten hebben bovendien vaak ernstige psychiatrische problemen. Ze doen het meestal slechter bij behandeling en scoren uitgesproken slecht in een ambulant behandelingsprogramma. (Hser, 1995) Over het algemeen doen druggebruikers met betere sociale en economische vangnetten en minder psychiatrische problemen het goed in de meeste behandelingsmodaliteiten. Ze lijken evenveel baat te hebben bij zowel ambulante als residentiële behandeling. Patiënten met ernstigere problemen komen meestal in residentiële centra terecht. Betere resultaten werden gezien bij patiënten die 90 dagen of langer werden behandeld. De ernst van psychosociale problemen en de duur van behandeling zijn belangrijke parameters in de behandeling van cocaïneverslaafden. Patiënten met een middelmatig tot hoog niveau van problemen deden het beter als ze langere behandelingsprogramma‟s volgden. Er is nauwelijks herval bij patiënten met minder problemen. (Simpson et al., 1999)
9
De keuze voor een bepaalde intensiteit van behandeling moet volgens Latimer et al. (2000) eerder gebaseerd zijn op een inschatting van psychosociale risicofactoren vóór behandeling dan op de ernst van het middelenmisbruik. Verder toonde Tracy et al. (2005) aan dat patiënten die een partner hebben en waarvan we dus zouden verwachten dat ze meer steun ondervinden dan patiënten die single zijn, geen betere eindresultaten hebben met betrekking tot het gebruik van middelen. Men zag wel dat patiënten die het eerste jaar na behandeling nog bij hun partner waren, beter scoorden dan patiënten waarbij de relatie was beëindigd. Ook zag men dat patiënten betrokken in een relatie waarbij de partner een positievere instelling had bij intake, beter scoorden het eerste jaar na behandeling. In ons onderzoek beschikten we onder andere over gegevens over sociale factoren (vb. alleenwonend, dakloos, werkloos enz.) over de ernst van het druggebruik (vb. welke middelen gebruikt werden en hoeveel, hoe lang ze al gebruikten enz.) en de voorgeschiedenis van behandeling (vb. aantal voorafgaande opnames, aantal voorafgaande verwijzingen enz.). Via de afname van de testenbatterij kregen we ook een indicatie over de intelligentie van de cliënt, zijn psychische toestand en zijn motivatie. (zie verder: Methodologie)
Matching aan behandelingsmodaliteit Op dit ogenblik zijn er slechts een aantal behandelingsmodaliteiten die matching toelaten. Succesvolle matching van strategieën of protocollen moeten nog empirisch aangetoond worden in therapeutische gemeenschappen. In andere behandelingscentra werden wisselende resultaten geconstateerd. (Melnick et al., 2001) Onderzoek naar het matchen van behandelingsmodaliteit aan verschillende cliëntenkarakteristieken kon geen belangrijke interactie tussen beiden aantonen. Thornton et al. (1998) leverde echter wel het bewijs dat alcoholici die in een ingewikkelde structuur van gedragsgeoriënteerde behandelingsprogramma‟s terechtkomen betere resultaten hebben en minder alcohol gebruiken. Minder ernstig verslaafde patiënten daarentegen halen betere resultaten als ze een minder ingewikkelde counseling krijgen. De bevindingen van het onderzoek leken de hypothese te bevestigen dat patiënten met een ernstiger probleem vóór behandeling meer baat zullen hebben bij gedragsgeoriënteerde therapie met een hogere graad van structuur terwijl patiënten met een minder ernstig probleem vóór behandeling meer baat zullen hebben bij eenvoudigere, minder gestructureerde individuele counseling.
Dit
bevestigt
gedeeltelijke
dat
het
nuttig
is
om
patiënten
aan
een
10
behandelingsmodaliteit te matchen op basis van ernst van hun verslaving. In ons onderzoek trachten we na te gaan of patiënten die een meer ernstige verslaving hebben (vb. patiënten die al meerdere malen zijn opgenomen, patiënten die meer dan één middel gebruiken enz.) ook daadwerkelijk meer verwezen worden. Omdat in ons onderzoek geen gegevens over behandelingsmodaliteit verzameld werden, wordt geen evaluatie gedaan van het matchen aan behandelingsmodaliteit. Matching aan behandelingsdiensten Er is een bewijs dat het matchen van patiënten aan geschikte diensten nuttig is: patiënten waaraan bepaalde diensten werden verleend in een specifiek probleemgebied, vertonen meer vooruitgang in functioneren dan patiënten waaraan deze diensten niet werden verleend. Deze diensten kunnen bijvoorbeeld kinderopvang zijn of transportvoorziening. Sommige diensten hebben een significant positief effect op het behandelingsresultaat als op voorhand rekening wordt gehouden met de behoeften van de patiënt. Een betere matching van diensten aan de noden van de patiënt geeft aanleiding tot het significant langer in behandeling blijven. Bijvoorbeeld indien men bij het matchen rekening houdt met kenmerken zoals beroep, familiale omstandigheden, psychiatrische problemen, nood aan kinderopvang, transport en huisvesting heeft dit algemeen een verhoogde therapieretentie aangetoond. (Hser et al., 1999). Aangezien we voor ons onderzoek geen gegevens hebben verzameld over de noden van de patiënt, wordt op deze vorm van matching niet verder ingegaan. Matching aan “levels of care” Verschillende “levels of care”, waarin meerdere behandelingsmodaliteiten worden gecombineerd, hebben een positief effect aangetoond in het behandelen van druggebruikers. Slechts een beperkt aantal studies onderzochten echter het matchen van patiënten aan een bepaalde “level of care”. Sommige studies suggereren dat patiënten met meer ernstig druggebruik het beter doen als ze residentieel worden behandeld. (Rychtarik et al., 2000) Patiënten met comorbide verslaving en psychiatrische stoornissen krijgen meer intensieve behandelingsprogramma‟s. De resultaten geconstateerd na 7 maanden opname, lieten meer vooruitgang zien bij patiënten die de meer intensieve behandelingsprogramma‟s hadden doorlopen dan bij patiënten die dit niet deden. (Alterman et al, 1993)
11
Sociaal meer stabiele patiënten, op gebied van werk en huisvesting, hebben betere resultaten bij een lagere “level of care”. Sociaal onstabiele patiënten boeken doorgaans betere resultaten als ze een intensievere “level of care” verkrijgen. Matching aan “level of care” lijkt gerechtvaardigd. De vraag blijft hoe dit praktisch aangepakt dient te worden. Merkx et al (2007) onderzochten in een observationele follow-up studie in twee Nederlandse behandelingscentra voor druggebruikers de haalbaarheid van het implementeren van evidencebased guidelines voor het matchen van patiënten aan bepaalde “level of care”, (vb. residentieel of ambulante behandeling). Deze studie vergelijkt de aanbevolen therapie en de uiteindelijke therapie die cliënten in beide centra kregen en evalueert de motivatie voor de therapiekeuze. Hiertoe verzamelde men patiëntenkarakteristieken (nodig om een patiënt naar een bepaalde therapie door te verwijzen) gegevens over het toekennen van een behandeling op basis van matching protocollen en gegevens over de therapievorm die de cliënten uiteindelijk kregen. Hieruit bleek dat 60,8% van de patiënten volgens het protocol werden doorverwezen, 48,4% volgens een algoritme gebaseerd op richtlijnen (zie bijlage 2) en 12,4% volgens klinisch gerechtvaardigde afwijkingen van dit algoritme. De belangrijkste reden voor het afwijken van het algoritme was dat men tot een ander besluit kwam in verband met de ernst van verslaving op basis van het intakegesprek dan op basis van het protocol. De haalbaarheid van op guidelinesgebaseerde therapietoekenning wordt enorm beperkt door inadequate verzameling van patiëntenkarakteristieken en doordat de evidence-based therapietoekenning suboptimaal gebeurt. Toch blijft het belangrijk omdat men niet in staat is om patiënten louter op basis van intuïtie door te verwijzen en om de meest doeltreffende behandeling te voorspellen. Onderzoek toont aan dat zonder objectieve strategieën, therapeuten idiosyncratische matching schema‟s gebruiken. Ze benutten niet alle beschikbare en relevante informatie. Dit gebrek aan samenhang leidt tot onenigheid tussen therapeuten over de geschikte therapie. (Westenberg et al., 1998) Protocollen zouden dit kunnen verminderen door meer uniformiteit te brengen in het opstellen van een handelplan. Het implementeren van guidelines blijkt niet evident te zijn. Om een kwaliteitsvolle zorgverlening te kunnen bieden, moet volgens Van Driel et al. (2005) niet alleen rekening gehouden worden met de medische wetenschap (“efficacy”) maar ook de context waarin de patiënt zich bevindt (“effectiveness”) is heel belangrijk. Hierbinnen is een goede communicatie
12
onontbeerlijk. Ten slotte moet men ook rekening houden met de efficiëntie (kostenbaten) van het te kiezen beleid en een gelijke toegankelijkheid voor verschillende bevolkingsgroepen.
Reeds bestaande richtlijnen De meest vooraanstaande richtlijnen voor het matchen van patiënten aan een bepaalde graad van behandeling zijn de American Society of Addiction Medicine Patiënt Placement Criteria (ASAM PPC). De ASAM criteria beschrijven vier niveaus van behandeling: Niveau 1 (ambulant), Niveau 2 (intensief ambulant/gedeeltelijk residentieel,) Niveau 3 (residentieel) Niveau 4 (hospitalisatie). Deze indeling is dus uitgebreider dan die van Melnick et al. (2001) die in zijn studie enkel een onderscheid maakt tussen ambulante en residentiële vorm van behandeling. De ASAM criteria laten de clinicus toe om de mate waarin iemand nood heeft aan behandeling in te schatten over zes dimensies: Dimensie 1: acute intoxicatie en/of ontwenningsverschijnselen, Dimensie 2: biomedische condities en complicaties, Dimensie 3: emotionele toestand en gedrag, Dimensie 4: aanvaarding van/verzet tegen behandeling, Dimensie 5: risico op herval, Dimensie 6: omgeving waarin herstel zal optreden. De criteria specificeren regels voor het combineren van scores op elke dimensie, zodat een bepaald niveau van behandeling kan aangeraden worden dat zo goed mogelijk aansluit bij de eigenschappen en noden van de patiënt. (Kosanke et al, 2002) Het doel van de studie van Kosanke et al. was het evalueren van de haalbaarheid van het implementeren van aanbevolen verwijzingen op basis van de ASAM criteria in een behandelingsprogramma dat in een geheel van zorgniveaus voorziet. Patiënten die hetzelfde niveau van zorg verkregen als aangeraden was, werden beschouwd als “gematcht”, patiënten waarbij men een hoger niveau van zorg had aangeraden dan uiteindelijk verkregen werd, werden beschouwd als “onderbehandeld”. Patiënten waarbij men een lager niveau van zorg had aangeraden dan uiteindelijk verkregen werd, werden beschouwd als “overbehandeld”. Onderbehandelden en overbehandelden worden “mismatcht” genoemd. Overbehandeling bleek voornamelijk voor te komen bij patiënten met een ziekteverzekering, die zich dus een hoger niveau van zorg kunnen veroorloven. Ook de beschouwing dat iemand die uit het hospitaal (niveau 4) komt na detoxificatie sowieso naar niveau 3 (residentieel) dient te gaan in het kader van de stapsgewijze afbouw van behandeling zorgt voor overbehandeling. Het is
13
immers evengoed mogelijk dat patiënten na niveau 4 meer dan één niveau van zorg kunnen dalen, afhankelijk van de noden van de patiënt op een bepaald ogenblik. Onderbehandeling bleek voornamelijk te wijten aan factoren inherent aan de patiënt (zoals werkuren, geen ziekteverzekering, familiale problemen of interferentie met persoonlijke verantwoordelijkheden, of weigering een zwaarder programma te volgen) eerder dan aan institutionele factoren. De prevalentie van mismatching en de hierboven vermelde oorzaken daarvan, suggereren bepaalde beperkingen voor de huidige haalbaarheid van implementeren van ASAM PPC. Overbehandeling leidt tot inefficiënt gebruik van de beschikbare middelen, terwijl onderbehandeling het risico op slechte therapeutische resultaten zoals vroegtijdig stoppen met therapie, het niet in de hand kunnen houden van de verslaving en herval, vergroot. Dit artikel onderstreept het belang van een optimale matching en erkent tegelijk de praktische toepassingsproblemen. Wel moet vermeld worden dat bovenstaande bevindingen niet volledig extrapoleerbaar zijn voor België waar bijvoorbeeld het ziekteverzekeringssysteem verschillend is van dat in Nederland. In België werkt men ook met verschillende niveaus van zorg namelijk mantelzorg
en
zelfhulp,
straathoekwerk,
eerstelijnszorg,
ambulante
alcohol-
en
drughulpverlening, semi-residentiële alchohol- en drughulpverlening en residentiële alcohol- en drughulpverlening. (site VAD, 2009)
Voor ons onderzoek hebben we zelf een indeling gemaakt wat betreft de verschillende niveaus van zorg: Niveau 0 (naar huis), Niveau 1 (ambulante drughulpverlening), Niveau 2 (residentiële drughulpverlening) en Niveau 3 (psychiatrie).
De verwijzer maakt een inschatting van de sociale omkadering van de cliënt en wanneer men de cliënt in staat acht om zijn/haar drugprobleem met de ondersteuning van zijn directe omgeving aan te pakken wordt hij/zij verwezen “naar huis”. Dit is dus enkel mogelijk als er voldoende mantelzorg bestaat, als de ernst van het middelenmisbruik nog vrij beperkt is en de cliënt niet kampt met zware psychiatrische problemen. Het “naar huis” verwijzen komt overeen met het verwijzen naar de minst intensieve vorm van behandeling, als het ware Niveau 0 wat betreft “level of care”.
14
Men kan ook verwezen worden naar de ambulante drughulpverlening Niveau 1, dit is een laagdrempelige graad van zorg. De cliënten worden individueel of in groep begeleid waarbij men voornamelijk streeft naar het opnieuw kunnen leven in een gezonde dagstructuur. Volledig clean blijven is met andere woorden niet absoluut noodzakelijk. Tot Niveau 2, de residentiële drughulpverlening, behoren onder andere de Therapeutische Gemeenschappen, dit zijn gespecialiseerde voorzieningen met een multidisciplinair team, die meer pedagogisch herstructurerend en groepsdynamisch georiënteerd zijn. Ze richten zich vooral tot illegale druggebruikers. De doelstelling is hier ontwenning en drugvrije reïntegratie in de maatschappij. Het programma is langdurig. Ook het Crisisinterventiecentrum (zie paragraaf 2.2) behoort tot Niveau 2. Ten slotte werden de cliënten in ons onderzoek ook verwezen naar de psychiatrie of Niveau 3. Vanuit medisch-psychiatrisch standpunt benadert men de cliënt individueel. Onderliggende psychopathologie kan verder onderzocht en behandeld worden. Meestal wordt er gestreefd naar volledige abstinentie en is dit ook een voorwaarde tijdens de behandeling. (site VAD, 2009) Deze indeling op basis van “level of care” wordt verder gebruikt bij het bespreken van de resultaten in paragraaf 4.4.
2.3.3 Treatment Demand Indicator
Gegevens over drugs en druggebruik verkregen bij patiënten in behandeling worden reeds lange tijd binnen en buiten Europa gebruikt in epidemiologisch onderzoek. Een belangrijk probleem bij epidemiologisch onderzoek over druggebruik en druggebruikers
is dat het gaat om sociaal
stigmatiserend gedrag. Bovendien is er door het illegaal karakter ervan niet altijd voldoende maatschappelijk begrip en wetenschappelijk animo om dergelijke problemen te bestuderen. Het is dan ook niet mogelijk om directe metingen te doen die van hoge kwaliteit zijn. Het zou weinig betrouwbare resultaten opleveren mocht men op de straathoek enquêtes afnemen en vragen naar het gebruik van illegale middelen. Vandaar zijn “indicatoren” ontwikkeld als alternatieve manier om een idee te krijgen van de draagwijdte van deze problematiek.
15
Onder deze indicatoren bieden gegevens die gebaseerd zijn op behandeling, specifieke voordelen. De gegevens worden verzameld door personeel dat direct in contact staat met de druggebruiker. Dit garandeert meer betrouwbare en relevante informatie over de druggebruiker, zijn/haar sociale achtergrond en de drugs die gebruikt worden. Ze bevinden zich in de geschikte positie om volledige en gedetailleerde informatie in te winnen, gebaseerd op professionaliteit en daardoor voorzien van een hoge graad van betrouwbaarheid en validiteit. Dit type van onderzoek is lowbudget, zodat het mogelijk is over lange termijn gegevens te verzamelen wat opnieuw de validiteit verhoogt en trendanalyse mogelijk maakt. Er zijn ook nadelen aan het gebruiken van deze indicatoren. Niet elke druggebruiker komt in behandelingscentra terecht. Slechts een deel van de totale populatie wordt bereikt zodat de gegevens die verkregen worden mogelijks gebiased zijn t.o.v. de totale druggebruikende populatie. Daarenboven wil ook niet elke druggebruiker in behandeling deelnemen aan het onderzoek. Anderen komen dan weer meermaals in behandeling zodat hun gegevens soms dubbel gerapporteerd worden. Rekening houdend met hun sterktes en zwaktes, spelen gegevens die verkregen zijn bij gebruikers in behandeling een belangrijke rol als indicatoren van de drugproblematiek. Experts uit verschillende EU-lidstaten hebben samengewerkt om een gemeenschappelijke standaard te ontwikkelen op basis van de Pompidou Group (PG) Definitive Protocol. De onderdelen en gronddefinities van het European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA)/PG Treatment Demand Indicator Protocol worden hierin beschreven, welke een belangrijke rol spelen in het proces van harmonisatie van de dataverzameling voor het EMCDDA. Het Treatment Demand Indicator (TDI) Protocol bestaat uit een beperkte set gegevens, een korte lijst van gegevens die relevant, betrouwbaar en nuttig zijn vanuit epidemiologisch standpunt en die met beperkte inspanning kunnen verzameld worden. Na discussie en grondige selectie werd een lijst van 19 items geselecteerd. Deze omvatten volgende drie categorieën: gegevens over behandeling en contact, sociodemografische informatie en druggebruikgerelateerde informatie. Informatie gebaseerd op de TDI in combinatie met complementaire en tijdelijke informatie kan helpen om bepaalde trends te detecteren, te begrijpen en extra waarde te geven aan gegevens verkregen bij druggebruikers in behandeling. (Simon et al., 1999)
16
In dit onderzoek zullen we onder andere gebruik maken van de TDI gegevens om het profiel van de onderzoekspopulatie beter in kaart te brengen.
2.4 Doel van het onderzoek
Er is nog een lange weg te gaan in het identificeren van belangrijke matching variabelen en opvullen van hiaten in onderzoek en therapie met het oog op implementatie van de bevindingen in behandelingsprogramma‟s. In dit onderzoek willen we enerzijds evalueren of sommige van de bevindingen uit voorgaand onderzoek ook toegepast worden in de praktijk en anderzijds of het haalbaar is om cliënten in het CIC te onderwerpen aan een batterij van testen en of hieruit conclusies kunnen getrokken worden in verband met het al dan niet verwezen worden. De hypothese is dat het afnemen van deze testen een significante bijdrage levert in het doelmatig verwijzen van cliënten.
Daarnaast willen we nagaan welk traject de cliënten na de afname van de testenbatterij doorliepen aan de hand van een follow-up studie en welke conclusies hieruit kunnen getrokken worden. Dit zal besproken worden in de masterproef van medestudent Lise Cornelis en wordt in deze masterproef buiten beschouwing gelaten.
17
3 Methodologie ____________________________________________________________
3.1 De steekproefbepaling
De doelgroep waarop het Crisisinterventiecentrum zich richt bestaat uit jongeren vanaf 15 jaar en volwassenen, zowel mannen als vrouwen die illegale drugs, mogelijks in combinatie met alcohol of medicatie, in dergelijke mate gebruiken dat dit problematisch wordt. (zie paragraaf 2.2)
Wat betreft de doelgroep voor het onderzoeksproject is het duidelijk dat bewoners die behoren tot de leefgroep BBB niet in aanmerking komen voor het onderzoek. Zij zijn immers niet in het Crisisinterventiecentrum met het oog op indicatiestelling, maar louter om even op adem te komen en om onderdak, voedsel en medische verzorging te verkrijgen. De cliënten van de groep “Oriëntatie” komen vooral in aanmerking voor het onderzoek. Zij verblijven immers al een tijdje in het huis en overwegen het stappenprogramma te doorlopen dat hun in staat stelt om opnieuw een normaal leven te leiden buiten de muren van het Crisisinterventiecentrum. Elke namiddag zitten de leden samen om te praten en zich voor te bereiden op de volgende fase van hun handelingplan. Ze krijgen daarbij opdrachten die hen moeten leren om inzicht te verkrijgen in zichzelf zodat in overleg met de staf een behandelingsadvies kan worden geformuleerd waar ze zelf volledig achter staan. In de Basisgroep zijn de cliënten nog meer bezig met het zich aanpassen aan de huisregels, het leren samenleven en communiceren op een opbouwende manier. De volgende stap is voor hen de Oriëntatiegroep waar de structuur en de regels veel ingewikkelder zijn zodat ze beter worden voorbereid op de realiteit. In ons onderzoek namen we ook testen af bij deze mensen omdat zij weliswaar nadat ze zich zonder al te veel problemen leerden aanpassen aan de levenswijze van de Basisgroep, ook bewust kiezen voor het verkrijgen van advies.
18
3.2 De aard van de gegevens
Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van gegevens die beschikbaar werden gesteld door de Sleutel. Enerzijds konden we gebruik maken van algemene opnamegegevens zoals het aantal keer dat cliënten al opgenomen zijn, de opnameplaats, de opnamedatum en vertrekdatum, en de verwijzingen uit het verleden. Anderzijds werd ook de gegevens van de Treatment Demand Indicator, TDI gebruikt. Deze gegevens worden geregistreerd naar aanleiding van elke opname. Jaarlijks worden deze gegevens voor elke unieke cliënt die samenhangen met de laatste opname doorgegeven voor nationale en epidemiologische doeleinden. De TDI omvat algemene gegevens, informatie over arbeid, opleiding en inkomen, leef- en woonsituatie en over het gebruik van middelen. Verder werden gegevens verzameld door medestudent Lise Cornelis en mezelf in het CIC te Wondelgem zoals hieronder beschreven.
3.3 Het verzamelen van de onderzoeksdata
Om vertrouwd te raken met de verschillende testen en om mogelijke valkuilen vroegtijdig op te sporen werden de verschillende testen eerst afgenomen bij een reeks proefpersonen. Na deze oefensessies zijn de afnames in het CIC op 3 maart 2008 gestart. Op maandag- en woensdagnamiddag werden alle testen, weerhouden voor dit onderzoek, na het ondertekenen van de informed consent, afgenomen bij de cliënten die hierin toestemden. De namen van de cliënten die getest konden worden, werden ons per namiddag doorgegeven door klinisch coördinator Mevr. Nadine Verhoeven. Afhankelijk van de nieuwe instroom van cliënten en hun bereidwilligheid werden op één namiddag afnames gedaan bij gemiddeld drie cliënten. Na overleg met het CIC werd overeengekomen dat de testen best individueel werden afgenomen en niet geschikt zijn voor afname in groep. Het afnemen van de volledige testenbatterij nam gemiddeld 50 minuten in beslag. Metingen werden gedaan van 3 maart tot 8 mei, op 25 juni en van 9 september tot 15 december 2008. In totaal werden de instrumenten afgenomen bij 62 cliënten, 4 cliënten weigerden de informed consent te tekenen.
19
Kritische beschouwingen Tijdens de proeftestafnamen werd opgemerkt dat sommige cliënten zich nogal tegendraads zouden kunnen gedragen. Dit kan mogelijks opgelost worden door hen duidelijk te informeren over het nut van de tests en door hun feedback te garanderen. Feedback is in deze setting echter een moeilijk gegeven aangezien veel bewoners maar voor korte duur verblijven in het Crisiscentrum. Anderzijds is voor bepaalde tests een zekere zelfkennis en intelligentieniveau vereist. Daar werd in zekere mate rekening mee gehouden door bij de afnamen van de tests eerst de leestest af te nemen zodat onmiddellijk een idee van de leesvaardigheid van de cliënt verkregen werd. Hierop kon dan ingespeeld worden bij de afname van de andere tests. Het afnemen van de testenbatterij was voor de cliënten geen evidentie. In tegenstelling tot de vrijwilligers bij de proeftestafnamen worden cliënten in het CIC dagelijks geconfronteerd met hun beperkingen. Ze staan psychisch onder zware stress en hebben daarenboven vaak fysische verschijnselen die het voor hen extra moeilijk maken om enthousiast deel te kunnen nemen aan een onderzoek dat hen confronteert met hun diepste gevoelens en gedachten. Tijdens de leestest staken geregeld ergernissen omtrent hun eigen beperkingen de kop op. Hierop correct inspelen was niet altijd gemakkelijk.
3.4 De instrumenten
Na een grondige kennismaking met de problematiek en een selectie van de doelgroep, werden in overleg met het afdelingshoofd van het Crisisinterventiecentrum, de psycholoog, de arts, de klinisch coördinator en de copromotor vijf testen geselecteerd die telkens individueel werden afgenomen. Het gaat om:
-
De Nederlands Leestest voor Volwassenen
-
De Negativisme, Pychopathologie en Somatisering Test
-
De Symptom Check List - 90
-
De Motivation for treatment
-
De Motivation for treatment – Observatieschaal
20
Voor meer uitgebreide informatie over de verschillende testen, hun validiteit en betrouwbaarheid en de normwaarden waarmee de scores werden vergeleken, wordt verwezen naar de masterproef van Lise Cornelis. Hieronder volgt een korte beschrijving van de afgenomen instrumenten.
De Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV) Deze test is de Nederlandse versie van de National Adult Reading Test. Hij bestaat uit 50 woorden met een onregelmatige uitspraak die de cliënt luidop dient voor te lezen. Zo behaalt men een IQ-score die een schatting geeft van het premorbide intelligentieniveau. De test correleert namelijk hoog met de (verbale) intelligentie en is tamelijk ongevoelig voor cerebrale beschadiging. (Schmand et al., 1992) Het gebruik van alcohol bijvoorbeeld kan aanleiding geven tot achteruitgang van de cognitieve functie. Hierdoor kan de mogelijkheid tot het ontwikkelen van nieuwe copingstijlen in het gedrang komen waardoor meer kans op herval bestaat. Ook andere executieve functies kunnen beïnvloed worden en impulsiviteit kan bevorderd worden. (Smith & Mc Crady) Aangezien langdurig gebruik van verslavende middelen kan leiden tot achteruitgang van de cerebrale functie, wordt de test in dit onderzoek gebruikt om een indicatie te krijgen van het algemene IQ van de cliënt.
De Negativisme, Ernstige Pyschopathologie en Somatisering test (NPST) Deze test is een paralleltest van de vroegere NVM (Nederlandse Verkorte MMPI). Voor het samenstellen van de itempool waaruit de NPST is ontwikkeld, werden de volgende omschrijvingen van de begrippen Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatisering uit de NVM-handleiding overgenomen (Lutejin & Kok, 1985): Negativisme omvat een negatieve, ontevreden en vijandige instelling ten opzichte van anderen en de omgeving, reageren met mopperen en klagen over gevoelens van onbehagen en een zelfdefensieve instelling. Ernstige Psychopathologie kan omschreven worden als het hebben van paranoïde gedachten, wanen en/of bizarre belevingen. Somatisering wil zeggen de neiging hebben om op psychische spanningen en stress met lichamelijke klachten te reageren.
21
De NPST bestaat uit items die deze drie begrippen zo goed mogelijk representeren. Deze itempool bestaat uit 54 stellingen verdeeld over de drie schalen, Negativisme (17 items), Ernstige Psychopathologie (16 items) en Somatisering (21 items). We vergeleken de ruwe scores van de onderzoekspopulatie met de normgroep “algemene bevolking”, “eerstelijnspatiënten” en “psychiatrische patiënten”. In dit onderzoek werd ervoor gekozen om enkel de vergelijking met de normgroepen “algemene bevolking” en “psychiatrische patiënten” te rapporteren omdat deze het dichtst aanleunen bij de onderzochte cliëntenpopulatie. (Luteijn & Barelds, 2003) De Symptom Check List – 90 (SCL-90) De SCL-90 is een multidimensionele klachtenlijst gebaseerd op zelfbeoordeling door de onderzochte. De cliënt dient aan te geven in welke mate een bepaalde klacht voor hem van toepassing is aan de hand van een vierpuntenschaal. Het gaat zoveel mogelijk om de eerste impressie die de onderzochte per vraag over de afgelopen week heeft. De vragenlijst helpt een beeld te vormen van de ervaren pathologie verdeeld over acht dimensies: Angst, Agorafobie, Depressie, Somatische klachten, Wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit, Insufficiëntie van denken en handelen, Slaapproblemen en Hostiliteit. Bovendien kan
het
psychoneurotisch
-
somatisch
onwelbevinden
in
een
algemene
maat
(Psychoneuroticisme) worden uitgedrukt. De dimensies moeten als beschrijvingsdimensies worden opgevat, niet als diagnostische categorieën. De vragenlijst bestaat uit 90 items en bestrijkt een belangrijk deel van de klachten die men bij ambulante psychiatrische patiënten kan aantreffen en is zowel geschikt als screeningsinstrument dan als meetmethode bij de evaluatie van behandelingsresultaten. Angst en depressie zijn vaak voorkomende symptomen bij drugverslaafden. Sommige studies tonen aan dat uitgesproken depressie of angst geassocieerd is met slechtere resultaten na behandeling bij alcohol- en drugverslaafden. Ze bevestigen met andere woorden dat de ernst van psychiatrische symptomen een invloed heeft op het behandelingsresultaat. (Mc Lellan et al., 1983; Mc Lellan et al., 1986) Er zijn normtabellen beschikbaar voor poliklinische psychiatrische patiënten, de gewone bevolking, chronische pijnpatiënten, patiënten uit eerstelijns-psychologenpraktijk, patiënten uit
22
huisartsenpraktijk en voor klinische verslaafden. In dit onderzoek hebben we de behaalde scores van de cliënten vergeleken met de normgroep klinische verslaafden. (Cockroft, 1999)
De Motivation for treatment (Mft) Deze vragenlijst peilt opnieuw naar de motivatie van de cliënt en welk doel de cliënt voor ogen heeft met betrekking tot de behandeling. Hij wordt opgedeeld in 4 subschalen: doel van behandeling, probleemherkenning (9 items), vraag om hulp (5 items) en klaar zijn voor behandeling (8 items). De subschaal probleemherkenning is bidimensioneel en wordt opgesplitst in twee factoren namelijk algemene probleemherkenning (bv. “Gebruiken is voor mij meer een last dan een lust.”) en specifieke probleemherkenning (bv. “Gebruiken is voor mij de oorzaak van problemen met mijn familie en vrienden”) Op deze manier trachten we een idee te krijgen van de motivatie van de cliënt om zich te laten behandelen. Het is immers van groot belang dat de behandeling overeenkomt met het motivationeel stadium waarin de cliënt zich bevindt. (De Weert-Van Oene et al, 2002)
De Motivation for treatment-Observatieschaal (Mft-O) Deze vragenlijst bestaat uit dezelfde vragen als de Mft maar wordt ingevuld door de individuele begeleider van de cliënt. Als het om een cliënt gaat uit de Basis betreft dit zijn Begeleidend Staflid (BS), behoort de cliënt tot de Oriëntatie wordt de vragenlijst ingevuld door iemand van het IST die de cliënt opvolgt. De resultaten van deze test kunnen vergeleken worden met de Mft die door de cliënt zelf werd ingevuld om zo te evalueren of de begeleider de motivatie van de cliënt even hoog of laag inschat als de cliënt zelf. De resultaten van deze test worden niet beschreven in het onderzoek, ze werden wel doorgegeven aan de begeleiders in het CIC zodat zij hieruit bepaalde conclusies konden trekken.
Ook de andere scores op de verschillende tests werden gerapporteerd aan het CIC.
23
3.5 De statistische tests.
Voor de beschrijving van de onderzoekspopulatie werd gebruik gemaakt van de opnamegegevens en de TDI gegevens. (zie paragraaf 4.1) Uit de reeds bestaande variabelen werden enkele nieuwe variabelen berekend. De resultaten werden bekomen door de frequenties met SPSS te berekenen. Om op zoek te gaan naar significante verbanden tussen de testresultaten en het al dan niet verwezen zijn, maakten we gebruik van de Chi-kwadraat test. Deze werd waar mogelijk aangevuld met de Fisher‟s Exact test omwille van de kleine steekproefgrootte. Verder werden via SPSS ook odds ratios berekend om bepaalde associaties te achterhalen.
24
4 Resultaten ____________________________________________________________
4.1 Beschrijving van de populatie
4.1.1 Algemene gegevens op basis van TDI
De totale steekproefgrootte bedraagt 66 personen waarvan de grote meerderheid bestond uit mannen (58) en een minderheid uit vrouwen (8). Van deze 66 personen waren er 4 cliënten die niet wensten deel te nemen aan het onderzoek en weigerden om de informed consent te tekenen. Deze werden wel opgenomen in de beschrijving van de populatie. Van 1 cliënt konden geen TDI gegevens teruggevonden worden. Percentages worden dus uitgedrukt op een totaal van 65 (N= 65) cliënten indien niet anders vermeld. De cliënten waren tussen de 19 en 39 jaar met een gemiddelde leeftijd van 27 jaar op het moment dat de TDI werd ingevuld. 6,1% van de cliënten waren de eerste keer in behandeling voor hun drugprobleem, 16,7% waren tevoren al eens in het CIC opgenomen, 48,5% waren reeds in een ander centrum opgenomen en 27,3% waren reeds in het CIC én in een ander centrum opgenomen.
40
Frequentie
30
20
10
0 Ja
Neen, reeds in behandeling geweest in dit centrum
Neen, reeds in behandeling geweest in ander centrum
Neen, reeds in behandeling geweest in dit én in een ander centrum
eerste keer in behandeling voor drugprobleem
25
Wat betreft de leefsituatie de afgelopen dertig dagen, was dit voor de meerderheid, 33,3% van de cliënten wisselend. 16,7% cliënten woonden bij hun ouders, 15,2% cliënten woonden alleen, 12,1% cliënten leefde in een gecontroleerde omgeving (niet de gevangenis), 9,1% verbleef in de gevangenis. De overige 13,6% cliënten leefden met partner en kinderen samen, alleen met hun partner of alleen met hun kinderen, met familie of met vrienden/vriendinnen. 53% van de cliënten had een vaste verblijfplaats de afgelopen dertig dagen, 24,2% van de cliënten had een wisselende verblijfplaats. De overige 22,8% woonden in een bepaalde voorziening, in de gevangenis of waren dakloos. De meerderheid van de cliënten was arbeidsongeschikt of werkloos de laatste dertig dagen, respectievelijk 37,9% en 31,8%. 18,2% cliënten werkten in gecontroleerde omgeving en 7,6% cliënten werkten een volledige werkweek. 1 cliënt gaf aan huisman te zijn en van 2 cliënten ontbraken de gegevens. Wat betreft hoogst behaalde diploma behaalden: 39,4% van de cliënten een diploma in beroepssecundair onderwijs 2 e graad, 25,8% van de cliënten een diploma lager onderwijs, 13,6% cliënten een diploma technisch secundair onderwijs, 4 cliënten een diploma algemeen secundair onderwijs, 4 cliënten een diploma beroepssecundair onderwijs 3e graad, 2 een diploma buitengewoon lager onderwijs, 1 cliënt een diploma buitengewoon secundair onderwijs en 1 cliënt behaalde een diploma niet-universitair hoger onderwijs. Van 2 cliënten ontbraken de gegevens. Wat betreft de sociale status van de onderzoekspopulatie kunnen we dus besluiten dat deze over het algemeen vrij laag is. Verder bleek dat de meerderheid van de cliënten (41,5%) op eigen initiatief werd opgenomen. (zie tabel 1) Andere verwijzers zijn de revalidatiesector, algemeen ziekenhuis/psychiatrie, justitie/politie, mantelzorg, de huisarts en welzijnsvoorzieningen.
26
%
Verwijzer
(N = 65)
Mantelzorg
Absolute aantal
6,2
4
27,7
18
Welzijnsvoorzieningen
1,5
1
Algemeen ziekenhuis en/of psychiatrie
9,2
6
Justitie / Politie Op eigen initiatief
9,2
6
41,5
27
4,6
3
Revalidatiesector
Huisarts (Tabel 1)
4.1.2Algemene gegevens op basis van opnamegegevens
Wat betreft opnamegegevens beschikten we over de gegevens van alle 66 cliënten (N = 66). De gemiddelde verblijfsduur voor de episode waarin de testen werden afgenomen was 33 dagen, met een minimumverblijfsduur van 6 dagen en maximumverblijfsduur van 76 dagen. Voor 21 cliënten (31,8%) was het de eerste opname in het CIC. Het aantal keer dat de overige 45 cliënten vóór deze opname al eens opgenomen waren in het CIC varieerde van 1 keer tot 18 keer. Bijna de helft van de cliënten (48,5%) was reeds tussen de 2 en de 4 keer opgenomen in het CIC. Twee cliënten waren vóór deze opname in het CIC al eens ambulant behandeld. 15 cliënten (22,7%) waren tevoren al eens opgenomen in TG. Hiervan waren 9 cliënten slechts 1 keer opgenomen in TG en 6 cliënten tussen de 2 en de 5 keer. 44 cliënten (66,7%) werden tot op heden nog niet opnieuw opgenomen in het CIC, 13 cliënten (19,7%) werden al 1 keer na de testepisode opnieuw in het CIC opgenomen, 8 cliënten (12,1%) al 2 keer en 1 cliënt al 3 keer. 37 (56,9%) cliënten werden vóór de testepisode nog niet doorverwezen. (zie tabel 2) De andere 28 cliënten waren tevoren al minstens 1 keer doorverwezen waaronder 8 (12,3%) cliënten naar TG en de overige 20 cliënten (30,8%) werden al eens naar een psychiatrisch ziekenhuis, ambulante drughulpverlening, hun ouders, residentiële drughulpverlening, het CIC, beschut wonen, RKJ (Residentieel Kortdurend Jongerenprogramma) of terug naar de gevangenis doorgestuurd.
27
Doorverwezen naar CIC TG psychiatrisch ziekenhuis/centrum Ambulante drughulpverlening ouders van gebruiker RKJ beschut wonen residentiële drughulpverlening niet nader omschreven Gevangenis nog niet doorverwezen
% 3,1 12,3 6,2 6,2 6,2 1,5 1,5
Absolute aantal 2 8 4 4 4 1 1
4,6
3
1,5 56,9 (Tabel 2)
1 37
Van deze 28 cliënten was de helft, 14 cliënten (21,5%), al meer dan 1 keer doorverwezen. (zie tabel 3) 5 cliënten (7,7%) waren al eens doorverwezen naar een psychiatrisch ziekenhuis, 3 cliënten naar TG (4,6%), de andere 6 waren al eens naar ambulante of residentiële drughulpverlening, de revalidatiesector of de jeugdrechtbank doorverwezen.
Eerder al doorverwezen naar TG psychiatrisch ziekenhuis/centrum Ambulante drughulpverlening jeugdrechtbank revalidatiesector niet nader omschreven residentiële drughulpverlening niet of maar 1 keer doorverwezen
% 4,6 7,7 3,1 1,5
Absolute aantal 3 5 2 1
1,5
1
3,1 78,5
2 51
(Tabel 3)
Van de 66 cliënten konden van 65 cliënten (N = 65) de gegevens in verband met het traject dat ze volgden na de testafnamen, teruggevonden worden. (zie tabel 4) 20 cliënten (30,7%) verlieten op eigen initiatief het CIC. 10 cliënten (15,4%) werden door de begeleiding buitengezet omwille van het overtreden van de leefregels binnen het huis. Dit wil zeggen dat 30 cliënten niet verwezen werden. Van de 35 cliënten (53,8%) die verwezen werden, werden 19 cliënten (32,3%) intern verwezen, dit wil zeggen binnen het netwerk van De Sleutel, en 16 cliënten (21,5%) extern verwezen.
28
intern (DS) verwezen extern verwezen op eigen initiatief gestopt door begeleiding gestopt
%
Absolute aantal
32,3 21,5 30,7 15,4 (Tabel 4)
19 16 20 10
De meerderheid namelijk 62,9% werd verwezen naar de residentiële drughulpverlening. 17,1% werd verwezen naar de psychiatrie, 14,3% werd naar huis verwezen en 5,7% werd verwezen naar de ambulante drughulpverlening.
25
Frequentie
20
15
10
5
0 huis
ambulant
residentiële drughulpverlening
psychiatrie
verwezen naar
In bovenstaande gegevens zien we bevestigd dat problematisch middelengebruik een chronisch intermittente aandoening is die vaak meerdere opnames vereist. Cliënten hervallen vaak zodat telkens opnieuw een evaluatie dient te gebeuren om een nieuw handelplan op te stellen met nieuwe doelstellingen. De cliënt dient telkens opnieuw verwezen te worden in de hoop dat de behandeling de volgende keer wel zal aanslaan.
29
4.1.3 Middelengebruik op basis van TDI gegevens
Voor middelengebruik varieert de totale N enerzijds door missing values en anderzijds omdat de vraag naar bepaalde middelen niet voor elke cliënt van toepassing is. (zie tabel 5) De beginleeftijd waarop de onderzochte populatie middelen begon te gebruiken varieert tussen de 10 en de 37 jaar, afhankelijk van het middel. De cliënten startten gemiddeld op de leeftijd van 15,3 jaar met het gebruik van cannabis. De cliënten startten gemiddeld op leeftijd van 18,8 jaar met cocaïnegebruik en op 20 jaar met heroïnegebruik. De beginleeftijd voor het gebruik van methadon en antidepressiva is gemiddeld rond de 23 jaar. Cannabis blijkt in deze populatie het middel dat gemiddeld het meest aantal jaren ooit werd gebruikt namelijk 9,6 jaar. Cliënten die meerdere middelen per dag gebruikten, deden dit gemiddeld gedurende 8,5 jaar. Het gemiddeld aantal jaar dat cliënten meer dan 5 glazen alcohol per dag dronken bedraagt 6,6 jaar. Cocaïne gebruikte men gemiddeld gedurende 6 jaar, heroïne gedurende 5,5 jaar. De laatste maand gebruikten cliënten voornamelijk heroïne gevolgd door respectievelijk cannabis, benzodiazepines en cocaïne. Van de 78% cliënten die gedurende de afgelopen maand wel eens meer dan 1 middel per dag gebruikten, gebruikte 30% elke dag van de maand meerdere middelen. De laatste maand gebruikte men gemiddeld 21,6 keer antidepressiva, 21 keer methadon, 19,8 keer benzodiazepines, 16,4 keer heroïne, 13,3 keer cannabis, 9,2 keer cocaïne en 20,3 keer meer dan 1 middel per dag.
30
Beginleeftijd
Alcohol >5gl/d Heroïne Methadon Buprenorphine Opiaten/analgetica Benzodiazepines Andere hypnotica/ pijnstillers Antidepressiva Cocaïne Amfetamines Cannabis Hallucinogenen Vluchtige stoffen Extacy Crack/basecoke >1 middel/dag
Min–Max 13–37 13–3 13–31 17–36 16–30 14–37 15–34
(gem.) (17,7) (20,3) (23,6) (24,4) (24,8) (21,6) (23,4)
17–34 13–27 12–31 10–23 14–25 15–22 14–31 16–27 13–25
(23,7) (18,8) (17,4) (15,3) (17,9) (16,8) (17,2) (19,5) (17)
Gemiddeld aantal jaren ooit gebruikt 6,6 5,5 4,3 1 2 5 3,7 3,1 6 5 9,6 2,7 5 4,3 6,6 8,5 (Tabel 5)
Gebruik van het middel gedurende de laatste maand % 12,6 65,6 39,7 1,8 5,4 48,4
N 56 64 63 56 56 62
10,7
56
26,8 46,8 9,7 57,4 3,3 0 4,9 1 78
56 62 62 61 60 56 61 61 50
Gemiddeld aantal keer gebruikt de laatste maand 12,7 16,4 21 21 11 19,8 17,8 21,6 9,2 8,7 13,3 4 0 1,7 1 20,3
Wat betreft gebruik tussen deze opname en de vorige opname ontbraken vele gegevens, mede omdat niet alle cliënten al meerdere malen werden opgenomen. (zie tabel 6) Van de 46 cliënten waarover we over gegevens beschikten i.v.m. heroïnegebruik tussen deze opname en de vorige gebruikte slecht 2,2% tussen beide opnames heroïne. Percentage cliënten dat het middel gebruikte tussen deze opname en de vorige
Totaal aantal cliënten dat het middel gebruikte
Heroïne
2,2
46
Methadon
2,2
36
Opiaten/analgetica
4,4
9
Benzodiazepines
1,4
35
Andere hypnotica/pijnstillers
5,5
13
Antidepressiva
1,4
28
(Tabel 6)
31
Het middel dat bij de meerderheid het grootste probleem vormt, zowel legaal als illegaal, is heroïne. Op de tweede plaats komt cocaïne. Andere middelen vormen minder frequent het grootste probleem. (zie tabel 7) Grootste
Grootste illegaal
probleemmiddel
probleemmiddel
(N = 56)
(N = 49)
%
%
Alcohol
7,1
Heroïne
58,9
Methadon
65,3
1,8
Cocaïne
17,9
20,4
Amfetamines
5,4
6,1
Cannabis
7,1
8,2
Polydrug
1,8 (Tabel 7)
21,9% gebruikte de laatste dertig dagen het probleemmiddel niet, terwijl 54,7% het probleemmiddel de laatste dertig dagen dagelijks gebruikte. (zie tabel 8)
Frequentie gebruik
%
Absolute
probleemmiddel
(N = 64)
aantal
21,9
14
7,8
5
2 tot 6 dagen per week
15,6
10
Dagelijks
54,7
35
Niet in laatste 30 dagen Eén keer per week of minder
(Tabel 8)
67,2% van de 64 cliënten waarvan dit geregistreerd werd, heeft ooit gespoten. De beginleeftijd waarop men voor het eerst gespoten heeft, ligt gemiddeld rond de 22 jaar. Het gemiddeld aantal jaren dat men ooit gespoten heeft bedraagt 2,3 jaar met een minimum van 0 (geen volledig jaar gespoten) en een maximum van 11 jaar.
32
36,5% van de 63 cliënten waarvoor dit geregistreerd werd, hadden de afgelopen maand gespoten met een gemiddeld aantal van 9 keer.
Algemeen kunnen we besluiten dat de mate van het middelengebruik bij de onderzoekspopulatie ernstig is. Zowel de aard van de middelen die gebruikt worden (voornamelijk heroïne en cocaïne) als de frequentie van het gebruik en het spuitgedrag wijzen hierop.
4.2 Beschrijving van de populatie op basis van de afgenomen instrumenten.
Voor meer info over de instrumenten zie paragraaf 3.4. De scores op de testen werden telkens beschreven op een totaal van 62 cliënten (N = 62), tenzij anders vermeld.
4.2.1 NLV
De interpretatie van de IQ-scores die behaald werden op de Nederlandse Leestest voor Volwassenen werd gedaan met behulp van normtabellen voor de algemene bevolking (zie bijlage). De normgroep algemene Nederlandse bevolking heeft een gemiddelde IQ score van 100, met een standaarddeviatie van 15 en een 95%-betrouwbaarheidsinterval van 70 tot 130. De IQ scores van de onderzoekspopulatie lagen tussen de 58 en de 125. De helft van de cliënten heeft een IQ tussen de 90 en de 110 wat geïnterpreteerd wordt als gemiddelde intelligentie. Een vierde van de cliënten (25,8%) behaalde een IQ score tussen de 80 en de 89, wat geïnterpreteerd wordt als beneden gemiddeld intelligent. Vier cliënten scoorden tussen de 111 en 120 wat een score is die boven de gemiddelde intelligentie ligt en één cliënt had een IQ van 125 wat geïnterpreteerd wordt als begaafd. (zie tabel 9)
33
N= 62 zwak begaafd beneden gemiddeld intelligent gemiddeld intelligent boven gemiddeld intelligent Begaafd
%
Absolute aantal
16,1
10
25,8
16
50 6,5 1,6 (Tabel 9)
31 4 1
4.2.2 NPST
Wat betreft Negativisme zien we dat iets meer dan de helft (53,2%) van de onderzochte cliënten hoog tot zeer hoog scoort in vergelijking met de normgroep “eerste lijn” en slechts 3,2% scoort laag. (zie tabel 10) Als we de scores op Negativisme vergelijken met de normgroep “psychiatrie” zien we dat 20,9% laag tot zeer laag scoort in vergelijking met de psychiatrische patiënten, maar dat toch nog steeds 30,7% hoog tot zeer hoog scoort. Hoogscoorders op deze schaal zijn vaak vijandig, wantrouwend en labiel en blijken gekenmerkt te worden door een passieve wijze van omgaan met problemen en ontevredenheid met hun omgeving. Ze hebben vaak depressieve klachten en relatie- en werkproblemen. Laagscoorders worden gekenmerkt door vriendelijkheid en stabiliteit, hebben een meer actieve aanpak van problemen, zijn tevredener over hun omgeving en hebben een gunstigere behandelprognose. (Luteijn, 2003) Wat betreft Psychopathologie scoorden de cliënten niet beneden het gemiddelde, onafhankelijk van de normgroep waarmee ze vergeleken werden. 83,8% scoort hoog tot zeer hoog in vergelijking met patiënten uit de eerstelijn, en 48,3% scoort hoog tot zeer hoog op psychopathologie in vergelijking met psychiatrische patiënten. Hoogscoorders geven aan bizarre belevingen en paranoïde gedachten te hebben, zijn vaak wantrouwend, egoïstisch en vijandig. Hogere scores komen relatief veel voor bij psychiatrische patiënten met psychosen en bij patiënten met schizotypische persoonlijkheidsstoornis en bij eerstelijnscliënten met verslavings- en impulscontroleproblemen. Een gemiddelde score dient als “niet afwijkend” geïnterpreteerd te worden. (Luteijn, 2003) Voor Somatisering zien we dat de meerderheid (54,9%) rond het gemiddelde scoort (gemiddelde, beneden of boven het gemiddelde) als we de scores vergelijken met patiënten uit de eerstelijn.
34
14,5% scoort zeer hoog. In vergelijking met psychiatrische patiënten scoort de meerderheid gemiddeld of beneden het gemiddelde. Personen die op dit item hoog scoren hebben veel lichamelijke klachten en angstklachten, ook depressies en depressieve klachten komen vaak voor. Hoogscoorders worden vaak gekenmerkt door het op een passieve manier omgaan met problemen en vaak ontevreden zijn over hun omgeving, hun lichaam en de kwaliteit van hun leven. Laagscoorders reageren nauwelijks met lichamelijke klachten op stress, gaan actiever met problemen om, zijn tevreden over hun lichaam, omgeving en kwaliteit van leven en hebben een relatief betere behandelprognose. Negativisme N= 62 Zeer laag
Pychopathologie
Somatisering
1e lijn
psychiatrie
1e lijn
psychiatrie
1e lijn
psychiatrie
0
2
0
0
5
5
(0%)
(3,2%)
(0%)
(0%)
(8,1%)
(8,1%)
2
11
0
0
9
9
(3,2%)
(17,7%)
(0%)
(0%)
(14,5%)
(14,5%)
Beneden
9
3
0
0
5
15
gemiddelde
(14,5%)
(4,8)
(0%)
(0%)
(8,1%)
(24,2%)
12
17
10
32
21
20
(19,4%)
(27,4%)
(16,1%)
(51,6)
(33,9%)
(32,3%)
Laag
Gemiddeld Boven
6
10
0
0
8
3
gemiddelde
(9,7%)
(16,1%)
(0%)
(0%)
(12,9%)
(4,5%)
19
14
26
19
5
10
(30,6%)
(22,6%)
(41,9%)
(30,6%)
(8,1%)
(16,1%)
14
5
26
11
9
0
(22,6%)
(8,1%)
(41,9%)
(17,7%)
(14,5%)
(0%)
Hoog Zeer hoog
(Tabel 10)
Samenvattend kunnen we besluiten dat de scores voor Negativisme en vooral voor Psychopathologie hoog liggen. Voor Somatisering liggen de scores meer gespreid en meer rond het gemiddelde.
35
4.2.3 SCL-90
In tabel 11 en 12 werden de resultaten weergegeven die de cliënten behaalden in vergelijking met de normwaarden voor klinisch verslaafden. De resultaten worden telkens vermeld in percentages en ook in absolute aantallen.
ANG
AGO
DEP
SOM
4,8
0
4,8
0
Laag
17,7
1,6
9,7
11,3
Beneden Gemiddelde
35,5
54,8
37,1
37,1
Gemiddeld
14,5
29
22,6
14,5
9,7
0
11,3
12,9
14,5
11,3
12,9
21
3,2
3,2
1,6
3,2
N=62 Zeer Laag
Boven Gemiddelde Hoog Zeer Hoog
%
(Tabel 11)
Wat betreft Angst (ANG) scoorden 22 cliënten (35,5%) beneden het gemiddelde, 11 cliënten (17,7%) scoorden laag, 9 cliënten (14,5%) scoorden gemiddeld, 9 cliënten (14,5%) scoorden hoog, de minderheid (5 cliënten) scoorden zeer laag of zeer hoog. Wat betreft Agorafobie (AGO) scoorde meer dan de helft van de cliënten beneden het gemiddelde (54,8%), 18 cliënten (29%) scoorden gemiddeld en 7 cliënten (11,3%) hoog. De overige 3 cliënten scoorden ofwel laag of zeer hoog. Op Depressie (DEP) scoorde 23 cliënten (37,1%) beneden het gemiddelde. 14 cliënten (22,6%) scoorden gemiddeld, 8 cliënten (12,9%) scoorden hoog. Op Somatische klachten (SOM) scoorden 23 cliënten (37,1%) beneden het gemiddelde, 13 cliënten (21%) scoorden hoog, 9 cliënten (14,5%) scoorden gemiddeld, 8 cliënten (12,9%) scoorden boven het gemiddelde en 7 cliënten (11,3) scoorden laag. Slechts 2 cliënten (3,2%) scoorden zeer hoog.
36
IN
SEN
HOS
SLA
PSNEUR
Zeer Laag
6,5
4,8
0
0
8,1
Laag
7,5
17,7
8,1
16,1
9,7
22,6
30,6
33,9
12,9
37,1
21
16,1
32,3
27,4
8,1
Boven Gemiddelde
19,4
14,5
4,8
17,7
17,7
Hoog
16,1
14,5
19,4
21
17,7
6,5
1,6
1,6
4,8
1,6
N=62
Beneden Gemiddelde Gemiddeld
Zeer Hoog
%
(Tabel 12)
Wat betreft Insufficiëntie van denken en handelen (IN) scoorden 39 cliënten (62,9%) gemiddeld, boven of onder het gemiddelde. 10 cliënten (16,1%) scoorden hoog, 9 cliënten scoorden laag tot zeer laag en 4 cliënten scoorden zeer hoog. Voor Wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit (SEN) scoorden 19 cliënten (30,6%) beneden het gemiddelde, 11 cliënten (17,7%) gemiddeld en 11 cliënten (17,7%) laag. 9 cliënten (14,5%) scoorden boven het gemiddelde en 9 cliënten (14,5%) scoorden hoog. Eén cliënt scoorde zeer hoog. Op Hostiliteit (HOS) scoorde 41 cliënten (66,2%) gemiddeld of beneden het gemiddelde, 12 cliënten (19,4%) scoorden hoog, 5 cliënten (8,1%) scoorden laag, 3 cliënten scoorden boven het gemiddelde en 1 cliënt scoorde zeer hoog (1,6%). 17 cliënten (27,4%) scoorden gemiddeld voor Slaapproblemen, 13 cliënten (21%) scoorden hoog. Wanneer we kijken naar Psychoneuroticisme (PSNEUR) zien we dat de meerderheid van de cliënten (54,9%) beneden het gemiddelde scoort.
Algemeen kunnen we stellen dat er geen grote verschillen zijn met de normgroep klinisch verslaafden. De meerderheid van de cliënten scoort voor elke categorie meestal gemiddeld, beneden of boven het gemiddelde. Toch zien we dat voor elke categorie gemiddeld 10 cliënten hoog scoorden ten opzichte van de normgroep klinisch verslaafden.
37
4.2.4 Mft Wat betreft de Mft zullen we ons beperken tot het beschrijven van de resultaten voor “doel van de behandeling” en “probleemherkenning”. De items “hulpvraag” en “klaar voor behandeling” vertoonden te veel missing values.
Het hoofddoel van de opname in het CIC was voor 61,8% van de cliënten clean blijven of niet meer gebruiken. (zie tabel 13) Afkicken bleek voor 8,2% het belangrijkste doel. Ook maken dat hun kinderen bij hen blijven of niet meer in aanraking komen met de politie of justitie, bleken belangrijke redenen om zich te laten opnemen in het CIC.
% (N = 61)
Absolute aantal
Afkicken
8,2
5
niet meer gebruiken
4,9
3
56,9
34
minder gebruiken
1,6
1
leren omgaan met psychische problemen
1,6
1
6,6
4
6,6
4
maken dat ik andere mensen geen pijn doe
4,9
3
maken dat ik niet gek word
1,6
1
(opnieuw) overeenkomen met familie
3,3
2
zo snel mogelijk eigen keuze vervolgbehandeling
1,6
1
normaal leven leiden/terug in maatschappij
3,3
2
Doel van de behandeling
clean blijven
maken dat mijn kinderen bij mij terugkomen/blijven maken dat ik niet in aanraking kom met politie/justitie
(Tabel 13)
Voor het item probleemherkenning bedraagt de maximumscore die behaald kan worden 45 en de minimumscore die behaald kan worden 9. De scores van de cliënten op probleemherkenning lagen tussen de 20 en de 45 met een gemiddelde score van 33,6 (s = 7) en een mediaan van 34.
38
34,4% behaalde een score tussen de 20 en de 30. 47,5% behaalde een score tussen de 31 en de 40 en 18% behaalde een score van 41 of hoger. (zie tabel 14)
%
Mft Probleemherkenning scores:
N = 61
Absolute aantal
tussen de 20 en 30
34,4
21
tussen de 31 en 40
47,5
29
18
11
41 of hoger (Tabel 14)
Voor algemene probleemherkenning bedraagt de minimumscore 4 en de maximumscore 20. De cliënten behaalden scores tussen 8 en 20 met een gemiddelde van 16 (s = 3,2) en een mediaan van 16. Voor specifieke probleemherkenning bedraagt de minimumscore 5 en de maximumscore 25. De cliënten behaalden scores tussen 8 en 25 met een gemiddelde van 17,6 (s = 4,9) en een mediaan van 18. Zowel algemene als specifieke problemen worden over het algemeen dus goed herkend.
39
4.3 Verbanden tussen behaalde testresultaten en het verwijzen
Met behulp van de Chi-kwadraat test werd nagegaan of er een significant verschil is tussen de testresultaten van de cliënten die verwezen werden en deze die de testepisode niet afgerond hebben zoals gepland. We onderzochten dit om na te gaan of cliënten die minder goed scoren op de tests, ook vaker afhaken of worden buitengezet.
Wanneer we bijvoorbeeld een verband zouden zien tussen een hoge graad van hostiliteit en het niet afronden na de testepisode, zou men bij deze cliënten hierop op voorhand kunnen anticiperen om de kans te vergroten dat ze uiteindelijk verwezen zullen worden. Tot de “verwezen” cliënten behoren zowel cliënten die intern, binnen De Sleutel, werden verwezen als cliënten die extern, buiten De Sleutel, werden verwezen. Tot de “niet afgeronde” cliënten behoren zowel cliënten die zelf opgestapt zijn als cliënten die door de begeleiding uit het Crisiscentrum zijn gezet en die dus niet verwezen konden worden. In onderstaande tabellen worden telkens de resultaten van de analyse weergegeven per test.
Wat betreft de SCL-90 zagen we geen significant verband tussen de verschillende subschalen en het al dan niet verwezen zijn wanneer we een indeling gebruikten voor elke subschaal in zeven categorieën (zeer laag – laag – beneden gemiddelde – gemiddeld – boven gemiddelde – hoog – zeer hoog). Ook voor de NPST werden geen statistische verbanden gevonden wanneer we gebruik maakten van de zeven categorieën die de test voorziet. (zie tabel 15). Dit kan verklaard worden doordat de steekproef te beperkt in aantal is, zodat de frequenties in elke categorie te klein zijn om een statistisch significant verband te kunnen aantonen.
40
N = 60
Verwezen / Niet afgerond Pearson Chi-square
P - waarde
Conclusie
SCL-90 ANG
6,95
0,325
n.s.
AGO
4,577
0,334
n.s.
DEP
7,626
0,267
n.s.
SOM
2,504
0,776
n.s.
IN
5,906
0,434
n.s.
SEN
5,745
0,452
n.s.
HOS
7,085
0,214
n.s.
SLA
2,215
0,819
n.s.
PSYNEUR
2,79
0,835
n.s.
NEG (1elijn)
7,309
0,199
n.s.
PYS (1elijn)
2,143
0,343
n.s.
SOM (1elijn)
6,872
0,333
n.s.
NEG (psychiatrie)
9,752
0,135
n.s.
PSY (psychiatrie)
1,747
0,417
n.s.
SOM (psychiatrie)
1,071
0,975
n.s.
NPST
(Tabel 15)
Om toch associaties op te sporen, werd de opdeling in de zeven categorieën die de test voorziet herleidt naar twee categorieën namelijk: categorie 1: score zeer laag, laag, beneden het gemiddelde, gemiddeld categorie 2: score boven het gemiddelde, hoog, zeer hoog. Deze indeling werd gekozen omdat het vooral belangrijk is een onderscheid te kunnen maken tussen cliënten met hogere scores en cliënten die normaal of laag scoorden. Door het herleiden naar twee categorieën bekomen we hogere frequenties in elke groep en hebben we dus meer kans om verbanden te detecteren. Daarenboven laat deze indeling ons toe om de Fisher Exact test uit te voeren, een test die voornamelijk helpt bij het detecteren van verbanden in 2x2 tabellen met een kleine steekproefgrootte. (kruistabellen: zie bijlage) De hypothese was dat cliënten die behoren tot categorie 2 meer kans hebben om af te haken dan cliënten die behoren tot categorie 1.
41
Gebruik makend van deze indeling vonden we echter geen significant verband tussen de scores behaald op de SCL-90 en het al dan niet verwezen zijn. (zie tabel 16) Voor de NPST daarentegen zagen we wel dat voor Negativisme een statistisch significant resultaat (Fisher Exact p-waarde = 0,041) werd bekomen wanneer we keken naar het verband tussen de score van de cliënt vergeleken met de normgroep eerstelijn en het al dan niet verwezen zijn. (zie tabel 16) Cliënten die hoog scoorden op Negativisme in vergelijking met de normgroep eerstelijn werden significant minder verwezen. Cliënten die negatiever zijn worden dus meer buitengezet of verlaten het Crisisinterventiecentrum vaker op eigen houtje.
N = 60
Verwezen / Niet afgerond Pearson
P – waarde
Fisher Exact
Chi-square (a)
(a)
(1-sided)
Conclusie
SCL-90 ANG
0,375
0,54
0,372
n.s.
AGO
0,336
0,562
0,412
n.s.
DEP
0,321
0,073
0,067
n.s.
SOM
0,152
0,696
0,451
n.s.
IN
0,49
0,484
0,331
n.s.
SEN
0,115
0,735
0,477
n.s.
HOS
3,214
0,073
0,066
n.s.
SLA
0,043
0,835
0,52
n.s.
PSYNEUR
0,155
0,694
0,45
n.s.
NEG (1elijn)
4,019
0,045
0,041
s.
PYS (1elijn)
0,857
0,355
0,281
n.s.
SOM (1elijn)
0,012
0,914
0,564
n.s.
NEG (psychiatrie)
2,53
0,112
0,091
n.s.
PSY (psychiatrie)
1,721
0,19
0,146
n.s.
SOM (psychiatrie)
0,449
0,503
0,363
n.s.
NPST
(Tabel 16)
42
Om toch na te gaan of er nog andere associaties bestaan tussen beide variabelen, die niet gedetecteerd konden worden met bovenstaande tests, werden de odds ratios (OR) berekend. Hierbij is de steekproefgrootte immers van minder groot belang, hoewel een grotere steekproef wel een nauwer betrouwbaarheidsinterval geeft. Deze OR staan weergegeven in tabel 17 en werden berekend op de indeling in twee categorieën. N = 60
Verwezen / Niet afgerond OR
BI
SCL-90 ANG
0,704
0,228 – 2,171
AGO
0,657
0,158 – 2,734
DEP
0,333
0,098 – 1,138
SOM
1,232
0,432 – 3,507
IN
0,692
0,247 – 1,942
SEN
0,826
0,273 – 2,496
HOS
3,143
0,869 – 11,366
SLA
0,897
0,324 – 2,488
PSYNEUR
0,81
0,283 – 2,319 (Tabel 17)
We moeten bij de interpretatie van deze odds ratios altijd rekening houden met het betrouwbaarheidsinterval dat voor alle odds ratios de 1 omvat. Dit kan opnieuw te wijten zijn aan de te kleine steekproefgrootte. Bijgevolg kunnen we niet met zekerheid zeggen dat de kans groter of kleiner is om verwezen te worden maar we zien wel een trend. (zie tabel 17) Voor Hostiliteit zien we dat cliënten die boven het gemiddelde scoren meer kans hebben om af te haken dan cliënten die gemiddeld of beneden het gemiddelde scoren. (OR=3,143) Voor Depressie zien we echter precies het omgekeerde verband, namelijk cliënten die beneden het gemiddelde scoren hebben meer kans om af te haken dan cliënten die boven het gemiddelde scoren. (OR=0,333) Nogmaals, dit zijn slechts kansen waarbij men het betrouwbaarheidsinterval niet uit het oog mag verliezen.
43
Om de detectie van verbanden te verfijnen werden ook de OR berekend voor een indeling op 3 categorieën: (1) : zeer laag tot laag (2) : beneden gemiddeld tot boven gemiddeld (3) : hoog tot zeer hoog
De weergave van deze OR kan teruggevonden worden in bijlage. Hieruit kunnen we aanvullend nog volgende trends vermelden: Wat betreft de SCL-90 hebben we het vermoeden dat voor alle subschalen, cliënten die zeer laag tot lage scores behalen, meer kans hebben om verwezen te worden dan cliënten die rond het gemiddelde scoren. Vooral bij Hostiliteit zien we opnieuw dat zeer laag tot laag scoorders 3,286 keer meer kans hebben om verwezen te worden dan cliënten die rond het gemiddelde scoren en 6 keer meer kans hebben om verwezen te worden dan cliënten die hoog tot zeer hoog scoren.
Ook voor de NPST werden de OR berekend op de indeling in twee categorieën. (1) : score zeer laag, laag, beneden gemiddelde, gemiddeld (2) : score boven gemiddelde, hoog, zeer hoog N = 60
Verwezen / Niet afgerond OR
BI
NPST NEG (1elijn)
3
1,008 – 8,927
PYS (1elijn)
1,909
0,479 – 7,610
SOM (1elijn)
0,943
0,326 – 2,729
NEG (psychiatrie)
2,314
0,817 – 6,559
PSY (psychiatrie)
1,987
0,709 – 5,571
SOM (psychiatrie)
1,533
0,437 – 5,380 (Tabel 18)
Wat betreft de NPST zien we hier opnieuw dat vooral een lagere score op Negativisme meer kans geeft om verwezen te worden, de OR bedraagt namelijk 3 (95% BI van 1,008 – 8,927) vergeleken met de eerstelijnscliënten. (zie tabel 18)
44
Voor Psychopathologie vergeleken met normgroep eerstelijn is de OR om verwezen te worden 1,909. (95% BI 0,479 tot 7,610) Bij een score voor Psychopathologie die lager dan het gemiddelde tot gemiddeld is, lijkt het dus waarschijnlijker om verwezen te worden dan bij een score die boven het gemiddelde ligt. Psychopathologie vergeleken met normgroep psychiatrie bevestigt bovenstaande bevinding. Voor Somatisering kunnen we besluiten dat de score hierop geen significante indicator is voor het al of niet verwijzen van een cliënt. Ook voor de NPST werd een verfijnde berekening gedaan op een indeling in drie categorieën die bovenstaande bevindingen, zoals verwacht, bevestigde. (OR tabel in drie categorieën: zie bijlage)
Voor de Mft zouden we verwachten dat cliënten die hoger scoren op probleemherkenning ook minder kans hebben om af te haken. Dit werd getoetst met behulp van de Pearson Chi-square en de Fisher Exact test. Er werd een indeling gekozen in twee categorieën: (1) score lager dan 35 (2) score hoger dan 35 N = 59
Verwezen / Niet afgerond Pearson Chisquare
P - waarde
Fisher Exact (1-sided)
OR
BI
Mft PH
0,023
0,880
0,544
1,082
0,389 – 3,011
PH alg
0,01
0,922
0,565
/
/
PH spec
1,048
0,306
0,225
/
/
(Tabel 19)
Zoals verwacht op basis van de kruistabel van de Mft Probleemherkenning (zie bijlage) vonden we geen significant verband tussen de mate van de probleemherkenning en het al dan niet verwezen worden. (tabel 19) Ook bij algemene en specifieke probleemherkenning werd geen verband gezien met het al dan niet verwezen worden. Wanneer we de OR berekenden voor probleemherkenning zagen we dat deze ongeveer 1 bedroeg. Hieruit kunnen we dus besluiten dat probleemherkenning niet in verband gebracht kan worden met het al dan niet verwezen worden. De OR voor algemene en specifieke probleemherkenning werd bijgevolg niet meer berekend. 45
Voor de NLV werd voor de berekening van de OR twee in plaats van vijf (zie paragraaf 4.2.1) categorieën gekozen: (1) gemiddeld of beneden gemiddeld intelligent (2) boven gemiddeld intelligent N = 60
Verwezen / Niet afgerond Pearson Chisquare
P - waarde
Fisher Exact
OR
BI
0,194
0,020 – 1,846
(1-sided)
NLV IQ
2,435
0,119
0,138 (Tabel 20)
Wat betreft de NLV zien we ook geen significant verband tussen intelligentie en het al dan niet verwezen worden wanneer we kijken naar de p-waarde. (zie tabel 20)
We zagen echter dat van de cliënten die een score behalen die overeenkomt met een gemiddelde intelligentie, 58,6% niet verwezen werd en 41,4% wel verwezen werd. (kruistabel: zie bijlage) Van de cliënten die een score behalen boven de gemiddelde intelligentie daarentegen, werd 80% verwezen en slechts 20% niet verwezen. De OR bedraagt 0,194 (95% BI 0,020 tot 1,846). We kunnen enkel een vermoeden uiten dat het waarschijnlijker is dat cliënten die beter scoren op intelligentie (namelijk boven het gemiddelde) meer worden verwezen dan cliënten die beneden het gemiddelde of gemiddeld scoren.
Samengevat kunnen we uit alle bovenstaande testen enkel met zekerheid afleiden dat in deze onderzoekspopulatie cliënten die lager scoorden op Negativisme, systematisch meer werden verwezen. (zie paragraaf 3.4 voor de omschrijving van Negativisme) Cliënten die negatief ingesteld zijn, worden minder verwezen omdat ze vaker door de begeleiding worden buitengezet of omdat ze sneller op eigen initiatief het CIC verlaten. De vraag blijft of anticipatie hierop door bijvoorbeeld nieuwe copingstijlen aan te leren ook effectief zal leiden tot een betere therapieretentie. Dit vormt stof voor verder onderzoek.
46
4.4 Verbanden tussen de testresultaten en de afronding na de testepisode
Na de testepisode werd geregistreerd dat 35 cliënten (N=35) verwezen werden. (zie paragraaf 4.2) Ze werden naar huis, naar de ambulante drughulpverlening, naar de residentiële drughulpverlening of naar de psychiatrie verwezen. Het “naar huis” verwijzen komt overeen met het verwijzen naar de minst intensieve vorm van behandeling, Niveau 0 wat betreft “level of care”. (zie paragraaf 2.3.3, p 12)
In bijlage staan tabellen met de aparte scores op de testen van de cliënten die verwezen werden. Eventuele verbanden tussen de “level of care” en de behaalde testresultaten werden opgespoord met behulp van de Chi-kwadraattest en Fisher Exacttest en worden in tabel 21 weergegeven.
Omwille van de kleine N, gebruikten we opnieuw de indeling van de behaalde scores in 2 categorieën (een score kleiner dan of gelijk aan het gemiddelde en een score boven het gemiddelde). Omwille van dezelfde reden werden de niveaus van zorg gereduceerd naar 2 groepen namelijk groep 1 : “naar huis, ambulante hulpverlening of psychiatrie” en groep 2 : “residentiële hulpverlening”. We zijn ons hier bewust van het verschil in cliëntenprofiel tussen cliënten die naar de psychiatrie worden verwezen en deze die ambulant of naar huis werden verwezen, maar het te klein totaal aantal verwezen cliënten staat een opsplitsing in meerdere groepen niet toe. 13 cliënten werden naar groep 1 verwezen, 22 cliënten naar groep 2. Van deze 35 cliënten hebben twee cliënten de informed consent niet getekend en daarvan zijn aldus ook geen testresultaten beschikbaar, vandaar N = 33.
De hypothese is hier dat cliënten die behoren tot categorie 2 meer kans hebben om in een hoger niveau van zorg terecht te komen, meerbepaald in groep 2. Dit zou bijvoorbeeld kunnen bevestigen dat mensen die lijden aan ernstige psychopathologie vaker verwezen worden naar een hogere graad van zorg.
47
Uit tabel 21 blijkt echter opnieuw geen statistisch significant verband te bestaan tussen het niveau van zorg en de behaalde scores op de SCL-90 en de NPST.
N= 33
Niveau van zorg Pearson Chi-square
P-waarde
Fisher Exact (1-sided)
Conclusie
SCL-90 ANG
0,688
0,407
0,347
n.s.
AGO
0,118
0,731
0,550
n.s.
DEP
1,705
0,192
0,182
n.s.
SOM
0,273
0,602
0,454
n.s.
IN
0,550
0,458
0,357
n.s.
SEN
1,705
0,192
0,182
n.s.
HOS
0,330
0,566
0,454
n.s.
SLA
0,971
0,325
0,27
n.s.
PSYNEUR
1,015
0,314
0,267
n.s.
NEG (1elijn)
0,062
0,803
0,547
n.s.
PYS (1elijn)
2,276
0,131
0,179
n.s.
SOM (1elijn)
1,705
0,192
0,182
n.s.
NEG (psychiatrie)
0,248
0,618
0,435
n.s.
PSY (psychiatrie)
0,971
0,325
0,27
n.s.
SOM (psychiatrie)
0,471
0,492
0,45
n.s.
NPST
(Tabel 21)
De kleinste p-waarde die we terug konden vinden was een p-waarde van 0,131voor Psychopathologie. Uit de kruistabellen (zie bijlage) kunnen we afleiden dat enkel cliënten die hoog tot zeer hoog scoorden op Psychopathologie (vergeleken met cliënten uit de eerste lijn) naar groep 1 werden verwezen. Omdat beide bevindingen erop wijzen dat cliënten die hoger scoren op Pychopathologie minder in groep 2 terecht komen, werden de OR berekend. Dit om bovenstaand vermoeden te bevestigen en mogelijks nog andere associaties aan het licht te brengen.
48
N = 33
Niveau van zorg OR
BI
SCL-90 ANG
2,1
0,356 – 12,397
AGO
0,711
0,1 – 5,03
DEP
3,115
0,54 – 17,966
SOM
1,524
0,312 – 7,442
IN
1,75
0,369 – 7,732
SEN
3,115
0,54 – 17,966
HOS
1,688
0,28 – 10,174
SLA
2,1
0,474 – 9,297
PSYNEUR
2,222
0,462 – 10,682
NEG (1elijn)
1,2
0,28 – 5,182
PYS (1elijn)
1,6
1,212 – 2,141
SOM (1elijn)
3,115
0,54 – 17,966
NEG (psychiatrie)
1,458
0,329 – 6,456
PSY (psychiatrie)
0,476
0,108 – 2,108
SOM (psychiatrie)
2,222
0,218 – 22,695
NPST
(Tabel 22)
De OR voor Psychopathologie bedraagt 1,6 met een 95% BI van 1,212 tot 2,141. Dit wil zeggen dat de kans om residentieel verwezen te worden groter is bij een lagere score op Psychopathologie. Hieruit
kunnen we besluiten dat
cliënten die hoger scoren op
Psychopathologie vaker verwezen worden naar groep 1. Dit is een belangrijke bevinding aangezien men er in de residentiële drughulpverlening naar streeft om zo weinig mogelijk cliënten op te nemen die lijden aan ernstige psychopathologie omdat deze de groepsdynamiek niet ten goede zouden kunnen komen. Voor Depressie, Wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit en Somatisering zien we telkens een OR van 3,115 wat wil zeggen dat de kans groter is om naar groep 2 verwezen te worden wanneer hogere scores worden behaald op deze subschalen. Wat betreft Probleemherkenning gemeten met de Mft konden we geen belangrijke associaties vaststellen. (zie tabel 23)
49
Ook voor de NLV konden met behulp van de Chi-kwadraat test geen verbanden gevonden worden. In de kruistabellen (in bijlage) zien we dat de vier cliënten die een score haalden boven de gemiddelde intelligentie allemaal verwezen werden naar de residentiële drughulpverlening, dus naar groep 2. Maar van de 14 cliënten die beneden gemiddeld intelligent scoorden werden er ook 10 naar groep 2 doorverwezen en 4 naar groep 1. Hieruit kunnen we dus geen duidelijke conclusies trekken, de p-waarde is niet significant. N = 33
Niveau van zorg Pearson Chi-square
P - waarde
Fisher Exact
Conclusie
PH
0
1
0,645 (1-sided)
n.s.
PH alg
0,061
0,805
0,549 (1-sided)
n.s.
PH spec
0,062
0,803
0,547 (1-sided)
n.s.
3,343
0,188
0,264 (2-sided)
n.s.
Mft
NLV IQ
(Tabel 23)
4.5 Verbanden tussen de patiëntenkarakteristieken en de afronding na de testepisode
In tabel 24 worden de resultaten weergegeven van de Chi-kwadraat test en de Fisher Exact test die werd uitgevoerd op een aantal sociale factoren (woonsituatie, levenssituatie, arbeidsituatie) en ernst van het middelenmisbruik (meerdere middelen, grootste probleemmiddel, spuitgedrag) om na te gaan of er een verband bestaat met het niveau van zorg waarnaar de cliënten verwezen werden. Voor de variabelen werd telkens een indeling gekozen in twee categoriën: woonsituatie voor de laatste 30 dagen : vast of niet vast, levenssituatie gedurende de laatste 30 dagen: alleen of niet alleen, arbeidssituatie de laatste 30 dagen: actief of niet actief, grootste illegaal probleemmiddel: heroïne of geen heroïne, meerdere middelen gebruikt de laatste 30 dagen: ja of nee , ooit gespoten: ja of neen.
50
Niveau van zorg Pearson Chi-square
P – waarde
Fisher Exact (1-sided)
Conclusie
Woonsituatie laatste 30 dagen
0,064
0,8
0,541
n.s.
Levenssituatie laatste 30 dagen
1,107
0,293
0,29
n.s.
arbeidssituatie laatste 30 dagen
0,174
0,677
0,498
n.s.
grootste illegaal probleem
0,184
0,668
0,486
n.s.
Meerdere middelen gebruiken
6,177
0,013
0,023
s.
ooit gespoten
0,735
0,391
0,315
n.s.
(Tabel 24)
Uit tabel 24 kunnen we afleiden dat voor het verwijzen van cliënten naar een bepaald niveau van zorg weinig rekening werd gehouden met de woonsituatie van de cliënt. Er werd geen verschil in woonsituatie vastgesteld tussen de cliënten die naar groep 1 of naar groep 2 (zie paragraaf 4.4) werden verwezen. (kruistabel: zie bijlage) Wat betreft de levenssituatie zagen we dat mensen die alleen wonen iets meer in de residentiële drughulpverlening terechtkomen maar het verband is weinig betrouwbaar. Voor arbeidssituatie zien we geen enkel verband tussen de graad van activiteit en het niveau van zorg waarnaar de cliënten werden verwezen. Uit de literatuurstudie bleek dat sociaal onstabielere patiënten het beter doen als ze een intensievere vorm van behandeling krijgen. Bovenstaande bevindingen wijzen er echter eerder op dat men in het CIC niet zoveel rekening houdt met de sociale stabiliteit van de cliënt bij het verwijzen naar een bepaald niveau van behandeling.
Wat betreft het grootste illegaal probleemmiddel zagen we ook geen verschil in middelengebruik tussen de cliënten die verwezen werden naar groep 1 en deze die naar groep 2 verwezen werden. Dit is niet abnormaal aangezien tot groep 1 ook de cliënten behoren die naar de psychiatrie werden doorverwezen. Wat betreft het gebruik van meerdere middelen, bekwamen we een statistisch significante Chikwadraatwaarde van 0,013 en een Fisher Exact test p-waarde van 0,023. De OR voor meerdere middelen:
nee/ja
om
naar
groep
1
verwezen
te
worden
bedroeg
14.
(95%
betrouwbaarheidsinterval van 1,299 tot 150,8)
51
Cliënten die meerdere middelen gebruikten gedurende de laatste 30 dagen werden frequenter doorverwezen naar de residentiële drughulpverlening dan naar huis, naar de ambulante drughulpverlening of naar de psychiatrie. (kruistabel: zie bijlage) In de literatuur vonden we dat mensen met een ernstiger drugprobleem het beter doen als ze residentieel verwezen worden. Uit bovenstaande bevindingen kunnen we vermoeden dat men zich voor de keuze tussen een verwijzing naar groep 1 of groep 2 in het CIC zeker ook gebaseerd heeft op de ernst van het middelengebruik namelijk het aantal middelen dat de cliënt gebruikte gedurende de laatste dertig dagen.
52
5. Discussie ____________________________________________________________ De grootste beperking in dit onderzoek bleek de steekproefgrootte te zijn. Deze werd bepaald door de instroom van cliënten in het CIC en door de aanwezigheid van de onderzoekers in het CIC. Aangezien de instroom niet op voorhand te voorspellen is en deze soms miniem was gedurende de periode waarin de testen werden afgenomen, kon de vooropgestelde steekproefgrootte van 90 cliënten niet bereikt worden. Bovendien kon geen permanentie van onderzoekers gegarandeerd worden om de testenbatterij af te nemen. Desalniettemin konden we toch enkele belangrijke bevindingen rapporteren over deze 66 cliënten. Enkele trends konden gedetecteerd worden, maar om deze hypothesen te kunnen bevestigen is verder onderzoek noodzakelijk.
De beschrijving van de populatie (zie paragraaf 4.1) leerde ons dat de overgrote meerderheid (zo‟n drieënnegentig procent) van de cliënten tevoren al eens opgenomen was in het CIC en/of in een ander centrum. Voor een goede dertig procent was het de eerste opname in het CIC. Drieënveertig procent van de cliënten waren voor de testepisode al minstens één keer doorverwezen. Wanneer we keken naar patiëntenkarakteristieken die informatie geven over sociale omstandigheden zagen we dat drieëndertig procent van de cliënten de afgelopen dertig dagen in wisselende omstandigheden leefden, terwijl de woonsituatie voor meer dan de helft van de cliënten de afgelopen dertig dagen een vaste verblijfplaats was. De meerderheid van de cliënten was arbeidsongeschikt of werkloos de laatste dertig dagen. Wat betreft diploma was een diploma beroepssecundair onderwijs 2 e graad voor negenendertig procent van de cliënten het hoogst behaalde diploma. Wat betreft middelengebruik bleek dat achtenzeventig procent gedurende de laatste maand wel eens meer dan 1 middel per dag gebruikte. Het grootste probleemmiddel, zowel legaal als illegaal, is heroïne. Op de tweede plaats komt cocaïne. Bijna zeventig procent van de cliënten heeft ooit gespoten. Uit deze resultaten kunnen we afleiden dat verslaving een chronische intermittente aandoening is die zijn weerslag heeft op sociaal en beroepsmatig functioneren. De onderzoekspopulatie
53
vertoont over het algemeen een ernstig verslavingspatroon met hoge frequentie en intensiteit van gebruik. Uit de resultaten op de testenbatterij (zie paragraaf 4.2) bleek dat zo‟n vierenveertig procent van de cliënten beneden de gemiddelde intelligentie scoort op de NLV. Voor Negativisme zagen we dat de grote meerderheid, ongeacht de normgroep, boven het gemiddelde scoort. Voor Psychopathologie scoorden de cliënten uitgesproken hoog. Voor Somatisering lagen de scores rond het gemiddelde. Op alle subschalen van de SCL-90 scoorde zeker de helft van de cliënten rond het gemiddelde. Gemiddeld vijftien procent van de cliënten scoorde toch hoog op elke subschaal. De Mft leert ons dat de meerderheid van de cliënten, “clean blijven” het belangrijkste doel van hun behandeling vindt. Verder liggen de scores voor Probleemherkenning bij vrijwel alle cliënten vrij hoog met een gemiddelde van drieëndertig op vijfenveertig.
Wanneer we op zoek gingen naar verbanden tussen de behaalde testresultaten en het verwijzen (zie paragraaf 4.3) vonden we een statistisch significant verband tussen Negativisme en het al dan niet verwezen worden. Cliënten die laag scoorden op Negativisme hadden een 6,667 keer grotere kans om verwezen te worden dan cliënten die hoog scoorden. Deze verlieten het CIC vaker op eigen houtje of werden vaker buitengezet. Voor de andere testen konden geen eenduidige conclusies getrokken worden. Inspelen op deze negatievere ingesteldheid zou mogelijks de kans om verwezen te worden kunnen vergroten. Om hierover concrete uitspraken te kunnen doen is verder onderzoek noodzakelijk.
Wanneer we zochten naar verbanden tussen het niveau van zorg (groep 1: naar huis, ambulante drughulpverlening of psychiatrie en groep 2: residentiële drughulpverlening) en de behaalde testresultaten (zie paragraaf 4.4) zagen we dat cliënten die hoger scoorden op Psychopathologie vaker verwezen worden naar groep 1 en dus minder in de residentiële centra terecht komen. Dit is een belangrijke bevinding aangezien men er inderdaad naar streeft om in residentiële centra geen cliënten op te nemen die kampen met ernstig psychopathologisch lijden. Deze zouden immers een negatief effect kunnen hebben op de groepsdynamiek.
54
Deze bevindingen wijzen dus in de richting van een goede indicatiestelling in het CIC wat betreft vermijden van psychiatrisch belaste patiënten in residentiële centra.
Ten slotte keken we naar verbanden tussen bepaalde patiëntenkarakteristieken en de afronding na de testepisode (zie paragraaf 4.5). Er kon geen verband gevonden worden tussen woonsituatie, levenssituatie en arbeidssituatie gedurende de laatste dertig dagen en het niveau van zorg waarnaar de cliënt verwezen was. De belangrijkste bevinding was dat er een significante pwaarde gevonden werd voor het gebruik van meerdere middelen gedurende de laatste dertig dagen en het verwezen worden naar groep 2. Met andere woorden cliënten die meerdere middelen gebruikten werden frequenter naar de residentiële drughulpverlening doorverwezen dan naar huis, naar de ambulante drughulpverlening of naar de psychiatrie. Dit wijst erop dat men in het CIC zeker rekening houdt met de ernst van het druggebruik bij de keuze voor een bepaald niveau van zorg. Voor het identificeren van andere parameters die hierbij een rol kunnen spelen is verder onderzoek noodzakelijk.
55
6. Referenties ____________________________________________________________ ALTERMAN A.I., MC LELLAN A. T., SHIFMAN R. B. : Do substance abuse patients with more psychopathology receive more treatment? J. Nerv. Ment. Dis., 1993, 181(9), 576-82. ARRINDELL, W. A., ETTEMA, J.H.M. SCL-90. : Symptom Checklist. Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets en Zeitlinger, 2003. BROEKAERT E., RAES V., KAPLAN C.D., COLETTI M. : The design and effectiveness of therapeutic community research in Europe: an overview. Eur Addict Res., 1999, 5(1), 21-35. CROFT A. : The SCL-90-R in clinical application. Dynamic Chiropractic, 1999, 17, 10. DE WEERT-VAN OENE, G.H., SCHIPPERS, G.M., DE JONG, C.A.J., SCHRIJVERS G.J.P.: Motivation for Treatment in Substance-Dependent Patients. Eur. Addict. Res., 2002, 8, 2-9. EUROPEAN MONITORING CENTRE FOR DRUGS AND DRUG ADDICTION (EMCDDA). : Methodological Guidelines to Estimate the Prevalence of Problem Drug Use on the Local Level. Lisbon: EMCDDA, 1999. HENGEVELD M.W., VAN BALKOM A.J.L.M.: Leerboek Psychiatrie, De Tijdstroom, Utrecht, 2005, 404-406. HESTER RK, MILLER WR. : Empirical guidelines for optimal client-treatment matching. NIDA Res. Monogr., 1988, 77, 27-38. HIBELL B, ANDERSSON B, BJARNASON T, AHLSTRÖM S, BALAKIREVA O, KOKKEVI A, MORGAN M. : The ESPAD Report 2003. Alcohol and Other Drug Use Among Students in 35 European Countries, 2004. HSER Y. : A referral system that matches drug users to treatment programs: existing research and relevant issues. J. Drug Issues, 1995, 25, 153-168. HSER YI, POLINSKY ML, MAGLIONE M, ANGLIN MD. : Matching clients' needs with drug treatment services. J. Subst. Abuse Treat., 1999, 16(4), 299-305. KOSANKE N., MAGURA S., STAINES G., FOOTE J., DELUCA A. : Feasibility of matching alcohol patiënts to ASAM leves of Care. Am. J. Addict., 2002, 11(2), 124-34. LAMKADDEM B. & ROELANDS M. : Belgian National Report on Drugs 2007, Scientific Institute of Public Health, Epidemiology Unit, 2007.
56
LATIMER W.W., NEWCOMB M., WINTERS K.C., STINCHFIELD R.D. : Adolescent substance abuse treatment outcome: The role of substance abuse problem severity, psychosocial, and treatment factors. J. Consult. Clin. Psychol., 2000, 68(4), 684-696. LEURQUIN P., BILS L., HARIGA F., KÖTTGEN S., LAUDENS F., VANDERVEKEN M. : Belgian National Report on Drugs 2000 BIRN. Scientific Institute of Public Health, Epidemiology Unit, 2000. LUTEIJN F. & BARELDS D.P.H. : Handleiding NPST, Negativisme, Ernstige Psychopathologie en Somatiserings Test. Lisse: Swets & Zeitlinger, 2003. LUTEIJN F. & KOK A.R. : Herziene handleiding bij de NVM, Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985. MELNICK G., DE LEON G., THOMAS G., KRESSEL D. : A client-treatment matching protocol for therapeutic communities: first report. J. Subst. Abuse Treat., 2001, 21(3), 119-28. MERKX M.J., SCHIPPERS G.M., KOETER M.J., VUIJK P.J., OUDEJANS S., DE VRIES C.C., VAN DEN BRINK W. : Allocation of substance use disorder patiënts to appropriate levels of care: feasibility of matching guidelines in routine practice in Dutch treatment centres. Addiction. 2007, 102(3), 466-74. MCLELLAN A.T., LUBORSKY L., O'BRIEN C.P., BARR H.L., EVANS F. : Alcohol and drug abuse treatment in three different populations: is there improvement and is it predictable? Am. J. Drug Alcohol Abuse, 1986, 12(1-2), 101-20. MCLELLAN A.T., LUBORSKY L., WOODY G.E., O'BRIEN C.P., DRULEY K.A. : Predicting response to alcohol and drug abuse treatments. Role of psychiatric severity. Arch. Gen. Psychiatry, 1983, 40(6), 620-5 RYCHTARIK R.G., CONNORS G.J., WHITNEY R.B., MCGILLICUDDY N.B., FITTERLING J.M., WIRTZ P.W. : Treatment settings for persons with alcoholism: evidence for matching clients to inpatient versus outpatient care. J Consult Clin. Psychol., 2000, 68(2), 277-89. SCHMAND B., LINDEBOOM J. & VAN HARSKAMP F. : NLV, Nederlandse leestest voor volwassenen. Handleiding, Lisse: Swets & Zeitlinger., 1992. SIMON R., DONMALL M., HARTNOLL R., KOKKEVI A., OUWEHAND A.W., STAUFFACHER M., VICENTE J. : The EMCDDA/Pompidou Group treatment demand indicator protocol: a European core item set for treatment monitoring and reporting. Eur. Addict. Res., 1999, 5(4), 197-207. SIMPSON D.D., JOE G.W., FLETCHER B.W., HUBBARD R.L., ANGLIN M.D. : A National Evaluation of Treatment Outcomes for Cocaine Dependence. Arch. Gen. Psychiatry, 1999, 56, 507-514. SMITH D.E., MCCRADY B.S. : Cognitive impairment among alcoholics: impact on drink refusal skill acquisition and treatment outcome. Addict. Behav., 1991, 16(5), 265-74. 57
TRACY S.W., KELLY J.F., MOOS R.H. : The Influence of Partner Status, Relationship Quality and Relationship Stability on Outcomes Following Intensive Substance-Use Disorder Treatment J. Eval. Clin. Pract., 2005, 11(5), 417-29 THORNTON C.C., GOTTHEIL E., WEINSTEIN S.P., KERACHSKY R.S. : Patient-treatment matching in substance abuse. Drug addiction severity. J. Subst. Abuse Treat., 1998 , 15(6), 50511. VAN DRIEL ML, DE SUTTER AI, CHRISTIAENS TC, DE MAESENEER JM : Quality of care: the need for medical, contextual and policy evidence in primary care. J. Eval. Clin. Pract., 2005, 11(5), 417-29. WESTENBERG M.R.M., KOELE P., KOOLS E. : The treatment of substance addicts: a judgement analysis of therapists' matching strategies. Clin.Psychol. Psychother. 1998, 5, 39-46. Site De Sleutel1 online opgehaald op 20 september 2008 van http://www.desleutel.be/index.php?content=1&sub=8&detail=92 Site De Sleutel2 online opgehaald op 20 september 2008 van http://www.desleutel.be/index.php?content=1&sub=9 Site De Sleutel3 online opgehaald op 20 september 2008 van http://www.desleutel.be/index.php?content=1&sub=8&detail=1000 Site De Sleutel4 online opgehaald op 20 september 2008 van http://www.desleutel.be/index.php?content=2&sub=21 Site Europees waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving, online opgehaald op 20 september 2008 van http://profiles.emcdda.europa.eu/html.cfm/index19653NL.html?sLanguageISO=NL#dro Site Vereniging voor Alchol- en andere Drugproblemen, online opgehaald op 11 april 2009 http://www.vad.be/aanbod/Doorverwijzen/wegwijs.html
58
Bijlagen ____________________________________________________________ Bijlage 1: Informed consent
Bijlage 2: IQ interpretatie
Bijlage 3: Mft
Bijlage 4: NPST
Bijlage 5: Tabellen 5.1 Tabellen met scores van de cliënten die verwezen werden 5.2 Kruistabellen bij paragraaf 4.3 5.3 Odds Ratios bij paragraaf 4.3 5.4 Kruistabellen bij paragraaf 4.4 5.5 Kruistabellen bij paragraaf 4.5
Bijlage 1: Informed consent
SCHRIFTELIJKE TOESTEMMING VAN DE CLIËNT OM DEEL TE NEMEN AAN EEN SPECIFIEK ONDERZOEK MET ALS TITEL: Evaluatie van de indicatiestelling op basis van een standaardbatterij aan diagnostische instrumenten in een crisisinterventiecentrum voor drugsverslaafden.
Doel van het onderzoek Evaluatie van de indicatiestelling in het crisiscentrum op basis van een aantal meetinstrumenten. Aard van de gevraagde medewerking We willen een aantal vragenlijsten laten invullen door cliënten die opgenomen worden in het crisiscentrum. De vragenlijsten zijn:
De Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV): deze bestaat uit 50 woorden die een onregelmatige uitspraak hebben en waarvan je gevraagd zal worden ze luidop voor te lezen. De Negativisme, Ernstige Pyschopathologie en Somatisering test (NPST): deze bestaat uit 54 zinnen waarbij je gevraagd wordt aan te geven of een bepaalde zin al dan niet voor jou van toepassing is en/of, of je ermee eens bent of niet. De Symptom Check List – 90 (SCL-90): dit is een vragenlijst die uit 90 items bestaat, die peilen naar ervaren klachten, zowel lichamelijk als psychisch. Zelfbeoordelingvragenlijst: hier gaat het om 24 uitspraken, waarbij je dient te oordelen of ze voor jou van toepassing zijn. De vragen peilen naar je motivatie. De Motivation for Treatment (Mft): deze vragenlijst peilt naar het doel dat u voor ogen heeft met betrekking tot de behandeling.
Al deze gegevens worden geanonimiseerd. Het al dan niet participeren aan dit wetenschappelijk onderzoek gebeurt op vrijwillige basis. Indien je niet wenst deel te nemen, kan je dat altijd aangeven, zonder dat dit jouw verdere begeleiding en je relatie met de behandelaar zal schaden. Procedure De vragenlijsten zullen worden afgenomen door studenten, in het kader van hun scriptie. Ze worden voorgelegd aan cliënten van het CIC, die hen worden toegewezen door de stafmedewerkers van het CIC. De afname gebeurt zoveel mogelijk binnen de eerste twee weken van hun opname. Voordelen van medewerking Het meewerken aan dit onderzoek verandert niets aan het gewone verloop van je behandeling. De resultaten van jouw medewerking zijn wel nodig én nuttig om de indicatiestelling voor verdere begeleiding van mensen met een drugprobleem te verbeteren.
Vertrouwelijkheid Alle informatie die verzameld wordt, maakt deel uit van jouw dossier. In de gegevensverzameling voor het onderzoek wordt jouw naam echter niet meer vermeld. Met andere woorden je gegevens zijn voor gebruik in het onderzoek geanonimiseerd. Alleen je begeleider, behandelaar en/of arts hebben toegang tot de niet geanonimiseerde gegevens. Al deze personen zijn bovendien wettelijk verplicht de informatie als strikt vertrouwelijk te behandelen. Mogelijkheid om vragen te stellen Je begeleider/behandelaar of de leden van de werkgroep wetenschappelijk onderzoek van De Sleutel zullen je eventuele vragen in verband met dit onderzoek zo goed mogelijk beantwoorden, onmiddellijk, in de loop van jouw behandeling of erna.
Je kan uiteraard ook altijd terecht bij de onderzoekers zelf: Katrien Decleer: elke maandag aanwezig in het CIC van 13.30u – 16.30u Lise Cornelis: elke woensdag aanwezig in het CIC van 13.30u – 16.30u
HANDTEKENING CLIËNT
SCHRIFTELIJKE TOESTEMMING VAN DE CLIËNT OM DEEL TE NEMEN AAN HET ONDERZOEK:
Evaluatie van de indicatiestelling op basis van een standaardbatterij aan diagnostische instrumenten in een crisisinterventiecentrum voor drugsverslaafden.
Ik, ………………………………………………………………………………………………… (volledige naam in drukletters aub)
-
heb het informatieformulier ontvangen en kunnen lezen heb elke vraag in verband met het onderzoek kunnen stellen heb voldoende informatie gekregen omtrent het gebruik van de gegevens ga akkoord dat de niet geanonimiseerde gegevens worden ingezien door mijn begeleider en arts en dat de gegevens in het onderzoek anoniem zullen gebruikt worden
Ik weet dat mijn deelname aan het onderzoek op vrijwillige basis gebeurt.
Ik weet dat ik deelname aan het onderzoek kan stopzetten -
op elk ogenblik zonder een reden op te geven zonder nadeel voor mijn verdere behandeling
Datum
Handtekening cliënt
Datum
Handtekening begeleiding
Bijlage 2: IQ interpretatie
IQ > 130 121-130 111-120 90-110
Percentage van de bevolking met dit IQ 2.1 6.4 15.7 51.6
80-89
15.7
70-79
6.4
Interpretatie Zeer begaafd Begaafd Boven gemiddeld intelligent Gemiddeld intelligent Beneden gemiddeld intelligent Zwak begaafd
Opgehaald op 22 maart 2009 van http://www.iq-test.nl/iq-score-uitleg.php
Bijlage 3 – 4: instrumenten: Mft en NPST
Motivatie voor behandeling (MfT) Identificatiecode: -
-
-
Bij uw aanmelding hebt u aangegeven wat het doel van de behandeling voor u was. Wij vragen u hieronder nogmaals welk doel de behandeling nu voor u heeft en hoe u nu staat tegenover behandeling. 1. Wat is het doel van de behandeling nu voor u? (U mag bij deze vraag meerdere mogelijkheden aankruisen)
o o o o o o o o o o o o o o o o
afkicken niet meer gebruiken clean blijven minder gebruiken andere middelen gebruiken leren omgaan met gebruiken lichamelijk herstel/lichamelijk beter voelen geen psychische problemen hebben voorkomen dat ik ernstig ziek word leren omgaan met psychische problemen maken dat mijn partner bij mij terugkomt/ bij mij blijft maken dat mijn kinderen bij mij terugkomen/ bij mij blijven maken dat ik mijn baan niet verlies/ dat ik mijn baan houd maken dat ik niet in aanraking kom met politie/ justitie maken dat ik andere mensen geen pijn doe maken dat ik niet gek word
anders, namelijk: …………………………………………… …………………………………………… ……………………………………………
2. Welke van de genoemde doelen, is nu voor uzelf het belangrijkst? (hierbij aub één antwoord geven)
3. De volgende uitspraken gaan over uw opvattingen over gebruiken en over de behandeling die u nu krijgt. Kruis aub bij elke uitspraak aan in welke mate u het hier wel of niet mee eens bent.
Zeker niet mee eens
Niet mee eens
Een beetje niet /een beetje wel mee eens
Wel mee eens
Zeker wel mee eens
O O O
O O O
O O O
O O O
O O O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
Gebruiken is voor mij ……
a. Een probleem b. Meer een last dan een lust c. De oorzaak van problemen met politie en justitie d. De oorzaak van problemen in mijn denken of in de uitvoering van mijn werk e. De oorzaak van problemen met mijn familie en vrienden f. De oorzaak van problemen bij het vinden van werk g. De oorzaak van problemen met mijn gezondheid h. Iets wat mijn leven steeds minder goed maakt i. Iets wat mijn dood zal veroorzaken als ik niet snel stop
Opmerkingen: ……………………………… ………………………………. ………………………………….
Zeker niet mee eens
Niet mee eens
Een beetje niet /een beetje wel mee eens
Wel mee eens
Zeker wel mee eens
a. Heb hulp nodig heeft om mijn druggebruik te kunnen hanteren
O
O
O
O
O
b. heb nu eigenlijk te veel andere verantwoordelijkheden om in dit behandelprogramma te zijn
O
O
O
O
O
c. denk dat dit behandelprogramma te veeleisend is
O
O
O
O
O
d. voel dat het noodzakelijk is dat ik onmiddellijk hulp vind voor mijn druggebruik
O
O
O
O
O
e. ervaar dat deze behandeling mijn laatste kans kan zijn om mijn drugproblemen op te lossen
O
O
O
O
O
f.
ben moe van de problemen die door drugs worden veroorzaakt
O
O
O
O
O
g. wil mijn kennissen en vrienden eventueel opgeven om mijn drugproblemen op te lossen
O
O
O
O
O
h. ervaar dat dit soort behandelprogramma‟s mij niet veel helpen
O
O
O
O
O
i.
ben van plan wel een tijdje in dit behandelprogramma te blijven
O
O
O
O
O
j.
denk zonder hulp te kunnen stoppen met druggebruik
O
O
O
O
O
k. ben in dit behandelprogramma omdat iemand anders mij gestuurd heeft
O
O
O
O
O
l.
O
O
O
O
O
m. denk dat dit behandelprogramma mij echt kan helpen
O
O
O
O
O
n. wil mijn leven weer op poten zetten
O
O
O
O
O
o. wil behandeld worden voor mijn problemen
O
O
O
O
O
Ik …
heb geen controle meer over mijn leven
NPST
Nr 1 2 3 4 5 6 7 8
Vraag Aan het eind van de dag voel ik me vaak erg moe. Als iets maar even tegen zit, krijg ik een slecht humeur. Ik denk dat bijna iedereen meestal liegt. Als ik me druk maak, krijg ik gauw hoofdpijn. Soms ben ik zo kwaad dat ik dingen kapot maak. In het donker heb ik vaak het gevoel dat ik achtervolgd word. Ik word ’s nachts vaak wakker. Als ik mijn leven over zou kunnen doen, zou ik veel dingen anders aanpakken.
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Er zijn mensen die mijn gedachten proberen te controleren. Als ik in de put zit, ontbreekt mijn eetlust. Ik vind dat mensen mij te weinig waarderen. Ik heb vaak last van diarree. Ik heb vaak een drukkend gevoel op mijn borst. Als ik ergens geen zin in heb, doe ik soms net of ik ziek ben. Ik denk dat er mensen zijn die gedachten kunnen lezen. Mijn nek en schouders voelen vaak erg gespannen aan. Ik kan erg slecht tegen kritiek. Ik zou willen dat mensen mij meer met rust zouden laten. Ik kan liegen zonder dag mensen het doorhebben. Andere mensen stoppen gedachten in mijn hoofd. Bij tegenslag heb ik vaak last van hoofdpijn.
22 23 24 25 26 27
Iemand probeert mijn denken te beïnvloeden. Ik heb soms last van pijn in mijn borst. Vergeleken met andere mensen ben ik erg vaak ziek. Ik heb regelmatig voorspellende dromen gehad. Sommige mensen zeggen achter mijn rug gemene dingen over mij. Mijn gedachten gaan soms sneller dan ik onder woorden kan brengen.
Juist
?
Onjuist
N
(-)
P
S
28 29
Ik hou me erg bezig met vorige levens. Als ik mijn gang zou kunnen gaan, zouden de mensen versteld staan over de bijzondere dingen die ik kan doen.
30 31 32 33 34 35
Ik erger mij vaak aan alle regels en voorschriften in onze samenleving. Mijn slechte gezondheid beperkt mijn activiteiten. Vaak heb ik een hekel aan mijn werk. Sommige mensen proberen mijn gedachten te stelen. Ik heb meer last van hoofdpijn dan de meeste andere mensen. Mijn huiselijk leven is even prettig als dat van de meeste mensen die ik ken.
36 37 38 39 40 41 42 43 44
Andere mensen kunnen mijn gedachten lezen. Als ik gespannen ben, heeft dat vaak invloed op mijn stoelgang. Als me dat zo uitkomt, lieg ik. Al een hele tijd bespioneren mensen mij. Soms heb ik last van duizelingen. Ik hoor soms stemmen die niemand anders hoort. Soms word ik zwetend wakker door nare dromen. Ik heb veel fantasieën die ik aan niemand vertel. Soms lijkt het of mijn gedachten uitgezonden worden naar andere mensen.
45 46 47 48
Ik heb soms stemmen in mijn hoofd. Mijn gezondheidsproblemen zijn zeer gecompliceerd. Ik heb vaak het gevoel alsof mijn keel dichtgeknepen is. Andere mensen proberen me kapot te maken, maar het zal ze niet lukken.
49 50 51 52 53 54
Overal in mijn lichaam voel ik pijn. Ik doe soms alsof ik ziek ben om ergens onderuit te komen. Soms heb ik zin om met iemand te gaan vechten. Ik slaap vaak erg onrustig. Ik heb huilbuien die ik moeilijk kan beheersen. Ik heb regelmatig last van hyperventilatie.
(-)
Bijlage 5: Tabellen
5.1 Tabellen met scores van de cliënten die verwezen werden
NLV
N= 33 zwak begaafd beneden gemiddeld intelligent gemiddeld intelligent boven gemiddeld intelligent Begaafd
%
Absolute aantal
21,2
7
21,2
7
45,5 9,1 3
15 3 1
NPST Negativisme N= 33
e
e
psychiatrie
1 lijn
2 (6,1%)
0
0
(0%)
(0%)
(0%)
2 (6,1%)
7 (21,2%)
0
0
(0%)
(0%)
5 (15,2%)
2 (6,1%)
0
0
(0%)
(0%)
7 (21,2%)
8 (24,2%)
4
16
(12,1%)
(48,5%)
2 (6,1%)
4 (12,1%)
0
0
(0%)
(0%)
Hoog
8 (24,2%)
6 (18,2%)
14
10
(42,4%)
(30,3%)
Zeer hoog
9 (27,3%)
4 (12,1%)
15
7
(45,5%)
(21,2%)
Zeer laag Laag Beneden gemiddelde Gemiddeld Boven gemiddelde
1 lijn
Pychopathologie
0
Somatisering e
psychiatrie
1 lijn
psychiatrie
2 (6,1%)
2 (6,1%)
5 (15,2%)
5 (15,2%)
4 (12,1%)
10 (30,3%)
11 (33,3%)
11 (33,3%)
6 (18,2%)
1 (3%)
1
(3%)
4 (12,1%)
4 (12,1%) 0 (0%)
SCL-90
ANG
AGO
DEP
SOM
N=33 Zeer Laag Laag Beneden Gemiddelde Gemiddeld Boven Gemiddelde Hoog Zeer Hoog
IN
SEN
HOS
SLA
PSNEUR
% 6,1
0
3
0
3
3
0
0
3
18,2
3
12,1
6,1
9,1
15,2
6,1
15,2
12,1
33,3
57,6
33,3
45,5
21,2
33,3
33,3
15,2
36,4
15,2
24,2
18,2
15,2
21,2
15,2
36,4
21,2
9,1
6,1
0
18,2
6,1
21,2
12,1
0
18,2
18,2
18,2
12,1
12,1
15,2
21,2
21,2
27,3
18,2
3
3
3
9,1
0
3
3
3
24,2 3
Mft N = 33
%
Absolute aantal
tussen de 20 en 30
30,3
10
tussen de 31 en 40
51,5
17
41 of hoger
18,2
6
5.2 Kruistabellen bij paragraaf 4.3 ANG
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
19
24
43
Boven het gemiddelde
9
8
17
Totaal
28
32
60
AGO
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
23
28
51
Boven het gemiddelde
5
4
9
Totaal
28
32
60
DEP
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
18
27
45
Boven het gemiddelde
10
5
15
Totaal
28
32
60
SOM
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
18
19
37
Boven het gemiddelde
10
13
23
Totaal
28
32
60
IN
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
15
20
35
Boven het gemiddelde
13
12
25
Totaal
28
32
60
Gemiddeld of beneden gemiddelde
gemiddelde
gemiddelde
gemiddelde
gemiddelde
SEN
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
19
23
4
Boven het gemiddelde
9
9
18
Totaal l
28
32
60
HOS
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
24
21
45
Boven het gemiddelde
4
11
15
Totaal
28
32
60
SLA
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
15
18
23
Boven het gemiddelde
13
14
27
Totaal
28
32
60
PSYNEUR
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
17
21
38
Boven het gemiddelde
11
11
22
Totaal
28
32
60
gemiddelde
gemiddelde
gemiddelde
gemiddelde
Norm eerstelijn NPSTNEG
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
14
8
22
Boven het gemiddelde
14
24
38
Totaal
28
32
60
NPSTPSY
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
6
4
10
Boven het gemiddelde
22
28
50
Totaal aantal
28
32
60
NPSTSOM
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
Gemiddeld of beneden
18
21
39
Boven het gemiddelde
10
11
21
Totaal
28
32
60
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
18
14
32
Boven het gemiddelde
10
18
28
Totaal
28
32
60
NPSTPSY
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
17
14
31
Boven het gemiddelde
11
18
29
Totaal
28
32
60
gemiddelde
gemiddelde
gemiddelde
Norm psychiatrie: NPSTNEG Gemiddeld of beneden gemiddelde
Gemiddeld of beneden gemiddelde
NPSTSOM
Verwezen
Afgehaakt
Totaal
23
24
47
Boven het gemiddelde
5
8
13
Totaal
28
32
60
verwezen
afgehaakt
Totaal
15
16
31
Score hoger dan 35
13
15
28
Totaal
28
31
59
Gemiddeld of beneden gemiddelde
Mft Probleemherkenning Score lager dan 35
NLV Gemiddeld intelligent of beneden gemiddeld Boven gemiddeld intelligent Totaal
verwezen
afgehaakt
Totaal
24
31
55
4
1
5
28
32
60
5.3 Odds Ratios bij paragraaf 4.3
SCL-90: OR berekend voor indeling in 3 categorieën: Verwezen / Niet afgerond OR
BI
N
SCL-90 ANG
Voor (1)/(2) = 2,26
0,639 – 7,964
49
Voor (1)/(3) = 0,762
0,151 – 3,856
25
Voor (2)/(3) = 0,338
0,083 – 1,379
46
AGO
Voor (2)/(3) = 0,629
0,151 – 2,623
59
DEP
Voor (1)/(2) = 2,315
0,489 – 10,953
51
Voor (1)/(3) = 1,333
0,191 – 9,311
17
Voor (2)/(3) = 0,576
0,135 – 2,45
52
Voor (1)/(2) = 1,833
0,359 – 9,353
45
Voor (1)/(3) = 1,167
0,191 – 7,116
22
Voor (2)/(3) = 0,636
0,191 – 2,116
53
Voor (1)/(2) = 2,396
0,5 – 11,483
47
Voor (1)/(3) = 1,429
0,236 – 8,637
21
Voor (2)/(3) = 0,596
0,169 – 2,109
52
Voor (1)/(2) = 1,789
0,503 – 6,368
51
Voor (1)/(3) = 0,583
0,1 – 3,402
22
Voor (2)/(3) = 0,326
0,071 – 1,507
47
Voor (1)/(2) = 3,286
0,317 – 34,08
48
Voor (1)/(3) = 6
0,463 – 77,75
16
Voor (2)/(3) = 1,826
0,479 – 6,961
56
Voor (1)/(2) = 1,25
0,27 – 5,795
44
Voor (1)/(3) = 1
0,183 – 5,46
24
Voor (2)/(3) = 0,8
0,246 – 2,604
52
Voor (1)/(2) = 2,156
0,523 – 8,893
49
Voor (1)/(3) = 1,25
0,221 – 7,084
21
Voor (2)/(3) = 0,58
0,151 – 2,231
50
SOM
IN
SEN
HOS
SLA
PSYNEUR
NPST: OR berekend voor indeling in 3 categorieën: Verwezen / Niet afgerond OR
BI
N
NPST NEG (1elijn)
Voor (2)/(3) = 1,944
0,679 – 5,568
58
PYS (1elijn)
Voor (2)/(3) = 1,909
0,479 – 7,61
60
SOM (1elijn)
Voor (1)/(2) = 1
0,285 – 3,512
46
Voor (1)/(3) = 1,8
0,396 – 8,182
28
Voor (2)/(3) = 1,8
0,493 – 6,567
46
Voor (1)/(2) = 4,722
1,068 – 20,887
42
Voor (1)/(3) = 6,667
1,319 – 33,693
31
Voor (2)/(3) = 1,412
0,414 – 4,817
47
PSY (psychiatrie)
Voor (2)/(3) = 1,987
0,709 – 5,571
60
SOM (psychiatrie)
Voor (1)/(2) = 1,118
0,325 – 3,844
50
Voor (1)/(3) = 1,5
0,29 – 7,753
24
Voor (2)/(3) = 1,342
0,323 – 5,577
46
NEG (psychiatrie)
5.4 Kruistabellen bij paragraaf 4.4
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
9
15
24
Boven het gemiddelde
2
7
9
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
9
19
28
Boven het gemiddelde
2
3
5
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
9
13
22
Boven het gemiddelde
2
9
11
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
8
14
22
Boven het gemiddelde
3
8
11
Totaal
11
22
33
ANG Gemiddeld of beneden gemiddelde
AGO
Totaal
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
DEP
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
SOM Gemiddeld of beneden gemiddelde
Totaal
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
7
11
18
Boven het gemiddelde
4
11
15
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
9
13
22
Boven het gemiddelde
2
9
11
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
9
16
25
Boven het gemiddelde
2
6
8
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
7
10
17
Boven het gemiddelde
4
12
16
Totaal
11
22
33
IN Gemiddeld of beneden gemiddelde
SEN Gemiddeld of beneden gemiddelde
HOS Gemiddeld of beneden gemiddelde
SLA
Totaal
Totaal
Totaal
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
8
12
20
Boven het gemiddelde
3
10
13
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
5
9
14
Boven het gemiddelde
6
13
19
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
0
4
4
Boven het gemiddelde
11
18
29
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
9
13
22
Boven het gemiddelde
2
9
11
Totaal
11
22
33
PSNEUR
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
Norm Eerstelijn: NPSTNEG
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
NPSTPSY
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
NPSTSOM
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
Norm pychiatrie: Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
7
12
19
Boven het gemiddelde
4
10
14
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
4
12
16
Boven het gemiddelde
7
10
17
Totaal
11
22
33
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
10
18
28
Boven het gemiddelde
1
4
5
Totaal
11
22
33
Mft
Verwezen naar
Verwezen naar
Probleemherkenning
groep 1
groep 2
minder dan 35
5
10
15
35 of meer Totaal
6
12
18
11
22
33
NPSTNEG
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
NPSTPSY
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
NPSTSOM
Totaal
Gemiddeld of beneden gemiddelde
Totaal
NLV
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
11
18
29
0
4
4
11
22
33
Totaal
Beneden gemiddeld of gemiddeld intelligent Boven gemiddeld intelligent Totaal
5.5 Kruistabellen paragraaf 4.5
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
6
12
18
6
10
16
12
22
34
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
Alleen
1
5
6
Niet alleen
11
17
28
Totaal
12
22
34
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
Actief
3
7
10
Niet actief
9
15
24
Totaal
12
22
34
Verwezen naar
Verwezen naar
groep 1
groep 2
Woonsituatie Vaste woonplaats Geen vaste woonplaats Totaal
Leefsituatie
Arbeidssituatie
Ooit gespoten
Totaal
Totaal
Totaal
Totaal
Ja
5
6
11
Nee
7
16
23
Totaal
12
22
34
Grootste illegaal
Verwezen naar
Verwezen naar
probleemmiddel
groep 1
groep 2
Heroïne
7
10
17
Niet heroïne
4
8
12
Totaal
11
18
29
Meerdere middelen
Verwezen naar
Verwezen naar
per dag
groep 1
groep 2
Ja
5
14
19
Nee
5
1
6
Totaal
10
15
25
Totaal
Totaal